Rb. Midden-Nederland, 30-01-2013, nr. 318948 / HA ZA 12-131
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0341
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
30-01-2013
- Zaaknummer
318948 / HA ZA 12-131
- LJN
BZ0341
- Roepnaam
Hertogs/Deterink
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0341, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 30‑01‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JAR 2014/144 met annotatie van mr. J. van der Pijl
AR-Updates.nl 2013-0091 met annotatie van
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0091
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Proefprocedure. Werknemersvordering jegens moedermaatschappij op grond van 403-verklaring ontbeert preferentie.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling civiel recht
zitting houdende te Utrecht
zaaknummer / rolnummer: 318948 / HA ZA 12-131
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M.A.L.M. Willems te Amsterdam,
tegen
1. MR A.A.M. DETERINK
wonende te Eindhoven,
2. MR. W.J.M. VAN ANDEL
wonende te Utrecht,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Econcern N.V.
verweerders,
advocaat mr. C.R.E. ten Cate te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de curatoren genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord.
1.2.
Vervolgens hebben partijen medegedeeld geen behoefte te hebben aan mondelinge behandeling of een nadere schriftelijke uitlating. Daarop is, tenslotte, vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern), destijds handelend onder de naam Econcern B.V., op voet van artikel 2:403 lid 1 sub f van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verklaring gedeponeerd, inhoudende dat zij zich, behoudens tussentijdse intrekking conform de wet, hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van onder meer haar dochtermaatschappij Evelop B.V. (hierna: Evelop) (hierna: de aansprakelijkheidsverklaring).
2.2.
Evelop is op 15 juni 2009 in staat van faillissement verklaard. [eiseres] was in dienst bij Evelop en heeft uit dien hoofde een vordering op Evelop van € 2.674,20, die is bevoorrecht op voet van artikel 3:288 sub e BW.
2.3.
Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert erkenning van haar vordering van € 2.674,20 in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door haar geclaimde voorrecht op voet van artikel 3:288 sub e BW.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vordering ten grondslag de aansprakelijkheid van Econcern voor de schuld van Evelop aan [eiseres], op grond van de aansprakelijkheidsverklaring.
3.3.
De curatoren hebben de vordering van [eiseres] voorlopig erkend, met uitzondering van de geclaimde preferentie. In de onderhavige procedure concluderen zij overigens tot integrale afwijzing van het gevorderde.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De curatoren hebben in de onderhavige procedure hun tot integrale afwijzing strekkende conclusie niet gemotiveerd, voor zover het gaat om de vordering van [eiseres] als concurrente vordering. In zoverre dient de vordering materieel gegrond te worden geoordeeld.
4.2.
Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de preferentie die is verbonden aan de vordering van [eiseres] op Evelop, ook is verbonden aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van [eiseres] op Econcern. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Volgens artikel 3:278 BW ontstaan voorrechten slechts uit de wet. Artikel 3:288 sub e BW geeft slechts, binnen zekere grenzen, een voorrecht aan vorderingen van werknemer op (het vermogen van) werkgever. Econcern geldt niet als werkgever van [eiseres], dat hebben partijen ook niet betoogd. De aansprakelijkheid van de moedervennootschap voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de dochtervennootschap voor wie zij op voet van artikel 2:403 BW een aansprakelijkheidsverklaring heeft afgegeven, vloeit slechts voort uit die aansprakelijkheidsverklaring (HR 28 juni 2002, LJN AE4663, JOR 2002, 136 (Akzo Nobel/ING)). Artikel 2:403 BW noch enige andere wetbepaling verbindt aan die aansprakelijkheid een voorrecht. Of de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedervennootschap voortvloeit uit één verbintenis met als debiteuren de moeder- en de dochtervennootschap, zoals [eiseres] stelt, of uit een zelfstandige verbintenis van de moedervennootschap die van die van de dochtervennootschap moet worden onderscheiden, zoals de curatoren stellen, maakt hiervoor niet uit. Het gaat er bij preferentie immers juist om of een vordering bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een bepaalde debiteur. Daarvan is geen sprake als de wet dat niet stipuleert, ook niet als men het aldus zou willen zien dat diezelfde vordering wel, op grond van de wet, bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een andere debiteur.
4.3.
Aan het voorgaande doet niet af, anders dan [eiseres] stelt, dat de strekking van een op voet van artikel 2:403 BW afgegeven aansprakelijkheidsverklaring is bescherming te bieden aan potentiële schuldeisers die ingevolge de toepassing van de in artikel 2:403 BW gegeven vrijstelling, hun beslissing om al dan niet met de dochtermaatschappij te contracteren niet meer op de jaarstukken van de dochtervennootschap kunnen baseren (vlg. genoemd arrest Akzo Nobel/ING). Bedoelde bescherming heeft de wetgever geboden met niet meer dan de verplichting van de moedervennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de betreffende dochtervennootschap (naast de overige door artikel 2:403 BW gestelde voorwaarden), niet tevens met een voorrecht op (de executieopbrengst van) het vermogen van de moedervennootschap indien de vordering op de dochtervennootschap bevoorrecht is. Deze bescherming zal in sommige gevallen effectief zijn en in andere niet, maar dat zou ook gelden wanneer op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vorderingen op de moedervennootschap wel – naar gelang de voorrang van de onderliggende vorderingen op de dochtervennootschap – bevoorrecht zouden zijn. (In voorkomend geval zal een moedervennootschap immers wel verhaal beiden voor concurrente schuldeisers, in ander geval zelfs niet voor preferente schuldeisers.)
4.4.
Aan het voorgaande doet evenmin af, anders dan [eiseres] stelt, de omstandigheid dat de aan de vrijstelling van artikel 2:403 BW verbonden verplichting om een aansprakelijkheidsverklaring af te leggen, is gebaseerd op de vierde EG-richtlijn tot harmonisatie van het jaarrekeningenrecht (78/660/EEG) (artikel 57), die het aldus formuleert dat de moedervennootschap zich moet hebben garant verklaard voor de door de dochtervennootschap aangegane verplichtingen. Uit die omschrijving valt immers niet af te leiden dat de verbintenissen die voortvloeien uit de aansprakelijkheidsverklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de onderliggende vorderingen jegens de dochtervennootschap dat zijn. Een richtlijnconforme interpretatie van artikel 2:403 BW noodzaakt dus niet tot iets anders dan hiervoor is overwogen.
4.5.
Uit het enkele door [eiseres] overgelegde proces-verbaal van de verificatievergadering in het faillissement van Econcern van 13 december 2011, zonder de daarbij behorende bijlage 2 (lijsten van erkende schuldeisers), die geen van beide partijen heeft overgelegd, blijkt niet of de vordering van [eiseres] daadwerkelijk (definitief) als – ten minste – concurrente vordering is erkend, en partijen laten zich hierover ook niet eenduidig uit. De rechtbank zal de vordering van [eiseres] in de onderhavige procedure daarom (slechts) concurrent erkennen onder de voorwaarde dat die erkenning niet reeds ter gelegenheid van bedoelde verificatievergadering heeft plaatsgevonden.
4.6.
De curatoren voeren uitdrukkelijk geen verweer tegen de door [eiseres] gevorderde proceskostenveroordeling en vragen evenmin zelf om een proceskostenveroordeling ten laste van [eiseres], omdat zij – nu het in de onderhavige zaak om een proefprocedure gaat – de proceskosten van [eiseres] hoe dan ook aan haar zullen vergoeden. Over wat die afspraak precies inhoudt hebben partijen zich niet uitgelaten. Geabstraheerd van de tussen partijen hierover gemaakte afspraken, is er geen grond om de curatoren te veroordelen in de proceskosten. Bij die stand van zaken ziet de rechtbank aanleiding om in dit vonnis de proceskosten te compenseren aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
erkent, voor zover erkenning niet reeds heeft plaatsgevonden op de verificatievergadering van 13 december 2011, de vordering van [eiseres] in het faillissement van Econcern tot een bedrag van € 2.674,20 als concurrente vordering,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, mr. J.W. Frieling en mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.