HR, 18-10-2002, nr. C01/066HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE5160
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-10-2002
- Zaaknummer
C01/066HR
- LJN
AE5160
- Roepnaam
Buter e.a./Besix
Buter en Tiethoff/Besix en De Vliert
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE5160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5160
ECLI:NL:PHR:2002:AE5160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5160
- Vindplaatsen
NJ 2003, 503 met annotatie van C.E. du Perron
JOR 2002/234 met annotatie van B. WESSELS
NJ 2003, 503 met annotatie van C.E. du Perron
JOR 2002/234 met annotatie van B. WESSELS
Uitspraak 18‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
18 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/066HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Mr. Dick Robert BUTER, wonende te Hoog Soeren,
2. Mr. Frederik Hendrik TIETHOFF, wonende te 's-Gravenhage,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van HABO BOUW B.V.,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. G.C. Makkink,
t e g e n
1. de vennootschap naar Belgisch recht N.V. BESIX S.A., gevestigd te Brussel, België,
2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: Besix - heeft bij exploit van 26 juni 1998 eiser tot cassatie sub 1 op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de vordering van Besix op Habo van ƒ 1.500.000,-- kan worden verrekend met eventuele vorderingen van Habo op Besix;
2. gedaagde te veroordelen in de kosten van de door Besix gestelde bankgarantie.
Eiser tot cassatie sub 1 heeft de vorderingen in conventie bestreden en in reconventie gevorderd Besix te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 573.236,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 1998:
- gedaagde veroordeeld in de kosten van de gestelde bankgarantie;
- deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de gedingkosten in conventie gecompenseerd des dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen;
- de reconventionele vordering ter verdere behandeling en beslissing naar de rolzitting verwezen.
Tegen dit vonnis hebben eisers tot cassatie - verder te noemen: de curatoren - bij exploit van 15 maart 1999 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij hebben zij mede gedagvaard verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerster 2] - en hebben zij - na vermindering van eis - gevorderd [verweerster 2] en Besix hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen om aan de curatoren te betalen ƒ 357.228,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 1998 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij memorie van grieven hebben de curatoren hun eis vermeerderd met het vragen van een verklaring voor recht dat de achtergestelde vordering van [verweerster 2] op Habo niet mag worden verrekend met enige vordering van Habo op [verweerster 2].
Besix en [verweerster 2] hebben een memorie van antwoord tevens houdende conclusie van antwoord bij prorogatie ingediend.
Bij arrest van 31 oktober 2000 heeft het Hof bij prorogatie de vorderingen van de curatoren afgewezen en, alvorens verder te beslissen in hoger beroep, de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om, gezien hun vorderingen in hoger beroep, uitleg aan het Hof te verschaffen omtrent de strekking van het in hoger beroep gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Besix en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Teneinde te komen tot de bouw van het sportcentrum [...] te [vestigingsplaats] hebben Habo en Besix in 1996 tezamen [verweerster 2], hierna ook: de vennootschap, opgericht.
(ii) [Verweerster 2] heeft aan Besix en Habo elk een voorschot betaald van ƒ 2.000.000,--.
(iii) Op 11 juli 1997 hebben Habo en Besix met betrekking tot de terugbetaling van dit voorschot een nadere regeling getroffen, inhoudende, voor zover van belang, dat:
a. Habo een bedrag van ƒ 500.000,-- direct zou terugbetalen en
b. onder voorwaarde van deze betaling, het restant verschuldigde werd vervangen door een achtergestelde lening van [verweerster 2] aan Habo onder nader vastgelegde voorwaarden.
(iv) Nog voordat terugbetaling van het restant (ƒ 1.500.000,--) kon plaatsvinden is Habo failliet verklaard. Besix heeft daarop, gebruikmakend van het daaromtrent in de vennootschapsakte bepaalde, de vennootschap opgezegd en de door deze gedreven onderneming alleen voortgezet.
(v) Habo heeft een vordering op [verweerster 2] en/of Besix van ƒ 357.228,17, waarvan een bedrag van ƒ 184.484,-- is erkend. Of het een vordering op [verweerster 2] dan wel op Besix betreft is in cassatie niet van belang, en evenmin of ten aanzien van het bedrag van ƒ 1.500.000,-- naast [verweerster 2] ook Besix vorderingsgerechtigd is.
3.2 Besix heeft zich tot de Rechtbank gewend, onder meer ter verkrijging van een verklaring voor recht dat haar vordering van ƒ 1.500.000,-- op Habo kan worden verrekend met eventuele vorderingen van Habo op haar. In reconventie vorderden curatoren - in feite toen nog alleen mr. Buter in die hoedanigheid - betaling van ƒ 573.236,27, welke vordering in hoger beroep werd verminderd tot het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde bedrag van ƒ 357.228,17.
De Rechtbank, van oordeel dat de vordering van ƒ 1.500.000,-- in het vermogen van [verweerster 2] viel en dat deze een beroep op verrekening had kunnen doen, heeft de gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
3.3 In hoger beroep, waar de curatoren bij wijze van prorogatie ook [verweerster 2] in de procedure hebben betrokken en naast betaling van het bedrag van ƒ 357.228,17 een verklaring voor recht vorderden dat de achtergestelde vordering van [verweerster 2] op Habo niet mag worden verrekend met enige vordering van Habo op [verweerster 2], heeft het Hof de grieven, die gericht waren tegen het oordeel van de Rechtbank dat [verweerster 2] zich op verrekening kon beroepen, verworpen. Daartoe heeft het Hof, kort samengevat, het volgende overwogen.
De stelling van curatoren, dat achterstelling een duidelijk omlijnd begrip is en dat het karakter van een achtergestelde lening meebrengt dat de crediteur van die lening zijn recht op verrekening impliciet prijsgeeft, kan niet worden aanvaard (rov. 5 en 6). Voor de betekenis en de juridische gevolgen van de onderhavige achterstelling zal moeten worden gelet op de omstandigheden van het geval, het doel en de bewoordingen van de overeenkomst van achterstelling, waarbij de betekenis van de contractuele bepalingen wordt bepaald door de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen en door hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (tweede rov. 7). In de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat [verweerster 2] haar vordering bij faillissement van Habo juist niet heeft willen achterstellen, zodat aan de overeenkomst meer het karakter van een uitgestelde opeisbaarheid moet worden toegekend (rov. 8 en 9). Uit de overeenkomst van 11 juli 1997 kan niet worden afgeleid dat [verweerster 2] haar recht op verrekening heeft prijsgegeven; uit een brief van 10 oktober 1997 blijkt dat ook Habo zelf aan de overeenkomst die betekenis niet heeft toegekend (rov. 10).
3.4.1 Onderdeel I.1 verwijt het Hof een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld dat een overeenkomst van achterstelling als bedoeld in art. 3:277 lid 2 BW naar aard en strekking niet meebrengt dat de crediteur wiens vordering is achtergesteld, zijn recht op verrekening heeft prijsgegeven en evenmin dat die crediteur in geval van faillissement van de debiteur pas aan bod komt als de andere crediteuren zijn voldaan.
3.4.2 Het onderdeel faalt. Een tussen een schuldeiser en een schuldenaar gesloten overeenkomst als bedoeld in art. 3:277 lid 2 BW, die bepaalt dat de vordering van die schuldeiser jegens alle of bepaalde andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekent, impliceert niet zonder meer dat die schuldeiser zijn bevoegdheid tot verrekening heeft prijsgegeven of in geval van faillissement van zijn schuldenaar eerst dan zijn verhaalsrecht kan uitoefenen indien die andere schuldeisers zijn voldaan. Of deze gevolgen aan een overeenkomst van achterstelling zijn verbonden, is afhankelijk van hetgeen partijen in het concrete geval zijn overeengekomen.
3.4.3 De overige klachten van onderdeel I bouwen voort op onderdeel I.1 en falen derhalve eveneens.
3.5.1 De onderdelen II.6-8 berusten op het uitgangspunt dat het Hof bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst van achterstelling ten onrechte heeft getoetst aan het "Haviltex-criterium". Het Hof heeft echter, ook indien - zoals met name in onderdeel II.8 wordt betoogd - de achterstelling zou moeten worden aangemerkt als een beding ten behoeve van een derde, terecht dit in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635 ontwikkelde criterium toegepast, zodat ook deze onderdelen geen doel treffen.
3.5.2 Voor onderdeel II.9 geldt hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen.
3.6 Voor zover de klachten van onderdeel III niet reeds daarop stranden dat zij voortbouwen op het hiervoor verworpen onderdeel I.1, falen zij omdat zij zich keren tegen oordelen van het Hof die - anders dan in het onderdeel wordt betoogd - geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 3:277 lid 2 BW en voor het overige, als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht; onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zijn zij evenmin.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Besix en [verweerster 2] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.
Conclusie 18‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
C01/066HR
zitting 28 juni 2002
Conclusie inzakenr.
Mrs D.R. Buter en F.H. Tiethoff q.q.
tegen
1) De vennootschap naar Belgisch recht N.V. Besix S.A.
2) [Verweerster 2]
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Habo Bouw B.V. (hierna Habo) heeft met de verweerster sub 1 (hierna Besix) de verweerster sub 2 ([verweerster 2]) opgericht teneinde een bouwproject uit te voeren.
[Verweerster 2] heeft aan Habo een voorschot betaald van ƒ 2.000.000,-
Op 11 juli 1997 hebben Habo en Besix met betrekking tot de terugbetaling van dit voorschot een nadere regeling getroffen, inhoudende (voor zover van belang(1)) dat
- Habo een bedrag van ƒ 500.000,- direct zou terugbetalen;
- onder voorwaarde van deze betaling het restant verschuldigde werd vervangen door een achtergestelde lening van [verweerster 2] aan Habo onder nader vastgelegde voorwaarden.
Voordat terugbetaling van het restant kon plaatsvinden is Habo gefailleerd met benoeming van mr. Buter tot curator (nadien is mr. Tiethoff mede tot curator benoemd). Besix heeft daarop, met gebruikmaking van het bepaalde in de firma-akte, de firma aan Habo opgezegd en de door de firma gedreven onderneming alleen voortgezet.
Habo heeft een vordering op [verweerster 2] en/of Besix(2) van ƒ 357.228,17 (waarvan een bedrag van ƒ 184.484,- is erkend).
2) In deze procedure is de vraag aan de orde of Besix c.q. [verweerster 2] een beroep op verrekening kan doen met betrekking tot hetgeen zij aan Habo verschuldigd is. Besix heeft daaromtrent een verklaring voor recht gevorderd, waarna de eisers in cassatie (hierna de curator) in reconventie een vordering hebben ingesteld tegen Besix (en in hoger beroep ook tegen [verweerster 2]) tot betaling van (na eisvermindering) het voormelde bedrag.
De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vraag bij vonnis van 17 dec. 1999 bevestigend beantwoord en de in reconventie door de curator ingestelde vordering afgewezen.
3) Het Gerechtshof heeft zich bij (tussen)arrest van 31 okt. 2000 met het oordeel van de rechtbank verenigd en (dus) de stelling van de curator verworpen dat een schuld niet met een achtergestelde vordering kan worden verrekend. Het hof heeft daartoe overwogen, kort gezegd
- dat de curator niet in zijn stellingen kan worden gevolgd dat het woord achterstelling een duidelijk omlijnd begrip is en dat het karakter van achtergestelde lening meebrengt dat de crediteur van die lening zijn recht op verrekening impliciet prijsgeeft (r.o. 5 en 6);
- dat voor de betekenis en de juridische gevolgen van een achterstelling zal moeten worden gelet op de omstandigheden van het geval, het doel, de bewoordingen en de inhoud van de overeenkomst van achterstelling, waarbij de betekenis van de contractuele bepalingen wordt bepaald door het criterium van het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. C.J.H.B.) (r.o. 7(3));
- dat in de omstandigheden van het onderhavige geval (geschetst in r.o. 8) moet worden aangenomen dat [verweerster 2] haar vordering niet wilde achterstellen bij faillissement, zodat de overeenkomst in casu meer het karakter van een uitgestelde opeisbaarheid toekomt (r.o. 9);
- dat uit de overeenkomst niet kan worden afgeleid dat [verweerster 2] haar recht op verrekening heeft prijsgegeven en dat uit een brief van Habo van 10 okt. 1997 blijkt dat ook Habo aan de overeenkomst die betekenis niet heeft toegekend (r.o. 10).
4) De curator heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een cassatiemiddel aangevoerd dat is opgebouwd uit drie onderdelen, die nader in subonderdelen zijn verdeeld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel I betoogt in subonderdeel 1 dat 's hofs oordeel in de r.o. 5,6 en 10 "dat een overeenkomst van achterstelling als bedoeld in art. 3:277 lid BW naar zijn aard en strekking niet meebrengt dat de crediteur wiens vordering is achtergesteld, zijn recht op verrekening heeft prijsgegeven en evenmin dat de crediteur in geval van faillissement van de debiteur pas aan bod komt als de andere crediteuren zijn voldaan", getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Ik meen dat deze klacht tevergeefs wordt voorgesteld. Primair meen ik dat zij feitelijke grondslag mist, nu zij betoogt dat het hof zijn beslissing heeft gegeven voor "een overeenkomst van achterstelling als bedoeld in art. 3:277 lid BW". Het hof heeft geoordeeld dat een "impliciet prijsgeven van een recht op verrekening (niet) uit de bewoordingen van de wet (artikel 3:277, tweede lid, BW) (kan) worden afgeleid". In het vervolg van zijn overwegingen legt het hof er de nadruk op dat de rechtsgevolgen van een achterstelling van geval tot geval moeten worden vastgesteld, waarna het college concludeert dat het in casu veeleer om uitgestelde opeisbaarheid (dan om een achterstelling) gaat.
Subsidiair meen ik dat de klacht geen steun vindt in het recht. Een zo vastomlijnd karakter als in het subonderdeel bedoeld heeft de overeenkomst van achterstelling niet. Uit de literatuur en de rechtspraak blijkt dat achterstelling in vele varianten voorkomt. Zie onder meer Vranken, Bundel Schoordijk (1991), p. 298; A-G Vranken (nr. 15 e.v.) voor HR 30 sept. 1994, NJ 1995, 626 m.nt. PvS; Wessels, Achtergestelde vorderingen (Studiepockets privaatrecht nr. 54, 1997), passim (onder meer p. 8, 12, 44, 59, 92; A-G Langemeijer vóór en PvS onder HR 2 okt. 1998, NJ 1999, 467.
Zie in het bijzonder over de vraag of de crediteur van een achtergestelde vordering in faillissement kan verrekenen Van Hees, De achtergestelde vordering (1989) p. 73 en 122/3 en Wessels, a.w. p. 96 e.v.), welke passages steun bieden aan het standpunt van het hof. Anders Pabbruwe, Achtergestelde geldlening, in Bankverrichtingen (actief bedrijf) (1988), p. 176. Aarzelend Van Grevenstein, Sanering/herstructurering ondernemingen, nr. 2.2.2.F.6
De overige subonderdelen van onderdeel I bouwen alle op de klacht van het eerste subonderdeel voort, zodat zij het lot ervan moeten delen.
In wezen geldt dit trouwens ook voor de klachten van onderdeel II (met name subonderdeel 9), maar ik zal de subonderdelen 6-8 daarvan thans toch afzonderlijk bespreken.
6) Onderdeel II komt op tegen de hantering door het hof van de Haviltex-maatstaf in r.o. 7(4). Het onderdeel voert aan dat beslissende betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele overeenkomst, omdat met name de andere schuldeisers belang hebben bij de achterstelling, en dat zulks eens te meer het geval is indien ten opzichte van de overige schuldeisers de achterstelling moet worden aangemerkt als een derdenbeding.
Ik meen dat het onderdeel, zelfs indien het terecht zou betogen dat in casu beslissende betekenis aan de bewoordingen van de overeenkomst moet worden toegekend, tevergeefs wordt voorgesteld. Indien het juist is dat de overeenkomst van achterstelling geen vastomlijnd karakter heeft en dat achterstelling in vele varianten voorkomt, kan het immers niet juist zijn dat aan het begrip 'achtergestelde lening' in casu de door de curator voorgestane betekenis zou moeten worden toegekend.
Maar belangrijker is dat ik het uitgangspunt van de klacht voor onjuist houdt. De leer dat bij de uitleg van een overeenkomst beslissende betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele overeenkomst, is door de Hoge Raad alleen toegepast bij de CAO(5) en bij een clausule in de trustakte van een obligatielening.(6) Zij is niet toegepast bij de (akte van) verpanding van vorderingen.(7) Dit laatste dient m.i. richtinggevend voor ons geval te zijn, nu het geval van verpanding aanmerkelijk dichter bij het onderhavige geval ligt dan de beide eerstgenoemde.
Hetgeen het onderdeel opmerkt over het derdenbeding maakt dit niet anders, niet alleen omdat de vraag of bij een achterstelling van een derdenbeding moet worden gesproken betwist is(8), maar vooral omdat in casu geenszins is beslist dat van een derdenbeding sprake is; uit 's hofs beslissing volgt veeleer het tegendeel. Overigens zou ik ook bij een derdenbeding de door het onderdeel voorgestane 'objectieve' uitlegmethode zeker niet als algemene regel willen bepleiten.(9)
7) Voor de klachten van onderdeel III geldt wederom (zie nr. 5 in fine) dat zij in wezen voortbouwen op de centrale klacht van onderdeel I. Ik meen dat zij na de behandeling van de onderdelen I en II geen afzonderlijke bespreking meer behoeven, waarbij ik aanteken dat ik, anders dan het onderdeel, van mening ben dat de conclusie waartoe het hof is gekomen evenmin als de daartoe gevolgde redenering van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft of onbegrijpelijk is.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor de volledige tekst prod. 4 bij conclusie van eis.
2 In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat niet van belang is of Habo haar vordering tegen [verweerster 2] of tegen Besix heeft.
3 Het hof heeft twee rechtsoverwegingen het nummer 7 gegeven; gedoeld wordt hier (en in nr. 6) op de tweede daarvan.
4 Zie de vorige noot.
5 Laatstelijk HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473.
6 HR 23 maart 2001, RvdW 2001, 66.
7 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662 m.nt. WMK. Vgl. reeds HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 m.nt. WMK.
8 Zie Wessels, a.w. p. 70 e.v. met bespreking van literatuur.
9 Ik verwijs met instemming naar noot 2 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 die de opvatting van Van Schaick, WPNR 6311 (1998) bestrijdt. Zie voor een genuanceerde beschouwing over de 'objectieve uitlegmethode 'bij het derdenbeding Salomons, Verzekering ten behoeve van een derde (1996), p. 286 e.v.