Hof Amsterdam, 11-02-2021, nr. 200.122.906/01 OK
ECLI:NL:GHAMS:2021:316, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-02-2021
- Zaaknummer
200.122.906/01 OK
- Roepnaam
SNS Reaal N.V.
SNS Bank N.V.
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:316, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑02‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:646, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:649, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2019:4428, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑11‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2019:1851, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑06‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2019:1296, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2017:5047, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑11‑2017
ECLI:NL:GHAMS:2016:3366, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑08‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2016:594, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑02‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:GHAMS:2013:1966, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑07‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:661, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2021/68 met annotatie van Josephus Jitta, M.W.
OR-Updates.nl 2021-0106
NTHR 2021, afl. 2, p. 88
JIN 2021/45 met annotatie van Ensink, T.
Ondernemingsrecht 2013/110 met annotatie van H. Beckman
Ondernemingsrecht 2013/110 met annotatie van H. Beckman
JOR 2019/134 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta
JIN 2019/88 met annotatie van Ebels, E.S.
NTHR 2019, afl. 4, p. 189
AR 2018/41
Ondernemingsrecht 2013/110 met annotatie van H. Beckman
Ondernemingsrecht 2013/110 met annotatie van H. Beckman
AR 2016/2464
OR-Updates.nl 2016-0223
Ondernemingsrecht 2013/110 met annotatie van H. Beckman
AR 2016/588
JIN 2016/81 met annotatie van N.R.M. van Hellenberg Hubar
NTHR 2016, afl. 3, p. 187
JOR 2016/98 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta
INS-Updates.nl 2016-0116
JOR 2013/250 met annotatie van mr. M.W. Josephus Jitta
JIN 2013/157 met annotatie van G.C. Vergouwen
Uitspraak 11‑02‑2021
Inhoudsindicatie
OK; de aan de rechthebbenden toekomende schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal wordt vastgesteld;
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.122.906/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 februari 2021
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. D.H. Tilanus, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. G.T.J. Hoff en mr. J.M.K.P. Cornegoor, beiden kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en mr. N.B. Pannevis, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. M.J. Bosselaar, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [....] ,
4.3 [D],
wonende te [....] ,
4.4 [E],
wonende te [....] ,
4.5 [F],
wonende te [....] ,
4.6 [G],
wonende te [....] ,
4.7 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[H] ,
gevestigd te [....] ,
4.8 [I],
wonende te [....] ,
4.9 [J],
wonende te [....] ,
4.10 [K],
wonende te [....] ,
4.11 [L],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. E.M. Soerjatin en mr. D.J.C. Storm, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SCORE TRADE LTD,
(rechtsopvolger van GOLDEN BABYLON LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
ORTIKALIA VENTURES LTD,
(rechtsopvolger van KOCHAB TRADING LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.13 de rechtspersoon naar het recht van Panama,
GAPAGO TRADE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
alle gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’sGravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van [P],
8.3 [M],
8.4 [N],
8.5 [O],
allen wonende of gevestigd in [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.W.E. Evers en mr. S.E. Harenberg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 [P],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, en vervolgens door mr. J. Meuleman, advocaat te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’sGravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld en mr. L. Tolatzis, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARL,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. S.A.J. van Rossum, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.4 [Q],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SAN PAOLO VITA S.p.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
18 [R] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [S] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [T] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: voorheen mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
22 [U] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
23.1
[V] ,
23.2
[W] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25.1
[Y] ,
wonende te [....] ,
25.2
[Z] ,
wonende te [....] ,
25.3
[AA],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
allen in persoon verschenen,
e n t e g e n
26 [BB] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [DD] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [EE] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [FF] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [HH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [II] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
34 [JJ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
35.1
[KK] ,
35.2
[LL] ,
35.3
[MM] ,
35.4
[NN] ,
35.5
[OO] ,
35.6
[PP] ,
35.7
[QQ] ,
35.8
[RR] ,
35.9
[SS] ,
35.10
[TT] ,
allen wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1 als VEB c.s.;
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbenden sub 3 als BNP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 4 als Maatschap Convertentie c.s.;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8 als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 9 als Unipol c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12 als Andalusian Global;
- -
belanghebbenden sub 13 als CCP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 14 als ‘t Stockpaert c.s.;
- -
belanghebbende sub 15 als Hof Hoorneman Bankiers;
- -
belanghebbenden sub 16 als UBI Pramerica c.s.;
- -
belanghebbenden sub 17 als Stichting Compensatie;
- -
belanghebbende sub 18 als [R] ;
- -
belanghebbende sub 19 als [S] ;
- -
belanghebbende sub 20 als [T] ;
- -
belanghebbenden sub 21 als Stichting Meldpunt c.s.;
- -
belanghebbende sub 22 als [U] ;
- -
belanghebbenden sub 23 als [V] c.s.;
- -
belanghebbende sub 24 als [X] ;
- -
belanghebbenden sub 25 als [Y] c.s.;
- -
belanghebbende sub 26 als [BB] ;
- -
belanghebbende sub 27 als [CC] ;
- -
belanghebbende sub 28 als [DD] ;
- -
belanghebbende sub 29 als [EE] ;
- -
belanghebbende sub 30 als [FF] ;
- -
belanghebbende sub 31 als [GG] ;
- -
belanghebbende sub 32 als [HH] ;
- -
belanghebbende sub 33 als [II] ;
- -
belanghebbende sub 34 als [JJ] ; en
- -
belanghebbenden sub 35 als [KK] c.s.
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli 2013, 26 februari 2016, 16 augustus 2016, 3 november 2017, 16 april 2019, 11 juni 2019 en 25 november 2019, alle in de zaak met nummer 200.122.906/01 OK, en haar beschikking van 14 december 2017 in de zaak met nummer 200.122.906/02 OK.
1.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel;
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam;
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag.
1.4
De deskundigen hebben op 27 april 2018 een deskundigenbericht uitgebracht (hierna ook: het deskundigenbericht).
1.5
Op 29 juni 2018 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte na deskundigenbericht, met producties ingediend. De Minister heeft daarbij zijn verzoek gewijzigd. Aanvankelijk strekte zijn verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op nihil voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Thans verzoekt de Minister – kort gezegd – de schadeloosstelling (a) ten aanzien van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans € 249,1 miljoen, (b) ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen, althans € 50,9 miljoen en (c) ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal op nihil.
1.6
Bij de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer een nader onderzoek door de deskundigen bevolen zoals omschreven in 2.71 van die beschikking.
1.7
Bij e-mail van 24 april 2019 heeft mr. Deterink namens de deskundigen aan de Ondernemingskamer een plan van aanpak en kostenraming gestuurd.
1.8
De deskundigen hebben op 19 november 2019 een nader deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het nader deskundigenbericht).
1.9
Bij email van 2 december 2019 heeft Stichting Compensatie zich uitgelaten over de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
1.10
Op 4 december 2019 heeft de Ondernemingskamer van de deskundigen onder meer een specificatie van de reeds eerder door dr. Oosterhout verrichte werkzaamheden en de daarmee gemaakte kosten ontvangen.
1.11
Bij brief van 6 januari 2020 heeft de Ondernemingskamer de Minister in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over (i) alle door de deskundigen in verband met het nader deskundigenonderzoek bestede tijd en gemaakte kosten en (ii) een specificatie van de reeds eerder door dr. Oosterhout verrichte werkzaamheden en de daarmee gemaakte kosten.
1.12
Op 9 januari 2020 heeft de Minister een akte na nader deskundigenbericht ingediend.
1.13
Bij e-mail van 22 januari 2020 met bijlage heeft [HH] gereageerd op de akte van de Minister van 9 januari 2020.
1.14
Op 30 januari 2020 heeft de Minister een akte uitlating kosten nader deskundigenonderzoek ingediend.
1.15
Bij email van 10 februari 2020 heeft [HH] gereageerd op de akte van de Minister van 30 januari 2020.
1.16
Op 19 februari 2020 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met productie van Stichting Beheer;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- een e-mail van [UU] over het nader deskundigenbericht en de kosten van rechtsbijstand;
- een e-mail van [GG] over de door hem gemaakte kosten;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van [V] ;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van [X] ;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van [R] ;
- nadere akte (tevens houdende wijziging verzoek) en een nadere akte (opgave kosten rechtsbijstand) van ’t Stockpaert c.s.;
- een akte na nader deskundigenbericht met producties van Turfmij c.s.
1.17
Op 20 februari 2020 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van Brigade Fund c.s.
- een akte van Stichting Beheer;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met productie van Hof Hoorneman Bankiers;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van VEB c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van BNP c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht en tevens akte uitlating kosten met producties van Andalusian Global;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van UBI Pramerica c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met bijlage van CCP c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van FNV;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht van met producties van Alpha Value c.s.;
- een akte houdende opgave kosten rechtsbijstand alsmede een antwoordakte na nader deskundigenbericht van [II] ;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht tevens akte uitlating kosten van Aviva c.s.;
- een e-mail met bijlage van [JJ] over het nader deskundigenbericht en de kosten van rechtsbijstand;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht van [KK] c.s.
1.18
Bij brief van 24 februari 2020 heeft Brigade Fund c.s. zich nader uitgelaten over de gemaakte kosten van rechtsbijstand.
1.19
Bij e-mail van 2 maart 2020 heeft [HH] nogmaals zijn e-mail van 10 februari 2020 aan de Ondernemingskamer gezonden.
1.20
Op 26 maart 2020 heeft de Minister een akte uitlating kosten belanghebbenden ingediend.
1.21
Bij brief van 26 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer partijen bericht dat de mondelinge behandeling op 18 mei 2020 niet doorgaat in verband met de uitbraak van het coronavirus. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de in de brief genoemde opties, te weten (i) verplaatsing van de mondelinge behandeling naar september 2020 of (ii) schriftelijke voortzetting van de procedure door middel van het indienen van een schriftuur, waarna de Ondernemingskamer vervolgens uitspraak doet.
1.22
Op 31 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met productie van Alpha Value c.s. ontvangen.
1.23
Bij brief van 2 april 2020 heeft de Ondernemingskamer partijen bericht dat de Minister en Stichting Beheer er de voorkeur aan geven dat nog een mondelinge behandeling in de procedure plaatsvindt en dat gelet op deze reactie en de agenda van de Ondernemingskamer de mondelinge behandeling verplaatst zal worden naar september 2020. Verder is de Minister in de gelegenheid gesteld om een akte in te dienen met betrekking tot de kostenopgave van [JJ] , nu de Minister deze abusievelijk niet had ontvangen.
1.24
Op 13 april 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met bijlagen aangaande de proceskosten van [JJ] ontvangen.
1.25
Op 15 april 2020 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte uitlating kosten belanghebbende [JJ] ingediend.
1.26
Op 16 april 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met nadere bijlagen aangaande de proceskosten van [JJ] ontvangen.
1.27
Bij brief 29 mei 2020 heeft Brigade Fund c.s. de Ondernemingskamer verzocht een extra schriftelijke ronde over de kosten te gelasten.
1.28
Bij brief aan partijen van 9 juni 2020 heeft de Ondernemingskamer onder meer bericht dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 24 september 2020 en dat zij geen aanleiding ziet het verzoek van Brigade Fund c.s. bedoeld onder 1.27 toe te wijzen.
1.29
Op 3 september 2020 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een akte met productie getiteld ‘het Additioneel Rapport Deloitte’ van de Minister;
- producties van Brigade Fund c.s.
- een brief met producties van [II] ;
- een akte met producties en reactie betreffende kostenopgave van [X] ;
- een akte met producties van Turfmij c.s.;
- een akte met productie van VEB c.s.
1.30
Bij e-mail van 11 en 14 september 2020 heeft de Ondernemingskamer nadere stukken van [GG] ontvangen.
1.31
Bij brief van 15 september 2020 hebben VEB c.s. bezwaar gemaakt tegen de door de Minister op 3 september 2020 ingediende productie, het Additioneel Rapport Deloitte en verzocht dit rapport buiten beschouwing te laten. Bij e-mail van diezelfde dag heeft de secretaris van de Ondernemingskamer de Minister in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 17 september 2020 te reageren op de brief van de VEB c.s. De secretaris heeft medegedeeld dat de Ondernemingskamer niet eerder dan ter zitting zal beslissen over de toelaatbaarheid van het Additioneel Rapport Deloitte. Een kopie van dit bericht is aan de advocaten van partijen gezonden.
1.32
Op 16 september 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met bijlage van [S] ontvangen.
1.33
Op 17 september 2020 heeft de Ondernemingskamer brieven ontvangen van FNV, Stichting Beheer, Brigade Fund c.s. en de Minister. FNV heeft aan de Ondernemingskamer bericht dat FNV zich aansluit bij de bezwaren van VEB c.s. als verwoord in de brief bedoeld onder 1.31. Verder heeft FNV naar voren gebracht dat ook nieuw is het standpunt van de Minister dat (samengevat) bij de achtergestelde crediteuren op SNS Reaal niveau sprake zou zijn van een "oneigenlijke achterstelling", in die zin dat op de vorderingen van die crediteuren pas betaling kan plaatsvinden nadat ook de post faillissementsvorderingen van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS REAAL volledig zijn voldaan (hierna ook: het Achterstellingsstandpunt). FNV wil dat naast het Additioneel Rapport Deloitte ook het Achterstellingsstandpunt buiten beschouwing wordt gelaten. Stichting Beheer heeft aan de Ondernemingskamer bericht dat Stichting Beheer zich aansluit bij de bezwaren van VEB c.s. en FNV als verwoord in hun brieven. Brigade Fund c.s. heeft de Ondernemingskamer verzocht het Additioneel Rapport Deloitte en het Achterstellingsstandpunt niet toe te laten in deze procedure. De Minister heeft gereageerd op de brieven van VEB c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en Stichting Beheer en verzoekt de Ondernemingskamer om de verzoeken van VEB c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en Stichting Beheer af te wijzen.
1.34
Bij brief aan de Ondernemingskamer van 18 september 2020 heeft VEB c.s. gereageerd op de brief van de Minister van 17 september 2020 en handhaaft VEB c.s. het verzoek bedoeld onder 1.31.
1.35
Bij brief van 18 september 2020 heeft CCP c.s. aan de Ondernemingskamer bericht dat CCP c.s. de bezwaren deelt als verwoord in de brief van VEB c.s. bedoeld onder 1.31 en 1.33 en heeft CCP c.s. de Ondernemingskamer verzocht bij aanvang van de zitting over het verzoek van VEB c.s. te beslissen.
1.36
Bij e-mail van 21 september 2020 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer aan de advocaten van partijen – kort samengevat – bericht dat de Ondernemingskamer in de recente correspondentie geen aanleiding ziet om terug te komen van de op 15 september 2020 gedane mededeling dat niet eerder dan ter zitting zal worden beslist over de verzoeken van VEB c.s., FNV, Stichting Beheer, Brigade Fund c.s. en CCP c.s.
1.37
De mondelinge behandeling na nader deskundigenbericht vond plaats ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 september 2020. Bij die gelegenheid hebben de volgende advocaten de standpunten van de door hen vertegenwoordigde partijen toegelicht, allen aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen:
- mr. De Haan en mr. Tilanus, namens de Minister;
- mr. Cornegoor, namens VEB c.s.;
- mr. Spinath en mr. Pannevis, namens Stichting Beheer;
- mr. Van Bosselaar, namens BNP c.s.;
- mr. Soerjatin en mr. Storm, namens FNV;
- mr. Te Winkel en mr. Olsthoorn, namens Brigade Fund c.s.;
- mr. Wolters, namens Turfmij c.s.;
- mr. Van Rossum, namens CCP c.s.
1.38
Verder hebben de belanghebbenden [Q] , namens ’t Stockpaert c.s., [VV] namens Stichting Compensatie, [GG] , [HH] en [II] het woord gevoerd, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen.
1.39
De Ondernemingskamer heeft meegedeeld dat bij deze beschikking zal worden beslist op de verzoeken van VEB c.s., FNV, Stichting Beheer, Brigade Fund c.s. en CCP c.s. als bedoeld onder 1.31 en 1.33.
1.40
Partijen, hun advocaten en vertegenwoordigers en de deskundigen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2. De gronden van de beslissing
De uitgangspunten
2.1
De Ondernemingskamer gaat bij de verdere beoordeling uit van de feiten zoals die blijken uit haar eerdere beschikkingen en de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661, hierna: de beschikking van de Hoge Raad).
2.2
De Ondernemingskamer stelt nogmaals voorop dat de schadeloosstelling begroot dient te worden op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft en dat daarbij als maatstaf heeft te gelden de prijs die, gegeven het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal, tot stand zou zijn gekomen bij een vrije verkoop van de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen in het economisch verkeer tussen redelijk handelende partijen. In het kader van een geobjectiveerde waardebepaling dient, zoveel mogelijk, de werkelijke financiële positie van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. Daartoe zullen alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking moeten worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren.
2.3
De Ondernemingskamer heeft in de beschikking van 16 april 2019 – kort gezegd – geoordeeld dat het te verwachten toekomstperspectief op 1 februari 2013 was dat SNS Bank en SNS Reaal zouden zijn gefailleerd, dat in een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen een 10 jarige run-off zou hebben plaatsgevonden en dat in een faillissement van SNS Reaal de activa op korte termijn te gelde zouden zijn gemaakt waarbij Reaal N.V. op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht.
2.4
In de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer vervolgens een nader onderzoek door de deskundigen bevolen en daaromtrent in rov. 2.71 als volgt overwogen:
De Ondernemingskamer zal een nader deskundigenonderzoek bevelen naar de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013, in die zin dat de deskundigen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, op basis van de door de deskundigen daarvoor nodig geachte en beschikbare informatie, alsnog een berekening dienen op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen en, zo nodig, nader toe lichten wat de invloed daarvan is op de onder rov. 2.55 genoemde te hanteren disconteringsvoet. Daarnaast dienen de deskundigen met inachtneming van hetgeen onder rov. 2.36 is overwogen nader toe te lichten wat de invloed zou zijn geweest van het saldocompensatiestelsel op de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van SNS Reaal en de gevolgen daarvan en van de onzekerheid over de timing van een verkoop van Reaal N.V. voor de onder rov. 2.56 en 2.57 genoemde te hanteren disconteringsvoet. De deskundigen dienen tevens nader toe te lichten op welke wijze zij bij de waardering rekening hebben gehouden met de vorderingen ter zake van de vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Indien en voor zover hun nader bericht daartoe aanleiding geeft, dienen de deskundigen op basis daarvan de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal nader vast te stellen.
2.5
De Ondernemingskamer herhaalt dat zij zelfstandig dient te onderzoeken welke schadeloosstelling aan de onteigenden toekomt en dat zij daarbij niet gebonden is aan het (nader) advies van de door haar benoemde deskundigen. Ook is de Ondernemingskamer niet gebonden aan de standpunten van partijen over de hoogte van de schadeloosstelling. Indien de stukken van het geding daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient de Ondernemingskamer ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. De Ondernemingskamer mag in een zodanig geval in beginsel geen gevolgen verbinden aan het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen. Wel kan zij daartoe aan partijen instructies geven en mag zij gevolgen verbinden aan de wijze waarop partijen aan die instructies gehoor geven (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069). Tegen deze achtergrond zal de Ondernemingskamer voor zover van belang hierna ingaan op het nader deskundigenbericht en de standpunten van partijen. Daarbij geldt dat indien het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de deskundigen, de Ondernemingskamer haar beslissing om de zienswijze van de deskundigen te volgen in het algemeen niet verder hoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door de deskundigen gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. Wel zal de Ondernemingskamer ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundigen, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468).
Het nader deskundigenbericht
2.6
De deskundigen hebben op 19 november 2019 hun nader deskundigenbericht uitgebracht. Het nader deskundigenbericht houdt in hoofdstuk 2 als ‘managementsamenvatting’ onder meer het volgende in:
“Deskundigen hebben (…) in dit Nader Bericht aangenomen dat curatoren het veronderstelde faillissement van SNS Bank vennootschappelijk en niet geconsolideerd zouden hebben afgewikkeld. Gezien de exclusieve focus van deskundigen bij de run-off op de hypothecaire vorderingen hebben zij een tweedeling gemaakt voor wat betreft de juridische vennootschappen binnen SNS Bank. In Hoofdstuk 3 wordt de run-off nader uitgewerkt voor SNS Bank enkelvoudig en voor ieder van haar dochtervennootschappen met een hypotheekportefeuille op de balans, leidend tot de volgende groep van entiteiten:
• SNS Bank N.V. (enkelvoudig)
• Regiobank N.V.
• ASN Bank N.V.
• Holland Woningfinanciering N.V.
• Woningfonds B.V.
De run-off van de vastgoedleningenportefeuille van PF [Property Finance, toevoeging OK], ook een dochter van SNS Bank, hebben deskundigen reeds op geconsolideerde wijze geanalyseerd in Hoofdstuk 7.11 van het Deskundigenbericht. Deskundigen zijn van oordeel dat de enkelvoudige afwikkeling van PF en al haar meer dan 170 binnenlandse en buitenlandse, al of niet 100%, dochtervennootschappen, deelnemingen, joint-ventures, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en andere samenwerkingsverbanden niet tot hun opdracht behoorde. De enkelvoudige run-off van SNS Bank betrof de goed renderende hypotheekhoudende dochtervennootschappen van SNS Bank en niet PF met een eigen vastgoedleningenportefeuille, onder andere bestaande uit commercieel vastgoed en een groot aantal non-performing loans.
Deskundigen zijn voorts en zulks ten overvloede van oordeel dat een dergelijke enkelvoudige afwikkeling in het kader van de waardering van de relevante effecten en vermogensbestanddelen zinloos zou zijn geweest. Gezien (i) de matige kwaliteit van deze portefeuille (hetgeen heeft geleid tot een forse impairment en een substantieel negatief eigen vermogen bij PF, zie Hoofdstuk 4.2.2 van het Deskundigenbericht), (ii) de geringe kans op significante liquidatieoverschotten bij de diverse dochters van PF en (iii) de zeer kleine hoeveelheid externe financiering van PF en hiermee marginale kans op zogenaamde leakage zou de enkelvoudige afwikkeling een zinloze alsmede een zeer veel tijd en geld vergende exercitie zijn geweest. Voor meer details, zie Hoofdstuk 10 van dit Nader Bericht.
Hoewel niet expliciet gevraagd door de Ondernemingskamer hebben deskundigen in Hoofdstuk 4 ook van alle overige (niet-hypotheek houdende) deelnemingen van SNS Bank de uitkomsten van een enkelvoudige afwikkeling/liquidatie in kaart gebracht en ingeschat welk totaalbedrag via de enkelvoudige afwikkeling van deze deelnemingen ten goede zou zijn gekomen aan de enkelvoudige boedel van SNS Bank. Gelieve in aanmerking te nemen dat deze afwikkelingen/liquidaties geen run-off proces benodigen en zich dus in relatief korte tijd zullen voltrekken.
De uitkomsten van de hiervoor bedoelde individuele run-off’s (Hoofdstuk 3) en van de afwikkeling/liquidatie van alle overige niet-hypotheek-houdende deelnemingen (Hoofdstuk 4) kunnen als volgt worden samengevat:
• In totaal zou in het veronderstelde faillissement van SNS Bank ca. € 5,12 mrd resteren voor aflossing van de achtergestelde schulden in plaats van het eerder in het Deskundigenbericht genoemde bedrag van € 6,66 mrd;
• Het verschil van € 1,54 mrd wordt verklaard door: (i) zogenaamde leakage, verwijzend naar het feit dat de run-off van Regiobank en ASN Bank zodanig is dat hun externe schuldeisers het positieve boedelsaldo na de run-off en na aflossing van al hun schulden, ook kunnen benutten ter betaling van rente opgelopen na faillissementsdatum, waardoor SNS Bank enkelvoudig (als moeder) deze betalingen misloopt en dus niet kan aanwenden voor aflossing van haar achtergestelde schulden, (ii) meer precieze informatie inzake de securitisaties, zoals meer recent ontvangen door de deskundigen, waardoor de totale hoeveelheid te ontvangen rente uit de run-off ca. € 170 mio minder is dan eerder geanalyseerd in het Deskundigenbericht en (iii) de afboeking op de PF lening van SNS Bank is € 25 mio hoger geworden (vanwege de exacte stand van het eigen vermogen van PF per peildatum en een kleine 403-claim opkomend uit externe crediteuren van PF (ter grootte van € 24 mio);
• Deze somma ad € 5,12 mrd is echter nog steeds significant hoger dan het nominale bedrag van uitstaande achtergestelde schulden van ca. € 703 mio, waardoor de in het Deskundigenbericht getrokken conclusie wordt gehandhaafd: met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen de relevante effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank worden afgelost aan het eind van de 10-jaars run-off periode.
Tot slot hebben deskundigen de hypotheekportefeuille op basis van de verkregen loan-tapes opnieuw, nu nog meer gedetailleerd, laten analyseren (Hoofdstuk 3.9). Daaruit is naar voren gekomen dat de in het Deskundigenbericht toegepaste parameters conservatief en prudent zijn; deskundigen handhaven dan ook de eerder toegepaste parameters. (…).
Als laatste twee aanpassingen inzake de afwikkeling van de SNS Bank vennootschappen en hun achtergestelde schulden zijn verwerkt: (i) het feit dat de zogenaamde OHRA lening een contractuele clausule kent waardoor de houders van deze lening bij de aflossing van de lening aanspraak kunnen maken op een boete ter grootte van 5% van de nominale waarde en geen recht hebben op rente na faillissementsdatum (oftewel € 0,57 mio boete) en (ii) de 403-claim vanuit de Overige Passiva crediteuren van PF, ter grootte van ca. € 86 mio aan opgelopen rente sinds de faillissementsdatum en € 24 mio aan nog af te lossen hoeveelheid, die bij moeder SNS Bank als 403-claim zal worden ingediend (…).
In Hoofdstuk 6 hebben deskundigen de enkelvoudige afwikkeling van het faillissement van SNSR [SNS Reaal, toev. OK] en haar dochtervennootschappen (met uitzondering van SNS Bank) nader geanalyseerd. Hier is de conclusie als volgt:
• Deskundigen houden vast aan een gezamenlijke verkoop van de entiteiten Reaal N.V., SNS Asset Management N.V. en SNS Beleggingsfondsen Beheer B.V. na een periode van 2 jaar na de peildatum. Dit betekent dat alleen dochter SNS Reaal Invest N.V. wordt geliquideerd, althans in faillissement wordt afgewikkeld; van SNS Beleggingsfondsen N.V. wordt slechts 1 prioriteitsaandeel gehouden en deze is hiermee niet materieel;
• De verwachte verkoopopbrengst van Reaal en haar twee zustermaatschappijen ad € 1,43 mrd komt nader aan de orde in Hoofdstuk 7. Deskundigen hebben allereerst de opbrengst van Reaal met € 100 mio naar beneden bijgesteld als gevolg van de invloed van het saldocompensatiestelsel;
• De somma ad € 1,43 mrd is vervolgens verminderd met € 206 mio, zijnde de nettoschuld verhouding tussen SNS Reaal en Reaal en aldus verrekend met de beoogde koper van Reaal en haar gelieerde entiteiten. De netto-opbrengst van € 1,22 mrd zou over een periode van 8 jaar ca. € 210 mio aan rente hebben gegenereerd ten behoeve van de boedel. In het Deskundigenbericht hebben deskundigen deze rente buiten beschouwing gelaten; bij nadere overweging vinden deskundigen dat deze rente-inkomsten wel moeten worden meegenomen;
• De afwikkeling van SNS Reaal Invest leidt tot een aan het einde van de afwikkeling resterende schuld van ca. € 35 mio, welke schuld via een 403-claim zal worden ingediend in het faillissement van SNSR;
• Het totaal boedelactief van SNSR neemt daarmee met € 110 mio toe (€ 210 mio rente minus € 100 mio reductie als gevolg van saldocompensatie), terwijl de concurrente schulden in SNSR toenemen met € 35 mio (403-claims vanuit SNS Reaal Invest).
Deskundigen hebben in Hoofdstuk 7, op verzoek van de Ondernemingskamer, nader geanalyseerd wat de invloed zou zijn geweest van het saldocompensatiestelsel op de verwachte opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van SNSR en de gevolgen daarvan en van de onzekerheid over de timing van een verkoop van Reaal N.V. voor de te hanteren disconteringsvoet.
Deskundigen komen tot de conclusie dat met in acht name van het saldocompensatiestelsel de opbrengst van Reaal niet € 1,3 mrd zou hebben bedragen doch € 1,2 mrd. Dit verschil wordt veroorzaakt door de extra kosten die een koper zou moeten maken om het ingeschatte kapitaaltekort uit hoofde van het saldocompensatiestelsel te neutraliseren. Daarnaast zijn deskundigen nader van mening dat de curator van SNSR de gerealiseerde (verwachte) netto verkoopopbrengst (ter grootte van € 1,22 mrd, zijnde de som van € 1,2 mrd voor Reaal en de eerder ingeschatte € 230 mio voor haar beide zustermaatschappijen minus de nettoschuld van SNSR aan Reaal ad € 206 mio) gedurende de resterende 8 jaar van het verwachte run-off proces op een spaardeposito zou hebben gezet. Dit zou voor de boedel extra rente-inkomsten van ongeveer € 210 mio hebben gegenereerd; hiermee zou de genoemde verlaging van € 100 mio meer dan ingelopen zijn.
De ingeschatte depositotermijn van 8 jaar hangt samen met het feit dat tussentijdse uitdelingen in het faillissement van SNSR problematisch zouden zijn geweest, omdat hoogst onzeker zou zijn geweest hoeveel de 403-claims vanuit het faillissement van SNS Bank zouden gaan bedragen. Curatoren van SNSR zouden de afloop van de run-off van SNS Bank hebben moeten afwachten alvorens uitdelingen te kunnen doen.
Dit positieve saldo van € 110 mio betekent bovendien dat het naar het oordeel van deskundigen geen effect zou hebben op de eerder door hen gehanteerde disconteringsvoet in het faillissementsscenario van SNSR. Met andere woorden: de contante waarde van de terug te betalen nominale hoeveelheden onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNSR blijft identiek aan de vaststelling in het Deskundigenbericht. Wel hebben deskundigen thans bij de waardering van de effecten en vermogensbestanddelen rekening gehouden met de openstaande rente per faillissementsdatum (peildatum). (…)
Ook onzekerheid over de verkoop van REAAL zou volgens deskundigen niet van invloed zijn geweest op de te hanteren disconteringsvoet. REAAL was een overzichtelijke verzekeraar, die door partijen goed te waarderen was. Er kon in 2013 door professionele potentiële kopers vanuit gegaan worden dat een curator vrij snel na aanvang van het faillissement REAAL zou kunnen verkopen. De daarvoor door deskundigen gehanteerde termijn van twee jaar is een redelijke inschatting.
Tot slot betekent het extra positieve boedelsaldo van SNSR en haar onderdelen, in combinatie met het totaalbedrag van de opgelopen rente na faillissementsdatum, welk totaalbedrag in het faillissement van SNS Bank ongeveer € 1 mrd minder is dan eerder vastgesteld bij de geconsolideerde run-off, en rekening houdend met het gegeven dat de concurrente schulden van SNSR met € 35 mio (403-claims vanuit SNS Reaal Invest) zullen stijgen, dat de hoeveelheid rente opgelopen na faillissementsdatum die de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank nog tegemoet kunnen zien uit het tweede faillissement van SNSR licht toeneemt.
Het totaal boedelactief van SNS Reaal zou namelijk zijn uitgekomen op ca. € 1,634 mrd in plaats van het in het Deskundigenbericht becijferde bedrag van ruim € 1,5 mrd. Na aftrek van de in het Deskundigenbericht ingeschatte faillissements-/beheerskosten van € 138 mio, zou aan het einde van het faillissement een boedelactief geresteerd hebben van ca. € 1,496 mrd. Tegenover het boedelactief van pro saldo ca. € 1,496 mrd staan in het faillissement van SNSR concurrente schulden ad in totaal ca. € 655 mio (€ 620 mio plus € 35 mio 403-claim SNS Reaal Invest) en achtergestelde schulden ad ca. € 374,1 mio (in het Deskundigenbericht is uitgegaan van € 376 mio doch uit nadere opgave van De Volksbank is gebleken dat de FNV-lening niet € 22,7 mio bedroeg doch € 20,8 mio). Na volledige voldoening van de concurrente en achtergestelde schulden (met uitzondering van de Core Tier 1 Securities) zou bij beëindiging van het eerste faillissement van SNSR sprake zijn geweest van een surplus van ca. € 467 mio. Dit bedrag zou in het tweede faillissement van SNSR pro rata zijn uitgedeeld aan de concurrente 403-rentevorderingen ad € 14,1 mrd uit het faillissement van SNS Bank, de concurrente 403-rentevorderingen uit het faillissement van SNS Reaal Invest ad € 39 mio en de post faillissementsrente vorderingen van de concurrente schuldeisers van SNSR ad € 612 mio, leidend tot een uitkeringspercentage van ca. 3,2% en is hiermee iets hoger dan in het Deskundigenbericht becijferd. Voor de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, met hun 403-vordering van € 284 mio zou dit ca. € 9,0 mio aan renteopbrengst hebben betekend.
De factor om deze extra rentecomponent contant te maken wordt door deskundigen nog steeds ingeschat op 55%, verwijzend naar bovenstaande conclusie dat het boedelsurplus van SNS Reaal per saldo hoger is geworden. (…).
In Hoofdstuk 8 hebben deskundigen de met betrekking tot de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per faillissementsdatum (peildatum) reeds openstaande rente in kaart gebracht. Deze rente wordt thans in de waardering betrokken. Bij nader onderzoek is deskundigen gebleken dat in het Deskundigenrapport bij de waardering van de effecten en vermogensbestanddelen geen rekening is gehouden met deze per peildatum nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Deze rente was weliswaar wel vervat in de per faillissementsdatum (peildatum) openstaande schulden doch werd, zoals gezegd, bij de waardering ten onrechte niet opgeteld bij de nominale waarden van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. In totaal gaat het om € 14,6 mio voor wat betreft de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en om € 13,8 mio voor wat betreft de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNSR. De contante waarde van deze beide bedragen, uit te keren aan het einde van de run-off periode, wordt meegenomen in de bepaling van de werkelijke waarde.
Afsluitend hebben deskundigen op basis van het vorenstaande de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNSR nader vastgesteld in Hoofdstuk 9. Ten aanzien van de participatiecertificaten zijn deskundigen in principe uitgegaan van een classificatie als achtergestelde schuld; in het alternatief indien zij als concurrente schuld worden gezien, dan wordt hun nominale schuldhoeveelheid reeds jaarlijks afgelost tijdens de run-off periode (gelijke aan de andere concurrente schulden) en betekent dit een contante waarde disconteringsfactor van ongeveer 90%, op basis van een risicovrije 5-jaars interestvoet. Voor een totaaloverzicht van de waarde per relevant onteigend effect en vermogensbestanddeel wordt verwezen naar onderstaande tabel (…):
in € mio (…)
Bank
5.75% July 2003 perpetual (…) 8.5
11.25% Nov 2009 perpetual (…) 244.9
4.238% May 1999 May 2019 (…) 3.9
6.625% May 2008 May 2018 (…) 29.0
6.25% Oct 2010 Oct 2020 (…) 204.4
Participatiecertificaten (3) 2003 perpetual (…) 43.9
Poseidon Onderhandse Lening @ 5.25% 1999 2019 (…) 0.30
OHRA Onderhandse Lening @ 6.83% 1999 2024 (…) 9.0
Totaal 543.8
Holding
6.258% July 2007 perpetual (...) 193,9
8.45% Aug 2008 Aug 2018 (…) 57.4
Van Doorn OHL @ 7.13 % 2000 2020 (…) 15.3
Van Doorn OHL @ 7.10% 2000 2020 (…) 8.1
Stichting FNV OHL @ 6.0% 1997 2014 (…) 16.5
Totaal 291.3
Te ontvangen door (andere dan Staat) Aandeelhouders
Gewone aandelen SNSR 0
Aandelen B SNS reaal 0
CT-1’s Stichting Beheer (na conversie naar gewone aandelen) 0
(…) Overall totaal 835.1”
Algemeen
2.7
De Minister heeft met betrekking tot het nader deskundigenbericht een drietal algemene opmerkingen gemaakt, te weten – kort gezegd – (i) dat het nader deskundigenbericht de belangrijkste conclusies van de deskundigen niet kan dragen, (ii) dat de deskundigen bij hun berekening van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen zijn uitgegaan van andere uitgangspunten dan zij in het deskundigenbericht hanteerden en (iii) dat de deskundigen zonder voldoende toelichting zijn afgeweken van de door de Ondernemingskamer in de beschikking van 16 april 2019 gegeven instructie voor het opstellen van een nader deskundigenbericht.
2.8
Voor zover de Minister met zijn algemene opmerkingen betoogt dat het nader deskundigenbericht niet ter vaststelling van de schadeloosstelling kan dienen omdat de deskundigen andere uitgangspunten hebben gehanteerd dan in hun eerder deskundigenbericht en zijn afgeweken van hetgeen de Ondernemingskamer in de beschikking van 16 april 2019 heeft overwogen, miskent hij dat de deskundigen het door de Ondernemingskamer bevolen nader onderzoek naar de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013 zelfstandig dienden te verrichten, op basis van de aan hen daarvoor ten dienste staande (nadere) informatie, en dat het hen daarbij vrij stond om op grond van hun kennis en expertise waar nodig af te wijken of terug te komen van eerdere bevindingen en daar waar zulks dienstig is andere of betere uitgangspunten te hanteren. Dat strookt ook met de taak van de Ondernemingskamer in deze zaak, zoals hierboven in 2.5 weergegeven. De meer algemene bezwaren van de Minister kunnen daarom niet tot de slotsom leiden dat het nader deskundigenbericht niet kan dienen ter vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013. Voor zover de algemene opmerkingen van de Minister daarnaast ook specifieke bezwaren tegen de zienswijze van de deskundigen inhouden zal de Ondernemingskamer daarop hierna nader ingaan.
SNS Bank
2.9
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht, mede op basis van daartoe verkregen nadere informatie, een berekening opgesteld van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen. De deskundigen zijn daarbij soms afgeweken van door hen in het deskundigenbericht gebruikte uitgangspunten en hebben deels andere conclusies getrokken uit de hen ter beschikking staande nadere informatie. De Minister heeft de juistheid daarvan op onderdelen betwist. De Ondernemingskamer overweegt daarover als volgt.
herrubricering obligaties SPV’s
2.10
Deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht uiteengezet dat SNS Bank in het kader van haar securitisatieprogamma’s per 31 januari 2013 in totaal € 20,1 miljard aan hypothecaire vorderingen had gesecuritiseerd. Daarvan werd een bedrag van € 9,1 miljard, in de vorm van door de desbetreffende special purpose vehicles (SPV’s) uitgegeven obligaties, per 31 januari 2013 door SNS Bank op eigen boek gehouden. Deskundigen zijn ervan uitgegaan dat de curator in een faillissement van SNS Bank de securitisatieprogamma’s zou hebben beëindigd en de met de door SNS Bank op eigen boek gehouden obligaties corresponderende hypothecaire vorderingen zou hebben teruggekocht, waarbij de kooprijs zou zijn verrekend met de waarde van de op eigen boek gehouden obligaties. Deskundigen hebben vervolgens deze hypothecaire vorderingen ter waarde van € 9,1 miljard betrokken bij de berekening van het te verwachten resultaat van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank.
2.11
De Minister heeft er op gewezen dat de curator alleen de beëindiging van de interne securitisatieprogamma’s waarbij SNS Bank alle uitgegeven obligaties hield (€ 7,7 miljard), zelfstandig had kunnen bewerkstelligen, maar dat hij de beëindiging van securitisatieprogamma’s waarbij ook door derden obligaties werden gehouden (€ 1,4 miljard), alleen had kunnen bewerkstelligen indien die derden daaraan hun medewerking zouden hebben willen verlenen. De Minister meent dat het daarom voor de hand ligt er van uit te gaan dat deze obligaties bij een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank als zodanig op de balans van SNS Bank waren blijven staan, hetgeen volgens de Minister leidt tot een verminderde verwachte opbrengst van de run-off van € 252 miljoen.
2.12
De Ondernemingskamer stelt vast dat de Minister niet heeft bestreden dat de door de deskundigen beschreven handelwijze van de curator voor de hand ligt, omdat met de instandhouding van de securitisatieprogamma’s na een faillissement van SNS Bank (en aflossing van de door de ECB verstrekte monetaire faciliteit, waarvoor de door SNS Bank gehouden obligaties tot zekerheid strekten) geen redelijk doel meer werd gediend, terwijl een afwikkeling van de teruggekochte hypothecaire vorderingen in het kader van een run-off tot een voor de boedel beter resultaat zou hebben geleid. De Minister heeft evenmin bestreden dat zoals de deskundigen hebben toegelicht, de terms and conditions van de desbetreffende securitisatieprogamma’s in beginsel ruimte boden om in overleg met de desbetreffende SPV’s de first optional redemption date te vervroegen naar de eerste betaaldatum in 2013, zoals dat ook in het faillissement van DSB is gebeurd. Tegen die achtergrond kan de Minister niet volstaan met te stellen dat de curator de securitisatieprogamma’s waarbij een deel van de obligaties ook door derden werden gehouden “niet zonder meer” had kunnen stopzetten en afwikkelen omdat SNS Bank de respectieve vergaderingen van de houders van obligaties niet controleerde, maar had hij concreet moeten toelichten waarom die derden in de gegeven omstandigheden in het licht van een faillissement van SNS Bank, niet zouden hebben willen instemmen met een vroegtijdige beëindiging van de securitisatieprogamma’s. Nu de Minister dat in het geheel niet heeft gedaan gaat de Ondernemingskamer met de deskundigen ervan uit dat de curator in een faillissement van SNS Bank de securitisatieprogamma’s zou hebben beëindigd. Dit betekent dat de deskundigen de met de door SNS Bank op eigen boek gehouden obligaties corresponderende hypothecaire vorderingen ter waarde van in totaal € 9,1 miljard op goede gronden hebben kunnen betrekken bij de berekening van het te verwachten resultaat van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank.
derivaten
2.13
De Minister heeft aangevoerd dat de deskundigen in het nader deskundigenbericht ten onrechte zijn afgeweken van hun eerdere aanname in het deskundigenbericht dat de waarde van de door SNS Bank gehouden derivaten per 31 januari 2013 per saldo op nihil gesteld moest worden. De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht uiteengezet dat zij in het kader van de enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen de individuele positie van SNS Bank per 31 januari 2013 meer in detail hebben onderzocht en dat daarbij is gebleken dat de derivatenpositie van SNS Bank op de peildatum per saldo € 723 miljoen positief bedroeg. De Minister heeft dat niet bestreden. De deskundigen hebben dit bedrag dan ook terecht betrokken bij de berekening van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen.
liquidatieverlies overige activa
2.14
In het nader deskundigenbericht zijn de deskundigen voor het geval van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank uitgegaan van een verwacht liquidatieverlies van € 20 miljoen op de balanspost ‘overige activa’ van in totaal € 1.503 miljoen. De Minister heeft in zijn reactie op het concept nader deskundigenbericht erop gewezen dat de deskundigen in het deskundigenbericht nog uitgingen van een liquidatieverlies van 15% over de gehele post ‘overige activa’, hetgeen, na aftrek van een impairment van € 22 miljoen, resulteerde in een liquidatieverlies van € 222 miljoen. In reactie daarop hebben de deskundigen in het nader deskundigenbericht toegelicht dat uit de door hen in het kader van het nader onderzoek ontvangen informatie is gebleken dat de post ‘overige activa’ op de balans van SNS Bank voor slechts € 188 miljoen bestond uit daadwerkelijke overige activa waarop een discount van toepassing is (van deels 15% en deels 5%), terwijl de overige posten een soortgelijk karakter hebben als cash, waarop geen afboeking voor liquidatieverlies hoeft plaats te vinden. De Minister acht deze reactie niet overtuigend en onvoldoende gemotiveerd en wijst er op dat hem niet duidelijk is op basis van welke informatie de deskundigen tot de door hen getrokken conclusie zijn gekomen.
2.15
De Ondernemingskamer stelt vast dat de door de Minister aangevoerde bezwaren geen specifieke betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen en de daarop gegeven toelichting. De Minister stelt weliswaar dat hem niet duidelijk is op basis van welke informatie de deskundigen tot de conclusie komen dat het grootste deel van de post ‘overige activa’ een cash karakter hebben, maar dat en, zo ja, waarom die conclusie onjuist zou zijn wordt door de Minister niet onderbouwd. Omdat de Minister de beschikking heeft over alle informatie aangaande SNS Bank waarover ook de deskundigen hebben kunnen beschikken, had het op zijn weg gelegen om concreet te stellen waarom en ten aanzien van welke specifieke onderdelen van de balanspost ‘overige activa’ de conclusie van de deskundigen in het nader deskundigenbericht niet juist is. Nu de Minister dat niet heeft gedaan, is op dit punt geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting van de zienswijze van de deskundigen en zal de Ondernemingskamer die zienswijze volgen.
SNS Securities N.V.
2.16
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht uiteengezet dat de liquidatie van dochteronderneming SNS Securities N.V. bij een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank, op basis van een eigen vermogen van € 41 miljoen, na afboeking van € 4 miljoen, een surplus van € 36 miljoen voor de boedel van SNS Bank zou hebben opgeleverd. De deskundigen onderkennen dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat een opbrengst van € 36 miljoen steeds haalbaar zou zijn geweest bij verkoop van de aandelen of activa van de vennootschap. De deskundigen hebben echter naar aanleiding van de reactie van de Minister op het concept nader deskundigenbericht opgemerkt dat per saldo een vermindering van het liquidatie surplus van SNS Securities N.V. niet materieel is voor de uitkomst van de door de deskundigen uitgevoerde waardering.
2.17
De Minister heeft bij akte na nader deskundigenbericht aangevoerd dat de deskundigen voor de onzekerheid van de opbrengst van een liquidatie in faillissement of een verkoop van (de activa van) SNS Securities N.V. ten onrechte geen risicopremie hebben opgenomen. Een specifieke onderbouwing van de omvang van die volgens de Minister op te nemen risicopremie en de concrete gevolgen daarvan voor de berekening van de te verwachten resultaten van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen heeft de Minister niet gegeven. Onder deze omstandigheden volgt de Ondernemingskamer de zienswijze van de deskundigen dat over de te verwachten opbrengst van een liquidatie of verkoop van (de activa van) SNS Securities N.V. weliswaar geen zekerheid bestaat, maar dat per saldo een vermindering van het liquidatie surplus van SNS Securities N.V. niet materieel is voor de uitkomst van de door de deskundigen uitgevoerde waardering; ook zonder het bedrag van € 36 miljoen is er meer dan € 5 miljard beschikbaar voor de voldoening van € 703 miljoen aan achtergestelde schulden.
waardering van de gebouwen van Pettelbosch
2.18
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht de gebouwen die dochterondernemingen Pettelbosch I B.V. en Pettelbosch II B.V. verhuurden aan groepsmaatschappijen van SNS Bank gewaardeerd op basis van 10 keer de jaarlijkse huursom en hebben daarbij opgemerkt dat deze waardering prudent te noemen is. De Minister bestrijdt in zijn akte na deskundigenbericht dat deze waardering prudent te noemen zou zijn. Nu de Minister de juistheid van de uitkomst van de waardering verder inhoudelijk niet heeft bestreden, zal de Ondernemingskamer de deskundigen volgen in hun zienswijze en kan verder in het midden blijven of deze wel of niet prudent te noemen is.
SNS Property Finance B.V.
2.19
In het nader deskundigenbericht hebben de deskundigen toegelicht waarom zij hebben gekozen geen berekening op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Property Finance B.V. (hierna: Property Finance) en haar dochtervennootschappen. Kort gezegd menen de deskundigen dat een nabootsing van een enkelvoudige afwikkeling van Property Finance en haar meer dan 170 binnenlandse en buitenlandse, al of niet 100%-, dochtervennootschappen, deelnemingen, joint-ventures, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en andere samenwerkingsverbanden niet op een aanvaardbare termijn en tegen aanvaardbare kosten zou kunnen worden afgerond, dat de daarvoor benodigde gedetailleerde gegevens per dochteronderneming ontbreken en dat deze gegevens na de verkoop van Property Finance aan Lone Star en JP Morgan in 2016 waarschijnlijk ook niet meer te verkrijgen zullen zijn. De deskundigen menen bovendien dat een dergelijk gedetailleerd onderzoek voor de waardering van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank zinloos zou zijn geweest.
2.20
De deskundigen achten een berekening op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van Property Finance en haar dochtervennootschappen zinloos omdat Property Finance per 31 januari 2013 een negatief eigen vermogen had van ruim € 2,1 miljard, waardoor de boedel van SNS Bank als eigenaar van de aandelen in Property Finance vanuit een enkelvoudige afwikkeling van alle dochtervennootschappen van Property Finance geen liquidatieoverschot zou hebben ontvangen. Voor de waardering van de effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank is daarom uitsluitend van belang in hoeverre de per 31 januari 2013 uitstaande lening van SNS Bank aan Property Finance ten belope van nominaal € 7,9 miljard, vanuit een faillissement van Property Finance zou kunnen worden afgelost. Het centrale aandachtspunt bij een run-off van Property Finance is derhalve de vraag in welke omvang de bezittingen van Property Finance te gelde hadden kunnen worden gemaakt en de door haar verstrekte vastgoedleningen geïnd zouden kunnen worden en in hoeverre de opbrengst daarvan aan de boedel van SNS Bank ten goede zou zijn gekomen. De deskundigen wijzen erop dat zij die vraag in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7 van het deskundigenbericht al uitvoerig hebben beantwoord.
2.21
In het deskundigenbericht is uiteengezet dat in de aanloop naar de bij SNS Bank ontstane problemen in 2012 door EY en C&W de waarde van de vastgoed- en leningenportefeuille van Property Finance per 30 juni 2012 is onderzocht. EY concludeerde dat in het pessimistische scenario een extra afwaardering van € 1,9 miljard nodig zou zijn. C&W heeft dezelfde portefeuille op basis van Real Economic Value (REV) gewaardeerd, waarbij zij een onderscheid heeft gemaakt naar Performing Loans, Sub Performing Loans en Non Performing Loans en Real Estate Owned (REO’s) (na non-betaling in eigendom verkregen vastgoed) en telkens per categorie de over een periode van vijf jaar te verwachten kasstromen in kaart heeft gebracht. C&W concludeerde op basis daarvan per 30 juni 2012 tot een afwaardering van de vastgoedleningen en REO’s van Property Finance met in totaal € 2,4 miljard.
2.22
De deskundigen hebben vervolgens de waardering van C&W tot uitgangspunt genomen bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de door SNS Bank verstrekte leningen uit de opbrengsten van een run-off in een faillissement van Property Finance zouden kunnen worden afgelost. De deskundigen hebben daarbij toegelicht dat de door C&W gebruikte REV waarderingsmethode bij uitstek geschikt is voor de nabootsing van een run-off strategie, omdat de focus daarbij ligt op de lange termijn economische waarde, te bepalen met onderliggende verwachte kasstromen en een ruimere tijdshorizon en dit precies de doelstelling is van een curator op het moment dat hij kiest voor een run-off ter maximering van de belangen van de crediteuren. De deskundigen zijn vervolgens uitgegaan van een 10-jaars periode voor de run-off in plaats van de door C&W gehanteerde periode van vijf jaar voor het realiseren van de kasstromen en van een rentevergoeding over de leningen van 2% in plaats van het over 2012 daadwerkelijk gerealiseerde percentage van 3,2%. Verder hebben de deskundigen gerekend met beheerskosten ter hoogte van 16% van de rente-inkomsten in plaats van 6% zoals bij de hypotheekportefeuilles van SNS Bank en hebben zij een eventuele waardestijging van het onroerend goed gedurende de 10-jaars periode van de run-off buiten beschouwing gelaten. Op basis van deze uitgangspunten hebben de deskundigen berekend dat aan het einde van een 10-jarige run-off in een faillissement van Property Finance een kasstroom zou zijn gerealiseerd van € 6,2 miljard, zodat daarmee in ieder geval de vordering van SNS Bank op Property Finance zou zijn afgelost tot het bedrag waarop die vordering door SNS Bank was gewaardeerd na een verdere afboeking van € 2,0 miljard per 31 januari 2013, zijnde € 5,9 miljard. Het uit hun berekeningen blijkende overschot na 10 jaar van € 300 miljoen hebben de deskundigen verder buiten beschouwing gelaten.
2.23
De Minister heeft daartegenover allereerst aangevoerd dat de deskundigen ten onrechte geen vennootschappelijke afwikkeling van Property Finance en haar dochtervennootschappen hebben nagebootst. De Minister gaat daarbij niet in op het argument van de deskundigen dat een dergelijk zeer complex onderzoek niet binnen een aanvaardbare termijn zou zijn uit te voeren en dat bovendien de daarvoor benodigde gegevens ontbreken en waarschijnlijk ook niet meer verkregen kunnen worden. De Minister heeft verder niet bestreden dat, zoals de deskundigen hebben toegelicht, Property Finance afwijkt van de andere dochtervennootschappen van SNS Bank met een hypotheekportefeuille, in die zin dat Property Finance en haar dochtervennootschappen vrijwel geheel gefinancierd werden door SNS Bank en dat het bij de beantwoording van de vraag of Property Finance in staat is de door SNS Bank verstrekte financiering terug te betalen aankomt op de vraag of de door (dochtervennootschappen van) Property Finance aan derden verstrekte vastgoedleningen terugbetaald zullen worden. Bij die stand van zaken oordeelt de Ondernemingskamer dat de deskundigen op goede gronden hebben gekozen geen nieuwe berekening op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van Property Finance en elk van haar dochtervennootschappen en terecht hebben vastgehouden aan de in het deskundigenbericht al opgenomen en toegelichte berekening van het resultaat van een 10-jarige run-off in een faillissement van Property Finance op basis van de door C&W in 2012 opgestelde waardering.
2.24
De Minister heeft ten aanzien van die berekening aangevoerd dat de door C&W gehanteerde REV methode ongeschikt is voor een waardering van Property Finance in een faillissementssituatie, omdat de REV methode uitgaat van een going concern assumptie waarbij de activa tot het einde van de looptijd worden aangehouden. De Ondernemingskamer volgt de Minister daarin niet. Uitgangspunt voor de waardering van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen is dat de verwachting bestond dat SNS Bank en SNS Reaal op 1 februari 2013 in staat van faillissement zouden zijn verklaard indien de onteigening achterwege was gebleven. Met partijen en de deskundigen kan worden aangenomen dat een faillissement van SNS Bank ook tot een faillissement van Property Finance zou hebben geleid. De Ondernemingskamer is met de deskundigen van oordeel dat een curator van Property Finance het tot zijn taak zou hebben gerekend om ten behoeve van de schuldeisers, dat wil zeggen met name SNS Bank, de opbrengst van de activa van Property Finance te maximeren. Een curator zou om die reden, net als bij SNS Bank, gekozen hebben voor een langjarige run-off van de leningenportefeuille van Property Finance en een verkoop van de overige vermogensbestanddelen, waaronder de REO’s. Tegen deze achtergrond onderschrijft de Ondernemingskamer de zienswijze van de deskundigen dat de door C&W uitgevoerde waardering op basis van de over een periode van vijf jaar te verwachten kasstromen uit de uitstaande leningen en de REO’s van Property Finance, zich goed leent voor een berekening van de uit een langjarige run-off te verwachten opbrengst. In beide gevallen gaat het immers om de vaststelling van de omvang van de op de langere termijn uit de activa te realiseren kasstromen. De Ondernemingskamer volgt niet het betoog van de Minister dat de REV methode onvoldoende rekening houdt met de specifieke risico’s en onzekerheden die zich in een faillissementssituatie zullen voordoen. Daarbij geldt allereerst dat de Minister niet voldoende concreet stelt op welke specifieke risico’s hij daarbij doelt en de vermeende impact daarvan ook niet kwantificeert. Verder is van belang dat in de door C&W gehanteerde methode een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën van leningen, waarbij voor de waardering van de verwachte kasstromen uit de Non Performing Loans en de Sub Performing Loans rekening wordt gehouden met het voor elk van die categorieën bestaande verhoogde risico op non-betaling en (gedeeltelijke) vervroegde aflossing. Daarbij wordt door C&W ook een onderscheid gemaakt tussen de kasstromen uit de verschillende typen vastgoedleningen, waarbij bijvoorbeeld voor ‘projecten’ een aanzienlijk hogere disconteringsvoet geldt dan voor ‘kantoren’ en ‘residentieel’. Dat en waarom de aldus in de waardering van C&W reeds verdisconteerde risico’s in geval van een run-off in het kader van een faillissement van Property Finance relevant anders gewaardeerd zouden moeten worden heeft de Minister niet gesteld en is de Ondernemingskamer ook niet gebleken.
2.25
De Ondernemingskamer is verder van oordeel dat de deskundigen in hoofdstuk 7.11 van het deskundigenbericht en in het nader deskundigenbericht overtuigend hebben toegelicht hoe zij op basis van de door C&W opgestelde waardering zijn gekomen tot de berekening van de verwachte opbrengst van een 10 jarige run-off van Property Finance en dat zij daarbij telkens de nodige voorzichtigheid in acht hebben genomen. Uit die toelichting blijkt dat de deskundigen zijn uitgegaan van (i) een afwaardering van de vastgoedleningen van € 2,4 miljard op basis van de door C&W opgestelde waardering, die aanzienlijk voorzichtiger was dan de waardering van EY, (ii) een 10-jaars periode in plaats van vijf jaar voor het realiseren van de kasstromen, (iii) een jaarlijkse rentevergoeding van 2% in plaats van 3,2% over de leningen, (iv) beheerskosten ter hoogte van 16% van de jaarlijkse rente-inkomsten in plaats van 6%. Daarnaast worden (v) een mogelijke waardestijging van het onroerend goed en (vi) een overschot na 10 jaar van € 300 miljoen (het verschil tussen de te realiseren kasstroom van € 6,2 miljard en het bedrag van € 5,9 miljard waarop SNS Bank haar vordering op Property Finance waardeerde) door de deskundigen buiten beschouwing gelaten. De Ondernemingskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat de deskundigen aldus overtuigend hebben uiteengezet en onderbouwd dat na een 10 jarige run-off in een faillissement van Property Finance de vordering van SNS Bank op Property Finance in ieder geval zou zijn afgelost tot het bedrag waarop die vordering door SNS Bank was gewaardeerd na een verdere afboeking van € 2,0 miljard per 31 januari 2013, zijnde € 5,9 miljard. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daarin dus volgen.
403-claims Property Finance
2.26
De deskundigen gaan er in het nader deskundigenbericht van uit dat de concurrente schuldeisers van Property Finance in een faillissement van Property Finance hun vorderingen niet volledig betaald krijgen en dat deze concurrente schuldeisers hun resterende vorderingen op grond van de door SNS Bank afgegeven 403-verklaring in een faillissement van SNS Bank zullen indienen. De deskundigen hebben berekend dat aldus een bedrag van € 24 miljoen als concurrente vordering in een faillissement van SNS Bank zou worden ingediend. De Minister heeft er op gewezen dat de deskundigen daarbij ten onrechte zijn uitgegaan van de balans van Property Finance per 30 juni 2012 waaruit een bedrag van € 112 miljoen aan overige concurrente schuldeisers blijkt, terwijl uit de balans van Property Finance per 31 januari 2013 blijkt dat de gezamenlijke vorderingen van de overige concurrente schuldeisers op dat moment € 250 miljoen beliepen, met als gevolg dat op grond van de 403-verklaring een bedrag van € 69 miljoen als concurrente schuld in een faillissement van SNS Bank zal worden ingediend. Geen van partijen heeft dit laatste betwist en ook de deskundigen hebben desgevraagd ter zitting meegedeeld dat het juist zou kunnen zijn. De Ondernemingskamer zal de Minister in zijn betoog volgen. Daarbij merkt de Ondernemingskamer op dat, zoals hierna zal blijken, het desbetreffende verschil van € 45 miljoen (€ 69 miljoen minus € 24 miljoen) geen significante invloed heeft op de vaststelling dat in een faillissement van SNS Bank de nominale vorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank geheel voldaan zullen worden.
2.27
De Minister heeft in meer algemene zin nog gesteld dat ook andere concurrente schuldeisers van dochtervennootschappen van SNS Bank mogelijk een claim zouden kunnen indienen op basis van een door SNS Bank afgegeven 403-verklaring. De Minister heeft evenwel niet gesteld welke schuldeisers dat zouden kunnen zijn, noch om welke bedragen het zou kunnen gaan, zodat de Ondernemingskamer dit verder buiten beschouwing zal laten.
2.28
De tussenconclusie is dat de thans beschikbare gegevens over Property Finance toereikend zijn en er geen reden is om, zoals de Minister heeft verzocht, een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar de vennootschappelijke afwikkeling van een faillissement van Property Finance en haar dochtervennootschappen.
parameters run-off hypotheekportefeuilles
2.29
Zoals de Ondernemingskamer in de beschikking van 16 april 2019 heeft overwogen (rov. 2.21) zijn de deskundigen bij de berekening van de resultaten van een langjarige run-off van de hypotheekportefeuilles van SNS Bank en haar overige dochtermaatschappijen uitgegaan van een 10-jarige run-off van de per 31 januari 2013 openstaande hypothecaire vorderingen. Op die vorderingen hebben de deskundigen, op basis van een onderzoek naar de kwaliteit van de hypotheekportefeuilles, een voorziening voor non-betaling genomen van 50 basispunten per jaar. De deskundigen zijn uitgegaan van een bij de start van de run-off gemiddelde verschuldigde rente van 4,5%, telkens afnemend met 10 basispunten per jaar en van een jaarlijkse aflossing (ook wel Constant Prepayment Rate (CPR)) van 7,5% van de uitstaande hypothecaire vorderingen. Tot slot zijn de deskundigen uitgegaan van een verkoop van het na een run-off van tien jaar nog resterende deel van ongeveer 25% van hypotheekportefeuilles tegen een discount van 15%. De deskundigen hebben ten behoeve van het nader deskundigenbericht een analyse laten uitvoeren van de loan tapes van de hypotheekportefeuilles van SNS Bank en haar dochtermaatschappijen. De deskundigen hebben op basis van die analyse geconcludeerd dat de door hen bij de berekening van de resultaten van een langjarige run-off van de hypotheekportefeuilles gehanteerde parameters telkens voorzichter zijn dan strookt met de gegevens die volgen uit de analyse van de loan tapes, en dat deze dus voldoende prudent zijn geweest.
2.30
De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat uit de analyse van de loan tapes volgt dat de aflossingen niet lineair met 7,5% per jaar zullen plaatsvinden, maar dat de meeste hypothecaire geldleningen een renteherzieningstermijn hebben van vijf jaar, waardoor in de eerste jaren na een faillissement een groter deel van de hypothecaire geldleningen zal worden afgelost en dat dit leidt tot een andere verdeling van de met een run-off te realiseren kasstromen. De Minister heeft vervolgens aan de hand van een door Deloitte opgestelde rapportage betoogd dat, uitgaande van de uit de analyse van de loan tapes volgende uitgangspunten: (i) een gemiddeld rentepercentage van 4,65%, (ii) een CPR van 6,1%, (iii) een voorziening van 24 basis punten en (iv) geen verlenging van de hypothecaire geldleningen per renteherzieningsdatum, de beschikbare kasstroom aan het einde van de run-off met € 2,4 miljard afneemt. Indien wordt uitgegaan van een CPR van 8,5%, een voorziening van 50 basispunten, en een verlenging van 25% van de hypothecaire geldleningen per renteherzieningsdatum, neemt de beschikbare kasstroom aan het einde van de run-off verder af met € 1,1 miljard, waarna nog maar een kasstroom zou resteren van iets meer dan € 1 miljard. De Minister betoogt dat onder deze omstandigheden op grond van het nader deskundigenbericht niet kan worden aangenomen dat op 1 februari 2013 de verwachting bestond dat een 10 jarige run-off in een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een voldoende kasstroom zou hebben opgeleverd om de nominale vorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank geheel te voldoen.
2.31
De Ondernemingskamer stelt vast dat het betoog van de Minister en de berekeningen van Deloitte berusten op de veronderstelling dat (uit de analyse van loan tapes volgt dat) de hypothecaire geldleningen steeds, althans in grote meerderheid, op de eerste renteherzieningsdatum zullen worden afgelost. Die veronderstelling is niet juist. Het einde van een rentevastperiode leidt niet vanzelf tot aflossing van de desbetreffende geldlening en de analyse van de loan tapes neemt dat ook niet tot uitgangspunt. De omvang van de verwachte vervroegde aflossingen van de hypothecaire geldleningen in de portefeuilles van SNS Bank en haar dochtervennootschappen wordt tot uitdrukking gebracht in de CPR, zoals die volgt uit de analyse van de loan tapes en daarin zijn eventuele vervroegde aflossingen naar aanleiding van een herziening van de rente aan het einde van een rentevastperiode begrepen. Zoals de deskundigen terecht hebben opgemerkt bevat de berekening van de Minister in zoverre een dubbeltelling door naast de CPR tevens rekening te houden met een aflossing per renteherzieningsdatum.
2.32
Uit de analyse van de loan tapes volgt een gemiddelde rente over de hypothecaire geldleningen van 4,65%, een afwaardering wegens non-betaling van 24 basispunten en een CPR van 6,1%. De door de deskundigen gehanteerde parameters voor de berekening van de te verwachten resultaten van een 10-jarige run-off van de hypotheekportefeuilles van SNS Bank en haar dochtermaatschappijen zijn aanzienlijk voorzichtiger (een afwaardering van 50 basispunten en een CPR van 7,5%). Verder moet bedacht worden dat de curator in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen de mogelijkheid heeft om het aantal aflossingen bij het einde van de rentevastperiode te beperken door dan aan de hypotheekgever een aantrekkelijk (dat wil zeggen concurrerend) aanbod te doen. Bij deze stand van zaken ziet de Ondernemingskamer in de analyse van de loan tapes geen aanleiding terug te komen van haar oordeel in de beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.22) dat de deskundigen met deze parameters voldoende prudente uitgangspunten hebben genomen voor de berekening van het te verwachten resultaat van een run-off in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtermaatschappijen.
slotsom SNS Bank
2.33
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen berekend dat aan het einde van een 10 jarige run-off een bedrag van € 5,119 miljard resteert voor de voldoening van de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Bank. Zoals hiervoor is overwogen (zie 2.26) dient hierop een bedrag van € 45 miljoen in mindering te worden gebracht in verband met de door de overige concurrente schuldeisers van Property Finance, op grond van de 403-verklaring in een faillissement van SNS Bank in te dienen vorderingen. De Ondernemingskamer acht de berekening van de deskundigen voor het overige juist. De Ondernemingskamer zal om die reden bij de verdere beoordeling er van uitgaan dat het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief was dat SNS Bank zou zijn gefailleerd en dat aan het einde van een 10 jarige run-off in een faillissement van SNS Bank voor de betaling van de achtergestelde vorderingen van nominaal € 703 miljoen een bedrag van € 5,074 miljard zou hebben geresteerd.
SNS Reaal
verkoop Reaal N.V. en saldocompensatiestelsel
2.34
De Ondernemingskamer heeft in de beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.33) overwogen dat Reaal N.V. bij een verkoop in faillissement niet langer zou kunnen beschikken over een op grond van het bestaande saldocompensatiestelsel aan SNS Bank verpand bedrag van € 748 miljoen, waardoor zij niet meer zou voldoen aan de door DNB te stellen minimum solvabiliteitseisen. Een eventuele koper zou dat tekort hebben moeten aanvullen, zodat de kosten daarvan in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de voor Reaal N.V. te ontvangen kooprijs. De Ondernemingskamer heeft de deskundigen vervolgens verzocht om tegen die achtergrond nader toe te lichten wat de invloed zou zijn geweest van het saldocompensatiestelsel op de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van een faillissement van SNS Reaal. De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht uiteengezet dat niet zeker is wat de omvang van het kapitaalstekort zou zijn geweest, omdat op 1 februari 2013 niet duidelijk was welke minimum solvabiliteitseisen DNB aan verzekeraars stelde. Uitgaande van het wettelijk minimum van 100%, de interne richtlijn van SNS Reaal van 175%, en een door CVC als potentiële koper gehanteerde bandbreedte van 175% tot 230% komen de deskundigen tot een minimum solvabiliteitseis van 187,5%. Voor een solvabiliteit van 187,5% zou een aanvullend bedrag van circa € 440 miljoen nodig zijn geweest, waarvan de financieringslasten ongeveer € 90 miljoen zouden hebben bedragen. Voor een solvabiliteit van 200% zou circa € 600 miljoen nodig zijn geweest, waarvan de financieringslasten ongeveer € 120 miljoen zouden hebben bedragen. Mede gelet op de omstandigheid dat er ruimte was om een aantal onderdelen van Reaal N.V. te verkopen, die kapitaalvrijval zouden opleveren en er dus ook andere mogelijkheden bestonden een kapitaalstekort op te heffen, gaan de deskundigen op basis van het bovenstaande uit van een korting van € 100 miljoen, en daarmee van een koopprijs voor Reaal N.V. van € 1,2 miljard.
2.35
De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een minimum solvabiliteitseis van 230% zodat het gehele bedrag van € 748 miljoen gefinancierd had moeten worden en de financieringslasten daarvan ongeveer € 150 miljoen zouden hebben bedragen. De Minister onderbouwt echter niet waarom DNB een minimum solvabiliteitseis van 230% zou hebben gesteld, noch waarom een potentiële koper van Reaal N.V. daarmee rekening zou hebben gehouden. De Ondernemingskamer acht daartegenover de door de deskundigen gegeven toelichting op de gehanteerde minimumsolvabiliteitseis en de berekening van de daarmee gepaard gaande financieringslasten voldoende onderbouwd en overtuigend. De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.29 t/m 2.32) al geoordeeld dat en waarom zij de deskundigen ook volgt in de vaststelling dat de verwachte opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van de afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal € 1,3 miljard zou hebben bedragen. De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding daarvan terug te komen. Met inachtneming van een korting van € 100 miljoen ter zake van het saldocompensatiestelsel gaat de Ondernemingskamer daarom uit van een verkoopopbrengst van € 1,2 miljard.
2.36
Ten aanzien van het tijdstip waarop een verkoop van Reaal N.V. na een faillissement van SNS Reaal zou hebben plaatsgevonden hebben de deskundigen opgemerkt dat in 2013 voor een verzekeraar in de markt nog voldoende belangstelling bestond, zeker vanwege de destijds nog redelijk gefragmenteerde Nederlandse verzekeringsmarkt. Deze opvatting wordt ondersteund door het feit dat Achmea, ASR, Delta Lloyd en Swiss Re voorafgaand aan een faillissement indicatieve biedingen hebben gedaan en dat ook CVC met name geïnteresseerd was in Reaal N.V. De deskundigen menen dat een periode van twee jaar ruim voldoende zou zijn geweest voor een zorgvuldig verkoopproces. De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat in het licht van de heersende marktomstandigheden en een faillissement van SNS Reaal een verkoop van Reaal N.V. binnen twee jaar allerminst zeker was.
2.37
De Ondernemingskamer stelt voorop dat de deskundigen is gevraagd om in de context van het vastgestelde (fictieve) toekomstperspectief, zijnde een faillissement van SNS Reaal, vast te stellen op welke termijn een verkoop van Reaal N.V. zou hebben plaatsgevonden. Hoewel onder die omstandigheden absolute zekerheid over de timing van de verkoop van Reaal N.V. niet kan worden verkregen, acht de Ondernemingskamer de door de deskundigen gegeven toelichting op de door hen gemaakte begroting en de onderbouwing en motivering van de in dat kader gedane aannames voldoende overtuigend. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daar dan ook in volgen. Dit betekent dat de Ondernemingskamer bij de verdere beoordeling er van uitgaat dat in een faillissement van SNS Reaal – met inachtneming van de gevolgen van het saldocompensatiestelsel – de verkoop van Reaal N.V. op een termijn van twee jaren na 1 februari 2013 zou hebben plaatsgevonden voor een koopprijs van € 1,2 miljard.
rente over opbrengst Reaal N.V. en andere vermogensbestanddelen.
2.38
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht uiteengezet dat en waarom aan het einde van een faillissement van SNS Reaal een boedelactief van € 1,496 miljard zou hebben geresteerd. De deskundigen zijn daarbij, anders dan in het deskundigenbericht, er van uitgegaan dat de na twee jaren te realiseren netto opbrengst van de verkoop van Reaal N.V., SNS Asset Management N.V. en SNS Beleggingsfondsen Beheer B.V. van in totaal € 1,22 miljard, gedurende de rest van het 10 jaar durende faillissement rente-inkomsten zou generen van in totaal € 210 miljoen. De Minister heeft zich daartegen allereerst verzet, omdat de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 april 2019 geen aanleiding zou geven voor deze aanpassing ten opzichte van het deskundigenbericht en het de deskundigen dus niet vrij zou staan daar van af te wijken. Zoals hiervoor al is overwogen (zie 2.8) stond het de deskundigen vrij om in het nadere deskundigenbericht op basis van de aan hen daarvoor ten dienste staande (nadere) informatie, en hun eigen kennis en expertise waar nodig af te wijken of terug te komen van eerdere bevindingen en daar waar zulks dienstig is andere of betere uitgangspunten te hanteren. Het meer formele bezwaar van de Minister stuit daar op af.
2.39
De Minister heeft daarnaast aangevoerd dat de door de deskundigen gehanteerde rente van 2% per jaar te hoog is, en dat voor een inschatting van het over de verkoopopbrengst van Reaal N.V. te behalen rendement aansluiting zou moeten worden gezocht bij de per 1 februari 2013 geldende 6- of 12-maands Euribor van 0,38% respectievelijk 0,62%. De Ondernemingskamer ziet niet in waarom de Minister meent dat voor de begroting van de over een periode van 8 jaar te genereren rente-inkomsten moet worden aangeknoopt bij de 6- of 12-maands Euribor rentetarieven, die immers naar hun aard betrekking hebben op een veel kortere looptijd. Het ligt, gelet op de run-off gedurende (ten minste) 10 jaar van de hypotheekportefeuilles en de verwachting dat het boedelactief van SNS Reaal voor de afloop daarvan niet zal worden aangewend voor tussentijdse uitkeringen, veel meer voor de hand om aan te knopen bij een 8 jaars-depositorente zoals de deskundigen hebben gedaan. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daarin volgen.
slotsom SNS Reaal
2.40
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht het resultaat van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal opnieuw berekend en zij zijn daarbij tot de slotsom gekomen dat aan het einde van een 10 jarig faillissement van SNS Reaal, na aftrek van faillissements- en beheerskosten van € 138 miljoen een boedelactief zou hebben geresteerd van € 1,496 miljard. De Ondernemingskamer acht de nadere berekeningen van de deskundigen juist. De Ondernemingskamer zal om die reden bij de verdere beoordeling er van uitgaan dat het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief was dat SNS Reaal zou zijn gefailleerd en dat in een faillissement van SNS Reaal na 10 jaar voor de betaling van € 655 miljoen aan concurrente vorderingen en € 374 miljoen aan achtergestelde vorderingen een boedelactief zou hebben geresteerd van € 1,496 miljard.
Achterstellingen
2.41
De Minister heeft bij akte van 3 september 2020 en ter zitting van 24 september 2020 betoogd dat de achterstellingsbepalingen zoals die zijn opgenomen in de contractsdocumentatie van (het merendeel van) de achtergestelde obligaties en geldleningen aldus moeten worden uitgelegd dat vorderingen ter zake van de hoofdsommen en rente in een faillissement van SNS Bank en SNS Reaal niet alleen zouden zijn achtergesteld bij de in de desbetreffende faillissementen geverifieerde vorderingen van concurrente schuldeisers, maar dat deze ook zouden zijn achtergesteld bij tijdens die faillissementen opgekomen rentevorderingen van concurrente schuldeisers die op grond van artikel 128 Faillissementswet niet geverifieerd kunnen worden. De Minister stelt dat een curator in een faillissement van SNS Bank en SNB Reaal om die reden pas tot uitbetaling op de achtergestelde vorderingen zou zijn overgegaan, nadat ook de post-faillissementsrentevorderingen van de concurrente schuldeisers zouden zijn voldaan. De Minister heeft aan de hand van het Additioneel Rapport Deloitte toegelicht dat dit ertoe zou hebben geleid dat op de vorderingen van de houders van de achtergestelde obligaties en geldleningen in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal geen uitbetaling zou hebben plaatsgevonden.
2.42
De Ondernemingskamer stelt voorop dat uit het systeem van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de vereffening van de faillissementsboedel plaatsvindt door uitdeling aan de in het faillissement opgekomen schuldeisers, overeenkomstig hun rangorde en tot het beloop van hun in de uitdelingslijst opgenomen, geverifieerde schuldvorderingen. Niet kan worden aangenomen dat een curator in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal in de achterstellingsbepalingen aanleiding zou hebben gezien de achtergestelde vorderingen niet te verifiëren. Met betrekking tot de Core Tier 1 Securities van de Stichting heeft de Ondernemingskamer (in rov. 2.45 van de tussenbeschikking van 16 april 2019) geoordeeld dat een curator zich met succes had kunnen verzetten tegen verificatie van de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities. Dat oordeel berust op de vaststelling dat bij de uitgifte van de Core Tier 1 Securities is overeengekomen en vastgelegd in de van toepassing zijnde Terms and Conditions, dat de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in een faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B. De Minister heeft niet aangevoerd dat dit laatste ook onderdeel uitmaakt van de achterstellingsbepalingen in de contractsdocumentatie van de achtergestelde obligaties en geldleningen, die hier aan de orde zijn.
2.43
Op grond van artikel 128 Fw kunnen vorderingen ter zake van na de faillissementsdatum verschenen rente niet geverifieerd worden (behoudens het zich hier niet voordoende geval dat die vorderingen zijn gedekt door pand of hypotheek) en na de faillissementsdatum verschenen rente is gedurende het faillissement niet opeisbaar (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, rov. 3.5.1). Deze post-faillissementsrentevorderingen zouden dus niet zijn opgenomen op een in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal op te stellen uitdelingslijst en op die vorderingen zou daarom in het kader van de vereffening van de boedels in een eerste faillissement van SNS Bank en SNS Reaal geen betaling hebben kunnen plaatsvinden. Wanneer de curator voldoende opbrengst heeft gerealiseerd om (na voldoening van de boedelkosten), de geverifieerde vorderingen te voldoen, is het doel van het faillissement bereikt en een bevel tot uitdeling op de voet van artikel 179 Faillissementswet moet in ieder geval worden gegeven zodra blijkt dat voldoende gelden aanwezig zijn om alle geverifieerde schuldeisers volledig te voldoen. Indien de boedel toereikend is om de geverifieerde schuldeisers te voldoen, staat het de curator niet vrij de vereffening voort te zetten ten behoeve van andere, niet geverifieerde schuldeisers (HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:801, rov. 4.2.3-4.2.5). De Ondernemingskamer gaat er van uit dat een curator de boedel van SNS Bank respectievelijk SNS Reaal zou hebben vereffend overeenkomstig de bepalingen van de Faillissementswet. Dit betekent dat er van moet worden uitgegaan dat de vereffening in een eerste faillissement van SNS Bank en SNS Reaal zou hebben plaatsgevonden door uitdeling aan de in elk van die faillissementen opgekomen schuldeisers, overeenkomstig hun rangorde en tot het beloop van hun in de uitdelingslijst opgenomen geverifieerde schuldvorderingen, waaronder dus wél de vorderingen ter zake van de achtergestelde obligaties en geldleningen, maar níet de vorderingen ter zake van de na de faillissementsdatum opgekomen rente. Het Achterstellingsstandpunt van de Minister stuit op het bovenstaande reeds af. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of, zoals VEB c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en CCP hebben betoogd, het Achterstellingsstandpunt van de Minister en het Additioneel Rapport Deloitte als strijdig met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten moeten worden.
Tussenconclusie: het te verwachten toekomstperspectief
2.44
Het voorgaande leidt mede gelet op hetgeen in de beschikking van 16 april 2019 reeds is geoordeeld tot de slotsom dat het voor de vaststelling van de schadeloosstelling te hanteren toekomstperspectief van SNS Bank respectievelijk SNS Reaal op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden was:
- -
dat SNS Bank en SNS Reaal op korte termijn zouden zijn gefailleerd;
- -
dat de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank gelijktijdig na 10 jaar zouden zijn afgewikkeld;
- -
dat in een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen een 10-jarige run-off zou hebben plaatsgevonden;
- -
dat na de run-off een bedrag van € 5.074 miljard zou hebben geresteerd en dat daaruit de geverifieerde achtergestelde vorderingen van de houders van onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank van € 703 miljoen in hoofdsom volledig zouden zijn voldaan;
- -
dat in een faillissement van SNS Reaal de activa op korte termijn te gelde zouden zijn gemaakt en Reaal N.V. op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht voor een bedrag van € 1,2 miljard en het totale boedelactief van SNS Reaal na 10 jaar € 1,496 miljard zou hebben bedragen;
- -
dat de vorderingen van de concurrente en achtergestelde schuldeisers van SNS Reaal – met uitzondering van de houders van Core Tier 1 Securities – van respectievelijk € 655 miljoen en € 374 miljoen daaruit in hoofdsom zouden zijn voldaan;
- -
dat een tweede faillissement van SNS Bank zou zijn gevolgd waarin het boedeloverschot van het eerste faillissement geheel zou zijn aangewend ter gedeeltelijke betaling van de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Bank en de niet achtergestelde post-faillissementsvorderingen uit hoofde van de Poseidon lening;
- -
dat een tweede faillissement van SNS Reaal zou zijn gevolgd;
- -
dat de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente en achtergestelde schuldeisers in het eerste faillissement van SNS Bank, op grond van de door SNS Reaal afgegeven verklaring ex artikel 2:403 BW, alle als concurrente vorderingen zouden zijn geverifieerd in het tweede faillissement van SNS Reaal;
- -
dat het overschot uit het eerste faillissement van SNS Reaal van € 467 miljoen zou zijn verdeeld tussen de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal van € 612 miljoen en de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de schuldeisers in een faillissement van SNS Bank van € 14,1 miljard, waardoor op de rentevorderingen van de achtergestelde schuldeisers in een faillissement van SNS Bank van € 284 miljoen nog een bedrag van ongeveer € 9 miljoen (3,2%) zou zijn betaald.
De disconteringsvoet
vorderingen op SNS Bank
2.45
De Ondernemingskamer heeft in de beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.49-2.57) overwogen dat de door de deskundigen gegeven motivering voor de gehanteerde disconteringsvoet bij de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Bank overtuigend is en dat zij zich daarbij aansluit.
2.46
De Ondernemingskamer heeft daarbij in zoverre een slag om de arm gehouden dat zij heeft overwogen dat indien en voor zover uit het door de deskundigen nader uit te brengen bericht zou volgen dat de veronderstelling dat alle schuldeisers in een faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off volledig zouden zijn voldaan en nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd niet juist is, de deskundigen ook over de alsdan te hanteren disconteringsvoet nader zouden dienen te berichten. Zoals hiervoor is overwogen leidt het nader deskundigenbericht tot de slotsom dat op 1 februari 2013 de verwachting bestond dat in een faillissement van SNS Bank, aan het einde van een 10 jarige run-off voor de voldoening van de achtergestelde vorderingen van € 703 miljoen, een bedrag van € 5,074 miljard zou hebben geresteerd. Onder die omstandigheden neemt de Ondernemingskamer met de deskundigen tot uitgangspunt dat het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief was dat de achtergestelde vorderingen aan het einde van een 10-jarig faillissement van SNS Bank, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volledig zouden worden voldaan. De Ondernemingskamer ziet daarom geen aanleiding terug te komen van haar in de beschikking van 16 april 2019 gegeven oordeel. De Ondernemingskamer zal bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor de bepaling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Bank met de deskundigen uitgaan van een contante waarde factor van 75%.
vorderingen op SNS Reaal
2.47
In de beschikking van 16 april 2019 is verder overwogen (rov. 2.56) dat de deskundigen bij de gehanteerde disconteringsvoet voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Reaal nog geen rekening hadden gehouden met de gevolgen van het saldocompensatiestelsel en de timing van de verkoop van Reaal N.V. voor de omvang van het boedelactief dat aan het einde van het 10-jarig faillissement van SNS Reaal zou hebben geresteerd. Omdat dit van invloed zou kunnen zijn op de mate van zekerheid waarmee de vorderingen ter zake van de nominale bedragen van de achtergestelde vorderingen (met uitzondering van de Core Tier 1 Securities) in een faillissement van SNS Reaal zouden zijn terugbetaald, heeft de Ondernemingskamer de deskundigen verzocht om ten aanzien van de te hanteren disconteringsvoet bij een veronderstelde vrije verkoop per 1 februari 2013 nader te berichten. Zoals hiervoor onder rov. 2.40 en rov. 2.44 is overwogen leidt het nader deskundigenbericht tot de slotsom dat het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief was dat in een faillissement van SNS Reaal na 10 jaar een boedelactief van € 1,496 miljard zou hebben geresteerd, zodat na de voldoening van de vorderingen van de concurrente schuldeisers van € 655 miljoen, voor de voldoening van de achtergestelde vorderingen van € 374 miljoen, een boedelactief zou hebben geresteerd van € 841 miljoen. De deskundigen hebben op basis daarvan geconcludeerd dat ook de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Reaal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volledig zouden worden voldaan, zodat voor die vorderingen een zelfde disconteringsvoet zou moeten gelden als voor de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Bank. De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat voor de achtergestelde vorderingen op SNS Reaal een hogere disconteringsvoet zou moeten gelden, omdat daarbij ook rekening gehouden zou moeten worden met het risico dat in een faillissement van SNS Reaal geen of een veel lagere uitbetaling op de achtergestelde vorderingen gedaan zou kunnen worden, terwijl voor een koper geen kans bestond op een hogere uitbetaling.
2.48
De Ondernemingskamer is met de Minister van oordeel dat voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Reaal een hogere disconteringsvoet gehanteerd moet worden dan voor de vaststelling van de waarde van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank. Daarbij is allereerst van belang dat uit het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief volgt dat in een faillissement van SNS Bank na 10 jaar voor de voldoening van de achtergestelde vorderingen een buffer resteert van ruim zeven keer de nominale bedragen van die vorderingen, terwijl die buffer in een faillissement van SNS Reaal na 10 jaar aanzienlijk kleiner is, te weten ruim twee keer de nominale waarde van de achtergestelde vorderingen. Verder is van belang dat het verwachte resultaat van een faillissement van SNS Reaal van € 1,496 miljard met name afhankelijk is van de opbrengst en de timing van een verkoop van Reaal N.V. De deskundigen zijn daarbij uitgegaan van een puntschatting van de op 1 februari 2013 verwachte opbrengst van de verkoop van Reaal N.V. op een termijn van twee jaren. De Ondernemingskamer acht die schatting weliswaar juist, maar dat laat onverlet dat op 1 februari 2013 de mogelijkheid bestond dat ook een (aanzienlijk) lagere opbrengst gerealiseerd zou kunnen worden, met als gevolg dat, mede gelet op de verhoudingsgewijs kleinere buffer, in een faillissement van SNS Reaal op de achtergestelde vorderingen een lagere uitbetaling zou kunnen plaatsvinden. Daarbij komt dat tegenover het risico van een lagere uitbetaling in een faillissement van SNS Reaal, niet een kans bestond op een hogere uitbetaling bij een eventuele hogere opbrengst van de verkoop van Reaal N.V. De Ondernemingskamer is van oordeel dat onder deze omstandigheden bij een tussen redelijk handelende personen tot stand gekomen verkoop van de achtergestelde vorderingen op SNS Reaal op basis van het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief, rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid dat in een faillissement van SNS Reaal de nominale bedragen van de achtergestelde vorderingen na 10 jaar niet geheel zouden worden voldaan, waarbij voor het risico op gedeeltelijke non-betaling door de koper een korting zou zijn bedongen die resulteert in een hogere disconteringsvoet.
2.49
De deskundigen zijn op basis van de veronderstelling dat de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Bank met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geheel zouden worden voldaan, voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 uitgegaan van een risicovrije rentevoet gebaseerd op een genormaliseerde yield op 10-jarige Duitse government strips. De contante waarde factor van 75% hebben zij vervolgens afgeleid van (i) een risicovrije rentevoet voor een 10-jaars periode van 2,0% per peildatum en (ii) een zelfde type rentevoet voor een 15-jaars periode van 2,5%, waardoor ook een eventueel langere run-off periode dan 10 jaar wordt gereflecteerd. Zoals hiervoor overwogen is het resultaat na een 10-jarig faillissement van SNS Reaal – en daarmee het risico op een gedeeltelijke non-betaling van de achtergestelde vorderingen – met name afhankelijk van de opbrengst en timing van een verkoop van Reaal N.V. Tegen die achtergrond ziet de Ondernemingskamer aanleiding om – anders dan bij SNS Bank – voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Reaal niet uit te gaan van de rente op Duitse staatobligaties, maar in plaats daarvan van een rentevoet die is gebaseerd op AAA tot A rated bedrijfsobligaties, waarvoor – zoals de Minister onbetwist heeft aangevoerd – per 1 februari 2013 een rentevergoeding gold tot 129 basispunten boven de rente op Duitse staatsobligaties. Uitgaande van (i) een rentevoet voor een 10-jaars periode van 3,29% per peildatum en (ii) een zelfde type rentevoet voor een 15-jaars periode van 3,79%, resulteert dat voor de bepaling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Reaal in een contante waarde factor van 65%.
rentevorderingen
2.50
Met betrekking tot de te hanteren disconteringsvoet bij een veronderstelde vrije verkoop van de rentevorderingen per 1 februari 2013 hebben de deskundigen gemotiveerd uiteengezet dat de contante waarde factor van 55% is afgeleid van een disconteringsvoet voor de meer risicovolle rentebetalingen van ongeveer 6% per jaar, zijnde ongeveer het middelpunt van 2,0% risicovrij versus 10% voor de kasstromen van Reaal N.V. Daarbij hebben de deskundigen al rekening gehouden met het risico van gedeeltelijke non-betaling. De Ondernemingskamer ziet daarom in hetgeen in het nader deskundigenbericht is overwogen omtrent de gevolgen van het saldocompensatiestelsel voor de omvang van het boedelactief dat uiteindelijk in een faillissement van SNS Reaal zou hebben geresteerd geen aanleiding om daarvan af te wijken. De Ondernemingskamer zal de deskundigen volgen in de door hen vastgestelde contante waarde factor van 55% voor de rentevorderingen.
wijze van berekenen
2.51 ’
’t Stockpaert c.s. heeft aangevoerd dat de door de deskundigen aangenomen contante waarde factor van 75% verkeerd berekend zou zijn. De deskundigen zijn echter anders dan ’t Stockpaert c.s. aan haar eigen berekening ten grondslag legt, niet uitgegaan van een vaste gemiddelde rente over een 10-jaars periode. De factor 75% is als gezegd door de deskundigen afgeleid van het gemiddelde van de contante waarde factor over een risicovrije rentevoet over een 10-jaars periode van 2,0% per peildatum en de contante waarde factor voor een zelfde type rentevoet van 2,5% over een 15-jaars periode (pagina 256 van het deskundigenbericht).
2.52 ’
’t Stockpaert c.s. heeft verder aangevoerd dat voor de te hanteren disconteringsvoet zou moeten worden aangesloten bij de rentetarieven zoals die gelden op de datum van uitbetaling van de schadeloosstelling. Zij miskent daarmee dat de maatstaf voor de vaststelling van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, de prijs is die, gegeven het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal, tot stand zou zijn gekomen bij een vrije verkoop van de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen in het economisch verkeer tussen redelijk handelende partijen. Redelijk handelende partijen zouden voor de vaststelling van een per 1 februari 2013 te betalen prijs voor een over 10 (of 15) jaar te ontvangen betaling zijn uitgegaan van een disconteringsvoet op basis van de op dat moment geldende 10 (of 15)-jaars rentetarieven, zoals de deskundigen ook hebben gedaan.
slotsom disconteringsvoet
2.53
De slotsom is dat de Ondernemingskamer hierna bij de vaststelling van de schadeloosstelling net als de deskundigen zal uitgaan van een contante waarde factor van 75% voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Bank, van een contante waarde factor van 65% voor de vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Reaal en van een contante waarde factor van 55% voor de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de rentevorderingen.
De waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013
2.54
De Ondernemingskamer stelt voorop dat de deskundigen gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal terecht en op goede gronden niet telkens een tot op de euro exacte waardebepaling hebben opgesteld van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op de peildatum, maar dat zij die waarde zo goed mogelijk hebben benaderd, waarbij zij telkens zijn uitgegaan van in miljoenen euro’s uitgedrukte bedragen, afgerond op twee decimalen. De Ondernemingskamer zal die benadering bij de vaststelling van de schadeloosstelling volgen.
de Poseidon lening
2.55
Turfmij c.s. heeft aangevoerd dat uit de voorwaarden bij de Poseidon lening volgt dat, anders dan bij de overige obligaties en geldleningen, de vorderingen ter zake van de rente over de hoofdsom niet waren achtergesteld en dat SNS Bank bij niet tijdige betaling van haar rente en aflossingsverplichtingen een eveneens niet-achtergestelde boete verschuldigd was. De desbetreffende bepaling houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Artikel 5
Indien geldneemster het aan rente en/of aflossing verschuldigde niet op tijd (…) zal hebben voldaan, zal zij aan geldgeefster, boven de in artikel 1 genoemde rente, betalen, als boete, een bedrag gelijk aan vijf ten honderd per jaar van het achterstallige bedrag over de tijd der nalatigheid.”
2.56
Turfmij c.s. stelt zich op het standpunt dat de voorafgaand aan 1 februari 2013, en derhalve voor een eerste faillissement van SNS Bank al opgekomen rente over de Poseidon lening € 15.741,37 bedraagt. De tijdens een eerste faillissement van SNS Bank opgekomen niet-achtergestelde rente bedraagt volgens Turfmij c.s. in totaal € 285.034,34. De niet-achtergestelde boete over de niet betaalde rente bedraagt € 58.875,03 en over de niet betaalde aflossingen € 127.058,46. Deze niet-achtergestelde vorderingen zouden volgens Turfmij c.s., althans zo begrijpt de Ondernemingskamer haar betoog, alle in een eerste faillissement van SNS Bank zijn geverifieerd en uiteindelijk geheel zijn uitbetaald. Van de wel achtergestelde hoofdsom van de Poseidon lening van € 317.646,15 zou op grond van een uitkeringspercentage van – volgens Turfmij c.s. – 79,73% in totaal € 253.259,28 zijn uitbetaald. Turfmij c.s. meent dat de haar toekomende schadeloosstelling daarom € 733.968,47 zou moeten bedragen.
2.57
De deskundigen hebben zich in het nader deskundigenbericht op het standpunt gesteld dat een curator in een faillissement van SNS Bank zich met succes tegen verificatie van de boetes zou hebben verzet en dat daarop geen betaling zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de niet-achtergestelde rente hebben de deskundigen aangenomen dat deze alleen in een tweede faillissement van SNS Bank geverifieerd had kunnen worden en dat daarop, overeenkomstig de andere concurrente schulden, een uitkering van 35% zou hebben plaatsgevonden, hetgeen na discontering leidt tot een verhoging van de vastgestelde waarde van de Poseidon lening met € 0,06 miljoen. Uitgaande van een contante waarde factor van 75% komen de deskundigen tot een waarde van de vordering ter zake van de hoofdsom van de Poseidon lening van € 0,24 miljoen, waarmee de totale waarde van de Poseidon lening op de peildatum € 0,3 miljoen bedraagt.
2.58
De Ondernemingskamer overweegt ten aanzien van de boete als volgt. Ingevolge artikel 37a Fw kan de wederpartij bij een overeenkomst voor vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring op de failliet verkregen vordering als concurrent schuldeiser in het faillissement opkomen. In zijn arrest van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2650 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zulks geldt voor overeengekomen boetes die strekken ter vervanging van schadevergoeding, waaraan de Hoge Raad laatstelijk in zijn arrest van 23 maart 2018, ECLI:HR:2018:424, onder verwijzing naar eerdere arresten heeft toegevoegd dat een contractueel beding dat een partij in geval van faillissement van haar wederpartij aanspraak geeft op schadevergoeding of een boete, onder omstandigheden niet jegens de boedel kan worden ingeroepen op de grond dat het een onaanvaardbare inbreuk vormt op bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet en dat daarnaast de curator de algemene middelen ten dienste staan die het burgerlijk recht de schuldenaar ten aanzien van dergelijke bedingen biedt, zoals een beroep op matiging van een bedongen boete (art. 6:94 lid 1 BW) of op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
2.59
Uit de tekst van artikel 5 van de voorwaarden van de Poseidon lening volgt dat de boete verschuldigd is “boven de in artikel 1 genoemde rente” en derhalve niet in de plaats treedt van de over de hoofdsom reeds verschuldigde rente. De boete is derhalve bedoeld als een prikkel voor tijdige nakoming en strekt niet ter vervanging van schadevergoeding. De Ondernemingskamer is tegen die achtergrond van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat een curator in een faillissement van SNS Bank zich met succes zou hebben kunnen verzetten tegen verificatie van de vorderingen ter zake van de op grond van artikel 5 van de voorwaarden van de Poseidon lening verbeurde boetes en dat daarop dus geen uitbetaling zou hebben plaatsgevonden. Daaraan kan in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling dan ook geen waarde worden toegekend.
2.60
Ten aanzien van de voorafgaand aan een eerste faillissement van SNS Bank opgekomen niet-achtergestelde rentevordering van € 15.741,37 geldt dat deze geverifieerd had kunnen worden en dat op 1 februari 2013 de verwachting bestond dat de desbetreffende vordering in een eerste faillissement van SNS Bank geheel zou worden voldaan. Dat geldt ook voor de hoofdsom van de Poseidon lening van € 317.646,15. Op basis van de voor deze vorderingen geldende contante waarde factor van 75% kan daaraan per 1 januari 2013 een waarde van, afgerond, € 0,25 miljoen worden toegekend. Met de deskundigen neemt de Ondernemingskamer aan dat de na de faillissementsdatum opgekomen rente in een eerste faillissement van SNS Bank niet geverifieerd had kunnen worden. Deze niet-achtergestelde rentevordering had wel geverifieerd kunnen worden in een tweede faillissement van SNS Bank en op grond van de 403-verklaring, in een tweede faillissement van SNS Reaal. In een tweede faillissement van SNS Bank zou daarop 35% van de nominale waarde zijn uitgekeerd en in een tweede faillissement van SNS Reaal 3,2%. Uitgaande van de door Turfmij c.s. onbetwist gestelde omvang van die rentevordering van € 285.034,34 zou daarop in totaal € 108.883,11 zijn uitgekeerd, waaraan op basis van de voor de rentevorderingen in een tweede faillissement geldende contante waarde factor van 55% per 1 januari 2013 een waarde van, afgerond € 0,06 miljoen kan worden toegekend. De slotsom is dat aan de Poseidon lening per 1 februari 2013 een waarde van in t0taal € 0,31 miljoen kan worden toegekend.
de SNS Participatie Certificaten 3
2.61
De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht, uitgaande van een classificatie als achtergestelde schuld, aan de participatiecertificaten een waarde toegekend van € 43,9 miljoen. De Ondernemingskamer heeft in de beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.58-2.59) overwogen dat de participatiecertificaten in het kader van deze procedure als niet-achtergesteld moeten worden beschouwd en geoordeeld dat de waarde van de SNS Participatie Certificaten 3 op de peildatum moet worden vastgesteld op € 51,0 miljoen.
slotsom waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen
2.62
De Ondernemingskamer stelt met inachtneming van al hetgeen hiervoor en in haar eerdere beschikkingen is overwogen de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal per 1 februari 2013 vast als volgt:
Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank,
onteigend ten name van de Staat:
gewone aandelen SNS Reaal; € 0
aandelen B SNS Reaal; € 0
Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities; € 0
6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal; € 168.900.000
8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal; € 50.100.000
11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; € 244.900.000
5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank; € 8.500.000
6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; € 204.400.000
6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank; € 29.000.000
SNS Participatie Certificaten 3; € 51.000.000
€ 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank; € 3.900.000
Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%); € 13.300.000
de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%); € 7.100.000
de Stichting lening 1997-2014; € 14.400.000
de Poseidon lening 1999-2019; € 310.000
de Ohra Stichting lening 1999-2024; € 9.000.000
De kosten van de deskundigen
2.63
De deskundigen hebben op verzoek van de Ondernemingskamer nadere opgaven en specificaties verstrekt van de door hen ten behoeve van het opstellen van het deskundigenbericht en het nader deskundigenbericht gemaakte kosten. De Minister heeft de juistheid daarvan niet meer betwist. De Ondernemingskamer zal de kosten van de deskundigen, overeenkomstig de door de deskundigen gedane (nadere) opgaven vaststellen op in totaal € 3.593.427,19, inclusief btw, en bepalen dat deze kosten door de Staat moeten worden gedragen.
De proceskosten
2.64
Op grond van artikel 6:11 lid 4 Wft geeft de Ondernemingskamer omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als zij meent dat behoort. In zijn beschikking van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad overwogen dat kosten van deskundigen op de voet van art. 6:11 lid 4 Wft voor vergoeding in aanmerking komen als kosten van het geding. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de Ondernemingskamer bij de vaststelling van een proceskostenveroordeling in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid heeft en dat zij in belangrijke mate is ontheven van haar motiveringsplicht. Bij de beoordeling van de kosten van door partijen ingeschakelde deskundigen ligt het in de rede dat de Ondernemingskamer onderzoekt of de kosten waarvan vergoeding wordt verlangd, in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, aldus de Hoge Raad.
2.65
In haar beschikking van 26 februari 2016 (rov. 3.85) heeft de Ondernemingskamer overwogen dat het redelijk is dat belanghebbenden eigen deskundigen hebben ingeschakeld gelet op (a) de aard van de onderhavige procedure, te weten de vaststelling van schadeloosstelling na onteigening, (b) het feit dat niet eerder toepassing is gegeven aan de Interventiewet en partijen aldus in onzekerheid verkeerden over het verloop van de procedure, (c) de gebrekkige onderbouwing door de Minister van zijn initiële aanbod, (d) de grote materiële reikwijdte van de onteigening en (e) het grote belang voor de onteigenden bij een juiste vaststelling van de schadeloosstelling.
2.66
In de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de door de onteigende partijen gemaakte kosten van rechtsbijstand en de kosten van de door hen ingeschakelde deskundigen in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover die kosten ook in een redelijke omvang zijn gemaakt. Op verzoek van de Ondernemingskamer heeft een deel van de onteigende partijen een (nadere) opgave en specificatie van de door hen gemaakte kosten in het geding gebracht. De Minister heeft daarop bij akte en ter zitting gereageerd.
2.67
De Ondernemingskamer stelt vast dat de opgaven van door partijen gemaakte kosten onderling sterk verschillen, dat niet alle partijen een opgave hebben verstrekt en dat niet alle partijen zich hebben voorzien van rechtsbijstand. De Minister heeft ten aanzien van een deel van door partijen overgelegde kostenopgaven concreet verweer gevoerd en zich overigens in meer algemene zin uitgelaten over de verzochte proceskostenvergoedingen (waaronder de wettelijke rente en de btw). De Ondernemingskamer zal een en ander hierna bespreken.
algemeen
2.68
De Minister heeft allereerst aangevoerd dat partijen die geen schadeloosstelling zullen ontvangen omdat de waarde van hun onteigende effecten en vermogensbestanddelen op nihil is vastgesteld, als in het ongelijk gestelde partijen geen recht hebben op een proceskostenvergoeding. De Ondernemingskamer volgt dit standpunt niet. Om tot een vaststelling van de omvang van de schadeloosstelling te kunnen komen zijn uiteindelijk twee zeer omvangrijke deskundigenberichten nodig geweest en daarover heeft telkens een zeer uitgebreid partijdebat plaatsgevonden dat zich over vele jaren heeft uitgestrekt. Onder die omstandigheden en de hierboven in 2.65 genoemde omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat alle onteigende partijen in redelijkheid hebben kunnen besluiten om zich tegen het aanvankelijk aanbod van de Minister te verzetten en kan hen niet achteraf worden tegengeworpen dat zij uiteindelijk geen recht op schadeloosstelling blijken te hebben. Ook de door de partijen die geen schadeloosstelling zullen ontvangen in deze procedure gemaakte kosten zijn daarom in redelijkheid gemaakt en komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover zij binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
2.69
De Minister heeft verder aangevoerd dat onder de kosten van rechtsbijstand niet de kosten kunnen worden begrepen die door de onteigende partijen zelf zijn gemaakt ten behoeve van het voeren van de onderhavige procedure. Blijkens de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2015 ligt het in de rede om ter zake de proceskostenvergoeding aan te sluiten bij de rechtspraak over de maatstaf van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet. Dienaangaande heeft de Hoge Raad eerder overwogen dat artikel 50 lid 4 Onteigeningswet weliswaar in die zin ruim moet worden opgevat dat onder de kosten van het proces mede moeten worden begrepen de redelijke kosten van door derden verleende bijstand, maar dat voor een uitleg die daaronder mede verstaat de kosten wegens de door de onteigende zelf aan de procedure bestede tijd, in de parlementaire geschiedenis geen steun is te vinden (HR 3 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9973). Dit betekent dat de kosten ter zake van de door de onteigende partijen zelf aan de procedure bestede tijd niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.70
Ten aanzien van de verschuldigde btw over de kosten van rechtsbijstand en de kosten van ingeschakelde deskundigen in een onteigeningsprocedure heeft de Hoge Raad in het kader van de toepassing van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet geoordeeld dat een ondernemer deze btw niet in aftrek kan nemen of terugvragen (HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531). De proceskostenvergoeding zal daarom, indien verzocht, inclusief de verschuldigde btw worden toegewezen.
2.71
Ten aanzien van de partijen die bij advocaat in de procedure zijn verschenen, maar geen opgave van hun kosten hebben gedaan, zal de Ondernemingskamer een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee punten tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen een bedrag van € 2.228.
2.72
Ten aanzien van de partijen die wel een opgave hebben gedaan van de gemaakte kosten is de Ondernemingskamer van oordeel dat de door een partij in redelijkheid ten behoeve van deze procedure te maken kosten van rechtsbijstand en kosten van ingeschakelde deskundigen gezamenlijk ten hoogste een bedrag van € 1.000.000, inclusief de verschuldigde btw, kunnen bedragen. De kosten die dit bedrag te boven gaan zijn naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet binnen een redelijke omvang gebleven.
2.73
De wettelijke rente over de proceskostenveroordelingen zal telkens worden toegewezen met ingang van 14 dagen na de datum van deze beschikking.
VEB c.s.
2.74
VEB c.s. heeft opgegeven dat zij aan externe kosten een bedrag van € 422.672, inclusief btw heeft voldaan en dat de interne kosten van rechtsbijstand door haar eigen juristen en economen in totaal € 650.000 bedragen. De VEB heeft terecht gesteld dat zij geen onteigende partij is maar slechts optreedt ten behoeve van onteigende partijen, zodat de door haar zelf gemaakte interne kosten wel voor vergoeding in aanmerking komen. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000, inclusief btw, redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van de VEB een proceskostenveroordeling uitspreken van € 1.000.000, inclusief btw.
Stichting Beheer
2.75
Stichting Beheer c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van € 662.115, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Stichting Beheer een proceskostenveroordeling uitspreken van € 662.115, inclusief btw.
BNP c.s.
2.76
BNP c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van € 220.182,70 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van BNP c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 220.182,704.
Maatschap Convertentie c.s.
2.77
Van Maatschap Convertentie c.s. is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu zij wel bij advocaat is verschenen zal de Ondernemingskamer ten behoeve van Maatschap Convertentie c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee punten, tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen een bedrag van € 2.228.
FNV
2.78
FNV heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 562.568,98, inclusief btw, heeft voldaan en aan kosten van deskundigen € 54.992,61, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van FNV een proceskostenveroordeling uitspreken van € 617.561,59, inclusief btw.
Aviva c.s.
2.79
Aviva c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 1.211.659,56 heeft voldaan en aan kosten van deskundigen € 12.247,26 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000 redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van de Aviva c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 1.000.000.
Brigade Fund c.s.
2.80
Brigade Fund c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en aan kosten van deskundigen een bedrag van USD 7.325.998,96 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000 redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Brigade Fund c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 1.000.000.
Alpha Value c.s.
2.81
Alpha Value c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 256.207,50 heeft voldaan en aan kosten van deskundigen een bedrag van € 12.339,88 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Alpha Value c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 268.547,38.
Unipol c.s.
2.82
Van Unipol c.s. is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu zij wel bij advocaat is verschenen zal de Ondernemingskamer ten behoeve van Unipol c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee punten, tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen een bedrag van € 2.228.
Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas
2.83
Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 120.412,70 heeft voldaan en aan kosten van deskundigen een bedrag van € 9.519,99 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas een proceskostenveroordeling uitspreken van € 129.932,69.
Turfmij c.s.
2.84
Turfmij c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 196.122,20, inclusief btw, heeft voldaan en aan kosten van deskundigen een bedrag van € 14.819,19, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Turfmij c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 210.941,39, inclusief btw.
Andalusian Global
2.85
Andalusian Global heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 321.331,40 heeft voldaan en aan kosten van deskundigen een bedrag van € 24.428,15 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Andalusian Global een proceskostenveroordeling uitspreken van € 345.759,55.
CCP c.s.
2.86
CCP c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van € 166.829,03 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van CCP c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 166.829,03.
’t Stockpaert c.s.
2.87 ’
’t Stockpaert c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen, inclusief btw, € 20.378,69 (Vereniging Beleggingsclub ’t Stockpaert), € 79.689,84 (Stichting Value Partners Family Office) en € 21.606 (Ophorst Van Marwijk Kooy Vermogensbeheer N.V.) heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van ’t Stockpaert c.s. proceskostenveroordelingen uitspreken van € 20.378,69 voor Vereniging Beleggingsclub ’t Stockpaert, € 79.689,84 voor Stichting Value Partners Family Office en € 21.606, voor Ophorst Van Marwijk Kooy Vermogensbeheer N.V., in totaal € 121.674,53, telkens inclusief btw.
Hof Hoorneman Bankiers
2.88
Hof Hoorneman Bankiers heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van € 83.302,47, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Hof Hoorneman Bankiers een proceskostenveroordeling uitspreken van € 83.302,47, inclusief btw.
UBI Pramerica c.s.
2.89
UBI Pramerica c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen € 73.168,27 (UBI Pramerica SGR S.p.A.) en € 56.495,13 (Intesa San Paolo Vita S.p.A) heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van UBI Pramerica c.s. proceskostenveroordelingen uitspreken van € 73.168,27 voor UBI Pramerica SGR S.p.A. en € 56.495,13 voor Intesa San Paolo Vita S.p.A, in totaal € 129.663,40.
Stichting Compensatie
2.90
Stichting Compensatie heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van € 53.118,36, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Stichting Compensatie een proceskostenveroordeling uitspreken van € 53.118,36, inclusief btw.
[R]
2.91
heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 45.050,18, inclusief btw, is voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties niet door [R] , maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [R] zelf geen proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [R] geen proceskostenveroordeling uitspreken.
[S]
2.92
heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 12.100 inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificatie voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [S] een proceskostenveroordeling uitspreken van € 12.100, inclusief btw.
[T] , Stichting Meldpunt c.s. en [U]
2.93
Van [T] , Stichting Meldpunt c.s. en [U] is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu zij allen wel bij advocaat zijn verschenen zal de Ondernemingskamer ten behoeve van elk van [T] , Stichting Meldpunt c.s. en [U] een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee punten, tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen telkens een bedrag van € 2.228.
[V] c.s.
2.94
[V] c.s. heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 47.403,27, inclusief btw, is voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties niet door [V] c.s., maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [V] c.s. zelf geen proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [V] c.s. geen proceskostenveroordeling uitspreken.
[X]
2.95
heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 59.940,22, inclusief btw, is voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties niet door [X] , maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [X] zelf geen proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [X] geen proceskostenveroordeling uitspreken.
[UU]
2.96
heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 4.556,01, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [UU] een proceskostenveroordeling uitspreken van € 4.556,01, inclusief btw.
[Y] c.s., [BB] , [CC] , [DD] , [EE] en [FF]
2.97
Van [Y] c.s., [BB] , [CC] , [DD] , [EE] en [FF] is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu zij geen van allen bij advocaat zijn verschenen, zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [Y] c.s., [BB] , [CC] , [DD] , [EE] en [FF] geen proceskostenveroordeling uitspreken.
[GG]
2.98
heeft opgegeven dat zijn kosten in totaal € 1.777 hebben bedragen. Het betreft onder meer reiskosten voor het bijwonen van de zittingen, lidmaatschap VEB en € 800 aan opgenomen verlofdagen. Die laatste post betreft de kosten van de door [GG] als onteigende partij zelf aan de procedure bestede tijd en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De Ondernemingskamer zal ter zake van de overige posten ten behoeve van [GG] een proceskostenveroordeling uitspreken van € 977.
[HH]
2.99
Van [HH] is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu hij niet bij advocaat is verschenen, zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [HH] geen proceskostenveroordeling uitspreken.
[II]
2.100 [II] heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 83.667,76, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [II] een proceskostenveroordeling uitspreken van € 83.667,76.
[JJ]
2.101 [JJ] heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 34.738, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [JJ] een proceskostenveroordeling uitspreken van € 34.738, inclusief btw.
[KK] c.s.
2.102 [KK] c.s. heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand, inclusief griffierecht, een bedrag van € 6.250, heeft voldaan en nog zal moeten voldoen. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [KK] c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 6.250.
Conclusie
2.103 De Ondernemingskamer is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het aanbod van de Minister geen volledige vergoeding vormt voor de door onteigende partijen geleden schade. Het gewijzigde verzoek van de Minister om de schadeloosstelling ten aanzien van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans € 249,1 miljoen, en ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen, althans € 50,9 miljoen en ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal op nihil, zal daarom worden afgewezen.
2.104 De Ondernemingskamer zal de schadeloosstelling voor de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal gelet op het bepaalde in artikel 6:8 lid 2 Wft en artikel 6:9 lid 1 Wft vaststellen overeenkomstig de hiervoor onder 2.62 vastgestelde waarde van de desbetreffende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013, ad in totaal € 804.810.000.
2.105 Aan de Ondernemingskamer is niet bekend wie alle rechthebbenden op een schadeloosstelling zijn en welk deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen door elk van de rechthebbenden werd gehouden. De Ondernemingskamer zal om die reden de aan de rechthebbenden toekomende schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal vaststellen op het bedrag van de waarde per 1 februari 2013 van het door elk van de rechthebbenden gehouden deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De schadeloosstelling zal op grond van artikel 6:12 lid 3 Wft worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 tot aan de datum van de betaling. De Ondernemingskamer gaat er daarbij vanuit dat de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 6:12 lid 4 Wft, zal zorgdragen voor uitbetaling van de vastgestelde schadeloosstellingen aan degenen die aantonen rechthebbende te zijn.
2.106 De Staat dient de kosten van de deskundigen te dragen en zal worden veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden, zoals hiervoor overwogen.
2.107 Het door de Minister en de belanghebbenden meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
3.1
wijst het verzoek van de Minister af;
3.2
stelt de aan de rechthebbenden toekomende schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal, overeenkomstig de hiervoor onder 2.62 vastgestelde waarde vast op het bedrag van de waarde per 1 februari 2013 van het door elk van de rechthebbenden gehouden deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 tot aan de datum van de betaling;
3.3
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding
- aan de zijde van VEB c.s. begroot op: € 1.000.000;
- aan de zijde van Stichting Beheer begroot op: € 662.115;
- aan de zijde van BNP c.s. begroot op: € 220.182,70;
- aan de zijde van Maatschap Convertentie c.s. begroot op: € 2.228;
- aan de zijde van FNV begroot op: € 617.561,59;
- aan de zijde van Aviva c.s. begroot op: € 1.000.000;
- aan de zijde van Brigade Fund c.s. begroot op: € 1.000.000;
- aan de zijde van Alpha Value c.s. begroot op: € 268.547,38;
- aan de zijde van Unipol c.s. begroot op: € 2.228;
- aan de zijde van Intégrale Gemeenschappelijke
Verzekeringskas begroot op: € 129.932,691;
- aan de zijde van Turfmij c.s. begroot op: € 210.941,39;
- aan de zijde van Andalusian Global begroot op: € 345.759,55;
- aan de zijde van CCP c.s. begroot op: € 166.829,03;
- aan de zijde van Vereniging Beleggingsclub
t’ Stockpaert begroot op: € 20.378,69;
- aan de zijde van Stichting Value Partners
Family Office begroot op: € 79.689,84;
- aan de zijde van Ophorst Van Marwijk Kooy
Vermogensbeheer N.V. begroot op: € 21.606;
- aan de zijde van Hof Hoorneman Bankiers begroot op: € 83.302,47;
- aan de zijde van UBI Pramerica SGR S.p.A. begroot op: € 73.168,27;
- aan de zijde van Intesa San Paolo Vita S.p.A, begroot op: € 56.495,13;
- aan de zijde van Stichting Compensatie begroot op: € 53.118,36;
- aan de zijde van [S] begroot op: € 12.100;
- aan de zijde van [T] begroot op: € 2.228;
- aan de zijde van Stichting Meldpunt c.s. begroot op: € 2.228;
- aan de zijde van [U] begroot op: € 2.228;
- aan de zijde van [UU] begroot op: € 4.556,01;
- aan de zijde van [GG] begroot op: € 977;
- aan de zijde van [II] begroot op: € 83.667,76;
- aan de zijde van [JJ] begroot op: € 34.738;
- aan de zijde van [KK] c.s. begroot op: € 6.250;
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot aan de dag van de betaling;
3.4
stelt de kosten van de deskundigen vast op € 3.593.427,19, inclusief btw, en bepaalt dat deze kosten door de Staat moeten worden gedragen;
3.5
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, drs. J.S.T. Tiemstra RA en mr. D.E.M. Aleman MBA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr. F.L.A. Straathof, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 februari 2021.
Uitspraak 25‑11‑2019
Inhoudsindicatie
verhoging voorschot kosten onderzoek
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.122.906/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 25 november 2019
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. D. Tilanus, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. G.T.J. Hoff en mr. J.M.K.P. Cornegoor, beiden kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. K.C. Bemelmans, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [....] ,
4.3 [D],
wonende te [....] ,
4.4 [E],
wonende te [....] ,
4.5 [F],
wonende te [....] ,
4.6 [G],
wonende te [....] ,
4.7 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[H] ,
gevestigd te [....] ,
4.8 [I],
wonende te [....] ,
4.9 [J],
wonende te [....] ,
4.10 [K],
wonende te [....] ,
4.11 [L],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. E.M. Soerjatin en mr. D.J.C. Storm, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SCORE TRADE LTD,
(rechtsopvolger van GOLDEN BABYLON LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
ORTIKALIA VENTURES LTD,
(rechtsopvolger van KOCHAB TRADING LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.13 de rechtspersoon naar het recht van Panama,
GAPAGO TRADE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
allen gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van [P],
8.3 [M],
8.4 [N],
8.5 [O],
allen wonende of gevestigd in [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.W.E. Evers en mr. S.E. Harenberg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 [P],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, en vervolgens door mr. J. Meuleman, advocaat te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld en mr. L. Tolatzis, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARL,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.4 [Q],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.P.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SAN PAOLO VITA S.P.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
18 [R] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [S] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [T] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: voorheen mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, thans geen,
e n t e g e n
22 [U] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[V] ,
23.2
[W] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [Y] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[Z] ,
wonende te [....] ,
26.2
[AA] ,
wonende te [....] ,
26.3
[BB],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [DD] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [EE] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [FF] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [HH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [II] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [JJ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
35 [KK] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden, thans geen,
e n t e g e n
36.1
[LL] ,
36.2
[MM] ,
36.3
[NN] ,
36.4
[OO] ,
36.5
[PP] ,
36.6
[QQ] ,
36.7
[RR] ,
36.8
[SS] ,
36.9
[TT] ,
36.10
[UU] ,
allen wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
1.1
De volgende partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8 als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli 2013, 26 februari 2016, 16 augustus 2016, 3 november 2017, 16 april 2019 en 11 juni 2019, alle in de zaak met nummer 200.122.906/01 OK, en haar beschikking van 14 december 2017 in de zaak met nummer 200.122.906/02 OK.
1.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel (hierna: Deterink);
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam;
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag.
1.4
Bij de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer een nader onderzoek door de deskundigen bevolen zoals omschreven in 2.71 van die beschikking.
1.5
Bij de beschikking van 11 juni 2019 heeft de Ondernemingskamer bepaald dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het nader deskundigenonderzoek toekomt ter grootte van € 335.775 inclusief btw, dat de Minister dit voorschot dient te voldoen en dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 17 september 2019.
1.6
Bij e-mail van 6 november 2019 heeft Deterink namens de deskundigen aan de Ondernemingskamer verzocht een aanvullend voorschot vast te stellen van € 118.166,84 inclusief btw. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
“Nog te maken kosten: € 45.000,- plus BTW € 9.450,-, ergo € 54.450,- incl. BTW. Meer gefactureerd dan vastgestelde voorschotten tot en met september 2019 € 63.716.84 incl. BTW (52.657,72 excl BTW).”
1.7
Bij brief van 7 november 2019 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het in 1.6 genoemde verhogingsverzoek van de deskundigen.
1.8
Van de in 1.7 genoemde gelegenheid om zich over het verzoek van de deskundigen uit te laten hebben de volgende partijen gebruikt gemaakt: Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (17 november 2019), de Minister (18 november 2019), Stichting Beheer (18 november 2019), FNV (18 november 2019), Aviva c.s. (18 november 2019), Alpha Value c.s. (18 november 2019) en Turfmij c.s. (18 november 2019). Deze partijen hebben zich allen gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer op het kostenverhogingsverzoek van de deskundigen.
1.9
Op 19 november 2019 hebben de deskundigen een nader deskundigenbericht ingeleverd ter griffie van de Ondernemingskamer.
2. De gronden van de beslissing
2.
2.1
De deskundigen hebben hun verzoek om een aanvullend voorschot als volgt toegelicht. Zij hebben gemeend dat nodig was om tevens de uitkomsten van de enkelvoudige afwikkeling van alle overige individuele dochtervennootschappen van SNS Bank (met uitzondering van Property Finance) en SNS Reaal in kaart te brengen, waardoor voor circa 36 vennootschappen deze uitkomsten dienden te worden geanalyseerd en beschreven. Daarnaast dienden kosten voor nader onderzoek van de loan tapes te worden gemaakt. Voorts hebben de deskundigen te verrichten werkzaamheden na ontvangst van de reacties van partijen op het concept deskundigenbericht begroot.
2.2
Nu de deskundigen het door hen verzochte aanvullend voorschot hebben toegelicht en van een specificatie hebben voorzien, geen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen dit verzoek en de Ondernemingskamer het verzoek niet onredelijk voorkomt, zal de Ondernemingskamer het verzoek toewijzen als hierna te vermelden.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verhoogt het bedrag van het bij de beschikking van 11 juni 2019 bepaalde voorschot op de kosten van het nader deskundigenonderzoek dat aan de deskundigen toekomt met € 118.166,84 inclusief btw en bepaalt dat de Minister dit aanvullend voorschot dient te voldoen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, dr. P.M. Verboom en drs. J.S.T. Tiemstra RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr. F.L.A. Straathof, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 25 november 2019.
Uitspraak 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
OK; schadeloosstellingsprocedure SNS; bepaling van een voorschot op de kosten van een nader deskundigenonderzoek
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.122.906/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juni 2019
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. D. Tilanus, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans mr. G.T.J. Hoff en mr. J.M.K.P. Cornegoor, beiden kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. K.C. Bemelmans, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [....] ,
4.3 [D],
wonende te [....] ,
4.4 [E],
wonende te [....] ,
4.5 [F],
wonende te [....] ,
4.6 [G],
wonende te [....] ,
4.7 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.8 [H],
wonende te [....] ,
4.9 [I],
wonende te [....] ,
4.10 [J],
wonende te [....] ,
4.11 [K],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. E.M. Soerjatin en mr. D.J.C. Storm, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SCORE TRADE LTD,
(rechtsopvolger van GOLDEN BABYLON LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
ORTIKALIA VENTURES LTD,
(rechtsopvolger van KOCHAB TRADING LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.13 de rechtspersoon naar het recht van Panama,
GAPAGO TRADE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
allen gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van [O],
8.3 [L],
8.4 [M],
8.5 [N],
allen wonende of gevestigd in [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.W.E. Evers en mr. R.A. Marres, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 [O],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, en vervolgens door mr. J. Meuleman, advocaat te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld en mr. L. Tolatzis, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARL,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
[P] ,
gevestigd te [....] ,
14.4 [Q],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.P.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SAN PAOLO VITA S.P.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
18 [R] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [S] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [T] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: voorheen mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, thans geen,
e n t e g e n
22 [U] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[V] ,
23.2
[W] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [Y] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[Z] ,
wonende te [....] ,
26.2
[AA] ,
wonende te [....] ,
26.3
[BB],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [DD] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [EE] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [FF] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [HH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [II] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [JJ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
35 [KK] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden, thans geen,
e n t e g e n
36.1
[LL] ,
36.2
[MM] ,
36.3
[NN] ,
36.4
[OO] ,
36.5
[PP] ,
36.6
[QQ] ,
36.7
[RR] ,
36.8
[SS] ,
36.9
[TT] ,
36.10
[UU] ,
allen wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1 als VEB c.s.;
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12 als Andalusian Global;
- -
belanghebbende sub 25 als [Y] ; en
- -
belanghebbende sub 36 als [KK] .
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli 2013, 26 februari 2016, 16 augustus 2016, 3 november 2017 en 16 april 2019, alle in de zaak met nummer 200.122.906/01 OK, en haar beschikking van 14 december 2017 in de zaak met nummer 200.122.906/02 OK.
1.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel (hierna: Deterink);
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam;
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag.
1.4
In de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd een nader deskundigenonderzoek bevolen naar de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013, in die zin dat de deskundigen met inachtneming van hetgeen in de beschikking is overwogen, op basis van de door de deskundigen daarvoor nodig geachte en beschikbare informatie, alsnog een berekening dienen op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen en, zo nodig, nader toe lichten wat de invloed daarvan is op de onder rov. 2.55 van de beschikking genoemde te hanteren disconteringsvoet. Daarnaast dienen de deskundigen met inachtneming van hetgeen onder rov. 2.36 van de beschikking is overwogen nader toe te lichten wat de invloed zou zijn geweest van het saldocompensatiestelsel op de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van SNS Reaal en de gevolgen daarvan en van de onzekerheid over de timing van een verkoop van Reaal N.V. voor de onder rov. 2.56 en 2.57 van de beschikking genoemde te hanteren disconteringsvoet. De deskundigen dienen tevens nader toe te lichten op welke wijze zij bij de waardering rekening hebben gehouden met de vorderingen ter zake van de vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Indien en voor zover hun nader bericht daartoe aanleiding geeft, dienen de deskundigen op basis daarvan de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal nader vast te stellen.
1.5
Bij e-mail van 24 april 2019 heeft mr. Deterink namens de deskundigen aan de Ondernemingskamer onder andere bericht dat het niet realiseerbaar is dat het nader deskundigenbericht (zo mogelijk) voor 1 juli 2019 wordt opgeleverd, dat de deskundigen er naar streven om het concept nader deskundigenbericht vóór 1 augustus 2019 voor commentaar naar alle partijen te sturen en het nader deskundigenbericht vóór 15 september 2019 in te leveren ter griffie van de Ondernemingskamer. De deskundigen hebben de Ondernemingskamer verzocht om een aanvullend voorschot op de kosten van het nader onderzoek vast te stellen van € 326.700 inclusief btw. Deze kosten zijn als volgt gespecificeerd:
“Deskundigen ramen de te maken kosten op een bedrag van € 270.000,- excl. BTW, ( € 326.700,- incl BTW) gespecificeerd als volgt:
Kosten deskundigen: 125 uur x € 400,-x 3 ergo € 150.000,-
Kosten OSIS (analyse loan tapes) € 20.000,-
Kosten team Duff&Phelps voor run-off scenario,s € 100.000,-
Sub totaal € 270.000,-
BTW 21% € 56.700,-
Totaal € 326.700,-
De teamleden van Duff&Phelps hanteren een uurtarief van € 250,- excl. BTW. Uitgegaan wordt van in totaal 400 uren.”
1.6
Bij brief van 25 april 2019 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de begroting van de kosten van het nader onderzoek door de deskundigen, bedoeld in rov. 1.5.
1.7
Bij e-mail van 7 april 2019 heeft Deterink de Ondernemingskamer bericht dat de deskundigen in hun begroting van de kosten van het onderzoek nog geen rekening hebben gehouden met de kosten van het open en toegankelijk houden van de dataroom voor alle partijen, te weten € 7.500 exclusief btw. De Ondernemingskamer heeft deze e-mail doorgestuurd aan partijen.
1.8
Van de gelegenheid om zich uit te laten over de begroting van de kosten hebben de volgende partijen gebruikt gemaakt: [KK] (26 april 2019), de Minister (7 mei 2019), VEB c.s. (8 mei 2019), Andalusian Global (8 mei 2019), Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (8 mei 2019), FNV (8 mei 2019), Stichting Beheer (8 mei 2019), [Y] (8 mei 2019), Aviva c.s. (8 mei 2019), Brigade Fund c.s. (8 mei 2019) en Turfmij c.s. (9 mei 2019). Geen van partijen heeft bezwaar gemaakt tegen de begroting door de deskundigen van de kosten van het door hen uit te voeren nader onderzoek.
2. De gronden van de beslissing
2.
2.1
De deskundigen hebben de kosten van het nader onderzoek begroot op € 326.700 inclusief btw te vermeerderen met een bedrag van € 7.500 exclusief btw in verband met de kosten van het open en toegankelijk houden van de dataroom. De Ondernemingskamer acht de begroting toereikend voor de vaststelling van het voorschot op de kosten van het nader onderzoek en niet onredelijk mede gelet op de aard en de omvang van het bevolen nader onderzoek en zal het – door de Minister te betalen – voorschot overeenkomstig de begroting vaststellen op € 335.775 inclusief btw. De Ondernemingskamer herhaalt haar reeds in de beschikking van 16 augustus 2016 gedane verzoek aan de deskundigen (rov. 3.8) om gedurende de loop van het nader onderzoek de bestede tijd en gemaakte kosten te registreren en een (dreigende) overschrijding van de begroting zo tijdig mogelijk aan de Ondernemingskamer mede te delen.
2.2
Gelet op de in de e-mail van 24 april 2019 (rov. 1.5) genoemde doorlooptijd van het nader deskundigenbericht, zal de Ondernemingskamer vooralsnog een nadere, daarop afgestemde datum bepalen waarop de deskundigen het nader deskundigenbericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer verwacht dat de deskundigen hun werkzaamheden met voortvarendheid zullen verrichten.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
bepaalt dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het nader deskundigenonderzoek toekomt ter grootte van € 335.775 inclusief btw en dat de Minister dit voorschot dient te voldoen;
bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 17 september 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, drs. J.B.M. Streppel en drs. J.S.T. Tiemstra RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr. F.L.A. Straathof, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 juni 2019.
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
De Ondernemingskamer heeft een nader onderzoek door deskundigen bevolen naar de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS Reaal en SNS Bank per 1 februari 2013. De Ondernemingskamer heeft beslist dat de waarde moet worden gelijkgesteld aan de te verwachten opbrengst bij een verkoop van de vorderingen uit de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in het geval dat SNS Reaal en SNS Bank in februari 2013 failliet zouden zijn gegaan. De deskundigen hebben in hun rapport voor dat scenario de werkelijke waarde begroot op in totaal circa € 814 miljoen. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de waardering door de deskundigen en de daarvoor gebruikte uitgangspunten op onderdelen moeten worden aangepast of een nadere toelichting behoeven. Het gaat met name om de wijze waarop de opbrengst in een verondersteld faillissement van SNS Bank is berekend, de waardering van de opbrengst van de verkoop van het verzekeringsbedrijf van Reaal N.V. en de te hanteren disconteringsvoet. Indien het nader onderzoek daartoe aanleiding geeft, dienen de deskundigen de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal nader vast te stellen.
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.122.906/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 16 april 2019
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. S.J. van Calker, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans mr. G.T.J. Hoff en mr. J.M.K.P. Cornegoor, beiden kantoorhoudende te Haarlem,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. K.C. Bemelmans, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [D],
wonende te [....] ,
4.3 [E],
wonende te [....] ,
4.4 [F],
wonende te [....] ,
4.5 [H],
wonende te [....] ,
4.6 [H],
wonende te [....] ,
4.7 [K],
wonende te [....] ,
4.8 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.9 [L],
wonende te [....] ,
4.10 [M],
wonende te [....] ,
4.11[N],
wonende te [....] ,
4.12[O],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. E.M. Soerjatin en mr. D.J.C. Storm, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SCORE TRADE LTD,
(rechtsopvolger van GOLDEN BABYLON LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
ORTIKALIA VENTURES LTD,
(rechtsopvolger van KOCHAB TRADING LTD),
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.13 de rechtspersoon naar het recht van Panama,
GAPAGO TRADE S.A.,
gevestigd te Panama City, Panama,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
allen gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van [T],
8.3 [P],
8.4 [Q],
8.5 [R],
allen wonende of gevestigd in [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.W.E. Evers en mr. R.A. Marres, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 [T],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, en vervolgens door mr. J. Meuleman, advocaat te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld en mr. L. Tolatzis, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARL,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARL,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.4 [U],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.P.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SAN PAOLO VITA S.P.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
18 [V] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [W] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
e n t e g e n
22 [Y] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[Z] ,
23.2
[AA] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [BB] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[DD] ,
wonende te [....] ,
26.2
[EE] ,
wonende te [....] ,
26.3
[FF],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [HH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [II] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [JJ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [KK] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [LL] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [MM] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [OO] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
35 [PP] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
36 [QQ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar, thans mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden,
e n t e g e n
37.1
[RR] ,
37.2
[SS] ,
37.3
[TT] ,
37.4
[UU] ,
37.5
[VV] ,
37.6
[WW] ,
37.7
[XX] ,
37.8
[YY] ,
37.9
[ZZ] ,
37.10
[AAA] ,
allen wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1 als VEB c.s.;
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbenden sub 3 als BNP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 4 als Maatschap Convertentie c.s.;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8 als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 9 als Unipol c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12 als Andalusian Global;
- -
belanghebbenden sub 13 als CCP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 14 als ‘t Stockpaert c.s.;
- -
belanghebbende sub 15 als Hof Hoorneman Bankiers;
- -
belanghebbenden sub 16 als UBI Pramerica c.s.;
- -
belanghebbenden sub 17 als Stichting Compensatie;
- -
belanghebbende sub 18 als [V] ;
- -
belanghebbende sub 19 als [W] ;
- -
belanghebbende sub 20 als [X] ;
- -
belanghebbenden sub 21 als Stichting Meldpunt c.s.;
- -
belanghebbende sub 22 als [Y] ;
- -
belanghebbenden sub 23 als [Z] c.s.;
- -
belanghebbende sub 24 als [BB] ;
- -
belanghebbende sub 25 als [CC] ;
- -
belanghebbenden sub 26 als [DD] c.s.;
- -
belanghebbende sub 27 als [GG] ;
- -
belanghebbende sub 28 als [HH] ;
- -
belanghebbende sub 29 als [II] ;
- -
belanghebbende sub 30 als [JJ] ;
- -
belanghebbende sub 31 als [KK] ;
- -
belanghebbende sub 32 als [LL] ;
- -
belanghebbende sub 33 als [MM] ;
- -
belanghebbende sub 34 als [OO] ;
- -
belanghebbende sub 35 als [PP] ;
- -
belanghebbende sub 36 als [QQ] ; en
- -
belanghebbenden sub 37 als [RR] c.s.
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli 2013, 26 februari 2016, 16 augustus 2016 en 3 november 2017, alle in de zaak met nummer 200.122.906/01 OK, en haar beschikking van 14 december 2017 in de zaak met nummer 200.122.906/02 OK.
1.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel (hierna: Deterink);
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam (hierna: Oosterhout);
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag (hierna: Jansen Schoonhoven).
1.4
De deskundigen hebben op 27 april 2018 hun bericht uitgebracht.
1.5
Op 29 juni 2018 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte na deskundigenbericht, met producties ingediend. De Minister heeft daarbij zijn verzoek gewijzigd. Aanvankelijk strekte zijn verzoek tot vaststelling van de schadeloosstelling op nihil voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Thans verzoekt de Minister – kort gezegd – de schadeloosstelling (a) ten aanzien van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans € 249,1 miljoen, (b) ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen, althans € 50,9 miljoen en (c) ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS Reaal op nihil.
1.6
Op 30 juli 2018 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte uitlating kosten deskundigenonderzoek en draagplicht partijen dienaangaande ingediend.
1.7
Op 22 oktober 2018 heeft de Ondernemingskamer producties ontvangen van [PP] .
1.8
Op 29 oktober 2018 heeft de Ondernemingskamer een brief met bijlage van [PP] ontvangen.
1.9
Op 13 september 2018 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een antwoordakte na deskundigenbericht met productie van ‘t Stockpaert c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met productie van Stichting Compensatie;
1.10
Op 14 september 2018 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een akte na deskundigenbericht, tevens antwoordakte van VEB c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Stichting Beheer;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van BNP c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van FNV;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Aviva c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Brigade Fund c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Alpha Value c.s.;
- een akte na deskundigenbericht met producties van Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- een akte na deskundigenbericht met producties van Turfmij c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Andalusian Global;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met productie van CCP c.s.;
- een antwoordakte na deskundigenbericht met productie van UBI Pramerica c.s.; en
- een antwoordakte na deskundigenbericht met producties van [PP] .
1.11
Op 29 oktober 2018 is ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen een brief van mr. Sluysmans waarmee hij zich voor [RR] c.s. als belanghebbenden in deze procedure heeft gemeld.
1.12
Op 2 november 2018 heeft de Ondernemingskamer een brief van [PP] ontvangen.
1.13
Op 8 november 2018 heeft de Ondernemingskamer een brief van ’t Stockpaert c.s. ontvangen.
1.14
Op 12 november 2018 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een nadere (antwoord)akte na deskundigenbericht, met producties ingediend.
1.15
Op 20 november 2018 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een brief van [BB] , [Z] en [V] ; en
- een brief van [OO] .
1.16
Op 21 november 2019 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een reactie op nadere antwoordakte na deskundigenbericht met productie van Stichting Beheer;
- een nadere antwoordakte na deskundigenbericht met productie van FNV;
- een aanvullende antwoordakte na deskundigenbericht met producties van Brigade Fund c.s.;
- een nadere antwoordakte na deskundigenbericht van Andalusian Global; en
- een nadere antwoordakte na deskundigenbericht van CCP c.s.
1.17
Op 22 november 2018 zijn ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een nadere antwoordakte met producties van VEB c.s.;
- een nadere antwoordakte na deskundigenbericht van Aviva c.s.;
- een nadere akte met productie van ‘t Stockpaert c.s.; en
- een nadere antwoordakte na deskundigenbericht van [PP] .
1.18
Op 23 november 2018 is ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een brief met producties van Stichting Compensatie c.s.
1.19
Op 26 november 2018 is ter griffie van de Ondernemingskamer ontvangen:
- een e-mail met bijlage van [QQ] .
1.20
De mondelinge behandeling na deskundigenbericht vond plaats ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 29 november 2018. Bij die gelegenheid hebben de volgende advocaten de standpunten van de door hen vertegenwoordigde partijen toegelicht, allen aan de hand van - aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde - aantekeningen:
- mr. De Haan en mr. Van Calker, namens de Minister;
- mr. Cornegoor, namens VEB c.s.;
- mr. Soerjatin, namens FNV
- mr. Te Winkel, namens Brigade Fund c.s.;
- mr. Spinath, namens Stichting Beheer;
- mr. Wolters, namens Turfmij c.s.
Voorts heeft mr. Voerman namens CCP c.s. het woord gevoerd.
1.21
Verder hebben de belanghebbenden [PP] , [MM] , [OO] en [BBB] namens Stichting Compensatie het woord gevoerd, ieder aan de hand van - aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde - aantekeningen en wat [OO] betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen toegezonden aantekeningen. [BBB] heeft aanvullende producties overgelegd.
1.22
Partijen, hun advocaten en vertegenwoordigers en de deskundigen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2. De gronden van de beslissing
Uitgangspunten
2.1
De Ondernemingskamer gaat bij de verdere beoordeling uit van de feiten zoals die blijken uit haar eerdere beschikkingen en de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661, hierna: de beschikking van de Hoge Raad).
2.2
De Ondernemingskamer dient zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstelling aan de onteigenden toekomt en is daarbij niet gebonden aan het advies van de door haar benoemde deskundigen. Ook is de Ondernemingskamer niet gebonden aan de standpunten van partijen over de hoogte van de schadeloosstelling. Indien de stukken van het geding daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient de Ondernemingskamer ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. De Ondernemingskamer mag in een zodanig geval in beginsel geen gevolgen verbinden aan het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen. Wel kan zij daartoe aan partijen instructies geven en mag zij gevolgen verbinden aan de wijze waarop partijen aan die instructies gehoor geven (Hoge Raad 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069). Tegen deze achtergrond zal de Ondernemingskamer voor zover van belang hierna nader ingaan op het deskundigenbericht en de standpunten van partijen. Daarbij geldt dat indien het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de deskundigen, de Ondernemingskamer haar beslissing om de zienswijze van de deskundigen te volgen in het algemeen niet verder hoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door de deskundigen gebezigde motivering haar overtuigend voorkomt. Wel zal de Ondernemingskamer ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundigen, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468).
2.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.70 als volgt overwogen:
“Met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de bij de vaststelling van de schadeloosstelling te hanteren maatstaf en uitgangspunten, zal de Ondernemingskamer aan de deskundigen de volgende vraag voorleggen:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
Lijst
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal; 2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; 2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; 4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3;
i. € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
1°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%); 3°. de Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019; 5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024.
Bij deze waardebepaling geldt, zoals hiervoor bij de overwegingen omtrent de maatstaf is vastgesteld, het volgende.
De deskundigen dienen uit te gaan
- van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peilmoment verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn,
- en van de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen.
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peilmoment voordeden behoren
- de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede
- het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peilmoment,
- maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
Bij dit een en ander dient te worden geabstraheerd van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald.
De Ondernemingskamer acht het voorshands aannemelijk dat DNB, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Het staat de deskundigen evenwel vrij een ander toekomstperspectief (mede) in hun beoordeling te betrekken indien zij aanwijzingen hebben dat (er een aanzienlijke kans zou zijn geweest dat) DNB niettemin zou hebben afgezien van een verzoek om toepassing van de noodregeling en/of dat de rechtbank toepassing van de noodregeling zou hebben afgewezen.
De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo – op het peilmoment – een kwantificeerbaar waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.
De deskundigen dienen de SNS Participatie Certificaten 3 te waarderen zowel ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd, als ervan uitgaande dat deze niet als achtergesteld worden beschouwd.
Alle overige te waarderen obligaties en andere vorderingen moeten als achtergesteld worden aangemerkt zoals neergelegd in de desbetreffende overeenkomsten, ook de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014.
De crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank moeten – bij hun aanspraken uit artikel 2:403 BW op SNS Reaal – worden aangemerkt als concurrente crediteuren van SNS Reaal.
De deskundigen dienen de vraag – bij voorkeur gezamenlijk – gemotiveerd te beantwoorden. Zij dienen daarbij alle omstandigheden in aanmerking te nemen die voor die waarde bepalend zijn, daaronder begrepen de relevante voorwaarden en verdere bepalingen die op de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen van toepassing zijn.”
Het deskundigenbericht
2.4
De deskundigen hebben op 28 april 2018 hun bericht uitgebracht. De deskundigen hebben in hun bericht allereerst onderzocht wat het te verwachten toekomstperspectief was van SNS Reaal en SNS Bank op 1 februari 2013. Uitgaande van dat toekomstperspectief hebben de deskundigen, op grond van de bestaande vermogenspositie van respectievelijk SNS Bank en SNS Reaal per 1 februari 2013, geanalyseerd wat de te verwachten gevolgen zouden zijn voor de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De deskundigen hebben vervolgens op basis van de uitkomst van die analyse een inschatting gemaakt van de prijs die redelijk handelende personen voor de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zouden zijn overeengekomen als zij volledig op de hoogte waren geweest van de gevolgen van het te verwachten toekomstperspectief. Op basis daarvan hebben de deskundigen in hun bericht een waardering opgesteld voor elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Het bericht houdt in hoofdstuk 2 als ‘managementsamenvatting’ onder meer het volgende in:
“2.2 Relevante feiten en omstandigheden
SNSR [Ondernemingskamer: SNS Reaal] verkeerde in een moeilijke financiële situatie, reeds sinds een langere periode voorafgaand aan de peildatum. De belangrijkste oorzaak van de problemen betrof Property Finance (PF), onderdeel van SNS Bank, bestaande uit een portefeuille van vastgoedleningen, ter grootte van ongeveer € 7 tot 8 mrd en tevens uit een verzameling vastgoedobjecten (Property Projects), zoals uitgewonnen vanuit voormalige probleemleningen, met een omvang van ongeveer € 0,5 mrd. De financiering van de leningen en vastgoedobjecten vond plaats vanuit SNS Bank. PF was door SNSR geacquireerd in 2006, vlak na de eigen beursgang, voor ongeveer € 800 mio. Na aanvang van de financiële crisis bleek dat er veel probleemleningen in de portefeuille van PF zaten, met name risicovolle projectfinancieringen. Bovendien bleek ook dat de controle op en over deze leningen te wensen overliet. Het gevolg was dat de benodigde voorzieningen op leningen met betalingsproblemen hand over hand toenamen en hiermee een steeds groter gat sloegen in het eigen vermogen van de moeder van PF, SNS Bank.
Laatstgenoemde was, buiten PF, een traditionele Nederlandse spaar- en hypotheekbank, met per peildatum ongeveer € 50 mrd aan woonhypotheken, gefinancierd met ca. € 32 mrd aan spaargelden, voor het overige met reguliere marktschuldfinanciering en met een relatief klein eigen vermogen. Qua omvang was SNS Bank de 4e bank van Nederland, waarbij zij in grootte ongeveer 1/3e deel was van het gemiddelde van de drie Nederlandse grootbanken, ABN AMRO, ING Bank en Rabobank. De hypotheekportefeuille van SNS Bank was van gemiddelde, tot wellicht iets lagere, kwaliteit in vergelijking met die van haar 3 grote concurrenten. De rentemarge (tussen voornamelijk hypotheekrente-inkomsten en kosten van financiering - rente op spaargelden en marktschuldfinanciering) vormde de belangrijkste inkomstenbron van SNS Bank.
Naast SNS Bank beschikte SNSR nog over een andere deelneming, de verzekeraar Reaal. Ook dit was een typische Nederlandse speler, met activiteiten op de terreinen van schadeverzekeringen, levensverzekeringen en pensioenen. Haar marktaandelen op deze terreinen waren groter dan die van SNS Bank. Reaal was immers door twee grote overnames in 2007 (AXA Nederland en Zwitserleven) fors toegenomen in omvang. Voor beide aankopen tezamen was ongeveer € 3,25 mrd betaald en dit was slechts voor een klein deel gefinancierd met nieuw uitgegeven aandelen. De overige financiering was met name geschied door nieuw aangetrokken leningen, waardoor ook dit verzekeringsonderdeel een relatief klein eigen vermogen had gekregen. Zelfs de Holding SNSR had extra vreemd vermogen aangetrokken om de financiering van de acquisities mogelijk te maken, leidend tot een zogenaamde double leverage.
Na de financiële crisis (vanaf medio 2008) kwam ook Reaal in zwaarder weer terecht; zeker toen vanaf 2009 ook de lange rente een stevige daling begon in te zetten, hetgeen verzekeraars, vanwege hun businessmodel, hard raakt. Bovendien verliep de integratie van de verzekeringsactiviteiten niet voortvarend. In 2008 moest SNSR dan ook staatssteun accepteren – middels een injectie van € 1,25 mrd zorgden de Staat en grootaandeelhouder Stichting Beheer voor extra vermogen in ruil voor zogenaamde Core Tier-1 capital securities, een vorm van superachtergesteld risicodragend vreemd vermogen, welke meegeteld mochten worden bij het eigen vermogen van SNSR, hoewel het de facto een superachtergestelde lening betrof. In eerste instantie zorgde deze injectie voor relatieve rust – SNSR kon zelfs in 2011 een deel van de injectie terugbetalen. Achteraf gezien was dit echter overmoedig; de Eurocrisis brak uit, leidend tot nog lagere renteniveaus, en met name vastgoedmarkten die zwaar onder druk kwamen te staan. PF begon hierdoor steeds meer te knellen – niet alleen vanwege het kwalitatief mindere karakter van de leningen, maar vooral ook door de onvoorspelbaarheid van de mogelijke verliezen op langere termijn. Grotere transacties op de vastgoedmarkten waren inmiddels een zeldzaam fenomeen geworden met prijzen vooral gedreven door psychologie en minder door economie.
Vandaar dat zowel SNSR, alsook haar toezichthouder DNB en mede-eigenaar op afstand MinFin [het ministerie van Financiën, Ondernemingskamer], zich vanaf eind 2011 sterk gingen richten op directe oplossingen voor deze problematiek: een erg onzekere vastgoedleningentak, die vooral verliezen opstapelde, en een te lage solvabiliteit, voornamelijk bij de bank doch ook bij de verzekeraar. Gezien deze kernproblemen lag de focus op een structurele oplossing voor PF en het aantrekken van extra risicodragend vermogen.
Deskundigen hebben deze zoektocht naar oplossingen in detail in kaart gebracht en nader geanalyseerd. Immers, mede en met name hier ligt de basis voor de mogelijke relevante toekomstperspectieven per peildatum, voor zowel SNS Bank als SNSR. De volgende observaties zijn hierbij van belang:
• Vanwege de onzekere financiële markten, zeker voor banken en verzekeraars, was het aantrekken van extra risicodragend vermogen geen sinecure. Bovendien creëerde de lange termijn onzekerheid van PF een nagenoeg onneembare horde voor een grote publieke emissie van aandelen dan wel voor het aantrekken van meer risicovolle vormen van schuldfinanciering;
• Hierdoor lag de sleutel voor een oplossing bij PF. Zoals elders in Europa inmiddels ook meerdere malen was geschied, was het duidelijk dat PF moest worden gesepareerd van de beide overige onderdelen middels een Asset Protection Scheme of een Bad Bank. Via een dergelijke oplossing zou duidelijkheid worden gecreëerd voor SNS (Retail) Bank en Reaal en zou hiermee een externe financiering voor beide wellicht wel mogelijk zijn geworden;
• MinFin twijfelde echter: zij zou bij een dergelijk vehikel te hulp moeten schieten (via garanties dan wel met extra funding), daar waar bij haar een grote voorkeur bestond voor burden sharing, zodat private partijen de rekening van de oplossing voor het (over)grote deel zouden betalen. Daarom drong MinFin erop aan om eerst de overige oplossingsmogelijkheden ook grondig te onderzoeken, zoals het verkennen van M&A-opties oftewel de verkoop van onderdelen;
• Meest logisch qua mogelijke verkoop was de verzekeraar Reaal of één van haar onderdelen. SNSR startte met het peilen van belangstelling voor de schadeverzekeraar, een relatief eenvoudig te separeren onderdeel, dat betrekkelijk weinig last had van de inmiddels gestage rentedaling. Echter, verkoop van dit onderdeel zou te weinig nieuw vermogen opbrengen; hiervoor was de problematiek binnen SNS Bank inmiddels te groot, net als de double leverage op de Holding (die was eind 2012 ca. € 900 mio, een bedrag dat afgelost moest worden). Vervolgens werd vanaf medio 2012 gekeken naar verkoop van de gehele verzekeraar, maar ook deze zoektocht bleek tevergeefs. De nijpende positie van SNSR was reeds bekend en concurrerende verzekeraars hadden elk hun eigen uitdagingen;
• In deze zoektocht naar kopers doken ook CVC, private equity speler, en ASR op. CVC had interesse om een actieve rol te gaan spelen bij het consolideren van de Nederlandse verzekeringsmarkt (over de noodzaak van een consolidatie waren alle spelers het eens) en ook ASR wilde doorontwikkelen en zo op verdere afstand komen staan van haar toenmalige eigenaar, de Nederlandse Staat. Beiden hadden belangstelling voor Reaal, maar ASR zag, althans gedurende de 2e helft van 2012, geen brood in een combinatie met CVC. Vandaar dat gesprekken in deze richting ook zeer moeizaam verliepen, voorzover er al gesproken werd;
• Ondertussen tikte de tijd voort en had DNB de drie Nederlandse grootbanken ontboden om mee te denken over een oplossing voor SNS Bank, want ook deze drie waren hier zeer bij gebaat. Een eventueel faillissement van SNS Bank zou het Deposito Garantie Stelsel in werking stellen en tot enorme kosten gaan leiden voor de drie banken. Het idee was dat de Staat en de drie banken het probleem 50-50% zouden oplossen – grote vraag hierbij was echter hoe de vermogensinjectie van de drie banken moest en mocht plaatsvinden. Bovendien waren de grote drie ook niet echt gecharmeerd van een participatie in een separaat vehikel PF. Vanwege de druk van DNB, de uiteindelijk ingeziene noodzaak van PF-separatie en het mogelijke veto van de EC [Europese Commissie, Ondernemingskamer] inzake een eigen vermogensparticipatie van twee (ING en ABN AMRO) van de drie GBs [grootbanken, Ondernemingskamer] in SNS Bank, werd daarom in opdracht van MinFin in november toch een onafhankelijke waardering gestart van PF, de Cushman & Wakefield (C&W)-analyse, op basis van de zogenaamde REV-methode [rentabiliteit eigen vermogen, Ondernemingskamer], zoals door de EC vereist bij staatssteun;
• Reeds na 6 weken was C&W klaar: PF zou minimaal € 2,4 mrd aan vastgoedleningen en vastgoed objecten extra moeten afboeken, waardoor volgens DNB een kapitaalinjectie in SNS Bank nodig was van € 1,84 mrd. Bovendien gaf de EC ongeveer op datzelfde moment aan, dat participatie van twee van de drie grootbanken rechtstreeks in een Bad Bank vanwege de geldende acquisition bans niet mogelijk was. CVC was echter nog steeds in de race, zag een mogelijkheid om samen met de Staat (voor ongeveer 65-35%) een grote emissie van nieuwe aandelen te arrangeren, liefst ook een combinatie met ASR voor te bereiden, maar had (ook) geen belangstelling voor het te separeren PF. Voor het laatste had CVC de drie Nederlandse grootbanken op het oog, naast de Staat en de Stichting Beheer;
• In januari bleek de vasthoudendheid van CVC: zelfs een afboeking van € 2,4 mrd zou mogelijk zijn en de integratie met ASR werd losgelaten als directe eis voor haar grote injectie qua nieuw eigen vermogen. Echter, toen de drie GBs aangaven liever een bankenheffing, zoals inmiddels door MinFin voorgesteld, te accepteren dan mee te werken aan het CVC-plan en MinFin steeds meer neigde naar een nog grotere afboeking op PF (van op het allerlaatste moment zelfs € 2,8 mrd), viel het CVC-plan af op 31 januari 2013, de door DNB gestelde deadline voor een allesomvattende oplossing voor SNS Bank en SNSR. Alleen de noodregeling, vrijwel zeker gevolgd door faillissement, of nationalisatie resteerden. Uiteindelijk besloot MinFin mede op verzoek van DNB tot nationalisatie over te gaan.
Het gevolg is bekend: in het kader van burden sharing werden specifieke effecten en vermogensbestanddelen (met name aandelen en publieke en onderhandse achtergestelde leningen van SNS Bank en SNSR) onteigend, werd PF vervolgens door de Staat gesepareerd en werd laatstgenoemde volledig eigenaar van SNSR per 1 februari 2013.
2.3
Twee relevante toekomstperspectieven
Als gevolg van bovengenoemde analyse komen deskundigen tot de conclusie dat er voor SNSR feitelijk twee relevante toekomstperspectieven waren op het peilmoment/de peildatum, zijnde 1 februari 2013: (i) de noodregeling, gevolgd door faillissement en (ii) het CVC-scenario. Daar waar het eerste perspectief logisch is, met name als referentiekader bij de bepaling van de relevante schadeloosstelling, willen deskundigen de keuze voor het tweede kort nader toelichten.
Allereerst is het hierbij van belang om het probleem van PF nader te belichten: deskundigen menen hierbij dat een afboeking van € 2,4 mrd op de leningenportefeuille (tezamen met de vastgoedobjecten) voldoende zou zijn geweest, in plaats van de door MinFin op het laatste moment geëiste € 2,8 mrd afboeking. Niet alleen was dit de uitkomst volgens de Base Case van Cushman & Wakefield, tegelijkertijd was het ook veel meer dan zowel EY, reeds sedert enige jaren direct betrokken bij de waardering van de portefeuille als onafhankelijke derde, als PF zelf nodig achtten, zelfs in hun pessimistische scenario’s. Bovendien zien deskundigen ook twee relevante onderdelen van de C&W-analyse als prudent: zowel de door C&W gebruikte disconteringsvoet alsook de hoeveelheid zogenaamde sub-performing loans in C&W’s analyse. Dit betekent dat CVC naar het oordeel van deskundigen met een lagere afboeking (€ 2,4 mrd) had hoeven te rekenen dan de op het laatste moment (30 januari 2013) door MinFin geëiste € 2,8 mrd, waardoor het CVC-plan op dit punt realistisch was.
Bovendien zijn deskundigen van mening dat de zogenaamde funding van de nieuw op te richten Bad Bank, waarin PF zou opgaan, in het CVC-plan relatief eenvoudig was geweest: eenzelfde bankenheffing als gebruikt bij de nationalisatie had meer dan voldoende middelen gegenereerd voor deze funding en op goedkeuring kunnen rekenen vanuit de EC, terwijl het tegelijkertijd een extra injectie in SNS (Retail) Bank had mogelijk gemaakt. Tezamen met de gezamenlijke emissie van CVC en de Staat had dit de solvabiliteit van SNS Bank in voldoende mate kunnen verbeteren. Naast deze beide vormen van burden sharing (CVC’s injectie van ca. € 900 mio en een bankenheffing van ongeveer € 1 mrd), was CVC ook van plan om houders van achtergestelde schulden (met name de zogenaamde Tier 1’s) mee te laten bijdragen aan de oplossing middels een zogenaamde Liability Management exercise, waarbij de Tier-1’s ongeveer 25% van de nominale waarde van hun vordering zouden overhouden. Kortom: voldoende injectie van nieuw risicodragend vermogen, uitgebreide burden sharing en, niet onbelangrijk, een relatief kleine bank zou in commerciële handen zijn gebleven, waardoor ook de concurrentie in het Nederlandse bankenlandschap niet verder zou zijn uitgehold. Het CVC-scenario was hierdoor wel degelijk een relevant toekomstperspectief.
Qua benodigde tijd zou CVC vanaf 31 januari 2013 nog relatief kort nodig hebben gehad voor een finaal contract (SPA) en andere benodigde goedkeuringen. Haar commitment was overduidelijk – de achterliggende investeerders waren al die maanden geheel op de hoogte gehouden en alle verdere voorbereidende activiteiten waren reeds bekostigd. Een mogelijke bankrun na 31 januari 2013 had wellicht nog roet in het eten kunnen gooien, maar de werking van het DGS [deposito garantiestelsel, Ondernemingskamer] was in de periode ervóór al duidelijk gebleken: spaarders bij SNS Bank met tegoeden tot en met € 100.000 voelden zich voldoende comfortabel en gaven hiermee geen indicatie voor verdere verslechtering op dit vlak tot aan de geplande publicatiedatum van de voorlopige 2012 cijfers op 14 februari 2013. Uitstel van de geplande publicatie in combinatie met de aankondiging tegelijkertijd, dat in samenwerking met CVC een structurele oplossing voor de problemen was gevonden, zou evenmin tot een bankrun hebben geleid.
2.4
Toekomstperspectief 1
Deskundigen zijn om de hiervoor genoemde redenen van oordeel dat los en onafhankelijk van het faillissementsscenario ook een ander toekomstperspectief (mede) in hun beoordeling moet worden betrokken, aangezien zij op grond van de bevindingen uit hun onderzoek tot de conclusie zijn gekomen dat het CVC-scenario, onder voorwaarden en met medewerking van alle partijen, inclusief DNB en MinFin, haalbaar en levensvatbaar zou zijn geweest, in welk geval toepassing van de noodregeling niet geïndiceerd zou zijn geweest althans in welk geval de rechtbank de toepassing van de noodregeling hoogst waarschijnlijk zou hebben afgewezen en een faillissement dientengevolge niet aan de orde zou zijn geweest.
Dit oordeel is in hoofdzaak gebaseerd op de navolgende bevindingen:
• Op basis van een maximaal benodigde afboeking van € 2,4 mrd op PF per medio 2012, zou de door CVC beoogde kapitaalinjectie van € 1,4 mrd middels een zogenaamde discounted rights issue (voor 65% oftewel € 910 mio “underwritten” door CVC en voor 35% oftewel € 490 mio door de Staat) een voldoende kapitaalbuffer gegeven hebben voor SNS Bank ná afsplitsing van PF, zulks in combinatie met de eveneens door CVC beoogde extra vermogensinjectie van € 400 mio middels een lening van € 550 mio van de drie GBs, waarvan € 150 mio bestemd zou zijn voor PF;
• Het in de vorm van een Bad Bank (ook wel New Bank genoemd) af te splitsen PF zou in het CVC-plan een eigen vermogen van ruim € 300 mio hebben verkregen, te financieren door de Staat met € 150 mio, door het bedrag ad € 150 mio van de hiervoor genoemde lening van de drie GBs en een klein deel door de Stichting Beheer SNS Reaal;
• Daarenboven beoogde CVC een zogenaamde Liability Management exercitie door te voeren, in welk kader aan alle houders van achtergestelde Tier 1-schulden, zowel bij SNS Bank als bij SNSR, een aanbod zou worden gedaan om hun achtergestelde vorderingen te kopen tegen 25% van de nominale waarde;
• Daarnaast beoogde CVC nog een mogelijke combinatie (in de vorm van een fusie) van REAAL met ASR, hetgeen significante synergieën had kunnen opleveren, doch dit onderdeel bleek, mede vanwege de afwerende houding van ASR, niet, althans nog niet, realiseerbaar, met gevolg dat CVC genoegen nam met het openhouden van de mogelijkheid van de combinatie op een later tijdstip.
De EC had in december 2012 al aangegeven, dat een participatie van ABN AMRO en ING Bank (twee van de drie GBs) in de kapitalisatie van de Bad Bank, vanwege de voor hen bestaande acquisition ban, niet zou worden toegelaten. Echter, deskundigen zijn van oordeel dat de in het kader van de nationalisatie aan de 3GBs (en alle overige Nederlandse banken) opgelegde bankenheffing van € 1 mrd evenzeer gebruikt had kunnen worden voor de financiering van de Bad Bank in de CVC-optie, in welk geval een directe participatie van ABN AMRO en ING Bank niet aan de orde zou zijn geweest en de beoogde transactie in dat kader door de EC toelaatbaar zou zijn geacht. Deskundigen kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat dit plan en daarmede het CVC-scenario is gesneuveld onder meer en met name door het gebrek aan medewerking op dit punt van de 3GBs alsmede door het gebrek aan bereidheid van met name MinFin voor het CVC-scenario.
Het zou op de peildatum weliswaar nog enige tijd hebben gevergd om de CVC-transactie geheel te voltooien, waardoor de feitelijke transactie waarschijnlijk niet op de door MinFin en DNB beoogde streefdatum van 14 februari 2013 (geplande publicatiedatum voorlopige jaarcijfers 2012) zou zijn afgerond, doch deskundigen zijn, gelijk hiervoor opgemerkt, van oordeel dat aankondiging van de contouren van dit reddingsplan in combinatie met al of niet uitstel van publicatie van de voorlopige jaarcijfers niet tot een bankrun zouden hebben geleid.
Samenvattend zijn deskundigen van oordeel dat het CVC-scenario, zoals dit op 31 januari 2013 op tafel lag, haalbaar, financierbaar en hiermee levensvatbaar was. Het ging uit van een prudente afboeking op de PF portefeuille van € 2,4 mrd (die voldeed aan de door EC vereiste REV-waarderingsmethode), het voorzag in een voldoende mate van kapitaal voor zowel SNS Bank als ook voor de nieuw op te richten bad bank PF en het leidde tot een extra vorm van burden sharing, middels met name de € 900 mio kapitaalinjectie door het Consortium [onder leiding van CVC, Ondernemingskamer].
Het vraagstuk omtrent het uiteindelijke commitment van MinFin voor dit voorstel achten deskundigen hierbij minder relevant, gezien het aan hen door de Ondernemingskamer voorgelegde verzoek om te komen tot levensvatbare toekomstscenario’s voor SNSR, de nationalisatie wegdenkend. Hierbij is het in de ogen van de deskundigen minder relevant wat het commitment van de Staat (MinFin) zou zijn geweest voor deze scenario’s, aangezien de Staat anders de levensvatbaarheid van deze scenario’s zelf zou kunnen beïnvloeden, waardoor elk alternatief naast onteigening in theorie niet levensvatbaar zou kunnen worden. Bovendien menen deskundigen in Hoofdstuk 6 voldoende te hebben toegelicht dat de CVC-Aanbieding economisch gezien superieur was in vergelijking met de nationalisatie, ook voor de Staat. De Staat als ‘redelijk handelende partij’ had volgens deskundigen de CVC-Aanbieding boven nationalisatie kunnen kiezen.
2.5
Toekomstperspectief 2
Kort samengevat zijn deskundigen op basis van alle door hen vastgestelde relevante feiten en omstandigheden en conform het oordeel van de Ondernemingskamer tot de conclusie gekomen, dat het aannemelijk is dat, indien geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, DNB overeenkomstig haar aankondiging, als vervat in haar informerende brief aan MinFin d.d. 24 januari 2013, op basis van artikel 6:5 Wft, en in lijn met haar definitief SREP-besluit d.d. 27 januari 2013, kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en voorts dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Immers op 31 januari 2013 had de enige nog resterende oplossing, te weten – simpel gezegd – de door CVC beoogde transactie, schipbreuk geleden door het met name niet bereiken van finale overeenstemming met MinFin en DNB, en hiermee definitief afketsen van de met CVC gevoerde onderhandelingen.
Deskundigen achten het voorts aannemelijk dat de noodregeling op korte termijn zou zijn gevolgd door faillissement nu een mogelijke transactie met CVC niet meer aan de orde was en verkoop van SNS Bank als geheel, gezien haar kwetsbare financiële situatie en onder de destijds vigerende moeilijke marktomstandigheden simpelweg niet, althans niet op korte termijn, realiseerbaar zou zijn geweest. Buiten CVC had zich geen enkele concrete gegadigde voor overname van SNS Bank gemeld en concrete interesse op korte termijn viel niet te verwachten. Als gevolg van de noodregeling zouden rekeninghouders niet langer over hun tegoeden kunnen beschikken en de toegang van SNS Bank tot de betalingssystemen zou conform de van toepassing zijnde voorwaarden van de betaalsystemen met onmiddellijke ingang automatisch zijn beëindigd. “Er kan dus geen geld meer in of uit”, aldus Schimmelpenninck (curator van DSB-bank) in het met hem gehouden interview. DNB zou onverwijld gehouden zijn het Deposito Garantie Stelsel toe te passen. DNB had voorts bij herhaling en onder meer in haar definitief SREP-besluit van 27 januari 2013 reeds aangegeven dat zij, indien SNS Bank er niet in zou slagen vóór 31 januari 2013 18.00 uur haar kernkapitaal met minimaal € 1,84 mrd aan te vullen, althans een finale oplossing voor het kapitaaltekort te presenteren, welke naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen zou hebben, het niet langer verantwoord zou achten dat SNS Bank het bankbedrijf zou uitoefenen.
Onder meer intrekking van de bankvergunning en eventueel andere maatregelen op grond van de bevoegdheden van DNB uit hoofde van de Wft zouden het directe gevolg zijn geweest. Het faillissement van SNS Bank zou mede als gevolg van de afgegeven 403-verklaring en de over en weer bestaande vele kruisverbanden, tevens hebben geleid tot het faillissement van SNSR en eveneens tot het faillissement van PF, nu PF vanwege haar afhankelijkheid van de financiering door SNS Bank in acute liquiditeitsproblemen zou zijn gekomen en kampte met een substantieel negatief eigen vermogen.
Hoewel faillissement formeel niet gezien kan worden als een levensvatbaar toekomstscenario, zijn de uitkomsten van dit scenario wel van groot belang voor de bepaling van de schadeloosstelling voor de (voormalige) eigenaren van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Immers, toepassing van de interventiewet gaat feitelijk ook al uit van het ‘No Creditor Worse Off’ principe, zoals later formeel vastgelegd in de BRRD [Ondernemingskamer: Bank Recovery & Resolution Directive (Richtlijn 2014/59/EU)]. Dit principe houdt concreet in dat geen enkele crediteur noch aandeelhouder slechter af mag zijn in geval van een zogenaamde bankresolutie dan dat zij zouden zijn geweest in geval van een reguliere insolventieprocedure.
Deskundigen hebben de door hen ingeschatte gang van zaken in en de uitkomsten van het veronderstelde faillissement van SNS Bank c.a. in Hoofdstuk 7 uitvoerig geanalyseerd. Deskundigen zijn van oordeel, dat het bij de afwikkeling van faillissementen van banken voor curatoren in de meeste gevallen veel aantrekkelijker is om een bank in faillissement niet direct te liquideren doch via een zogenaamd run-off scenario (uitdienscenario), waarbij jaarlijks veel cash wordt gegenereerd, maximaal af te wikkelen en te gelde te maken. Deskundigen verwijzen in dit verband naar de eerder in Nederland failliet verklaarde DSB Bank (oktober 2009), in welk faillissement curatoren in hun meest recente openbare verslag van 31 oktober 2017 hebben aangekondigd nog ten minste tot in 2020 de aanwezige hypotheekportefeuille in het kader van het lopende run-off scenario te zullen beheren en af te wikkelen en in welk faillissement alle crediteuren, derhalve ook de achtergestelde crediteuren, hun volledige hoofdvordering zullen terugontvangen. Bovendien zijn deskundigen van oordeel, dat de financiële situatie van SNS Bank per 1 februari 2013 ook zodanig was, dat een dergelijk run-off scenario daadwerkelijk substantieel meer middelen zou hebben gegenereerd dan een directe liquidatie, welke – mede gezien haar omvang en de vigerende slechte economische omstandigheden – met grote verliezen gepaard zou zijn gegaan. Waar curatoren de wettelijke taak hebben in het belang van de collectieve schuldeisers een zo hoog mogelijke opbrengst voor alle activa te realiseren, hadden zij naar het oordeel van deskundigen niet anders kunnen handelen dan te opteren voor een run-off-scenario in plaats van te kiezen voor onmiddellijke liquidatie (fire sale) van alle activa. Dit mede gegeven het feit dat bij de aanvang in de boedel meer dan voldoende liquide middelen aanwezig zouden zijn geweest om de separatisten (de pandhouders) direct inclusief rente af te lossen. Het aantrekken van een boedelkrediet zou dus niet nodig zijn geweest. Deskundigen hebben de keuze voor het specifieke run-off scenario in Hoofdstuk 7 uitvoerig toegelicht.
Het door MinFin nemen van het in faillissement te verwachten liquidatieresultaat als uitgangspunt voor de vaststelling van de schadeloosstelling achten deskundigen mitsdien niet correct. Deskundigen achten in hoge mate onaannemelijk dat curatoren tot onmiddellijke liquidatie zouden zijn overgegaan. Daarmede zouden curatoren hun wettelijke taak (opbrengstmaximalisatie) hebben miskend. (…)
Deskundigen gaan cijfermatig uit van de navolgende aannames:
• Van de kasstroom, die gedurende de (aangenomen) 10-jarige afwikkeling via run-off beschikbaar komt in het faillissement van SNS Bank ná eerste uitdeling, zijnde € 48,542 mrd wordt in totaal € 41,881 mrd uitgekeerd aan de concurrente schuldeisers uit hoofde van hoofdsom en rente tot aan faillissementsdatum;
• De concurrente schuldeisers ontvangen daarmede betaling van hun gehele vordering inclusief rente tot aan faillissementsdatum;
• Vervolgens resteert voor uitdeling nog een bedrag van € 6,661 mrd. Hiervan wordt in 2023, 10 jaar na de peildatum, in totaal € 703 mio aangewend voor aflossing van de per faillissementsdatum openstaande achtergestelde schulden, waarna bij het verbindend worden van de slotuitdelingslijst in 2023 en derhalve bij beëindiging van het faillissement van SNS Bank een boedeloverschot resteert van maar liefst € 5,958 mrd. Dit forse overschot impliceert dat achtergestelde schuldenaren van SNS Bank met grote zekerheid hun gehele vordering betaald zouden hebben gekregen aan het einde van de run-off periode;
• Terzijde zij opgemerkt dat is aangenomen dat de vordering van SNS Bank op PF ad ca. € 8,124 mrd, ná afboeking van in totaal € 2,4 mrd (gebaseerd op de boekwaarde per 30 juni 2012), pro saldo € 5,724 mrd tot en met 2023 integraal in het faillissement van PF aan de boedel van SNS Bank zal kunnen worden voldaan, waarbij eventuele rente-inkomsten van PF meer dan voldoende zijn om de liquidatie- en beheerskosten aldaar te dekken. Aangenomen is dat uit het faillissement van PF geen rente over de lening wordt uitbetaald aan SNS Bank.
De wijze van afwikkeling van het boedeloverschot ná het verbindend worden van de slotuitdelingslijst is beschreven in Hoofdstuk 7.12. In de aan het einde van het faillissement te deponeren slotuitdelingslijst wordt geen rekening gehouden met vanaf de faillissementsdatum verschuldigde rente. Voor wat betreft de nà faillissementsdatum verschuldigde rente zijn deskundigen uitgegaan van de contractuele rente tot einde lopende contracten, waarna de wettelijke rente voor consumententransacties is berekend voor spaargelden, spaardeposito’s en termijndeposito’s van particuliere klanten en de wettelijke handelsrente voor de overige door ondernemingen verstrekte leningen. De rente, verschuldigd vanaf faillissementsdatum, komt ingevolge artikel 128 Fw niet voor verificatie in aanmerking. Eerst bij vereffening ná het einde van een faillissement dient rekening te worden gehouden met ná de faillietverklaring vervallen rentevorderingen van de geverifieerde schuldeisers. Weliswaar kunnen de rentevorderingen ingevolge artikel 128 Fw niet in het faillissement worden geverifieerd, echter de over vorderingen lopende rente na de faillietverklaring loopt wel door. De gefailleerde is die doorlopende rente verschuldigd gebleven. Indien een schuldeiser een renteaanspraak heeft, dient de vereffenaar daarmee overeenkomstig de regeling van onder meer de artikelen 2: 23a, 23b en 23 c BW met die aanspraak rekening te houden.
Het hiervoor genoemde boedeloverschot in het faillissement van SNS Bank dient derhalve te worden aangewend om de sedert faillissementsdatum vervallen doch niet geverifieerde en niet in de gedeponeerde uitdelingslijsten verdisconteerde rente primair te betalen aan de erkende concurrente crediteuren. De aan concurrente crediteuren toekomende rente gaat derhalve in rang voor de rente verschuldigd aan achtergestelde schuldeisers, tenzij in de toepasselijke voorwaarden staat vermeld dat de rente over de achtergestelde vordering concurrent is.
Aangezien de nog verschuldigde rente vanaf faillissementsdatum ad ca. € 14,954 mrd (ca. € 14,659 mrd voor de concurrente schuldeisers en ca. € 295 mio voor de achtergestelde schuldeisers) hoger zou zijn geweest dan het bedrag van het boedeloverschot ad € 5,958 mrd, zou het gevolg zijn geweest, dat op verzoek van de vereffenaar een tweede faillissementsprocedure voor SNS Bank zou zijn geopend en het boedeloverschot in het tweede faillissement aan geverifieerde schuldeisers zou zijn uitgekeerd met inachtname van de wettelijke rangorde.
Van de openstaande post rente sedert faillissementsdatum, verschuldigd aan concurrente crediteuren ad in totaal € 14,659 mrd, zou via aanwending van het boedeloverschot ca. € 5,958 mrd kunnen zijn voldaan, met als gevolg dat ca. € 8,701 mrd aan rente verschuldigd aan concurrente crediteuren onbetaald zou zijn gebleven. Ook de sedert faillissementsdatum aan achtergestelde schuldeisers verschuldigde rente ad in totaal € 295 mio zou onbetaald zijn gebleven. Aangenomen is dat ingevolge artikel 136 Fw de totale rentevordering ad € 14,954 mrd uit hoofde van de door SNSR ten behoeve van SNS Bank verstrekte 403-verklaring door de schuldeisers als concurrente schuld ook integraal zou zijn ingediend in het faillissement van SNSR. Aangezien het rentevorderingen betreft, vervallen ná faillissementsdatum, wordt aangenomen dat verificatie in het eerste faillissement van SNSR in strijd zou zijn geweest met onder meer artikel 128 Fw. Verificatie van deze rentepost zou mitsdien alleen mogelijk zijn geweest in een tweede faillissement van SNSR, tenzij er sprake zou zijn geweest van een surplus in het kader van de vereffening. In het geval derhalve dat nà betaling van de erkende concurrente en daarvoor in aanmerking komende achtergestelde schuldvorderingen bij beëindiging van het faillissement van SNSR sprake zou zijn geweest van een surplus dat echter niet voldoende zou zijn geweest om alle opeisbare en verifieerbare rentevorderingen te voldoen.
(…)
Het faillissement van SNSR zou als volgt zijn afgewikkeld. Het belangrijkste actief van SNSR vormde de deelneming in Reaal N.V. Op basis van door deskundigen uitgevoerde taxaties is de (eigen vermogen) waarde van Reaal N.V. ingeschat op ca. € 1,3 mrd. Inclusief de overige activa wordt het totale boedelactief van SNSR ingeschat op ca. € 1,52 mrd. De tot en met 2023 (10 jaar na de peildatum) te maken beheerskosten worden ingeschat op ca. € 138 mio, zodat aan het einde van het faillissement een boedelactief resteert van ca. € 1,39 mrd. Daarbij is uit oogpunt van prudentie geen rekening gehouden met eventuele op het saldo van de faillissementsrekening jaarlijks te genereren rente. Immers, de geschatte verkoopopbrengst voor Reaal N.V. (inclusief het bijbehorende SNS Asset Management) zou waarschijnlijk al ver voor de afloop van de 10-jarige run-off periode geïncasseerd zijn.
Tegenover het boedelactief van pro saldo ca. € 1,39 mrd staan in het faillissement van SNSR concurrente schulden ad in totaal ca. € 620 mio en achtergestelde schulden ad ca. € 376 mio. De Stichting Beheer resp. Nederlandse Staat waren houder van € 423 mio resp. € 564 mio Core Tier 1 Securities. Deze vorderingen zijn, conform de van toepassing zijnde voorwaarden, achtergesteld bij alle overige preferente, concurrente en achtergestelde vorderingen (derhalve ook bij de rentevorderingen van de AGL’s [achtergestelde leningen, Ondernemingskamer]), erin resulterend dat de Stichting Beheer en Nederlandse Staat in rang gelijk waren aan de aandeelhouders, redenen waarom beide schuldeisers in het faillissement van SNSR geen uitkering zouden hebben ontvangen. Verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam d.d. 18 mei 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2845). (…)
Na volledige voldoening van de concurrente en de achtergestelde schulden (m.u.v. de Core Tier 1 Securities) zou bij beëindiging van het faillissement van SNSR sprake zijn geweest van een surplus van ca. € 393 mio. De te benoemen vereffenaar zou vervolgens hebben geconstateerd dat dit surplus onvoldoende zou zijn om de 403-rentevorderingen ad in totaal € 14,954 mrd te betalen, redenen waarom hij een tweede faillissement van SNSR zou hebben aangevraagd. In dit tweede faillissement zouden de 403-rentevorderingen ad € 14,954 mrd (en derhalve niet slechts het ná aanwending van het boedeloverschot van SNS Bank ad ca. € 5,958 mrd nog resterende bedrag van € 8,996 mrd) wel verifieerbaar zijn geweest, evenals de nà faillissementsdatum vervallen rente van de concurrente en achtergestelde schuldeisers van SNSR.
Het surplus in het tweede faillissement van SNSR zou mitsdien verdeeld moeten worden onder de post faillissement renteclaims van de concurrente schuldeisers van SNSR en de renteclaims van de 403-claimanten. De renteclaims betrekking hebbende op de achtergestelde schulden van SNSR zouden niet uit het surplus voldaan kunnen zijn. Aangezien krachtens de van toepassing zijnde voorwaarden ook de rente achtergesteld is, komt deze rente niet voor betaling in aanmerking, althans niet bij de eerste verdeling van het surplus.
Meer concreet betekent het vorenstaande, dat in het eerste faillissement van SNSR de concurrente (620 mio) en achtergestelde schuldeisers (376 mio), m.u.v. de Core Tier 1 Securities houders, volledig zouden zijn voldaan en dat in het tweede faillissement van SNSR in totaal afgerond ca. € 393 mio pro rata zou zijn uitgekeerd aan de concurrente 403-rentevorderingen ad € 14,954 mrd en de rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNSR ad € 612 mio, leidend tot een uitkeringspercentage van ca. 2,5%.
In totaal zouden de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank aldus in 2023 hebben ontvangen de per faillissementsdatum openstaande hoofdsom ad € 703 mio (uit de boedel van SNS Bank) te vermeerderen met rente ad € 7,5 mio (uit de boedel van SNSR), resulterend in een totaal van (afgerond) € 711 mio.
2.6
Uitkomsten waarde onteigende effecten en vermogensbestanddelen
Beide toekomstscenario’s geven vervolgens aanleiding tot een waarde per relevant onteigend effect en vermogensbestanddeel. Bij de bepaling van deze waarde hebben deskundigen zich gebaseerd op de prijs die, gegeven het relevante toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen.
Deskundigen kiezen hierbij qua waarderingsmethode voor een combinatie van de Market Approach (gebaseerd op marktprijzen van vergelijkbare ondernemingen dan wel separaat verhandelbare financiële instrumenten) en de Income Approach (gebaseerd op concrete financiële verwachtingen). De onderliggende reden hiertoe is dat deze methoden het meest geschikt zijn om de prijs, zoals hierboven gedefinieerd, te bepalen. Immers, marktprijzen van vergelijkbare objecten en de bepaalde intrinsieke waarde op basis van verdisconteerde financiële verwachtingen zijn de beste basis om een zogenaamde (theoretische) prijs te bepalen, die tot stand zou zijn gekomen in een transactie in het economische verkeer tussen redelijk handelende personen. Deskundigen hebben hierbij aansluiting gezocht bij IFRS 13 Fair Value Measurement, waarin Fair Value vrijwel identiek aan bovengenoemde prijs wordt gedefinieerd en tevens een hiërarchie van waarderingsmethoden hiertoe wordt geïndiceerd.
In het onderzoek van deskundigen ligt de start qua waarderingen bij de financiële situatie van SNSR en haar onderdelen op de peildatum. Op basis van toen geldende verwachtingen in de markt en meer specifiek volgens SNSR management zijn waarderingen van de onderdelen van SNSR per dat moment opgesteld, om zo te komen tot een zogenaamde sum-of-the-parts voor de waarde van het eigen vermogen van SNSR als geheel. Vervolgens is voor elk relevant toekomstperspectief een waardering opgesteld voor de betreffende effecten en vermogensbestanddelen. (…)
In het faillissementsscenario betreft dit een waardering per type achtergestelde schuld op basis van verwachte uitbetalingen (aflossing van nominaal en eventueel ook rente, zoals verschuldigd na faillissementsdatum) na een run-off strategie. (…)
Voor het faillissementsscenario overwegen deskundigen het volgende qua waarde van de relevante onteigende effecten en bestanddelen.
Deskundigen hebben aan de aflossingen van de achtergestelde schulden van SNS Bank een contante waarde factor toegekend van 75%, terwijl aan de te ontvangen rente op de achtergestelde schulden een contante waarde is toegekend van circa 55%. Voor de verdere onderbouwing wordt verwezen naar Hoofdstuk 9. In totaal betekent dit 75% van de totale nominale waarde van € 703 mio, oftewel ruim € 527 mio, plus 55% van afgerond € 7,5 mio (zijnde € 4,2 mio), bij elkaar uitkomend op een waarde van (afgerond) € 532 mio voor de achtergestelde schulden van SNS Bank (Tier 1 en Tier 2 tezamen). De enige uitzondering hier betreft de kleine Poseidon lening; aangezien de rente op deze lening niet achtergesteld is, zou dan voor deze lening een grotere (althans relatieve) rentecomponent hebben gegolden van ca. € 0,03 mio. Vervolgens zouden de (super)achtergestelde schulden van SNSR (de Core Tier-1 Securities) niets hebben ontvangen in dit faillissementsscenario, als eerder al aangegeven. Ditzelfde geldt uiteraard voor de aandeelhouders van SNSR, zowel voor de houders van gewone aandelen als ook van Aandelen B.
Samengevat betekent dit het volgende qua totale waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen (…):
• Faillissementsscenario:
o Totale waarde Tier-1 achtergestelde schulden: € 478,3 mio, bestaande uit 75% van de totale onderliggende nominale waarde;
o Totale waarde Tier-2 achtergestelde schulden: € 335,7 mio, bestaande uit 75% van de totale onderliggende nominale waarde van zowel stukken van SNS Bank als ook nominale [waarde] van SNSR (€ 331,5 mio) plus een klein gedeelte rente (€ 4,2 mio), alleen voor stukken van SNS Bank;
o Totale waarde van (andere dan in handen van de Staat zijnde) aandelen SNSR: nihil.
(…)
Voor een totaaloverzicht van de waarde per relevant onteigend effect en vermogensbestanddeel, zie onderstaande tabel.
in € mio (…)
Bank
5.75% July 2003 perpetual (…) 8.2
11.25% Nov 2009 perpetual (…) 240
4.238% May 1999 May 2019 (…) 3.8
6.625% May 2008 May 2018 (…) 27.9
6.25% Oct 2010 Oct 2020 (…) 200,2
Participatiecertificaten (3) 2003 perpetual (…) 42.6
Poseidon Onderhandse Lening @ 5.25% 1999 2019 (…) 0.27
OHRA Onderhandse Lening @ 6.83% 1999 2024 (…) 8.7
Totaal 531.6
Holding
6.258% July 2007 perpetual (...) 187.5
8.45% aug 2008 Aug 2018 (…) 55.4
Van Doorn OHL @ 7.13 % 2000 2020 (…) 15.0
Van Doorn OHL @ 7.10% 2000 2020 (…) 7.5
Stichting FNV OHL @ 6.0% 1997 2014 (…) 17.0
Totaal 282.4
Te ontvangen door (andere dan Staat) Aandeelhouders
Gewone aandelen SNSR 0
Aandelen B SNS reaal 0
CT-1’s Stichting Beheer (na conversie naar gewone aandelen) 0
(…)
Deskundigen hebben in opdracht van de Ondernemingskamer de door SNS Bank uitgegeven SNS Participatie Certificaten 3 gewaardeerd (ca. € 57 mio nominaal), zowel ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd (zoals in bovenstaande tabel reeds aangenomen), als ook ervan uitgaande dat deze niet als achtergesteld worden beschouwd. In dit laatste geval zou de waarde van deze certificaten (…) op ca. € 51 mio zijn uitgekomen in het faillissementsscenario, op basis van een iets grotere afslag op de nominale waarde in vergelijking met de korting die concurrente schulden van SNS Bank effectief zouden hebben verkregen. Zie Hoofdstuk 9 voor nadere details.
Tot slot hebben deskundigen in het kader van de vaststelling van de waarden tevens onderzocht of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier-1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 mio, waarvan per peildatum nog € 565 mio resteert) een kwantificeerbaar waardeverhogend effect heeft gehad op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per peildatum. De hiervoor bedoelde staatssteun is op zakelijke voorwaarden verleend. Tegenover het voordeel van het verkrijgen van steun stond de verplichting van SNSR tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende. Deskundigen delen de opvatting van de Hoge Raad in deze.
Deskundigen zijn van oordeel dat de staatssteun geen waardeverhogend effect heeft gehad op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per peildatum. Het ging de facto simpelweg om een op de balans van SNSR staande hybride en bij alle (achtergestelde) obligaties achtergestelde lening met een Tier-1 status, die volledig inclusief een boete van 50% door SNSR terugbetaald moest worden. Er was geen sprake van een niet terug te betalen subsidie of van een verstrekking van het bedrag á fonds perdu.
Per relevant toekomstscenario kan het effect van de staatssteun nog nader als volgt worden geduid. (…) In het faillissementsscenario hebben de (…) Core Tier-1 capital securities geen enkele invloed op de waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen, omdat de staatssteun in een faillissementsscenario niet voor een extra kasstroom zorgt en de relevante onteigende stukken met een positieve waarde allen hoger in rang zijn en een hogere preferentie kennen dan deze superachtergestelde vorderingen. In het faillissementsscenario worden de Core Tier-1 capital securities simpelweg beschouwd als (super)achtergestelde schulden.”
Het te verwachten toekomstperspectief
2.5
Gelet op de door de Ondernemingskamer in de beschikking van 26 februari 2016 geformuleerde beoordelingsmaatstaf en uitgangspunten moet allereerst worden vastgesteld wat het te verwachten toekomstperspectief was van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. In hun bericht zijn de deskundigen uitgegaan van een tweetal in hun ogen relevante scenario’s: het CVC-scenario en het faillissementsscenario.
het CVC-scenario
2.6
De Ondernemingskamer is anders dan de deskundigen van oordeel dat het CVC-scenario niet kan worden aangemerkt als het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank op 1 februari 2013. Daarbij is van doorslaggevend belang dat het slagen van het voorstel van het consortium onder leiding van CVC steeds afhankelijk was van de medewerking van zowel het ministerie van Financiën als DNB en dat uit de gang van zaken voorafgaand aan 1 februari 2013 blijkt dat zij uiteindelijk niet bereid waren om in te stemmen met het laatste door CVC gedane voorstel. Op 31 januari 2013 heeft het ministerie van Financiën geconstateerd dat in de gesprekken tussen het ministerie van Financiën en DNB enerzijds en CVC anderzijds over een publiek-private oplossing, niet tot overeenstemming kon worden gekomen. Zowel het ministerie van Financiën als DNB hadden bezwaar tegen het laatste voorstel van CVC van 31 januari 2013. Volgens het ministerie van Financiën voorzag het plan weliswaar in een oplossing voor het kapitaaltekort maar leidde het tot een onaanvaardbaar onevenwichtige verdeling van de lusten en lasten tussen CVC en de Staat. Namens het ministerie van Financiën schreef W. Raab op 31 januari 2013: “Ondanks de diverse aanpassingen ten opzichte van jullie eerste voorstel is aan de essentiële zorgen van de Staat niet tegemoetgekomen. Zoals jullie weten betroffen die de hoogte van de afschrijvingen op de vastgoedportefeuille, het voorzien in de daardoor ontstane hogere kapitaalbehoefte, de dealzekerheid, waarderingen, de aansprakelijkheidsrisico’s en de onbalans tussen de inbreng van partijen enerzijds en de verdeling van baten en risico’s anderzijds.”
Ook DNB had grote twijfels over de complexiteit en marktconformiteit van delen van het financieringsplan van CVC en kon er niet mee akkoord gaan dat het plan ertoe strekte het toezicht door DNB bij voorbaat aan banden te leggen. DNB schreef op 1 februari 2013: “Wel hebben SNS REAAL N.V. en (SNS REAAL) en SNS Bank een voorstel aan DNB gepresenteerd, bestaande uit onder andere een memorandum of understanding (MoU [Ondernemingskamer: het laatste CVC voorstel]), dat naar hun oordeel zou voorzien in een herkapitalisatie in lijn met het besluit van DNB. DNB heeft dit voorstel beoordeeld, en komt tot het oordeel dat dit voorstel een onvoldoende mate van zekerheid geeft dat het genoemde kapitaaltekort op korte termijn zal zijn aangevuld.”
2.7
Tegen deze achtergrond moet er van worden uitgegaan dat, de onteigening weggedacht en geabstraheerd van de dwangpositie waarin de Minister zich bevond vanwege het systeemrelevante karakter van SNS Bank, zowel het ministerie van Financiën als DNB op 31 januari 2013 niet bereid waren hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van het laatste voorstel van CVC. Omdat het slagen van het CVC voorstel steeds afhankelijk was van de medewerking van zowel het ministerie van Financiën als DNB, bood het CVC voorstel op dat moment dus geen realiseerbare alternatieve oplossing voor de bestaande problemen bij SNS Reaal en SNS Bank. Het CVC-scenario kan daarom niet worden aangemerkt als het te verwachten toekomstperspectief op 1 februari 2013 in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.
het faillissementsscenario
2.8
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat op grond van de in rov. 3.19 tot en met 3.28 van die beschikking genoemde feiten en omstandigheden voorshands aannemelijk is dat DNB, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, op of kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Deskundigen hebben in hun bericht dit voorlopig oordeel onderschreven. Deskundigen achten aannemelijk dat de noodregeling op korte termijn zou zijn gevolgd door een faillissement en hebben dat in hun bericht gemotiveerd als hiervoor aangehaald onder 2.5 Toekomstperspectief 2.
2.9
De Ondernemingskamer acht deze analyse juist en is met deskundigen van oordeel dat, indien de onteigening wordt weggedacht en wordt geabstraheerd van de dwangpositie waarin de Minister zich bevond, er van moet worden uitgegaan dat DNB na het definitief verwerpen van het CVC voorstel op of kort na 1 februari 2013 de noodregeling voor SNS Bank zou hebben aangevraagd, dat de rechtbank Amsterdam dit verzoek zou hebben toegewezen en dat dit zou hebben geleid tot de intrekking van de bankvergunning door DNB en daarmee onvermijdelijk tot het faillissement van SNS Bank en SNS Reaal.
2.10
De slotsom is dat het CVC-scenario niet kan worden aangemerkt als het te verwachten toekomstperspectief op 1 februari 2013 en om die reden bij de vaststelling van de schadeloosstelling buiten beschouwing moet blijven. De Ondernemingskamer zal bij de verdere vaststelling van de schadeloosstelling uitsluitend uitgaan van een faillissementsscenario als het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.
2.11
De deskundigen hebben in hun bericht geconstateerd dat in een faillissementssituatie de aanspraken uit hoofde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zouden vallen in de faillissementsboedels van SNS Bank en SNS Reaal. De deskundigen hebben vervolgens bij de uitwerking van het faillissementsscenario een onderscheid gemaakt tussen de wijze waarop het faillissement van SNS Bank (en haar dochtervennootschappen) zou zijn afgewikkeld en de wijze waarop het faillissement van SNS Reaal (en haar dochtervennootschappen, waaronder SNS Bank) zou zijn afgewikkeld. De Ondernemingskamer zal daar in het navolgende bij aanknopen.
SNS Bank
directe liquidatie of run-off
2.12
Allereerst is aan de orde of, zoals de Minister heeft gesteld, er van moet worden uitgegaan dat een directe liquidatie van de boedel van SNS Bank zou hebben plaatsgevonden, of zoals de deskundigen tot uitgangspunt hebben genomen, de curator in een faillissement zou hebben gekozen voor een run-off scenario, waarbij de hypotheekportefeuille(s) van SNS Bank en haar dochtervennootschappen geleidelijk in de loop van meerdere jaren zou(den) zijn uitgewonnen. De Minister heeft in dat verband betoogd dat een directe liquidatie beter aansluit bij de doelstellingen van de Interventiewet, zoals die ook blijken uit de nadien in werking getreden Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) en de Verordening met betrekking tot het Single Resolution Mechanism (SRM). Uitgangspunt is daarbij steeds dat de verliezen eerst en voornamelijk zouden moeten worden afgewenteld op aandeelhouders en risicodragende kapitaalverschaffers van de betreffende instelling en vervolgens in mindere mate op de concurrente schuldeisers en de belastingbetalers. In een liquidatiescenario wordt aan dit uitgangspunt meer recht gedaan dan in een run-off scenario, waarbij de concurrente schuldeisers langer op hun geld zullen moeten wachten, ten behoeve van een hogere uitbetaling aan de achtergestelde schuldeisers, aldus de Minister. Hoewel de Minister onderkent dat de curator in het faillissement van SNS Bank geen rekening zal houden met de doelstellingen van de Interventiewet, meent de Minister dat de Ondernemingskamer dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling wel zou moeten doen.
2.13
Zoals hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld wat het te verwachten toekomstperspectief was van SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. Daarbij gaat het om het, gegeven het faillissementsscenario, op de peildatum daadwerkelijk te verwachten toekomstperspectief, dat wil zeggen om de wijze van afwikkeling waarvoor een curator in het faillissement van SNS Bank naar alle waarschijnlijkheid zou hebben gekozen, en niet om de wijze van afwikkeling die het meeste recht doet aan de doelstellingen van de Interventiewet.
2.14
De deskundigen hebben in dat verband overtuigend gedemonstreerd dat voorzienbaar zou zijn geweest dat met een langjarige run-off voor de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van SNS Bank een significant hogere opbrengst zou zijn gerealiseerd dan bij een directe liquidatie van de hypotheekportefeuille van SNS Bank, welke – mede gezien haar omvang en de in 2013 bestaande slechte economische omstandigheden – met grote verliezen gepaard zou zijn gegaan. De deskundigen verwijzen in dat kader ook naar de in oktober 2009 failliet verklaarde DSB Bank, waarbij curatoren eveneens gekozen hebben voor een run-off scenario en in welk faillissement alle crediteuren, derhalve ook de achtergestelde crediteuren, hun volledige hoofdvordering zullen terugontvangen. Omdat een curator de wettelijke taak heeft in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een zo hoog mogelijke opbrengst voor alle activa te realiseren, zou deze naar het oordeel van de deskundigen niet anders kunnen dan te opteren voor een run-off in plaats van een onmiddellijke liquidatie (fire sale) van alle activa. De deskundigen betrekken daarbij dat bij aanvang in de boedel meer dan voldoende liquide middelen aanwezig zouden zijn geweest om de separatisten (pandhouders) direct inclusief rente af te lossen zodat het aantrekken van een boedelkrediet niet nodig zou zijn geweest.
2.15
De Ondernemingskamer onderschrijft deze analyse. Met name de omstandigheid dat te voorzien zou zijn geweest dat met een langjarige run-off van de hypotheekportefeuilles van (de dochtervennootschappen van) SNS Bank per saldo voor de gezamenlijke crediteuren in het faillissement van SNS Bank en SNS Reaal uiteindelijk een significant hogere opbrengst zou zijn gerealiseerd dan bij een directe liquidatie, in samenhang met de omstandigheid dat een fire sale van de hypotheekportefeuille(s) van SNS-Bank en haar dochtervennootschappen in 2013, gelet op de omvang van die portefeuille(s) in de gegeven economische omstandigheden slechts met een zeer aanzienlijk verlies gerealiseerd had kunnen worden, maakt dat er van moet worden uitgegaan dat een curator in het faillissement van SNS Bank zou hebben gekozen voor een langjarige run-off en niet voor een directe liquidatie van alle vermogensbestanddelen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen.
geconsolideerde of vennootschappelijke afwikkeling
2.16
De deskundigen zijn bij de uitwerking van het faillissementsscenario uitgegaan van een geconsolideerde afwikkeling van het faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen. Hoewel een geconsolideerde afwikkeling tot de uitzonderingen behoort, hebben deskundigen gemeend in het kader van het faillissementsscenario - meer specifiek de opdracht om de waarde van onteigende effecten en vermogensbestanddelen vast te stellen - uit te kunnen gaan van een geconsolideerde afwikkeling van SNS Bank omdat een afwikkeling per dochtervennootschap van SNS Bank niet tot andere uitkomsten voor de te waarderen achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen zou hebben geleid. De keuze voor een geconsolideerde afwikkeling is mede ingegeven uit oogpunt van efficiency en vanwege het feit dat de meest gedetailleerde relevante informatie over alle deelnemingen van SNS Bank afzonderlijk moeilijk verkrijgbaar en niet (meer) volledig beschikbaar bleek. De aanname dat een geconsolideerde afwikkeling van SNS Bank niet tot andere uitkomsten voor de schadeloosstelling zou hebben geleid, wordt met name ondersteund door het feit dat achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen in het geheel niet voorkomen op de balansen van de dochtervennootschappen en mitsdien geen enkele rol spelen in de faillissementen van die deelnemingen. De waardering van deze achtergestelde schulden zou niet hoger of lager zijn uitgevallen door uit te gaan van een vennootschappelijke enkelvoudige afwikkeling van alle entiteiten afzonderlijk; immers, alle resultaten van run-offs van de dochtervennootschappen vloeien uiteindelijk weer naar het niveau van deze moeder. Daarnaast hebben de deskundigen, als eenvoudige cross-check, ook een soortgelijke run-off van de enkelvoudige afwikkeling van SNS Bank sec gesimuleerd, leidend tot de uitkomst dat alle achtergestelde schulden aldaar ook volledig betaald zouden worden, zij het met een kleinere marge dan bij de geconsolideerde analyse. De reden daarvoor is dat slechts 55% van de totale hypotheekportefeuille bij de moeder SNS Bank N.V. (enkelvoudig) is ondergebracht. De hypotheekportefeuilles van de dochtervennootschappen zouden echter ook een positieve cashflow marge opleveren, maar die is bij de gesimuleerde enkelvoudige afwikkeling van SNS Bank niet meegerekend. Bij een enkelvoudige afwikkeling zouden de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank volgens de deskundigen op grond van de 2:403 BW-verklaring grosso modo hetzelfde bedrag aan rente uit het faillissement van SNS Reaal hebben ontvangen.
2.17
De Minister heeft betoogd dat de deskundigen ten onrechte van een geconsolideerde afwikkeling zijn uitgegaan. De Faillissementswet voorziet niet in de mogelijkheid van een geconsolideerde afwikkeling en het uitgangspunt is dat telkens per gefailleerde (rechts)persoon een afwikkeling van de desbetreffende boedel plaatsvindt. Bovendien leidt, zoals ook de deskundigen onderkennen, een vennootschappelijke afwikkeling tot een andere uitkomst van het saldo dat bij een run-off, na voldoening van de concurrente schuldeisers van SNS Bank en haar dochtervennootschappen beschikbaar zou zijn geweest ter voldoening van de vorderingen uit hoofde van de op het niveau van SNS Bank onteigende achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen. Daar waar de deskundigen op basis van een geconsolideerde afwikkeling concluderen dat na een run-off van 10 jaar € 6,7 miljard resteert ter voldoening van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, bedraagt dit bij de door de deskundigen als cross check gesimuleerde enkelvoudige afwikkeling van alleen SNS Bank ‘slechts’ € 980 miljoen. Op een totaal aan achtergestelde schulden van € 703 miljoen levert dit een buffer op van € 277 miljoen. Volgens de Minister is dit voor de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling een zeer relevant gegeven, omdat een dergelijke buffer op een totale boedel van € 46 miljard, bij een run-off met een looptijd van 10 jaar, zodanig klein is dat een eventuele koper van de achtergestelde schulden daaraan per 1 februari 2013 allerminst de zekerheid zou hebben kunnen ontlenen dat zijn vordering uiteindelijk in hoofdsom geheel zou worden voldaan.
2.18
De Ondernemingskamer stelt ook hier voorop dat moet worden vastgesteld wat in de gegeven omstandigheden het daadwerkelijk te verwachten toekomstperspectief was van SNS Bank op 1 februari 2013 en dat het dus gaat om de wijze van afwikkeling die in het faillissement van SNS Bank naar alle waarschijnlijkheid zou hebben plaatsgevonden. Uitgangspunt van de Faillissementswet is een enkelvoudige afwikkeling van de boedel van de individuele gefailleerde (rechts)persoon. Onder bijzondere omstandigheden wordt op dat uitgangspunt een uitzondering aanvaard, voornamelijk in gevallen waarbij als gevolg van een gebrekkige administratie en mede gelet op de kosten van het ontwarren daarvan, sprake is van een zodanige verwevenheid van (een groep van) vennootschappen, dat het vrijwel onmogelijk is om de rechten en verplichtingen van ieder van die vennootschappen afzonderlijk vast te stellen. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. SNS Reaal en SNS Bank waren goed geadministreerde, onder toezicht staande financiële instellingen en de rechten en verplichtingen van de diverse deelnemingen van SNS Bank lieten zich goed onderscheiden. Onder die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat het te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank op 1 februari 2013 was dat na faillissement een geconsolideerde afwikkeling van de boedel van SNS Bank en haar dochtervennootschappen zou plaatsvinden, maar moet er van worden uitgegaan dat een curator in het faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen zou hebben besloten tot een enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling per individuele gefailleerde rechtspersoon. Dit betekent dat het bij de vaststelling van de schadeloosstelling in acht te nemen toekomstperspectief van SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, is dat de curator in het faillissement van SNS Bank zou hebben besloten tot enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling van het faillissement en waarbij zou zijn gekozen voor een langjarige run-off van elk van de hypotheekportefeuilles van de dochtervennootschappen van SNS Bank.
2.19
De Ondernemingskamer stelt vast dat de deskundigen bij de bepaling van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in zoverre zijn afgeweken van dit te verwachten toekomstperspectief per 1 februari 2013 dat zij uit een oogpunt van efficiëntie zijn uitgegaan van een geconsolideerde afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen. De deskundigen hebben daarbij opgemerkt dat de meest gedetailleerde relevante informatie over alle deelnemingen van SNS Bank afzonderlijk moeilijk verkrijgbaar was en niet meer volledig beschikbaar bleek. De Minister heeft gemotiveerd betoogd dat het resultaat van een enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling van elk van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen van SNS Bank aanzienlijk afwijkt van het resultaat van een berekening op basis van een geconsolideerde afwikkeling (zie 2.17). De deskundigen hebben desgevraagd ter zitting van de Ondernemingskamer toegelicht dat zij bij hun cross check geen rekening hebben gehouden met de opbrengsten die na een enkelvoudige afwikkeling op basis van een langjarige run-off bij de dochtervennootschappen van SNS Bank zouden resteren en alsdan eveneens ten goede zouden komen aan de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank. Volgens de deskundigen zouden deze met een run-off bij de dochtervennootschappen gerealiseerde opbrengsten ook bij een enkelvoudige afwikkeling bij SNS Bank een ruim voldoende additionele buffer hebben opgeleverd om zonder meer als vaststaand aan te kunnen nemen dat de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank na een run-off van 10 jaar in hoofdsom geheel zouden zijn voldaan. De Minister heeft daartegenover op zijn beurt aangevoerd dat nu de deskundigen het scenario van een enkelvoudige afwikkeling in hun bericht niet hebben uitgewerkt, hij niet kan beoordelen of hetgeen de deskundigen betogen juist is.
2.20
De Ondernemingskamer dient zoals hiervoor bij de uitgangspunten is overwogen, zelfstandig te onderzoeken welke schadeloosstelling aan de onteigenden toekomt. De Ondernemingskamer kan in het licht van de betwisting door de Minister, en bij gebreke van voldoende concrete gegevens op dit moment niet vaststellen of, zoals de deskundigen betogen, een enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen voor de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank niet tot een ander resultaat zou hebben geleid dan bij een geconsolideerde afwikkeling. De Ondernemingskamer ziet daarom aanleiding de deskundigen te verzoeken om hun bericht in die zin aan te vullen dat zij alsnog een berekening zullen opstellen van de te verwachten resultaten van een run-off bij een enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen. Voor zover in dat kader blijkt dat de benodigde gedetailleerde informatie over alle deelnemingen van SNS Bank afzonderlijk niet (meer) beschikbaar is, is het aan deskundigen om in hun bericht aan te geven welke informatie niet (meer) beschikbaar is, wat daarvan de oorzaak is en in hoeverre zulks van invloed is op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de te maken berekeningen. Zo nodig zal de Ondernemingskamer daaraan dan bij de door haar alsdan nog te nemen beslissingen gevolgen kunnen verbinden. Vooruitlopend op dit nader onderzoek ziet de Ondernemingskamer aanleiding reeds nu de door de Minister bestreden juistheid van verschillende door de deskundigen bij de begroting van het resultaat van een langjarige run-off gebruikte parameters te bespreken.
de parameters
2.21
De deskundigen hebben in hun bericht beschreven wat de (geconsolideerde) resultaten zouden zijn geweest van een langjarige run-off van de hypotheekportefeuilles van SNS Bank en haar dochterondernemingen. Daartoe hebben zij noodzakelijkerwijs een aantal parameters moeten vaststellen. De deskundigen zijn uitgegaan van een 10-jarige run-off van de per 30 januari 2013 openstaande hypothecaire vorderingen, zoals die blijken uit de (geconsolideerde) balans van SNS Bank per 30 januari 2013. Op die vorderingen hebben de deskundigen, op basis van een in hun opdracht uitgevoerd onderzoek van de kwaliteit van de hypotheekportefeuilles, een voorziening voor non-betaling genomen van 50 basispunten per jaar. Voor Property Finance hebben de deskundigen een afboeking op de waarde van de vorderingen per 30 juni 2012 gehanteerd van € 2,4 miljard. De deskundigen zijn uitgegaan van een bij de start van de run-off gemiddelde verschuldigde rente van 4,5%, telkens afnemend met 10 basispunten per jaar. Verder zijn deskundigen uitgegaan van een jaarlijkse aflossing van 7,5% van de uitstaande hypothecaire vorderingen. Tot slot zijn de deskundigen uitgegaan van een verkoop van het na een run-off van tien jaar nog resterende deel van ongeveer 25% van hypotheekportefeuilles tegen een discount van 15%.
2.22
De Ondernemingskamer is van oordeel dat de deskundigen met deze parameters voldoende prudente uitgangspunten hebben genomen voor de berekening van het resultaat van een run-off in de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen. De deskundigen hebben toegelicht waarom zij zijn uitgegaan van een run-off van 10 jaar en waarom een langere run-off niet tot een minder resultaat zal leiden. Het gehanteerde initiële rentepercentage van 4,5% is gebaseerd op het gemiddelde van de bestaande hypotheekportefeuilles en het gehanteerde aflossingspercentage van 7,5% per jaar is gebaseerd op de omstandigheid dat in een run-off geen nieuwe hypothecaire geldleningen zullen worden gesloten en ook aanpassingen van bestaande financieringen niet mogelijk zullen zijn, hetgeen tot een snellere uitstroom naar andere banken zal leiden dan onder normale omstandigheden. Deskundigen hebben gemotiveerd uiteengezet waarom zij bij Property Finance zijn uitgegaan van een afwaardering van € 2,4 miljard. De voorziening van 50 basispunten per jaar is aanzienlijk ruimer dan de (in verhouding tot andere banken al relatief hoge) door SNS Bank in 2012 normaal gehanteerde voorziening van 30 basispunten en ook nog ruimer dan de door SNS Bank gehanteerde 42 basispunten per einde 2012, terwijl bij de verkoop van de resterende hypotheekportefeuille na 10 jaar ook nog een discount van 15% wordt gehanteerd. De Ondernemingskamer is van oordeel dat de deskundigen aldus in hun bericht overtuigend hebben gemotiveerd dat en waarom zij met deze aannames voldoende rekening hebben gehouden met de mogelijke negatieve gevolgen van afwijkend betaalgedrag van hypotheekschuldenaren en mogelijke fluctuaties in het gemiddelde jaarlijkse aflossingspercentage en het gehanteerde gemiddelde rentepercentage over de hypothecaire vorderingen. Bij deze stand van zaken bestaat geen aanleiding om bij een door de deskundigen nog uit te voeren berekening van de te verwachten resultaten van een run-off bij een enkelvoudige vennootschappelijke afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen uit te gaan van andere dan de door de deskundigen bij een geconsolideerd afgewikkelde run-off gehanteerde parameters.
2.23
De Minister heeft bij nadere (antwoord)akte na deskundigenbericht betoogd dat de deskundigen de karakteristieken van de hypotheekportefeuilles van SNS Bank (en haar dochtervennootschappen) hadden moeten onderzoeken aan de hand van de zogeheten loan tapes. De Minister heeft die loan tapes voor SNS Bank opgevraagd bij haar rechtsopvolger de Volksbank en deze door Deloitte laten analyseren. Volgens de Minister blijkt daaruit met name dat het door de deskundigen aangenomen lineaire aflossingspercentage van 7,5% per jaar in zoverre onjuist is dat in de eerste jaren na het faillissement (2014-2018) al een groter deel van de hypothecaire geldleningen zou moeten worden afgelost of verlengd en dat dit leidt tot een andere verdeling van de met een run-off te realiseren kasstromen. De Ondernemingskamer laat het aan de deskundigen om in het kader van het door hen te verrichten nader onderzoek te bepalen en toe te lichten of en waarom zij op basis van de bevindingen van Deloitte al dan niet aanleiding zien om alsnog de loan tapes van SNS Bank en haar dochtervennootschappen te analyseren en op basis daarvan alsnog tot een aanpassing van de gebruikte parameters te komen. Daarbij geldt ook hier dat voor zover mocht blijken dat de loan tapes van SNS Bank en haar dochtervennootschappen afzonderlijk niet (meer) beschikbaar zijn, het aan deskundigen is om in hun bericht te vermelden welke informatie niet (meer) beschikbaar is, wat daarvan de oorzaak is en in hoeverre zulks van invloed is op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de eventueel te maken berekeningen. Zo nodig zal de Ondernemingskamer daaraan dan bij de door haar nog te nemen beslissingen gevolgen kunnen verbinden.
2.24
De Minister heeft verder, mede aan de hand van de door hem in het geding gebrachte rapporten van Deloitte, betoogd dat de deskundigen bij de door hen bij wijze van cross-check uitgevoerde simulatie van een run-off bij een enkelvoudige afwikkeling van SNS Bank zijn uitgegaan van een aantal onjuiste veronderstellingen, te weten dat de deskundigen (i) hun simulatie ten onrechte hebben gebaseerd op de balans per 31 december 2012 in plaats van per 31 januari 2013 (ii) ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de classificatie van de houders van participatiecertificaten als concurrente schuldeisers, en (iii) ten onrechte hebben gecorrigeerd voor de circa € 10,4 miljard aan gesecuritiseerde hypotheken, waarvan de door de desbetreffende Special Purpose Vehicles (SPV) uitgegeven notes in handen zijn van derden. De Ondernemingskamer gaat ervan uit dat de deskundigen bij hun nader onderzoek het door de Minister onder i, ii en iii gestelde zullen betrekken en daar zo nodig ook rekening mee zullen houden.
tussenconclusie vennootschappelijke afwikkeling
2.25
De Ondernemingskamer zal deskundigen verzoeken om met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en op basis van de door deskundigen daarvoor nodig geachte en beschikbare informatie, aanvullend te berichten in die zin dat zij alsnog een berekening zullen opstellen van de te verwachten resultaten van een run-off bij een enkelvoudige afwikkeling (dat wil zeggen: per afzonderlijke vennootschap) van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen.
SNS Reaal
verkoop van Reaal N.V.
2.26
Zoals hiervoor is overwogen was het per 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief dat ook SNS Reaal, mede als gevolg van de ten behoeve van SNS Bank afgegeven verklaring ex. 2:403 BW, in staat van faillissement zou worden verklaard. De deskundigen hebben aangenomen dat een curator in het faillissement van SNS Reaal op korte termijn de activa te gelde zou hebben gemaakt en dat Reaal N.V., waarin het verzekeringsbedrijf was ondergebracht, op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht voor een bedrag van € 1,3 miljard. Inclusief de overige activa wordt het totale boedelactief van SNS Reaal door de deskundigen ingeschat op ca. € 1,52 miljard. Minus de totale beheerskosten van € 138 miljoen, zou aldus na 10 jaar een boedelactief resteren van € 1,39 miljard, waartegenover ongeveer € 620 miljoen aan concurrente en € 376 miljoen aan achtergestelde schulden stonden. Er van uitgaande dat Stichting Beheer respectievelijk de Staat op de door hen gehouden Core Tier 1 Securities geen uitkering zouden hebben ontvangen, komen de deskundigen tot de slotsom dat het per 1 februari 2013 te verwachten perspectief was dat ook de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Reaal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in hoofdsom volledig zouden zijn voldaan.
2.27
De Ondernemingskamer onderschrijft de aanname van de deskundigen dat een curator in het faillissement van SNS Reaal op korte termijn de activa te gelde zou hebben gemaakt en dat de diverse deelnemingen waaronder Reaal N.V. daarbij op de kortst mogelijke termijn zouden zijn verkocht. Verder kan met de deskundigen worden aangenomen dat het faillissement van SNS Reaal, gelet op de diverse kruisverbanden en de 2:403 BW verklaring uiteindelijk pas na de run-off gelijktijdig met de faillissementen van SNS Bank en haar dochterondernemingen zou zijn afgewikkeld.
2.28
De Minister heeft onder verwijzing naar door haar in het geding gebrachte rapporten van Deloitte betoogd dat de deskundigen de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. met € 1,3 miljard aanzienlijk te hoog hebben vastgesteld. De Minister heeft in dat kader gesteld dat de deskundigen zijn uitgegaan van een onjuiste weging van de uitkomsten van de verschillende gebruikte waarderingsmethodes en dat zij op onderdelen onjuiste en of onvolledige aannames hebben gedaan. Stichting Beheer, FNV en Brigade Fund c.s. hebben op hun beurt onder verwijzing naar een rapport van SMAN Business Value betoogd dat de aannames van de deskundigen veeleer te conservatief zijn en dat, hoewel zij zich in de uitkomst van de waardering van Reaal N.V. door de deskundigen kunnen vinden, deze vermoedelijk te laag is.
2.29
De deskundigen hebben als primaire methode voor de waardering van Reaal N.V. een marktbenadering gehanteerd omdat het gaat om een waardering voor transactiedoeleinden (verkoop van Reaal N.V.) en in 2012 veel waarderingen van Reaal N.V. zijn uitgevoerd door verschillende adviseurs van betrokken partijen (SNS Reaal, Ministerie van Financiën, DNB, NLFI en CVC), op basis van de market-multiples-methode. Voor de waardering van Reaal N.V. hebben de deskundigen de multiple Price/Tangible Book Value (P/TBV) en de multiple Price/Earnings (P/E) bepaald, op basis van een analyse van (na eliminatie) vijf vergelijkbare ondernemingen en vervolgens de uitkomsten op grond van de twee verschillende multiples gelijkelijk gewogen. Op basis van de vergelijkbare ondernemingen is de (mediaan) P/TBV multiple vastgesteld op 0,9x en de P/E multiple op 7,7x. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de Nederlandse vergelijkbare ondernemingen een lagere P/TBV kennen dan de niet Nederlandse vergelijkbare ondernemingen en om die reden is gekozen om in plaats van een (mediaan) P/TBV multiple van 0,9x een multiple van 0,65x te hanteren voor Reaal N.V. De P/E multiple 7,7x is gebaseerd op de mediaan van de gekozen vergelijkbare ondernemingen. Daarnaast is een correctie van € 150 miljoen opgenomen voor de mogelijke impact van de woekerpolisaffaire. Op basis van de P/TBV is de door de deskundigen ingeschatte waarde van het eigen vermogen van Reaal N.V. gelijk aan € 1,33 miljard. Op basis van de geconcludeerde P/E multiple is de waarde van het eigen vermogen van Reaal N.V. gelijk aan € 1,36 miljard. Op basis van de marktbenadering schatten de deskundigen de waarde van het eigen vermogen van Reaal N.V. op € 1,3 miljard.
2.30
De uitkomst voor de waardering van het eigen vermogen van Reaal N.V. ligt volgens de deskundigen in lijn met de biedingen en waarderingen uitgevoerd in de periode rondom het faillissement:
• Goldman Sachs heeft Reaal N.V. in juni 2012 gewaardeerd op een bandbreedte van € 1,083 miljard tot € 1,934 miljard, inclusief een correctie van negatief € 300 miljoen tot negatief € 200 miljoen voor de woekerpolisaffaire;
• RBS heeft Reaal N.V. in augustus 2012 gewaardeerd op € 1,25 miljard, inclusief een aanpassing van € 150 miljoen voor de woekerpolisaffaire;
• Morgan Stanley heeft Reaal N.V. in januari 2013 gewaardeerd op € 1,5 miljard, inclusief een aanpassing van € 150 miljoen voor de woekerpolisaffaire;
• Lazard heeft Reaal N.V. in januari 2013 gewaardeerd op een bandbreedte van € 820 miljoen tot € 1,530 miljard, inclusief een correctie voor de woekerpolisaffaire van negatief € 600 miljoen tot € 250 miljoen;
• Achmea heeft een indicatief bod afgegeven van € 1,0 miljard tot € 1,5 miljard, exclusief enige correctie voor de woekerpolisaffaire;
• ASR heeft een indicatief bod afgegeven van € 800 miljoen tot € 1,4 miljard, inclusief een aanpassing van negatief € 600 miljoen tot negatief € 200 miljoen voor de woekerpolisaffaire, lang-leven risico en de lage renteomgeving;
• Delta Lloyd heeft een indicatief bod afgegeven van € 900 miljoen tot € 1,0 miljard, waarbij ervan uit is gegaan dat er geen extra voorzieningen moeten worden getroffen met betrekking tot de
woekerpolisaffaire; en
• Swiss Re heeft een (zeer) indicatief bod afgegeven van € 2,3 miljard, gecorrigeerd voor de double
leverage, maar exclusief overige correcties, onder voorbehoud van significante aanpassingen op basis van de woekerpolisaffaire en overige markt- en operationele factoren.
2.31
De deskundigen hebben daarnaast een Discounted Cash Flow analyse van de verzekeringsactiviteiten uitgevoerd om de uitkomsten op basis van de marktbenadering te toetsen. Op grond van de door hen uitgevoerde analyse concluderen de deskundigen dat de waarde van het eigen vermogen van Reaal N.V. inclusief correcties, ongeveer € 1,2 miljard bedraagt. Uitgaande van de marktbenadering als primaire waarderingsmethodiek, schatten de deskundigen de waarde van het eigen vermogen van Reaal N.V. per 1 februari 2013 in het licht van al het voorgaande op € 1,3 miljard. De deskundigen hebben vervolgens bij de verdere vaststelling van de schadeloosstelling als uitgangspunt genomen dat een curator in het faillissement van SNS Reaal op een termijn van twee jaren Reaal N.V. tegen deze primair op grond van een marktbenadering vastgestelde waarde van € 1,3 miljard had kunnen verkopen.
2.32
De Ondernemingskamer stelt vast dat deskundigen aldus een gemotiveerde inschatting hebben gemaakt van de per 1 februari 2013 te verwachten opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van de afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal op basis van een door hen per die datum opgestelde waardering van het eigen vermogen van Reaal N.V. Het gaat daarbij noodzakelijkerwijs om een achteraf opgestelde waardering, in de context van een faillissementssituatie, die zich feitelijk niet heeft voorgedaan. De door deskundigen opgestelde waardering is om die reden mede gebaseerd op door hen op basis van hun kennis en ervaring gemaakte inschattingen en aannames waarover wellicht ook anders gedacht had kunnen worden. Dat deze aannames en inschattingen onjuist zouden zijn is de Ondernemingskamer evenwel niet gebleken. Volstrekte zekerheid omtrent de met een verkoop van Reaal N.V. in een hypothetische faillissementssituatie te realiseren opbrengst is niet te verkrijgen. Mede tegen die achtergrond acht de Ondernemingskamer de door de deskundigen gegeven toelichting op (de weging van) de door hen gehanteerde waarderingsmethoden en de onderbouwing en motivering van de in dat kader gedane aannames en de gemaakte keuzes overtuigend. De Ondernemingskamer zal de deskundigen dan ook volgen in hun wijze van vaststelling van de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van de afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal.
het saldocompensatiestelsel
2.33
De Minister heeft meer specifiek er op gewezen dat tussen de diverse deelnemingen van SNS Reaal een saldocompensatiestelsel bestond op basis waarvan de tegoeden die SRLEV aanhield bij SNS Bank (€ 779 miljoen) tot zekerheid voor de schulden van Reaal N.V. (€ 748 miljoen) waren verpand aan SNS Bank. In een faillissementsscenario zouden de tegoeden van SRLEV niet (onmiddellijk) beschikbaar zijn met als gevolg dat de solvabiliteit van SRLEV onder de door DNB als toezichthouder vereiste minimumdekkingsgraad zou dalen. De Minister heeft betoogd dat een eventuele koper van Reaal N.V. dit tekort in ieder geval tijdelijk zou hebben moeten aanvullen en dat deze koper daarvoor een vergoeding (in de vorm van een korting op de koopprijs) zou hebben bedongen ter grootte van in ieder geval de netto contante waarde van de kosten van de daarvoor vereiste aanvullende financiering, door de Minister onder verwijzing naar het rapport van Deloitte begroot op € 150 tot € 200 miljoen.
2.34
De deskundigen hebben in hun bericht het door de Minister aan de orde gestelde bezwaar onderkend en beoordeeld. De deskundigen menen evenwel dat de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. ongewijzigd blijft. De deskundigen hebben vastgesteld dat uit het door PwC ten behoeve van CVC opgestelde due dilligence rapport blijkt dat al vóór 1 februari 2013 bij de diverse betrokken partijen waaronder DNB de feiten rondom het saldocompensatiestelsel bekend waren, maar dat onduidelijkheid bestond over de toepassing van het door DNB gehanteerde ‘normenkader’, zowel over de vraag wat als kapitaal voor de solvabiliteitsberekening mee mocht tellen, als over de vereiste hoogte van de solvabiliteit. Na de onteigening is pas eind 2013, nadat DNB een nieuw normenkader had uitgebracht, op aanwijzing van DNB het saldocompensatiestelsel aangepast. Verder blijkt uit het door PwC ten behoeve van CVC opgestelde due diligence rapport dat er ruimte was om een aantal onderdelen van Reaal N.V. te verkopen, ook onder de marktomstandigheden rond de peildatum, die kapitaalvrijval zouden opleveren. De deskundigen achten het te speculatief daar een precieze waarde aan te geven, maar het zou in ieder geval ruimschoots voldoende zijn om een eventueel kapitaaltekort voortkomend uit aanpassingen in het saldocompensatiestelsel op te vangen. De deskundigen concluderen dat hoewel de feiten van het saldocompensatiestelsel bekend waren, op 1 februari 2013 niet kon worden voorzien dat op een later tijdstip DNB op basis van een aangepast normenkader een solvabiliteitstekort bij SRLEV of Reaal N.V. zou vaststellen. Omdat dit onduidelijk was, zou een koper in een faillissementsscenario niet hebben hoeven te verwachten dat een extra kapitaalstorting noodzakelijk zou zijn. Deskundigen komen hiermee tot de conclusie dat het saldocompensatiestelsel niet tot aanpassing van de op de peildatum verwachte opbrengst van Reaal N.V. zou hebben geleid.
2.35
De Minister heeft hiertegenover aangevoerd dat de deskundigen er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat een eventuele koper van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013 geacht moet worden geheel op de hoogte te zijn van alle feiten met betrekking tot het saldocompensatiestelsel en er dan ook rekening mee zou hebben gehouden dat DNB zich op het standpunt zou kunnen stellen dat dit tot een solvabiliteitstekort bij SRLEV leidde.
2.36
De Ondernemingskamer is anders dan de deskundigen van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat bij een verkoop van Reaal N.V. in een faillissementsscenario zou zijn gebleken dat de tegoeden die SRLEV aanhield bij SNS Bank (€ 779 miljoen) tot zekerheid voor de schulden van Reaal N.V. (€ 748 miljoen) waren verpand aan SNS Bank. De Minister heeft in dat kader terecht betoogd dat artikel 89 Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) per 1 februari 2013 bepaalde dat bij de berekening van het toetsingsvermogen of de aanwezige solvabiliteitsmarge gebruikte vermogensbestanddelen onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de desbetreffende financiële onderneming dienen te staan. Tegen die achtergrond moet worden aangenomen dat ook per 1 februari 2013 bekend was dat DNB zich in het kader van een verkoop van Reaal N.V. op het standpunt zou hebben gesteld dat de verpande tegoeden niet zonder beperkingen ter beschikking van SRLEV stonden en zij om die reden niet (meer) voldeed aan de geldende minimumkapitaaleisen, zoals DNB in november 2013 ook heeft gedaan. Dat DNB dit standpunt niet al eerder had ingenomen doet daar niet aan af, al was het maar omdat uit de brief van DNB aan SNS Reaal van 27 november 2013 blijkt dat DNB pas op 9 oktober 2013 van de verpanding van het tegoed van SRLEV op de hoogte is gesteld. Dit betekent dat bij de vaststelling van de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van SNS Reaal er van moet worden uitgegaan dat DNB zou hebben verlangd dat een eventuele koper een als gevolg van de verpanding van de tegoeden van SRLEV ontstaan tekort op het vereiste minimumkapitaal zou hebben aangevuld en dat de kosten daarvan in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de door een koper voor Reaal N.V. te betalen prijs. De Ondernemingskamer stelt vast dat de deskundigen in hun bericht deze gevolgen van het saldocompensatiestelsel bij de vaststelling van de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van de afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal nog niet hebben meegewogen. De Ondernemingskamer zal de deskundigen verzoeken dat alsnog te doen.
2.37
De Ondernemingskamer ziet ook hier om proceseconomische redenen aanleiding om, vooruitlopend op het door de deskundigen uit te brengen nadere bericht, reeds nu de overige onderdelen van het deskundigenbericht en de desbetreffende standpunten en stellingen van partijen te bespreken. De Ondernemingskamer zal daarbij bij wijze van veronderstelling uitgaan van de juistheid van het betoog van de Minister dat een koper van Reaal N.V. in verband met de vereiste aanvulling op het minimumkapitaal een korting op de koopprijs zou hebben bedongen van (maximaal) € 200 miljoen. De Ondernemingskamer acht met inachtneming daarvan het door de deskundigen vastgestelde verwachte toekomstperspectief van SNS Reaal in een faillissementsscenario en de in dat kader opgestelde waardering van de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. overtuigend gemotiveerd en zij sluit zich daarbij aan. Dit betekent dat bij de verdere beoordeling vooralsnog bij wijze van veronderstelling ervan moet worden uitgegaan dat de opbrengst van de verkoop van Reaal N.V. ten minste € 1,1 miljard zou hebben bedragen, waarmee het totale boedelactief van SNS Reaal komt op ca. € 1,32 miljard en aldus na 10 jaar een boedelactief zou resteren van € 1,19 miljard. Dit betekent dat ook indien rekening wordt gehouden met de effecten van het saldocompensatiestelsel in het eerste faillissement van SNS Reaal de concurrente schuldeisers (€ 620 miljoen) en - behalve de houders van de Core Tier 1 Securities (zie daarover 2.41-2.45) - de achtergestelde schuldeisers (€ 376 miljoen), volledig zouden zijn voldaan en dat daarna in ieder geval een bedrag van € 194 miljoen zou hebben geresteerd.
De verdere afwikkeling van de faillissementen
2.38
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen zal de Ondernemingskamer hierna eerst beoordelen op welke wijze de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank verder zouden zijn afgewikkeld. Daarbij zal de Ondernemingskamer om proceseconomische redenen veronderstellenderwijs met de deskundigen er van uitgaan dat zowel de concurrente schuldeisers als de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off volledig zouden zijn voldaan en dat na opheffing van het (eerste) faillissement van SNS Bank nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd.
2.39
Met de deskundigen neemt de Ondernemingskamer tot uitgangspunt dat de vanaf faillissementsdatum verschuldigd geworden rente, na de beëindiging van het eerste faillissement van SNS Bank opeisbaar zou zijn geworden en dat dit tot een tweede faillissement van SNS Bank zou hebben geleid. In dat tweede faillissement zou het boedeloverschot uit het eerste faillissement geheel zijn aangewend ter betaling van de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers. De na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank die (met uitzondering van de rentevorderingen van de Poseidon lening 1999-2019) krachtens de geldende voorwaarden ook in het tweede faillissement van SNS Bank achtergesteld zouden zijn geweest, zouden daarbij geheel onbetaald zijn gebleven. Verder wordt met de deskundigen tot uitgangspunt genomen dat de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente en achtergestelde schuldeisers in het eerste faillissement van SNS Bank, op grond van de door SNS Reaal afgegeven verklaring ex. artikel 2:403 BW, alle als concurrente vorderingen zouden zijn geverifieerd in een eventueel tweede faillissement van SNS Reaal.
2.40
Vervolgens is dan aan de orde hoe een verdere afwikkeling in het faillissement van SNS Reaal zou hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor is overwogen, zal er daarbij veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat in het eerste faillissement van SNS Reaal de concurrente schuldeisers (€ 620 miljoen) en achtergestelde schuldeisers (€ 376 miljoen) volledig zouden zijn voldaan, waarna een bedrag van bedrag van € 194 miljoen zou hebben geresteerd.
de Core Tier 1 Securities
2.41
Ten aanzien van de aanspraken uit hoofde van de Core Tier 1 Securities hebben de deskundigen, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2016 geconcludeerd dat deze, conform de van toepassing zijnde voorwaarden, achtergesteld zijn bij alle overige preferente, concurrente en achtergestelde vorderingen en ook bij de rentevorderingen over de achtergestelde leningen, erin resulterend dat de Stichting Beheer en de Staat als houders van de Core Tier 1 Securities in rang gelijk waren aan de aandeelhouders, en om die reden in het faillissement van SNS Reaal geen uitkering zouden hebben ontvangen.
2.42
Stichting Beheer heeft dit gemotiveerd betwist. Stichting Beheer heeft daartoe betoogd dat zij als houder van de Core Tier 1 Securities een vordering had op SNS Reaal en dat die vordering in het faillissement van SNS Reaal voor verificatie in aanmerking zou zijn gekomen. Dit betekent dat, ook indien er van uitgegaan wordt dat de Core Tier 1 Securities zijn achtergesteld bij alle overige concurrente en achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Reaal, de houders van de Core Tier 1 Securities, nadat de overige schuldeisers zouden zijn voldaan, aanspraak hadden kunnen maken op uitkering van het in het faillissement van SNS Reaal alsdan resterende boedeloverschot. De opvatting van de deskundigen dat de vorderingen van de houders van de Core Tier 1 Securities in het (eerste) faillissement van SNS Reaal, ook achtergesteld zouden zijn bij de op grond van artikel 128 Fw van verificatie uitgesloten, na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente en (gewone) achtergestelde schuldeisers, berust volgens Stichting Beheer op een misvatting en is in strijd met het fixatiebeginsel. Uitgangspunt is immers dat in een faillissement van SNS Reaal alle op de datum van faillissement bestaande voor verificatie in aanmerking komende vorderingen geheel worden afgewikkeld en dat pas indien daarbij een overschot ontstaat sprake kan zijn van een tweede faillissement waarin de na de (eerste) faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen kunnen worden ingediend.
2.43
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. De vraag of de vorderingen van Stichting Beheer als houder van Core Tier 1 Securities voor verificatie in het faillissement van SNS Reaal in aanmerking zouden zijn gekomen is (mede) afhankelijk van hetgeen daaromtrent tussen SNS Reaal en Stichting Beheer in het kader van de werking en de mate van achterstelling van de Core Tier 1 Securities is overeengekomen. De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 18 mei 2016 geoordeeld dat uit de tekst van de op de Core Tier 1 Securities van toepassing zijnde Terms and Conditions of the Stichting Securities, de wijze van totstandkoming daarvan, en de latere beoordeling van de gemaakte afspraken in de (door Stichting Beheer goedgekeurde) jaarverslagen – in onderlinge samenhang en verband gelezen – volgt dat de Core Tier 1 Securities moeten worden aangemerkt als achtergestelde vorderingen. Dit oordeel is door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 22 mei 2018 bekrachtigd.
2.44
In het vonnis van de rechtbank is onder rov. 4.7 tot en met 4.11 het totstandkomingsproces van de Terms and Conditions van de Core Tier 1 Securities beschreven. De rechtbank overweegt daarin dat het voor DNB van belang was dat de uitgifte (toezichtrechtelijk) diende te kwalificeren als Core Tier 1 capital securities. Daartoe dienden de Core Tier 1 Securities achtergesteld te zijn tot het niveau van gewone aandelen. DNB schreef daaromtrent in een e-mail van 10 november 2008 aan SNS Reaal:
“Core tier 1 status voor de stichtingstransactie vereist pari-passu functioneren van het instrument met gewone aandelen zowel mbt de coupon als het absorberen van verliezen in going concern en in faillissement.”
SNS Reaal bevestigde diezelfde dag dat de Core Tier 1 Securities diep zouden worden achtergesteld tot op het niveau van gewone aandelen:
“Zie aanpassing op tekst “ranking and loss absorption” in bijlage. Tekst luidt nu “Deeply subordinated, ranking pari passu with the Ordinary Shares and the B Shares issued by the Issuer.”
Stichting Beheer werd door SNS Reaal op de hoogte gehouden van de eisen van DNB en SNS Reaal deelde in een e-mail van 11 november 2008 de “mark-up” van de Term Sheet met de betreffende bepaling met Stichting Beheer:
“Bijgevoegd is een mark-up van de Term Sheet door DNB. Deze wijzigingen komen rechtstreeks van DNB en worden momenteel ook door ons team geanalyseerd.”
In een e-mail van 12 november 2008, berichtte SNS Reaal aan Stichting Beheer:
“Dit betekent dat het instrument van de Stichting mee moet delen in eventuele verliezen van SNS REAAL. Dit komt trouwens overeen met de behandeling van de 6 B aandelen.”
De door SNS voorgestelde aanpassing op de tekst is uiteindelijk ook opgenomen in artikel 3.1 van de Terms and Conditions:
“The Stichting Securities will rank pari passu with the Ordinary Shares and the B Shares issued by the Issuer.”
2.45
De Ondernemingskamer is van oordeel dat uit deze gang van zaken volgt dat bij de uitgifte van de Core Tier 1 Securities, op aandringen van DNB tussen SNS Reaal en Stichting Beheer is overeengekomen en vastgelegd in de van toepassing zijnde Terms and Conditions, dat de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in een faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B. Dit betekent dat er van moet worden uitgegaan dat een curator in het faillissement van SNS Reaal zich met een beroep op deze afspraak met succes zou hebben kunnen verzetten tegen de verificatie van de vorderingen van Stichting Beheer uit hoofde van de Core Tier 1 Securities en dat daarop, zoals de deskundigen ook hebben aangenomen, in het faillissement van SNS Reaal geen uitkering zou hebben plaatsgevonden.
de rentevorderingen
2.46
In het licht van het voorgaande neemt de Ondernemingskamer met de deskundigen aan dat het faillissement van SNS Reaal verder als volgt zou zijn afgewikkeld. Na voldoening van alle concurrente en achtergestelde schuldeisers in het (eerste) faillissement van SNS Reaal zou een bedrag van € 194 miljoen hebben geresteerd. De te benoemen vereffenaar zou hebben geconstateerd dat dit onvoldoende was om de tijdens het faillissement opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers in het faillissement van SNS Reaal en - op grond van de 2:403 BW verklaring - de tijdens het faillissement van SNS Bank opgekomen rentevorderingen van de concurrente en de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank alle te voldoen. Om die reden zou een tweede faillissement van SNS Reaal zijn aangevraagd. In dit tweede faillissement zouden deze rentevorderingen wel verifieerbaar zijn geweest. De Ondernemingskamer gaat er daarbij met de deskundigen van uit dat alle tijdens het faillissement van SNS Bank opgekomen rentevorderingen van zowel de concurrente als de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank ad in totaal € 14,954 miljard, in het tweede faillissement van SNS Bank en in het tweede faillissement van SNS Reaal geheel zouden zijn geverifieerd en dat de uitbetalingen in beide tweede faillissementen gelijktijdig zouden hebben plaatsgevonden, telkens naar rato van het totaal van de in elk van die faillissementen geverifieerde vorderingen. Het overschot van € 194 miljoen zou daarom in het tweede faillissement van SNS Reaal dan verdeeld moeten worden onder de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal ad € 612 miljoen en de uit hoofde van de 2:403 BW verklaring in het tweede faillissement van SNS Reaal als concurrent aan te merken renteclaims van de schuldeisers in het faillissement van SNS Bank ad in totaal € 14,954 miljard. De na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Reaal zijn krachtens de van toepassing zijnde voorwaarden eveneens achtergesteld en daarop zou derhalve niets zijn betaald. Van de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank ad € 295 miljoen zou (vooralsnog bij wijze van veronderstelling aan te nemen) alsdan in het tweede faillissement van SNS Reaal circa 1,23%, dat wil zeggen een bedrag van ongeveer € 3,6 miljoen zijn betaald.
Tussenconclusie: het te verwachten toekomstperspectief
2.47
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat - nog steeds uitgaande van de veronderstelling dat bij een vennootschappelijke afwikkeling van het faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off alle crediteuren volledig zouden zijn voldaan en dat nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd - het voor de vaststelling van de schadeloosstelling te hanteren te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden was:
- dat SNS Bank en SNS Reaal op korte termijn zouden zijn gefailleerd;
- dat in het faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen een 10-jarige run-off zou hebben plaatsgevonden,
- dat na de run-off (vooralsnog, in afwachting van het te gelasten nadere deskundigenbericht, bij wijze van veronderstelling aan te nemen) de vorderingen van de houders van onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank in hoofdsom volledig zouden zijn voldaan;
- dat in het faillissement van SNS Reaal de activa op korte termijn te gelde zouden zijn gemaakt en Reaal N.V. op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht voor (vooralsnog, in afwachting van het te gelasten nadere deskundigenbericht, bij wijze van veronderstelling aan te nemen) een bedrag van € 1,1 miljard waardoor het totale boedelactief van SNS Reaal € 1,32 miljard zou hebben bedragen,
- dat de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank gelijktijdig na 10 jaar zouden zijn afgewikkeld, waarbij in verband met beheerskosten in het faillissement van SNS Reaal een actief van € 1,19 miljard zou resteren;
- dat de vorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Reaal - met uitzondering van de houders van Core Tier 1 Securities - daarbij in hoofdsom volledig zouden zijn voldaan;
- dat een tweede faillissement van SNS Bank zou zijn gevolgd waarin het boedeloverschot van het eerste faillissement geheel zou zijn aangewend ter gedeeltelijk betaling van de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Bank en van de Poseidon lening;
- dat een tweede faillissement van SNS Reaal zou zijn gevolgd waarin het overschot uit het eerste faillissement ad € 194 miljoen zou zijn verdeeld tussen de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal ad € 612 miljoen en de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van schuldeisers in het faillissement van SNS Bank ad € 14,954 miljard, waardoor op de rentevorderingen van de achtergestelde schuldeisers in het faillissement van SNS Bank nog een bedrag van ongeveer € 3,6 miljoen zou zijn betaald.
De prijs op de peildatum
de disconteringsvoet
2.48
De Ondernemingskamer dient vervolgens vast te stellen wat de prijs is die gegeven dit te verwachten toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op 1 februari 2013 tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen.
2.49
De deskundigen hebben in hun bericht als uitgangspunt genomen dat de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, gelet het hiervoor vastgestelde te verwachten toekomstperspectief, op basis van de resultaten na afloop van de 10 jarige run-off, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de nominale geleende bedragen terugbetaald zouden hebben gekregen. Het forse overschot aan middelen in het faillissement van SNS Bank na terugbetaling van de nominale geleende bedragen geeft volgens deskundigen aan dat deze terugbetaling boven iedere twijfel is verheven. Voor de schuldeisers in het faillissement van SNS Reaal geldt op basis van het te verwachten toekomstperspectief dat na 10-jaar, tegenover een bedrag van € 996 miljoen aan concurrente en achtergestelde schulden, een resterende opbrengst van € 1,19 miljard staat, zodat ook de schuldeisers van SNS Reaal volgens de deskundigen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid hun nominale geleende bedragen terugbetaald zouden hebben gekregen. De houders van Core Tier 1 Securities (de Staat en Stichting Beheer) daarentegen krijgen vanwege de op hun leningen van toepassing zijnde voorwaarden niets terug. Ook de houders van gewone aandelen en aandelen B zouden volgens de deskundigen op basis van het te verwachten toekomst perspectief niets ontvangen. De achtergestelde schuldeisers in het faillissement SNS Bank zouden uit het faillissement van SNS Reaal nog een rentebetaling ontvangen van circa € 3,6 miljoen.
2.50
Voor een waardering per peildatum van deze verwachte inkomsten moet dan nog een relevante bijbehorende disconteringsvoet worden vastgesteld, die zowel het risicoprofiel van oninbaarheid als de tijdswaarde van de desbetreffende vorderingen weerspiegelt. Daarbij geldt dat de deskundigen er van zijn uitgegaan dat de terugbetaling van de nominale bedragen, als vermeld, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal geschieden. Voor het genoemde rentebedrag van € 3,6 miljoen ligt dat anders. Dit bedrag aan rente kent namelijk het risico dat bepaalde relevante parameters bij de run-off van SNS Bank niet met zekerheid zijn vast te stellen (zoals bijvoorbeeld lengte van de run-off periode, verwachte ontwikkeling van de hypotheekrente en aflossingspatroon), waardoor de exacte omvang van de te ontvangen rentebetalingen, zoals opgelopen na faillissementsdatum, meer onzeker is dan de terugbetaling van de geverifieerde hoofdsommen en bovendien het ingeschatte batig saldo na het eerste faillissement van SNS Reaal een verwachte omvang heeft, afhankelijk van de precieze opbrengst van de verkoop van Reaal N.V. De deskundigen menen daarom dat aan de aflossingen van de achtergestelde schulden van zowel SNS Bank als SNS Reaal een contante waarde factor van 75% zou moeten worden toegekend, terwijl aan de te ontvangen rente een contante waarde factor van circa 55% zou moeten worden toegekend.
2.51
De factor 75% is afgeleid van (i) een risicovrije rentevoet voor een 10-jaars periode van 2,0% per peildatum en (ii) een zelfde type rentevoet voor een 15-jaars periode van 2,5%, waardoor ook een eventueel langere run-off periode dan 10 jaar wordt gereflecteerd, waarvan sprake zou kunnen zijn, vanwege bijvoorbeeld minder aflossingen per jaar dan wel de afweging voor een curator tussen verkoop van het restant van de portefeuille na 10 jaar tegen een bepaalde discount versus wellicht nog één of meerdere jaren extra wachten, afhankelijk van de omstandigheden op de financiële markten op dat moment. De risicovrije rentevoet is gebaseerd op een genormaliseerde yield op 10-jarige Duitse government strips, omdat deze staatsobligaties de beste benadering zijn van risicovrije rente in Euro. De factor 55% is afgeleid van een disconteringsvoet voor de meer risicovolle rentebetalingen van ongeveer 6% per jaar, zijnde ongeveer het middelpunt van 2,0% risicovrij versus 10% voor de kasstromen van Reaal N.V.
2.52
De Minister heeft daartegenover, mede aan de hand van door hem overgelegde rapporten van prof. dr. W.G.M. Holterman, aangevoerd dat de door de deskundigen gehanteerde disconteringsvoet onvoldoende rekening houdt met de op de peildatum bestaande grote onzekerheid over de timing en de omvang van de uiteindelijk in het faillissementsscenario door de houders van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen te ontvangen bedragen. De Minister wijst er met name op dat een redelijk handelend koper op de peildatum er rekening mee zal houden dat (i) de omvang van de uitbetalingen in de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank steeds van een groot aantal onzekere factoren afhankelijk is, (ii) onzeker is op welk moment uitbetaling in de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank zal kunnen plaatsvinden en (iii) dat de onteigende effecten en vermogensbestanddelen tijdens een faillissement van SNS Bank en SNS Reaal slechts beperkt verhandelbaar zullen zijn. De Minister betoogt dat deze risico’s en onzekerheden niet of onvoldoende zijn meegewogen in de door de deskundigen voor de aflossing van de nominale bedragen van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen gehanteerde disconteringsvoet op basis van een risicoloze rente, afgeleid van goed verhandelbare strips van 10 jarige Duitse staatsobligaties. De door de deskundigen voor de rentebetalingen gehanteerde disconteringsvoet is volgens de Minister arbitrair en gelet op het aanzienlijk risico dat al bij geringe fluctuaties in de aannames geen uitbetaling van de rente zal kunnen plaatsvinden, te laag vastgesteld. Stichting Beheer, FNV en Brigade Fund c.s. hebben op hun beurt onder verwijzing naar een rapport van SMAN Business Value betoogd dat de door de deskundigen gehanteerde disconteringsvoet juist is en ten aanzien van de rentevorderingen eerder aan de lage kant.
2.53
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. De vaststelling van de prijs die tussen redelijk handelende personen op 1 februari 2013 tot stand zou zijn gekomen, moet geschieden met inachtneming van het hiervoor onder rov. 2.47 vastgestelde te verwachten toekomstperspectief. Uitgaande van de veronderstelling dat alle schuldeisers in het faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off volledig zouden zijn voldaan en alsdan nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd, hebben de deskundigen bij de veronderstelde vrije verkoop van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen terecht tot uitgangspunt genomen dat de nominale bedragen op de achtergestelde schulden in het faillissement van SNS Bank met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geheel zouden zijn terugbetaald. Onder die omstandigheden hebben de deskundigen met juistheid aangenomen dat de door de Minister onder (i) genoemde onzekerheid omtrent de omvang van de betaling en daarmee het risico van non-betaling geen rol meer speelt bij de vaststelling van de te hanteren disconteringsvoet. Ten aanzien van het door de Minister onder (ii) bedoelde risico van late(re) uitbetaling geldt dat de deskundigen dat risico bij de vaststelling van de te hanteren contante waarde factor van 75% al hebben meegewogen. Deskundigen hebben daarbij immers het gemiddelde genomen van een risicovrije rentevoet voor een 10-jaars periode van 2,0% per peildatum en een zelfde type rentevoet voor een 15-jaars periode van 2,5%, waarin het risico van een eventueel langere run-off periode dan 10 jaar wordt gereflecteerd.
2.54
Met betrekking tot de door de Minister onder (iii) bepleite verdiscontering van de illiquiditeit van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen geldt dat dit zich niet verdraagt met de strekking van de regeling van de artt. 6:8 en 6:9 Wft, waarmee beoogd is om een dusdanige schadeloosstelling te bieden dat de onteigenden door de onteigening niet slechter –maar ook niet beter – af zijn dan wanneer de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden (zie onder meer Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 73-74 en p. 54-55). Dit door partijen ook wel als ‘no creditor worse off’ aangeduide beginsel, brengt mee dat de te ontvangen schadeloosstelling niet lager mag zijn dan hetgeen de onteigenden in het geval van een faillissement van SNS Reaal en SNS Bank zouden hebben gekregen. Ingeval van een faillissement van SNS Reaal en SNS Bank zouden de onteigenden, in plaats van een verkoop, ervoor hebben kunnen kiezen om uitbetaling in de faillissementen af te wachten en zou de omvang van de door hen uiteindelijk te ontvangen uitbetaling, anders dan bij een verkoop, niet zijn beïnvloed door een eventueel waardedrukkend effect van de beperkte verhandelbaarheid van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit betekent dat het ‘no creditor worse off’ beginsel er aan in de weg staat dat de gestelde illiquiditeit wordt meegewogen bij de vaststelling van de bij een veronderstelde verkoop te hanteren disconteringsvoet.
2.55
De Ondernemingskamer acht in het licht van het voorgaande de door de deskundigen gegeven motivering voor de bij de vaststelling van de waarde van de nominale bedragen van vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in het faillissement van SNS Bank op de peildatum gehanteerde disconteringsvoet overtuigend en zij sluit zich daar vooralsnog bij aan. Indien en voor zover uit het door de deskundigen nader uit te brengen bericht volgt dat de veronderstelling dat alle schuldeisers in het faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off volledig zouden zijn voldaan en nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd niet juist is, geldt dat de deskundigen ook over de alsdan te hanteren disconteringsvoet nader dienen te berichten.
2.56
Ten aanzien van de achtergestelde schulden in het faillissement van SNS Reaal hebben de deskundigen eveneens tot uitgangspunt genomen dat de nominale bedragen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geheel zouden zijn terugbetaald. De deskundigen zijn er daarbij van uitgegaan dat een verkoop van Reaal N.V. € 1,3 miljard zou hebben opgeleverd zodat, na 10 jaar, aan het einde van het faillissement een boedelactief zou resteren van € 1,39 miljard, waaruit de concurrente en de achtergestelde schulden van in totaal nominaal € 996 miljoen geheel zouden zijn voldaan en nog een bedrag van € 393 miljoen zou resteren. Zoals hiervoor onder rov. 2.36 is overwogen is de Ondernemingskamer van oordeel dat bij de vaststelling van de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het faillissement van SNS Reaal ook de gevolgen van het saldocompensatiestelsel moeten worden meegewogen. De uitkomst van het door de deskundigen daaromtrent nader uit te brengen bericht zal van invloed (kunnen) zijn op omvang van het boedelactief dat aan het einde van een faillissement van SNS Reaal zou hebben geresteerd en daarmee op de mate van zekerheid waarmee de vorderingen ter zake de van de nominale bedragen van de achtergestelde schulden in het faillissement van SNS Reaal (met uitzondering van de Core Tier 1 Securities) zouden zijn terugbetaald. Tegen deze achtergrond ziet de Ondernemingskamer aanleiding de deskundigen te verzoeken om, met inachtneming van het voorgaande, ten aanzien van de te hanteren disconteringsvoet bij een veronderstelde vrije verkoop van deze vorderingen per 1 februari 2013 nader te berichten. De Ondernemingskamer zal de deskundigen tevens verzoeken zich daarbij nader uit te laten over de invloed van de onzekerheid over het tijdstip waarop een eventuele verkoop van Reaal N.V. na het faillissement van SNS Reaal zou hebben plaatsgevonden op de te hanteren disconteringsvoet.
2.57
Het voorgaande geldt vervolgens ook voor de ter zake van de rentebetalingen door de deskundigen gehanteerde disconteringsvoet. De deskundigen hebben weliswaar gemotiveerd uiteengezet dat en op welke wijze zij rekening hebben gehouden met de aan de vaststelling van de omvang van de rentebetalingen verbonden risico’s en onzekerheden en hoe dat heeft geleid tot de door hen op een rentevoet van 6% gebaseerde contante waarde factor van 55%, maar de deskundigen hebben daarbij nog geen rekening gehouden met de gevolgen van het saldocompensatiestelsel voor de omvang van het boedelactief dat uiteindelijk in een faillissement van SNS Reaal zou hebben geresteerd. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daarom verzoeken ook ten aanzien van de te hanteren disconteringsvoet bij een veronderstelde vrije verkoop van de rentevorderingen per 1 februari 2013 nader te berichten.
de SNS Participatie Certificaten 3
2.58
De Ondernemingskamer heeft de deskundigen verzocht de SNS Participatie Certificaten 3 te waarderen, zowel ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd, als ervan uitgaande dat deze niet als achtergesteld worden beschouwd. De Minister heeft zich na het deskundigenbericht op het standpunt gesteld dat er in het kader van deze procedure van kan worden uitgegaan dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet als achtergesteld moeten worden beschouwd. De deskundigen hebben de SNS Participatie Certificaten 3 (ook) met dat uitgangspunt gewaardeerd. De deskundigen merken op dat de SNS Participatie Certificaten 3 in dat geval vergelijkbaar zijn met de concurrente schulden qua verwachte aflossing, maar dat geen recht bestaat op rente na de faillissementsdatum. Op basis van een vergelijking met de concurrente schulden in geval van een faillissement hebben de deskundigen de SNS Participatie Certificaten 3 gewaardeerd op ongeveer 90% van hun nominale waarde. Het relevante prijspercentage van concurrente schulden in het geval van faillissement wordt volgens de deskundigen bepaald door het feit dat zij niet direct worden afgelost, maar in de loop van de veronderstelde 10-jaars run-off en dat zij vervolgens een deel van verschuldigde rente na faillissementsdatum zouden hebben misgelopen. De deskundigen concluderen dat de SNS Participatie Certificaten 3 aldus op de peildatum van 1 februari 2013 een waarde zouden hebben van € 51,0 miljoen.
2.59
De Minister heeft daartegenover op gelijke gronden als hiervoor onder rov. 2.52 genoemd betoogd dat de deskundigen een onjuiste disconteringsvoet hebben gehanteerd. Uitgaande van een op onderdelen aangepaste simulatie van een enkelvoudige run-off in het faillissement van (slechts) SNS Bank komt de Minister, bij een risicovrije rentevoet, tot een factor van 89,2%. Stichting Compensatie heeft op haar beurt betoogd dat de SNS Participatie Certificaten 3 ook in een faillissementssituatie moeten worden gewaardeerd op 100% van de nominale waarde. Stichting Compensatie meent dat geen, althans slechts in beperkte mate rekening mag worden gehouden met het feit dat terugbetaling van de nominale bedragen van de SNS Participatie Certificaten 3 pas in de loop van de 10-jarige run-off zou hebben plaatsgevonden. De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding af te wijken van de door de deskundigen vastgestelde waardering. Ook hier geldt dat de deskundigen terecht zijn uitgegaan van een risicoloze rentevoet en dat geen rekening kan worden gehouden met een eventuele illiquiditeit. De vraag wanneer de SNS Participatie Certificaten 3 in het kader van een 10-jarige run off zouden zijn afgelost laat zich niet met zekerheid beantwoorden, maar de deskundigen hebben zich bij hun keuze gebaseerd op een beredeneerde inschatting. De Ondernemingskamer acht de door de deskundigen gegeven motivering voor de bij de vaststelling van de waarde van de SNS Participatie Certificaten 3 op de peildatum gehanteerde disconteringsvoet overtuigend en zij sluit zich daarbij aan.
de rente tot aan de faillissementsdatum
2.60 ’
’t Stockpaert c.s. heeft betoogd dat de deskundigen ten onrechte zijn uitgegaan van de nominale waarde en geen rekening hebben gehouden met vorderingen ter zake van de vóór faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De deskundigen hebben in hun bericht uitdrukkelijk opgemerkt dat zij daar wel rekening mee hebben gehouden. ’t Stockpaert c.s. hebben vervolgens betoogd dat dit uit het bericht niet blijkt, omdat daarin bij de berekening van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen steeds uitsluitend wordt uitgegaan van de nominale waarde en de na faillissement opgekomen rente. De Minister heeft terecht betoogd dat de vraag of de vorderingen ter zake van de op de vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in het faillissement van SNS Reaal en SNS Bank kunnen worden geverifieerd, afhankelijk is van hetgeen daaromtrent is overeengekomen. De Minister stelt dat op basis van de voorwaarden van de door ’t Stockpaert c.s. gehouden 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal geldt dat zulks is uitgesloten. ’t Stockpaert c.s. heeft vervolgens een fragment van die voorwaarden overgelegd en aan de hand daarvan betoogd dat dit niet juist zou zijn.
2.61
De Ondernemingskamer stelt vast dat de deskundigen in hun bericht hebben overwogen dat zij bij de vaststelling van de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen rekening hebben gehouden met de vorderingen ter zake van de vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente, maar dat uit het bericht niet is af te leiden op welke wijze zij dat hebben gedaan. De Ondernemingskamer zal de deskundigen verzoeken zulks met inachtneming van de hiervoor weergegeven stellingen van de Minister en ’t Stockpaert c.s. alsnog te doen.
de Ohra Stichting lening 1999-2024
2.62
Aviva c.s. heeft aangevoerd dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de in de overeenkomst ter zake van de Ohra Stichting lening 1999-2024 (hierna ook: de Ohra lening) opgenomen boete van 5% die SNS Bank verschuldigd zal zijn over het ingeval van faillissement ineens opeisbare onafgeloste deel van de hoofdsom. De deskundigen achten het in hun bericht verdedigbaar dat deze boete strekt tot schadevergoeding wegens gederfde rente en als zodanig ook in het faillissement van SNS Bank geverifieerd had kunnen worden. Bij de vaststelling van de waarde van de Ohra lening hebben de deskundigen in hun bericht met deze boete van 5% echter geen rekening gehouden. De Minister heeft op zijn beurt betoogd dat een curator in het faillissement van SNS Bank zich met succes tegen verificatie van de boete had kunnen verzetten, althans dat een koper van de Ohra lening op de peildatum met die mogelijkheid rekening zou hebben gehouden en om die reden daarvoor slechts een lagere prijs zou hebben willen betalen.
2.63
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Ingevolge artikel 37a Fw kan de wederpartij bij een overeenkomst voor vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring op de failliet verkregen vordering, als concurrent schuldeiser in het faillissement opkomen. In zijn arrest van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2650 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zulks geldt voor overeengekomen boetes die strekken ter vervanging van schadevergoeding, waaraan de Hoge Raad laatstelijk in zijn arrest van 23 maart 2018 ECLI:HR:2018:424, onder verwijzing naar eerdere arresten heeft toegevoegd dat een contractueel beding dat een partij in geval van faillissement van haar wederpartij aanspraak geeft op schadevergoeding of een boete, onder omstandigheden niet jegens de boedel kan worden ingeroepen op de grond dat het een onaanvaardbare inbreuk vormt op bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet en dat daarnaast de curator de algemene middelen ten dienste staan die het burgerlijk recht de schuldenaar ten aanzien van dergelijke bedingen biedt, zoals een beroep op matiging van een bedongen boete (art. 6:94 lid 1 BW) of op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
2.64
In de voor de Ohra lening gesloten overeenkomst is in artikel 5.2 ten aanzien van de boete van 5% opgenomen: “Deze boete is verschuldigd over het achterstallige bedrag gedurende de periode van verzuim en treedt in de plaats van de overeengekomen rente.” De Ondernemingskamer neemt op basis daarvan met de deskundigen aan dat de boete strekt ter vervanging van schadevergoeding voor gederfde rente. De Ondernemingskamer is vervolgens niet gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat de verificatie van de vordering ter zake van de aldus overeengekomen boete een onaanvaardbare inbreuk vormt op de bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet. Evenmin is de Ondernemingskamer gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat in dit geval de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd, of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien in het faillissement van SNS Bank met succes aanspraak op betaling van de boete zou kunnen worden gemaakt. Dit betekent dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling ter zake van de Ohra lening rekening gehouden moet worden met de verschuldigdheid van de overeengekomen boete en dat geen aanleiding bestaat er van uit te gaan dat een koper van de Ohra lening op de peildatum er mee rekening zou hebben gehouden dat een curator in een faillissement van SNS Bank zich met succes tegen verificatie zou kunnen verzetten. Bij de vaststelling van de schadeloosstelling moet derhalve worden uitgegaan van 105% van de nominale waarde van de Ohra lening.
de waarde van de aandelen
2.65
De Ondernemingskamer neemt met de deskundigen aan dat aandeelhouders van SNS Reaal in het te verwachten toekomstperspectief waarbij SNS Reaal en SNS Bank zouden zijn gefailleerd, geen enkele betaling zouden hebben ontvangen. VEB c.s. heeft nog betoogd dat de waarde van de aandelen op de peildatum van 1 februari 2013 niet nihil kan zijn, omdat geen redelijk handelend verkoper zijn aandelen om niet zou hebben willen overdragen en in het licht van de op de peildatum bestaande onzekerheden over de toekomst van SNS Reaal een koper van de aandelen daaraan altijd nog wel enige waarde zou hebben willen toekennen. VEB c.s. miskent met haar stelling dat de schadeloosstelling moet worden bepaald aan de hand van de prijs die, gegeven het vastgestelde toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de aandelen, in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen. Uitgaande van het vastgestelde toekomstperspectief geldt dat in het kader van het faillissement van SNS Reaal op de aandelen geen betaling meer zou plaatsvinden. Onder die omstandigheden moet het er voor gehouden worden dat een redelijk handelende koper voor die aandelen niet zou hebben willen betalen en de waarde van die aandelen op de peildatum derhalve nihil zou zijn geweest.
de invloed van de staatssteun
2.66
De deskundigen hebben op verzoek van de Ondernemingskamer onderzocht of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert) of enige overigens door de Staat verstrekte steun of garanties een waardeverhogend effect hebben gehad op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De deskundigen hebben in hun bericht overwogen dat de staatsteun in de vorm van de Core Tier 1 capital securities in geval van faillissement van SNS Reaal geen waardeverhogend effect zou hebben gehad op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De Minister heeft de bevindingen van de deskundigen op dat punt niet bestreden. De Ondernemingskamer stelt vast dat bij die stand van zaken geen kwantificeerbare aanknopingspunten bestaan om bij de vaststelling van de schadeloosstelling de waarde van de verleende staatsteun te verdisconteren als bedoeld in artikel 6:9 lid 2 Wft (vgl. rov. 3.45 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 26 februari 2016).
Tussenconclusie; de prijs op de peildatum
2.67
De Ondernemingskamer zal de vaststelling van de concrete bedragen van de schadeloosstelling aanhouden in afwachting van het nader bericht van de deskundigen.
de kosten van het deskundigenbericht
2.68
Niet in geschil is dat de kosten van het deskundigenbericht voor rekening komen van de Staat. De Minister heeft aangevoerd dat de door de deskundige Oosterhout uitgevoerde werkzaamheden onvoldoende zijn gespecificeerd om de aard en omvang (uren) van deze werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten (tarieven) te kunnen beoordelen. De Ondernemingskamer zal de deskundige Oosterhout om die reden verzoeken om, zo mogelijk, na het uitbrengen van het nader deskundigenbericht de reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten zowel naar aard als omvang nader te specificeren.
de kosten van rechtsbijstand en ingeschakelde deskundigen
2.69
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.11 lid 4 Wft geeft de Ondernemingskamer omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als zij meent dat behoort. In zijn beschikking van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad in rov 4.40 overwogen dat daaronder ook de kosten van door partijen ingeschakelde deskundigen kunnen worden begrepen met dien verstande dat wel moet worden beoordeeld of die kosten voldoen aan de zogeheten dubbele redelijkheidstoets, in die zin dat zij in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De Minister heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat zowel de door de onteigende partijen gemaakt kosten van rechtsbijstand als de kosten van de door hen ingeschakelde deskundigen geacht moeten worden in redelijkheid te zijn gemaakt en in zoverre dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. De Minister heeft vervolgens aangevoerd dat hij – en de Ondernemingskamer – om te kunnen beoordelen of die kosten ook in een redelijke omvang zijn gemaakt moet kunnen beschikken over een voldoende gespecificeerde opgave van de aard en de omvang (uren) van de verrichte werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte kosten (tarieven).
2.70
De Ondernemingskamer stelt met de Minister vast dat een deel van partijen al een voldoende gespecificeerde opgave van de door hen gemaakte kosten heeft overgelegd. Andere partijen hebben dat nog niet of niet voldoende gedaan. Partijen, althans sommigen van hen, zullen na het nog uit te brengen nader deskundigenbericht van de gelegenheid gebruik willen maken daarop te reageren en aldus zullen vermoedelijk nog meer en andere kosten worden gemaakt. De Ondernemingskamer zal om die reden elk van partijen in de gelegenheid stellen om na het nog uit brengen nader deskundigenbericht bij akte een definitieve gespecificeerde opgave in het geding te brengen van de aard (soort werkzaamheden) en de omvang (uren) van de ter zake van de verleende rechtsbijstand en de ingeschakelde deskundigen verrichte werkzaamheden en de daarvoor bij partijen in rekening gebrachte kosten (facturen, uren en tarieven). De Ondernemingskamer zal de Minister vervolgens in de gelegenheid stellen daar bij akte op te reageren.
Slotsom
2.71
De Ondernemingskamer zal een nader deskundigenonderzoek bevelen naar de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013, in die zin dat de deskundigen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, op basis van de door de deskundigen daarvoor nodig geachte en beschikbare informatie, alsnog een berekening dienen op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen en, zo nodig, nader toe lichten wat de invloed daarvan is op de onder rov. 2.55 genoemde te hanteren disconteringsvoet. Daarnaast dienen de deskundigen met inachtneming van hetgeen onder rov. 2.36 is overwogen nader toe te lichten wat de invloed zou zijn geweest van het saldocompensatiestelsel op de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van SNS Reaal en de gevolgen daarvan en van de onzekerheid over de timing van een verkoop van Reaal N.V. voor de onder rov. 2.56 en 2.57 genoemde te hanteren disconteringsvoet. De deskundigen dienen tevens nader toe te lichten op welke wijze zij bij de waardering rekening hebben gehouden met de vorderingen ter zake van de vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Indien en voor zover hun nader bericht daartoe aanleiding geeft, dienen de deskundigen op basis daarvan de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal nader vast te stellen.
2.72
De deskundigen dienen een gespecificeerde opgave te doen van de voor het nader deskundigenbericht nog te maken kosten. De Ondernemingskamer zal vervolgens de omvang van het voorschot op de nadere kosten bepalen. Het voorschot zal ten laste komen van de Minister.
2.73
De deskundige Oosterhout zal worden verzocht gelijk met de declaratie voor het nader deskundigenbericht zo mogelijk ook de reeds eerder verrichte werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten zowel naar aard als omvang nader te specificeren.
2.74
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld bij akte op het nader deskundigenbericht te reageren. Eerst de Minister dan de onteigende partijen. De onteigende partijen zullen daarbij tevens in de gelegenheid worden gesteld bij akte een definitieve gespecificeerde opgave in het geding te brengen van de aard en omvang van de ter zake van de verleende rechtsbijstand en de ingeschakelde deskundigen verrichte werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte kosten. De Minister zal daarop bij akte kunnen reageren.
2.75
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
beveelt een nader onderzoek door de deskundigen als hiervoor onder rov. 2.71 omschreven;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundigen zal zenden;
bepaalt dat de Minister binnen veertien dagen na deze beschikking kopieën van de na het deskundigenbericht nog gewisselde overige gedingstukken aan de deskundigen zal doen toekomen, alsmede dat partijen, na een verzoek daartoe van de deskundigen, de andere door dezen noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk aan de deskundigen zullen doen toekomen;
wijst de deskundigen op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen het nader onderzoek zelfstandig – in de zin van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat wil zeggen niet onder leiding van de Ondernemingskamer – zullen verrichten, behoudens nadere beslissingen van de raadsheer-commissaris of de Ondernemingskamer;
bepaalt dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het nader onderzoek toekomt ter grootte van het bedrag dat de Ondernemingskamer zal vaststellen na een daartoe strekkend verzoek van de deskundigen als bedoeld in rov. 2.72;
bepaalt dat de Minister na de hierboven bedoelde vaststelling van het voorschot, het desbetreffende bedrag dient te voldoen; de Minister zal daarvoor van het Landelijk Diensten-Centrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies; de Minister dient het voorschot binnen 14 dagen na ontvangst van de factuur te voldoen;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het nader onderzoek behoeven te beginnen;
bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend nader bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 1 juli 2019;
bepaalt dat de deskundigen tegelijk met dit nader bericht hun declaratie ter griffie van de Ondernemingskamer zullen indienen onder vermelding van zaaknummer 200.122.906/01;
bepaalt dat de deskundige Oosterhout daarbij zo mogelijk ook de reeds eerder verrichte werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten zowel naar aard als omvang nader zal specificeren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren, drs. J.B.M. Streppel en drs. J.S.T. Tiemstra RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr. F.L.A. Straathof, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 16 april 2019.
Uitspraak 03‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verhoging van het voorschot op de kosten van het onderzoek
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
Zaaknummer: 200.122.906/01 OK
Beschikking van de Ondernemingskamer van 3 november 2017
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. T.M. Stevens en mr. R.G.J. de Haan, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en prof. mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. T.G. Schoonewille, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [....] ,
4.3 [D],
wonende te [....] ,
4.4 [E],
wonende te [....] ,
4.5 [F],
wonende te [....] ,
4.6 [G],
wonende te [....] ,
4.7 [H],
wonende te [....] ,
4.8 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te [....] ,
4.9 [I],
wonende te [....] ,
4.10 [J],
wonende te [....] ,
4.11[K],
wonende te [....] ,
4.12[L],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. G.A. Smit en mr. E.M. Soerjatin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
GOLDEN BABYLON LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
KOCHAB TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
alle gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van Tiziana Stoppani,
8.3 A. DURANT,
8.4 M. BOSCHETTI,
8.5 R. BOSCHETTI,
allen wonende of gevestigd in Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M.W.E. Evers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 Tiziana STOPPANI,
wonende te Como, Italië,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
thans in persoon verschenen,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld en mr. S.M. Prevoo, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARI,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARI,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.4 [M],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17.1. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
17.2 [N],
wonende te [....] ,
17.3 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[O] ,
gevestigd te [....] ,
17.4 [P],
wonende te [....] ,
17.5 [Q],
wonende te [....] ,
17.6 [R],
wonende te [....] ,
17.7 [S],
wonende te [....] ,
17.8 [T],
wonende te [....] ,
17.9 [U],
wonende te [....] ,
17.10 [V],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
18 [W] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [Y] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
e n t e g e n
22 [Z] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[AA] ,
23.2
[AB] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [AC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [AD] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[AE] ,
wonende te [....] ,
26.2
[AF] ,
wonende te [....] ,
26.3
[AG],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [AH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [AI] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [AJ] ,
wonende te Bussum,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [AK] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [AL] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [AM] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [AN] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [AO] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
35 [AP] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
36 [AQ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar, thans mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, en;
- -
belanghebbende sub 36 als [AQ] .
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli 2013, 26 februari 2016 en 16 augustus 2016.
1.3
In de beschikking van 26 februari 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel (hierna: Deterink);
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam (hierna: Oosterhout);
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag (hierna: Jansen Schoonhoven).
1.4
In de beschikking van 16 augustus 2016 heeft de Ondernemingskamer kort gezegd bepaald dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het onderzoek toekomt ter grootte van € 1,9 miljoen en dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 1 oktober 2017.
1.5
Bij e-mailbericht van 4 april 2017 hebben de deskundigen aan partijen en de Ondernemingskamer laten weten dat zij verwachten dat de door hen eerder begrote kosten zullen stijgen in verband met de voorziene verlenging van de in het plan van aanpak genoemde doorlooptijd van het deskundigenbericht. De thans voorziene verlenging van de doorlooptijd met negen weken leidt naar de inschatting van de deskundigen op basis van de in de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 augustus 2016 vermelde tarieven tot extra kosten van in totaal circa € 351.000, exclusief BTW en out-of-pocket expenses.
1.6
Bij e-mailbericht van 29 augustus 2017 hebben de deskundigen aan partijen en de Ondernemingskamer een update van de stand van zaken en van de beoogde opleveringsdatum van het concept deskundigenrapport gegeven.
1.7
Bij e-mailbericht van 18 september 2017 hebben de deskundigen de Ondernemingskamer verzocht om een aanvullend voorschot op de kosten van het onderzoek vast te stellen van € 1.175.000 inclusief BTW, bestaande uit de verhoging van de begroting met een bedrag van € 600.000, een bedrag aan BTW over € 2,5 miljoen van € 525.000 en een bedrag van € 50.000 aan out-of-pocket expenses. Ter toelichting van hun verzoek hebben de deskundigen naar voren gebracht dat in verband met de verlenging van de doorlooptijd van het eerste concept van het deskundigenrapport tot uiterlijk medio november 2017, zij verwachten dat de kosten van het onderzoek zullen stijgen van € 2,25 miljoen (waarbij wordt verwezen naar hun e-mail bedoeld in 1.5) naar € 2,5 miljoen, exclusief BTW en out-of-pocket expenses en dat de aanvullende kostenbegroting is gebaseerd op werkzaamheden met een omvang van 60 uur per week voor de drie deskundigen gezamenlijk en van 60 uur per week aan ondersteunende werkzaamheden door medewerkers van Duff & Phelps en NIBC.
1.8
Bij brief van 19 september 2017 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van de deskundigen bedoeld onder 1.7. Van die gelegenheid hebben de volgende partijen gebruik gemaakt: [AQ] (20 september 2017), de Minister (27 september 2017), Brigade Fund c.s. (27 september 2017) en Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (28 september 2017). Zij hebben er onder andere op gewezen dat de gevraagde verhoging fors is en de onderbouwing van het verzoek summier is en vragen oproept.
1.9
Bij e-mailbericht van 3 oktober 2017 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer de deskundigen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de reacties van partijen bedoeld onder 1.8.
1.10
Bij e-mailbericht van 9 oktober 2017 hebben de deskundigen de Ondernemingskamer onder andere bericht
- dat de verlenging van de doorlooptijd is te wijten aan verschillende oorzaken, zoals onder meer het niet tijdig verkrijgen van informatie en toelichting door met name niet procespartijen, de ‘aansluitingsproblematiek’ en de verschillen in rapportages tussen E&Y en C&W;
- dat voor de eerste verlenging van negen weken € 350.000 (circa € 40.000 per week) extra is begroot en dat voor de tweede verlenging van zes weken € 250.000 (circa € 40.000 per week) extra is begroot; en
- dat de Minister er van uit mag gaan dat de deskundigen bij afsluiting van hun onderzoek gedetailleerde schriftelijke verantwoording zullen afleggen.
1.11
Bij (e-mail)bericht van 10 oktober 2017 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het e-mailbericht bedoeld onder 1.10. Daarop zijn reacties ontvangen van de Minister (17 oktober 2017) en Brigade Fund c.s. (17 oktober 2017). In de brief van de Minister staat dat de deskundigen op basis van dezelfde urenbesteding per week tot een verschillende kostenraming per week komen en dat dit vragen oproept over de onderbouwing en juistheid van de kostenramingen en dat de Minister voor nu genoegen neemt met de toezegging van deskundigen dat zij bij afronding van hun werkzaamheden een gedetailleerde opgave van de uitgevoerde werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten zullen doen. In de brief van Brigade Fund c.s. staat onder andere dat zij niet de mogelijkheid hebben om de nadere onderbouwing te verifiëren, dat zij ervan uit gaan dat de deskundigen hun toezegging om bij de afsluiting van hun onderzoek een gedetailleerde schriftelijke verantwoording af te leggen ten aanzien van de gespendeerde tijd en kosten zullen nakomen, en dat zij zich het recht voorbehouden om te zijner tijd op die verantwoording te reageren.
2. De gronden van de beslissing
In het kader van het thans aan de orde zijnde verzoek tot verhoging van het voorschot op de kosten van het onderzoek oordeelt de Ondernemingskamer dat de deskundigen voldoende inzicht hebben verschaft in de (kosten van de) verrichte en nog te verrichten extra werkzaamheden in het kader van het onderzoek. Nu de Ondernemingskamer het aanvullend voorschot op de kosten van het onderzoek niet onredelijk voorkomt, mede gelet op de aard en de omvang van het bevolen onderzoek, zal de Ondernemingskamer het – door de Minister te betalen – voorschot verhogen met een bedrag van € 1.175.000, inclusief BTW (€ 525.000) en out-of-pocket expenses (€ 50.000) en het totale voorschot op de kosten van het onderzoek vaststellen op € 3.075.000, inclusief BTW en out-of-pocket expenses. De Ondernemingskamer herhaalt haar reeds in de beschikking van 16 augustus 2016 gedane verzoek aan de deskundigen (r.o. 3.8) om gedurende de loop van het onderzoek de bestede tijd en gemaakte kosten te registreren en een (dreigende) overschrijding van de begroting zo tijdig mogelijk aan de Ondernemingskamer mede te delen.
3. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verhoogt het voorschot op de kosten van het onderzoek met een bedrag van € 1.175.000, inclusief BTW (€ 525.000) en out-of-pocket expenses (€ 50.000) en bepaalt dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het onderzoek toekomt ter grootte van € 3.075.000, inclusief BTW en out-of-pocket expenses;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. M.M.M. Tillema, raadsheren, prof. dr. R.A.H. van der Meer RA en drs. J.B.M. Streppel, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 3 november 2017.
Uitspraak 16‑08‑2016
Inhoudsindicatie
OK; SNS; beoordeling van bezwaren die tegen twee benoemde deskundigen kenbaar zijn gemaakt; bepaling van een voorschot op de onderzoekskosten dat de deskundigen toekomt; bepaling van de datum waarvoor de deskundigen een bericht zullen inleveren
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
Zaaknummer: 200.122.906/01 OK
Beschikking van de Ondernemingskamer van 16 augustus 2016.
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. T.M. Stevens en mr. R.G.J. de Haan, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [.....] ,
1.3 [B],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en prof. mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. T.G. Schoonewille, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [.....] ,
4.3 [D],
wonende te [.....] ,
4.4 [E],
wonende te [.....] ,
4.5 [F],
wonende te [.....] ,
4.6 [G],
wonende te [.....] ,
4.7 [H],
wonende te [.....] ,
4.8 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.9 [I],
wonende te [.....] ,
4.10 [J],
wonende te [.....] ,
4.11[K],
wonende te [.....] ,
4.12[L],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. G.A. Smit en mr. E.M. Soerjatin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
GOLDEN BABYLON LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
KOCHAB TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
alle gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. van Loon, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1, thans met uitzondering van [P],
8.3 [M],
8.4 [N],
8.5 [O],
allen wonende of gevestigd in [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.6 [P],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
thans in persoon verschenen,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld, mr. R. Schellaars en mr. S.M. Prevoo, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARI,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARI,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
[Q] ,
gevestigd te [.....] ,
14.4 [R],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
[S] ,
gevestigd te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17.1. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
17.2 [T],
wonende te [.....] ,
17.3 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[U] ,
gevestigd te [.....] ,
17.4 [V],
wonende te [.....] ,
17.5 [W],
wonende te [.....] ,
17.6 [X],
wonende te [.....] ,
17.7 [Y],
wonende te [.....] ,
17.8 [Z],
wonende te [.....] ,
17.9 [AA],
wonende te [.....] ,
17.10 [BB],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
18 [CC] ,wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [DD] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [EE] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
e n t e g e n
22 [FF] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[GG] ,
23.2
[HH] ,
beiden wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [II] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [JJ] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[KK] ,
wonende te [.....] ,
26.2
[LL] ,
wonende te [.....] ,
26.3
[MM],
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [NN] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [OO] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [PP] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [QQ] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [RR] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [SS] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [TT] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [UU] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
35 [VV] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
36 [WW] ,
wonende te [.....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1 als VEB c.s.,
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbenden sub 3 als BNP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 4 als Maatschap Convertentie c.s.;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8.1 – 8.5 als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12 als Andalusian Global;
- -
belanghebbenden sub 16 als UBI Pramerica c.s.;
- -
belanghebbende sub 18 als [CC] ;
- -
belanghebbenden sub 23 als [GG] c.s.;
- -
belanghebbende sub 24 als [II] ;
- -
belanghebbende sub 35 als [VV] ; en
- -
belanghebbende sub 36 als [WW] .
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikking van 26 februari 2016 (hierna: de tweede beschikking).
1.3
In de tweede beschikking heeft de Ondernemingskamer kort gezegd:
- een onderzoek door deskundigen gelast ter beantwoording van de vraag:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
- tot deskundigen benoemd:
mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel (hierna: Deterink);
dr. H. Oosterhout, te Amsterdam (hierna: Oosterhout);
mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag (hierna: Jansen Schoonhoven).
1.4
Bij brief van 25 maart 2016 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de begroting van de kosten van het onderzoek, welke begroting deel uitmaakt van het concept plan van aanpak d.d. 24 maart 2016 van de deskundigen. Van die gelegenheid hebben de volgende partijen gebruik gemaakt: De Minister (5 april 2016), VEB c.s. (5 april 2016), Stichting Beheer (6 april 2016), BNP (5 april 2016), FNV (6 april 2016), Aviva c.s. (6 april 2016), Brigade Fund c.s. (5 april 2016), Alpha Value c.s. (5 april 2016), Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (5 april 2016), Turfmij c.s. (5 april 2016), Andalusian Global (6 april 2015), Intesa (belanghebbende sub 16.2, 6 april 2016), [CC] , [GG] c.s. en [II] (5 april 2016) en [WW] (6 april 2016).
1.5
De volgende partijen hebben (daarnaast) bezwaren kenbaar gemaakt tegen, althans vragen opgeworpen met betrekking tot, de benoeming van Oosterhout als deskundige: VEB c.s. (5 april 2016), Stichting Beheer (6 april 2016), BNP c.s. (5 april 2016), FNV (6 april 2016), Aviva c.s. (6 april 2016), Intesa (belanghebbende sub 16.2, 6 april 2016), Brigade Fund c.s. (5 en 7 april 2016), Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (5 april 2016), Turfmij c.s. (5 april 2016) en [WW] (6 april 2016).
1.6
Bij brief van 28 april 2016 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over (a) de door Oosterhout, voorafgaand aan zijn benoeming als deskundige en in reactie op de door partijen naar voren gebrachte bezwaren, verstrekte informatie en (b) de antwoorden van de deskundigen op door partijen opgeworpen vragen over de begroting van het deskundigenonderzoek.
1.7
De volgende partijen hebben daarop hun bezwaren tegen de benoeming van Oosterhout als deskundige gehandhaafd: VEB c.s. (11 mei 2016), BNP c.s. (12 mei 2016), FNV (11 mei 2016), Aviva c.s. (11 mei 2016), Brigade Fund c.s. (12 mei 2016), Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (12 mei 2016), Turfmij c.s. (11 mei 2016) en [WW] (11 mei 2016). De volgende partijen hebben zich nader uitgelaten over de begroting van het deskundigenonderzoek: Brigade Fund c.s. (12 mei 2016), Andalusian Global (9 mei 2016), [VV] (12 mei 2016) en [WW] (11 mei 2016).
1.8
De volgende partijen hebben (daarnaast) bezwaren kenbaar gemaakt tegen, althans vragen opgeworpen met betrekking tot, de benoeming van Jansen Schoonhoven als deskundige: [VV] (12 mei 2016), Brigade Funds (23 mei 2016 en 16 juni 2016) en de Minister (1 juni 2016).
1.9
Bij brief van 23 juni 2016 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door Jansen Schoonhoven verstrekte informatie in reactie op de sub 1.8 genoemde brieven. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld zelf deskundigen voor te dragen ten aanzien waarvan de voordragende partij heeft vastgesteld dat de voorgedragen deskundige uit een oogpunt van deskundigheid en onpartijdigheid niet op bezwaren stuit van de andere partijen en dat de voorgedragen deskundige bereid is om benoeming te aanvaarden.
1.10
Bij brief van 29 juni 2016 hebben VEB c.s. aangekondigd uiterlijk 14 juli 2016 deskundigen ter benoeming voor te dragen.
Bij brief van 30 juni 2016 hebben Aviva c.s. hun verzoek om Oosterhout en Jansen Schoonhoven als deskundige te ontheffen en hen te vervangen door twee andere deskundigen gehandhaafd.
Bij brief van 30 juni 2016 hebben Brigade Funds c.s. hun bezwaren tegen Jansen Schoonhoven als deskundige gehandhaafd en bezwaar gemaakt tegen de in de brief van de Ondernemingskamer van 23 juni 2016 gestelde voorwaarden aan voordracht van deskundigen door partijen.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft [VV] als zijn standpunt te kennen gegeven dat Jansen Schoonhoven als deskundige niet gehandhaafd behoort te blijven.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft [WW] gewezen op zijn initiatief “The Breeding Swan”.
1.11
Bij e-mail van 14 juli 2016 heeft [VV] drie deskundigen voorgedragen onder de vermelding dat de advocaten van de overige partijen geen bezwaren tegen deze deskundigen hebben kenbaar gemaakt in reactie op een e-mail van 11 juli 2016 waarin [VV] de namen van deze deskundigen aan de advocaten van de overige partijen heeft medegedeeld.
1.12
Bij e-mail van 14 juli 2016 hebben VEB c.s. ter vervanging van Oosterhout één deskundige voorgedragen onder vermelding dat deze deskundige te kennen heeft gegeven dat het hem vrij staat een benoeming als deskundige te aanvaarden.
1.13
Bij e-mail van 14 juli 2016 heeft de Minister te kennen gegeven nog onvoldoende tijd te hebben gehad om tot een standpunt te komen over de door [VV] voorgedragen deskundigen. Bij e-mail van 14 juli 2016 hebben Brigade Funds c.s. te kennen gegeven dat zij vooraf niet zijn gekend in de voordracht van de door VEB c.s. genoemde deskundige.
1.14
Bij brief van 18 juli 2016 heeft de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 25 juli 2016 uit te laten over de door [VV] en VEB c.s. voorgedragen deskundigen.
1.15
Daarop zijn reacties ontvangen van de Minister (18 en 25 juli 2016), Brigade Fund c.s. (25 juli 2016), Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (20 juli 2016), [VV] (25 juli 2016) en [WW] (22 juli 2016).
2. De feiten
2.1
De Ondernemingskamer handhaaft de feitenvaststelling weergegeven onder 2.1 tot en met 2.55 van haar eerste beschikking van 11 juli 2013 en onder 2.2 tot en met 2.12 van haar tweede beschikking. In aanvulling daarop vermeldt de Ondernemingskamer de volgende feiten.
2.2
In de in de tweede beschikking in r.o. 2.5 genoemde procedure heeft het College van beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 10 mei 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:105) de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:6522) bevestigd. Het CBb heeft daartoe kort gezegd en voor zover hier van belang overwogen dat de appellanten in die procedure (waaronder Maatschap Convertentie en [WW] ) niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het SREP-besluit.
2.3
In de in de tweede beschikking in r.o. 2.10 genoemde procedure heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2845) de vordering van Stichting Beheer tegen SNS Reaal afgewezen. Deze vordering strekte tot verkrijging van een verklaring voor recht dat de in de door SNS Reaal aan Stichting Beheer uitgegeven Core Tier 1 capital securities belichaamde vorderingen geen achtergestelde maar concurrente vorderingen zijn.
3. De gronden van de beslissing
De tegen Oosterhout als deskundige kenbaar gemaakte bezwaren.
3.1
De sub 1.5 en 1.7 genoemde bezwaren tegen Oosterhout als deskundige houden verband met eerdere werkzaamheden van de Nederlandse vestiging van Duff & Phelps (waarvan Oosterhout managing partner en statutair bestuurder is) in opdracht van SNS Reaal en van NL Financial Investments. Zoals uiteengezet in de brief van 28 april 2016 van de Ondernemingskamer aan partijen gaat het daarbij, naar opgave van Oosterhout, meer in het bijzonder om het volgende:
Duff & Phelps heeft op reguliere basis SNS Reaal Groep bijgestaan met waarderingen voor zogeheten IFRS (accounting) doeleinden, in het bijzonder gericht op het risico van impairment van goodwill. In dat kader heeft Duff & Phelps regelmatig (het laatst per eind 2014) een waardering opgesteld voor relevante onderdelen (met name Regiobank en Reaal, met betrekking tot de goodwill zoals verkregen door de acquisities van Regiobank, Zwitserleven en AXA Nederland). Deze waarderingen zijn weliswaar verricht ten behoeve van SNS Reaal Groep, maar worden ook gebruikt richting haar externe accountant – als zodanig zijn dit dan ook onafhankelijke waarderingen.
In een verder verleden heeft Duff & Phelps SNS Reaal Groep ook bijgestaan bij de zogenaamde purchase accounting, meer specifiek: bij de aankoop van Property Finance in 2006, Zwitserleven in 2007 en AXA NL eveneens in 2007. Ook deze waarderingen betroffen exercities voor IFRS doeleinden.
In opdracht van NLFI (NL Financial Investments) heeft Duff & Phelps in het laatste kwartaal van 2015 een waardering uitgevoerd van Propertize, met als waarderingsdatum 30 juni 2015.
Voordien heeft American Appraisal B.V. (deze vennootschap is door Duff & Phelps overgenomen per eind februari 2015) andere werkzaamheden verricht voor NLFI en het Ministerie van Financiën. Deze werkzaamheden zijn verricht onder leiding van [XX] , de toenmalige Managing Director van American Appraisal en hadden betrekking op:
mogelijke opbrengstwaarde ASR bij verkoop: uitgevoerd voor NLFI (2014-2015)
kwantificering van synergiecasus ASR en Vivat (voormalig Reaal), naast waardering van ASR en Vivat: uitgevoerd voor NLFI (2014)
second opinion alternative business case Fyra: uitgevoerd voor MinFin (2013)
independent business review Holland Casino: uitgevoerd voor MinFin (2013)
onderzoeksrapport overname Gasunie Duitsland: uitgevoerd voor MinFin (2012)
Voor alle bovenstaande werkzaamheden geldt dat de heer Oosterhout daarbij zelf niet betrokken is geweest. Voorts hebben de deskundigen toegezegd dat medewerkers van Duff & Phelps die eerder betrokken zijn geweest bij waarderingen van onderdelen van SNS Reaal, niet zullen worden ingezet ter ondersteuning van de benoemde deskundigen. Dat geldt dus ook voor de heer [YY] van Duff & Phelps, genoemd in de brief van mr. Te Winkel van 5 april 2016, die verantwoordelijk was voor de opdrachten met betrekking tot de waardering van onderdelen van SNS Reaal in het kader van IFRS.
3.2
De Ondernemingskamer onderkent dat op grond van (a) de hierboven genoemde werkzaamheden van Duff & Phelps in opdracht van SNS Reaal en van NL Financial Investments en (b) de positie van Oosterhout als managing director van Duff & Phelps, enige twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van Oosterhout als deskundige. Bij de beoordeling of deze twijfel moet leiden tot ontheffing van Oosterhout als deskundige stelt de Ondernemingskamer voorop (i) dat er naar haar oordeel geen grond is om aan te nemen dat Oosterhout vooringenomen is (subjectieve partijdigheid) en (ii) dat Oosterhout niet in een afhankelijkheidsrelatie met de Minister, enige andere partij in deze zaak of SNS Reaal staat. Tegen deze achtergrond betrekt de Ondernemingskamer voorts het volgende in haar afweging.
- a.
De Ondernemingskamer heeft geen andere onafhankelijke deskundige met dezelfde of vergelijkbare expertise als die van Oosterhout bereid gevonden benoeming als deskundige te aanvaarden.
- b.
De aan partijen geboden gelegenheid deskundigen voor te dragen heeft geen naar het oordeel van de Ondernemingskamer benoembare deskundigen opgeleverd ter vervanging van Oosterhout. Daarbij heeft de Ondernemingskamer in aanmerking genomen dat het, mede gelet op het belang van een voortvarende uitvoering van het deskundigenbericht, van belang is dat een ter vervanging van Oosterhout te benoemen deskundige beschikt over voldoende specifieke expertise en ervaring en over voldoende professionele ondersteuning en dat benoeming van een deskundige die geen Nederlands spreekt tot aanzienlijke vertraging van het onderzoek en verhoging van de kosten kan leiden.
- c.
Uitvoering van het deskundigenonderzoek zonder de specifieke deskundigheid die thans aanwezig is in de persoon van Oosterhout zou aanmerkelijk afbreuk doen aan de kwaliteit van het deskundigenonderzoek en wordt (dan ook) door geen van partijen voorgesteld.
- d.
Oosterhout is zelf niet betrokken geweest bij de hierboven genoemde werkzaamheden van Duff & Phelps en medewerkers van Duff & Phelps die betrokken zijn geweest bij waarderingen van onderdelen van SNS Reaal, zullen niet worden ingezet ter ondersteuning van de deskundigen.
- e.
Oosterhout is niet de enige deskundige, maar is onderdeel van een team van drie deskundigen.
- f.
De Ondernemingskamer beschikt, doordat zij mede is samengesteld uit twee raden, over eigen deskundigheid die haar, anders dan veelal de gewone civiele rechter die enig deskundigenonderzoek gelast, in staat stelt het deskundigenbericht op zijn merites te beoordelen.
3.3
Bovenstaande overwegingen brengen de Ondernemingskamer tot de slotsom dat geen sprake is van een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde schijn van partijdigheid die noopt tot ontheffing van Oosterhout als deskundige.
De tegen Jansen Schoonhoven als deskundige kenbaar gemaakte bezwaren.
3.4
De reactie van Jansen Schoonhoven, die werkzaam is bij NIBC Bank N.V. (hierna: NIBC), op de sub 1.8 genoemde bezwaren is door de Ondernemingskamer bij brief van 23 juni 2016 aan partijen voorgelegd en houdt het volgende in:
In het kort komen de vragen hierop neer:
1. Is NIBC potentieel conflicted door de aangekondigde overname van SNS Securities; is NIBC door die overname belanghebbende bij de uitkomst van onderhavige procedure geworden?
2. Heeft SNS Securities zodra NIBC eigenaar wordt, zelf geen (mogelijke) aanspraak op schadeloosstelling in onderhavige procedure?
3. Heeft NIBC een waardering gemaakt van de vermeende aanspraak van SNS Securities jegens de Minister op schadeloosstelling?
4. Is er een portefeuille van (achtergesteld) onteigende obligaties aangehouden bij SNS Securities t.b.v. haar klanten, en zo ja, wat is de omvang van deze portefeuille. Maakt een en ander dat SNS Securities (mogelijk) een commercieel belang bij de uitkomst van de onderhavige procedure heeft?
5. Heeft de aangekondigde benoeming van [ZZ] , CRO van Propertize, tot CRO van NIBC tot gevolg dat NIBC medewerkers geen onafhankelijke en objectieve waardering kunnen maken van SNS ten tijde van de nationalisering?
Op basis van de huidige bekende gegevens is er geen conflict of interest voor NIBC Bank N.V. Dit wordt als volgt onderbouwd, waarin de gestelde vragen worden beantwoord:
1.a. De aankoop door NIBC van SNS Securities vond plaats geruime tijd, meer dan twee jaar, na de nationalisatie van SNS. Het tijdstip van nationalisatie was 1 februari 2013 en de tekening van het contract voor de koop door NIBC van SNS Securities was op 18 december 2015. De voltrekking hiervan vindt op 30 juni 2016 plaats nu onlangs de verklaring van geen bezwaar van DNB is ontvangen. Op 30 juni 2016 gaat de eigendom van SNS Securities over van SNS Bank naar NIBC.
1.b. SNS Securities heeft slechts 1 (een) onteigende obligatie SNS van nominaal EUR 1000 in eigen positie. Deze staat op waarde ‘0’. Indien deze waarde later hoger zal blijken te zijn zal NIBC die waarde aan SNS Bank uitkeren. Hiermee wordt bereikt dat NIBC geen belang heeft bij de uitkomst van onderhavige procedure. SNS Securities heeft geen andere onteigende SNS instrumenten in bezit.
2. SNS Securities heeft 1 (een) obligatie van nominaal EUR 1.000 (een duizend euro) op de balans staan (SNS Bank 11.25% 2009/11-2049 (XS0468954523). Deze positie zal economisch niet meegaan met de eigendomsoverdracht van SNS Securities naar NIBC, zoals hierboven is aangegeven onder 1.b.
3. NIBC heeft geen waardering gemaakt van de vermeende aanspraak tot schadeloosstelling.
4. Voor zogenoemde depotklanten houdt SNS Securities effecten, puur als bewaarfunctie. Er is geen performance fee gerelateerd aan de waarde van de effecten in depot gehouden. In totaal worden onteigende SNS obligaties met een nominale waarde van EUR 4.807.000,- in depot gehouden voor klanten. Verder worden 459.378 stuks aandelen SNS in depot gehouden. Er is geen commercieel belang bij de waardeontwikkeling hiervan.
5. De CRO (de huidige en de nieuwe) heeft geen bemoeienis met of invloed op de inhoud van de waarderingsopdracht, noch bij mij als deskundige, noch bij het M&A team van NIBC die conform Plan van Aanpak ingeschakeld kunnen worden door deskundigen.
3.5
Gelet op bovenstaande informatie bestaat naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen objectieve rechtvaardiging voor schijn van partijdigheid van Jansen Schoonhoven als deskundige. Uit die informatie blijkt (a) dat voorafgaand aan de in 3.4 genoemde overname door NIBC tot het vermogen van SNS Securities behoorde een aanspraak tot schadeloosstelling wegens de onteigening van één achtergestelde obligatie met een nominale waarde van € 1.000 en dat die aanspraak economisch niet is overgedragen aan NIBC maar aan SNS Bank, (b) dat NIBC ook geen waardering heeft gemaakt van de omvang van die aanspraak (hetgeen in het bijzonder Brigade Fund c.s. in hun brief van 30 juni 2016 miskennen), (c) dat NIBC vanwege de door SNS Securities voor derden in depot gehouden onteigende obligaties en aandelen (dat wil zeggen: de aanspraak op schadeloosstelling ter zake van die onteigende obligaties en aandelen), geen belang heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure en (d) dat [ZZ] (thans Chief Risk Officer van NIBC en voorheen werkzaam bij Propertize als Chief Portfolio Manager) geen bemoeienis heeft met of invloed heeft op het optreden van Jansen Schoonhoven als deskundige en evenmin met/op anderen verbonden aan NIBC die in het kader van het deskundigenonderzoek werkzaamheden zullen verrichten. De omstandigheid dat NIBC zich in het kader van de overname van SNS Securities, ruim tweeënhalf jaar na het tijdstip van de onteigening, een oordeel zal hebben gevormd over de waarde van SNS Securities doet geen afbreuk aan de onpartijdigheid van Jansen Schoonhoven als deskundige. Brigade Fund c.s. hebben hun standpunt dat de verplichtingen van SNS Securities jegens haar “depotklanten” onverenigbaar zijn met de positie van Jansen Schoonhoven als deskundige onvoldoende toegelicht. Het enkele feit dat deze “depotklanten” van SNS Securities belang hebben bij de uitkomst van de procedure, rechtvaardigt geen twijfel aan de onpartijdigheid van Jansen Schoonhoven als deskundige. De conclusie is daarom dat er geen aanleiding is Jansen Schoonhoven te ontheffen als deskundige.
De kosten van het onderzoek
3.6
In het concept plan van aanpak van 24 maart 2016 hebben de deskundigen de kosten van het onderzoek begroot op € 1,8-1,9 miljoen, exclusief btw en out-of-pocket expenses. Naar aanleiding van vragen van partijen hebben de deskundigen toegelicht dat de begroting is gebaseerd op werkzaamheden met een omvang van 60 uur per week voor de drie deskundigen gezamenlijk en 60 uur per week aan ondersteunende werkzaamheden door medewerkers van Duff & Phelps en NIBC alsmede op een uurtarief van € 400 voor een deskundige en € 250 voor de ondersteuning.
3.7
De Ondernemingskamer acht de begroting toereikend voor de vaststelling van het voorschot op de kosten van het onderzoek en niet onredelijk en zal het – door de Minister te betalen – voorschot overeenkomstig de begroting vaststellen op € 1,9 miljoen.
3.8
De Ondernemingskamer verzoekt de deskundigen om gedurende de loop van het onderzoek de bestede tijd en gemaakte kosten te registreren en een (dreigende) overschrijding van de begroting zo tijdig mogelijk aan de Ondernemingskamer mede te delen.
3.9
De Ondernemingskamer heeft reeds beslist dat het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komt van de Minister (zie r.0. 6.78 van de eerste beschikking en r.o. 3.75 van de tweede beschikking). De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding om, zoals een aantal partijen heeft verzocht, reeds thans te beslissen over de uiteindelijke draagplicht van partijen met betrekking tot de kosten van het onderzoek.
Overige aspecten van het deskundigenbericht
3.10
Zoals overwogen in de tweede beschikking (r.o. 3.81) zullen de deskundigen partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken naar aanleiding van het concept plan van aanpak.
3.11
Gelet op de in het concept plan van aanpak genoemde doorlooptijd van het deskundigenbericht van 14 maanden, zal de Ondernemingskamer vooralsnog een nadere, daarop afgestemde datum bepalen waarop de deskundigen het deskundigenbericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer verwacht dat de deskundigen hun werkzaamheden met voortvarendheid zullen verrichten.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
bepaalt dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het onderzoek toekomt ter grootte van € 1,9 miljoen;
bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 1 oktober 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. A.C. Faber, raadsheren, H. de Munnik en drs. J.B.M. Streppel, raden, in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 16 augustus 2016.
Uitspraak 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Uitspraak inzake schadeloosstelling onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V. Deskundigenbericht De Ondernemingskamer beveelt met het oog op de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling van onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V een onderzoek. De Ondernemingskamer benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten: • mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel • dr. H. Oosterhout, te Amsterdam • mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag Schadeloosstelling; maatstaf en uitgangspunten De schadeloosstelling dient te worden begroot op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft, waarbij dient te worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop in het economisch verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De Ondernemingskamer geeft aan de deskundigen de volgende uitgangspunten voor de waardering. Het peilmoment Het peilmoment is het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, zijnde 1 februari 2013, om 8.30 uur. Het toekomstperspectief De deskundigen dienen uit te gaan - van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peilmoment verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn, - en van de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen. Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peilmoment voordeden behoren - de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede - het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peilmoment, - maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan. Abstraheren Bij dit een en ander dient te worden geabstraheerd van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald. De Ondernemingskamer acht het voorshands aannemelijk dat DNB, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Het staat de deskundigen evenwel vrij een ander toekomstperspectief (mede) in hun beoordeling te betrekken indien zij aanwijzingen hebben dat (er een aanzienlijke kans zou zijn geweest dat) DNB niettemin zou hebben afgezien van een verzoek om toepassing van de noodregeling en/of dat de rechtbank toepassing van de noodregeling zou hebben afgewezen. Beurskoers De deskundigen kunnen, indien zij daartoe aanleiding zien, de beurskoers in hun beschouwingen betrekken, maar zij dienen de beurskoers niet tot uitgangspunt te nemen. Indien de deskundigen de beurskoers in hun beschouwingen betrekken, dienen zij onder ogen te zien of koersrelevante gegevens geacht kunnen worden indertijd al dan niet in de beurskoers te zijn verdisconteerd. Verdisconteren staatsteun De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo – op het peilmoment – een kwantificeerbaar waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties. SNS Participatie Certificaten 3 De deskundigen dienen de SNS Participatie Certificaten 3 te waarderen zowel ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd, als ervan uitgaande dat deze niet als achtergesteld worden beschouwd. Overige onteigende obligaties en achtergestelde vorderingen; 2:403 verklaring Alle overige te waarderen obligaties en andere vorderingen moeten als achtergesteld worden aangemerkt zoals neergelegd in de desbetreffende overeenkomsten, ook de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014. De crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank moeten – bij hun aanspraken uit artikel 2:403 BW op SNS Reaal – worden aangemerkt als concurrente crediteuren van SNS Reaal. Voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek Het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek zal ten laste komen van de Minister. De Ondernemingskamer zal de deskundigen vragen om bij aanvang van hun werkzaamheden een plan van aanpak en een begroting van de kosten van het onderzoek te maken en deze aan de Ondernemingskamer toe te zenden met een verzoek om vaststelling van het voorschot. De Ondernemingskamer zal partijen in de gelegenheid stellen zich over die begroting uit te laten en vervolgens het bedrag van het voorschot bepalen. Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen De kosten verbonden aan de door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen, voor zover die kosten zijn gemaakt voorafgaand aan de beschikking van 11 juli 2013, komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 6:11 lid 4 Wft, met dien verstande dat de Ondernemingskamer zal toetsen of de kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Omdat de Ondernemingskamer bij beschikking van 11 juli 2013 heeft geoordeeld dat zij een deskundigenonderzoek zal gelasten, is het niet vanzelfsprekend dat de nadien en voorafgaand aan het deskundigenonderzoek gemaakte kosten van partijdeskundigen voor vergoeding in aanmerking komen. Dit geldt in het bijzonder voor het rapport van SMAN van 21 augustus 2015. De Ondernemingskamer stelt de desbetreffende belanghebbenden in de gelegenheid om zich bij akte na deskundigenbericht uit te laten over deze, na 11 juli 2013 gemaakte, kosten van door hen ingeschakelde deskundigen en over de vraag of die kosten in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven. ***
Partij(en)
beschikking
_________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
Zaaknummer: 200.122.906/01 OK
Beschikking van de Ondernemingskamer van 26 februari 2016.
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. T.M. Stevens en mr. R.G.J. de Haan, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
(voorheen genaamd Vereniging VEB NCVB),
gevestigd te 's-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te [....] ,
1.3 [B],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en prof. mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. T.G. Schoonewille, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te [....] ,
4.3 [D],
wonende te [....] ,
4.4 [E],
wonende te [....] ,
4.5 [F],
wonende te [....] ,
4.6 [G],
wonende te [....] ,
4.7 [H],
wonende te [....] ,
4.8 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.9 [I],
wonende te [....] ,
4.10 [J],
wonende te [....] ;
4.11[K],
wonende te [....] ,
4.12[L],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. G.A. Smit en mr. E.M. Soerjatin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
GOLDEN BABYLON LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
KOCHAB TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
6.11 de rechtspersoon naar het recht van Belize
DRAFY GROUP S.A.,
gevestigd te Belize City, Belize,
6.12 de rechtspersoon naar het recht van Belize
CHILLER LIMITED,
gevestigd te Belize City, Belize,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
alle gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden,
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage, thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. [FF], beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 286 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ DE ANTWOORDAKTE NA CASSATIE EN VERWIJZING VAN BELANGHEBBENDE 8.1,
8.3 [M],
8.4 [N],
8.5 [O],
allen wonende of gevestigd in [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A.,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
e n t e g e n
10. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 en 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
12. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld, mr. R. Schellaars en mr. S.M. Prevoo, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARI,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARI,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.4 [P],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
15. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17.1. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
17.2 [Q],
wonende te [....] ,
17.3 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[R] ,
gevestigd te [....] ,
17.4 [S],
wonende te [....] ,
17.5 [T],
wonende te [....] ,
17.6 [U],
wonende te [....] ,
17.7 [V],
wonende te [....] ,
17.8 [W],
wonende te [....] ,
17.9 [X],
wonende te [....] ,
17.10 [Y],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
18 [Z] ,wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [AA] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [BB] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
e n t e g e n
22 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle, thans geen,
e n t e g e n
23.1
[DD ] ,
23.2
[EE] ,
beiden wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [FF] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26.1
[HH] ,
wonende te [....] ,
26.2
[II]
wonende te [....] ,
26.3
[JJ]
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [KK] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [LL] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [MM] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [NN] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [OO] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [PP] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [QQ] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [RR] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
35 [SS] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
36 [TT] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen geen, thans mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, kantoorhoudende te Wassenaar.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1 als VEB c.s.,
- -
belanghebbende sub 2 als Stichting Beheer;
- -
belanghebbenden sub 3 als BNP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 4 als Maatschap Convertentie c.s.;
- -
belanghebbende sub 5 als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6 als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7 als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8 als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 9 als Unipol c.s.;
- -
belanghebbende sub 10 als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11 als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12 als Andalusian Global;
- -
belanghebbenden sub 13 als CCP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 14 als ‘t Stockpaert c.s.;
- -
belanghebbende sub 15 als Hof Hoorneman Bankiers;
- -
belanghebbenden sub 16 als UBI Pramerica c.s.;
- -
belanghebbenden sub 17 als Stichting Compensatie c.s.;
- -
belanghebbende sub 18 als [Z]
- -
belanghebbende sub 19 als [AA] ;
- -
belanghebbende sub 20 als [BB] ;
- -
belanghebbenden sub 21 als Stichting Meldpunt c.s.
- -
belanghebbende sub 22 als [CC] ;
- -
belanghebbenden sub 23 als [DD ] c.s.;
- -
belanghebbende sub 24 als [FF] ;
- -
belanghebbende sub 25 als [GG] .
- -
belanghebbenden sub 26 als [HH] c.s.;
- -
belanghebbende sub 27 als [KK] ;
- -
belanghebbende sub 28 als [LL] ;
- -
belanghebbende sub 29 als [MM] ;
- -
belanghebbende sub 30 als [NN] ;
- -
belanghebbende sub 31 als [OO] ;
- -
belanghebbende sub 32 als [PP] ;
- -
belanghebbende sub 33 als [QQ] ;
- -
belanghebbende sub 34 als [RR] ;
- -
belanghebbende sub 35 als [SS] ; en
- -
belanghebbende sub 36 als [TT] .
De (hieronder in r.o. 1.6 en 1.7 genoemde) antwoordaktes na cassatie en verwijzing van VEB c.s., Stichting Beheer, BNP Paribas Fund c.s., FNV, Aviva c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Turfmij c.s., Andalusian Global, en UBI Pramerica c.s. zijn onderling grotendeels gelijkluidend en deze partijen hebben hun mondelinge toelichting ter zitting van 1 oktober 2015 op elkaar afgestemd. Deze partijen zullen hieronder waar mogelijk gezamenlijk worden aangeduid als de belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster.
1.2
Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikking van 11 juli 2013 (hierna: de eerste beschikking).
1.3
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661, hierna: de beschikking van de Hoge Raad) de beschikking bedoeld in 1.2 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Ondernemingskamer.
1.4
De Minister heeft op 8 juni 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer een akte na cassatie en verwijzing met producties ingediend.
1.5
[SS] heeft op 7 augustus 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer een antwoordakte na cassatie en verwijzing ingediend.
1.6
VEB c.s. en Maatschap Convertentie c.s. hebben ieder op 21 augustus 2015 een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie ingediend.
1.7
Op 24 augustus 2015 heeft de Ondernemingskamer ontvangen
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van Stichting Beheer;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van BNP c.s.;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van FNV;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van Aviva c.s.;
- -
een akte na cassatie en verwijzing van Brigade Fund c.s.;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met producties van Alpha Value c.s.;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van Turfmij c.s.;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van Andalusian Global;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met producties van CCP c.s.;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing met productie van UBI Pramerica c.s.;
- -
een akte na cassatie van Stichting Compensatie c.s.;
- -
een akte na cassatie van [Z]
- -
een antwoordakte na cassatie van [AA] ;
- -
een antwoordakte na cassatie en verwijzing van [BB] ;
- -
een akte na cassatie van [DD ] c.s.; en
- -
een akte na cassatie van [FF] ;
1.8
Op 25 augustus 2015 heeft de Ondernemingskamer ontvangen een antwoordakte na cassatie en verwijzing van ‘t Stockpaert c.s. alsmede een brief van mr. Hagens namens [GG] inhoudende dat [GG] zijn standpunten handhaaft.
1.9
Op 4 en 16 september 2015 heeft de Ondernemingskamer nadere producties 1 t/m 16 van mr. Van Gelderen namens [SS] ontvangen.
1.10
De mondelinge behandeling na cassatie en verwijzing vond plaats ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 1 oktober 2015. Mr. Schonewille heeft onder andere medegedeeld dat hij niet langer als advocaat van Hof Hoorneman Bankiers optreedt. De volgende advocaten hebben aldaar de standpunten van de door hen gerepresenteerde partijen toegelicht, allen – behoudens mr. Spinath, mr. Schonewille, mr. Soerjatin, mr. Bosma, en mr. Voerman – aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen:
- -
mr. De Haan en mr. C.G.E. Prenger namens de Minister;
- -
mr. Van der Korst namens VEB c.s.;
- -
mr. Te Winkel namens Brigade Fund c.s.;
- -
mr. Wendelgelst namens Maatschap Convertentie c.s.;
- -
mr. Spinath namens Stichting Beheer;
- -
mr. Schonewille namens Aviva c.s.;
- -
mr. Soerjatin namens FNV;
- -
mr. Bosma namens Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
mr. Voerman namens CCP c.s.;
Voorts hebben belanghebbenden [HH] namens [HH] c.s., [P] , [Q] , [QQ] , [SS] , [KK] en [TT] in persoon het woord gevoerd. Daarbij hebben [QQ] en [SS] elk een notitie overgelegd en heeft [TT] drie documenten overgelegd.
1.11
Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2. De feiten
2.1
De Ondernemingskamer handhaaft de feitenvaststelling weergegeven onder 2.1 tot en met 2.55 van haar eerste beschikking. In aanvulling daarop gaat de Ondernemingskamer uit van de volgende feiten.
2.2
In reactie op de brief van SNS Reaal van 13 januari 2013 aan het ministerie van Financiën met kritiek op het rapport van Cushman & Wakefield (zie r.o. 2.27 van de eerste beschikking), heeft het ministerie bij brief van 28 januari 2013 met bijlage (productie 46 van de Minister) een toelichting gegeven op (de totstandkoming van) het rapport van Cushman & Wakefield. De bijlage bij deze brief houdt onder meer in:
“C&W (…) used a discount rate which is derived from several components to reflect the specific risk which is attributable to individual loans (examples of such specific risk components are the riskfree rate and the location of the real estate collateral) (…) The different risk profiles of the loans result in an appropriate average discount of (6.96%).”
2.3
Het jaarverslag 2012 van SNS Reaal is gepubliceerd op 6 juni 2013. Het jaarverslag 2012 van SNS Bank is op 2 juli 2013 gepubliceerd. De jaarverslagen zijn door de Minister in het geding gebracht als producties 39 en 40. Het jaarverslag 2012 van SNS Reaal houdt onder meer in (paragraaf 2.2.1.1):
“Property Finance zal worden gesepareerd tegen een aanzienlijk lagere waarde dan de
boekwaarde. De totale activa van Property Finance worden met ongeveer € 2,8 miljard afgeboekt ten opzichte van de boekwaarde per 30 juni 2012. De Minister van Financiën heeft tot deze afboeking besloten. In de pro forma cijfers is een afboeking op Property Finance van bruto € 2.024 miljoen (netto € 1.791 miljoen) verwerkt. Dit bedrag is afgeleid uit de totale afboeking van € 2,8 miljard ten opzichte van de boekwaarde per 30 juni 2012 minus de reeds geboekte waardeverminderingen ter grootte van € 772 miljoen die in het tweede halfjaar van 2012 zijn genomen en € 4 miljoen verstrekte kortingen op de afbouw. (…)
In de waardering van de vastgoedfinancieringsportefeuille van Property Finance bestaan aanzienlijke verschillen tussen de overdrachtswaarde bij separatie van SNS REAAL, de reële waarde die is opgenomen in hoofdstuk 27.1 en de balanswaardering per 31 december 2012.
De balanswaardering van de vastgoedfinancieringen is € 6.605 miljoen en heeft conform de verslaggevingsregels de geamortiseerde kostprijs als grondslag. Hierop wordt alleen voorzien na neerwaartse aanpassing van de verwachte kasstromen die het gevolg is van een daadwerkelijke tot verlies leidende gebeurtenis op balansdatum. Dit betekent dat de voorzieningen alleen betrekking hebben op posten die als gevolg van deze gebeurtenissen ‘in default’ zijn verklaard en waarop een verlies (incurred loss) is geleden. Ter bepaling van de hoogte van de voorziening worden de verwachte kasstromen contant gemaakt tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet van de desbetreffende post. Discontering van de kasstromen vindt dus plaats tegen de rente die bij de start van de lening met de klant was afgesproken. Verliezen die het gevolg zijn van verwachte toekomstige ontwikkelingen of gebeurtenissen mogen, hoe waarschijnlijk deze verwachtingen ook zijn, niet worden voorzien (expected loss).
De reële waarde van de vastgoedfinancieringen is in de jaarrekening opgenomen in paragraaf 27.1. De opstelling in paragraaf 27.1 betreft alleen de reële waarde van financiële instrumenten en omvat daardoor wel de reële waarde van de vastgoedfinancieringen, maar niet van de vastgoedprojecten. De reële waarde gaat uit van de marktprijs en deze is gedefinieerd als de prijs die tot stand komt tussen geïnformeerde partijen die tot een transactie bereid zijn (geen gedwongen transacties). Op dit moment is er geen sprake van een actieve markt voor vastgoedfinancieringen en referentieprijzen (afgeleid van vergelijkbare transacties) zijn daardoor niet beschikbaar. Het management heeft geoordeeld dat de uitkomsten van het interne onderzoek naar de verwachte onderdekking van de financieringen de beste inschatting is van de reële waarde. Dit onderzoek is gebaseerd op de door Property Finance gehanteerde afbouwstrategie waarbij uitgegaan wordt van waardemaximalisatie zonder tijdsdruk op de afbouw. Voor zover als mogelijk is bij de waardering rekening gehouden met in de markt waarneembare referentietransacties. In tegenstelling tot de balanswaardering is in het onderzoek rekening gehouden met verwachte verliezen op posten die op 31 december 2012 (nog) niet in default zijn. De disconteringsvoet waartegen de kasstromen contant worden gemaakt bevat bovendien opslagen ontleend aan de marktrente boven de oorspronkelijke effectieve rentevoet om uitdrukking te geven aan het ten opzichte van de verstrekkingsdatum gestegen risico. Het interne onderzoek naar de waarde van de portefeuille is onder 3 scenario’s doorgerekend (optimistic, base, bare). De uitkomst op basis van het neutrale scenario is als reële waarde opgenomen.
De overdrachtsprijs waartegen de vastgoedfinancieringsportefeuille zal worden gesepareerd is gebaseerd op het besluit van de Minister op basis van een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek.”
2.4
Op 11 juli 2013 heeft SNS Bank aan de (als gevolg van de onteigening voormalige) houders van SNS Participatie Certificaten 3 (hierna: de Participatie Certificaten) een compensatievoorstel gedaan inhoudende dat (voormalige) houders van de Participatie Certificaten de nominale waarde daarvan (€ 100 per certificaat) ontvangen, vermeerderd met de rente over Nederlandse staatsobligaties, verminderd met de daadwerkelijk door de desbetreffende houder ontvangen rente, met dien verstande dat deze compensatie in mindering zal worden gebracht op de door de Staat als uitkomst van de onderhavige procedure verschuldigde schadeloosstelling voor de onteigening van de Participatie Certificaten. Vrijwel alle voormalige houders van Participatie Certificaten hebben het compensatievoorstel aanvaard en in totaal heeft SNS Bank in dit kader € 53 miljoen betaald. Het nominale bedrag van de zes voormalige houders van Participatie Certificaten die het voorstel niet hebben geaccepteerd bedraagt circa € 75.000.
2.5
Op 22 juli 2013 hebben SNS Reaal en SNS Bank hun bezwaar tegen het SREP-besluit van 27 januari 2013 (zie r.o. 2.33 van de eerste beschikking) ingetrokken. De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) heeft op 9 augustus 2013 VEB, Maatschap Convertentie c.s., FNV en Aviva c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun bezwaar tegen het SREP-besluit. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 31 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:6522) ongegrond verklaard, kort gezegd omdat DNB deze partijen terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbenden bij het SREP-besluit.
2.6
Op 31 december 2013 is SNS Property Finance afgesplitst van SNS Bank en als zelfstandige vastgoedbeheerorganisatie onder de naam Propertize B.V. voorgezet. De Staat houdt alle door NLFI (stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen) uitgegeven certificaten van aandelen in Propertize B.V. Propertize B.V. zal haar portefeuille vastgoedfinancieringen verder afwikkelen, wat naar verwachting ten minste enkele jaren zal duren.
2.7
Op 23 januari 2014 heeft de Evaluatiecommissie Nationalisatie SNS Reaal, bestaande uit mr. R.J. Hoekstra en dr. J.M.G. Frijns, haar onderzoeksrapport (productie 47 van de Minister) aan de Minister en de raad van commissarissen van DNB aangeboden. In het Instellingsbesluit van 28 maart 2013 staat dat de Evaluatiecommissie tot taak heeft (a) ten behoeve van de Minister te evalueren of het ministerie van Financiën, zelfstandig en in samenwerking met DNB, tijdig en toereikend heeft gereageerd op informatie, signalen en ontwikkelingen in de financiële positie van SNS Reaal en (b) ten behoeve van de raad van commissarissen van DNB te evalueren of DNB, zelfstandig en in samenwerking met het ministerie van Financiën, tijdig en toereikend heeft gereageerd op informatie, signalen en ontwikkelingen in de financiële positie van SNS Reaal.
Over de aanloop tot de nationalisatie houdt het rapport onder meer in (pagina 195/196):
“Op 15 januari 2013 was er een beraad tussen de minister van Financiën, de minister-president en de minister van Economische Zaken. Tijdens dat beraad kreeg de minister van Financiën zonder noemenswaardige problemen het groene licht om de nationalisatie voor te bereiden. (…) Op 25 januari 2013 zou de minister in de ministerraad de voorgenomen onteigening aankondigen, en op 30 januari 2013 zou hij de vaste Kamercommissie vertrouwelijk informeren. Dit hoge tempo was geboden omdat de kans op lekken toenam. Bovendien raakte SNS Reaal steeds dieper in de problemen. Er vloeide steeds meer spaargeld uit de bank. (…)
Toch was de race nog niet gelopen. Het was de minister van Financiën zelf die nog een bedenking had. Op 15 januari 2013 had hij voorgesteld om niet uit te gaan van het adverse case-scenario van Cushman & Wakefield voor de waardering van de verliezen van Property Finance, maar van het base case-scenario. De directeur-generaal voor de rijksbegroting en de directeur financiële markten overtuigden de minister van de risico’s van een waardering op basis van het base case-scenario. Dat zou weliswaar leiden tot een lager kapitaaltekort, maar anderzijds betekende het dat er hogere risico’s verbonden bleven aan de portefeuille van Property Finance.”
Over de verschillen tussen het rapport van Ernst & Young van 31 oktober 2012, opgemaakt op verzoek van SNS Property Finance, enerzijds en anderzijds de rapportages van Cushman & Wakefield, opgemaakt op verzoek van de Minister (zie r.o. 2.19, 2.20 en 2.25 van de eerste beschikking), schrijft de Evaluatiecommissie onder meer het volgende (pagina 310 e.v.):
“Er blijken twee elementen te zijn die het kenmerkende onderscheid vormen tussen de analyses van Cushman & Wakefield en Ernst & Young: de aard van het onderzoek en de gehanteerde discontovoet.
(…)
In de analyse van Ernst & Young wordt gekeken naar het dekkingstekort; het verschil tussen de boekwaarde van de lening en de waarde van het onderliggend vastgoed. (…) Er is daarmee feitelijk geen waardering van de Property Finance leningenportefeuille gemaakt die nodig is om de zogenoemde transferwaarde te bepalen. (…) In tegenstelling tot de analyses die door SNS Reaal zijn uitgevoerd, heeft Cushman & Wakefield wel de waarde van de Property Finance leningenportefeuille bepaald en niet alleen het dekkingstekort. (…)
Discontovoet
(…)
Volgens SNS Reaal is de [door Cushman & Wakefield] gehanteerde discontovoet hoger dan de discontovoet die andere Nederlandse banken hanteren en is een risico-opslag op de discontovoet gehanteerd. (…) Het ministerie van Financiën reageerde op 28 januari [2013] op het commentaar van SNS Reaal (…): [volgt een citaat uit de hierboven in 2.2 geciteerde bijlage, toev. Ondernemingskamer]”.
De conclusies van de Evaluatiecommissie houden onder meer in (pagina 327/328):
“De Evaluatiecommissie stelt vast dat al vóór 1 februari 2013 duidelijk werd dat zich nationaliseren als enig bruikbare uitkomst aftekende. De uitkomsten van Cushman & Wakefield en de opstelling van de Europese Commissie vormden een belemmering voor de geprefereerde oplossing met de grootbanken. Dat was medio december 2012 al duidelijk. Het voorstel van CVC Capital voldeed niet aan de door de Staat gestelde voorwaarde en was voor de Staat niet aanvaardbaar. Dat stond op 11 januari 2013 vast. Bij gebrek aan een andere haalbare oplossing liet De Nederlandsche Bank haar bezwaren tegen nationalisatie varen.”
2.8
Bij beschikking van 15 januari 2015 (JOR 2015, 73) heeft de rechtbank te Amsterdam een verzoek van Stichting Beheer, gericht tegen SNS Reaal, tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Het door Stichting Beheer ingestelde hoger beroep was ten tijde van de mondelinge behandeling nog aanhangig.
2.9
Bij brief van 16 februari 2015 (productie 41 van de Minister) heeft de Minister de Tweede Kamer geïnformeerd over het verkoopproces van Reaal (thans genaamd Vivat) door SNS Reaal. De brief houdt onder meer in:
“(…) in het vierde kwartaal van 2013 [kwam] een verwevenheid in de rekening-courantstructuur binnen het concern aan het licht, die reeds sinds eind jaren ’90 bestond. REAAL N.V. had een schuld van circa EUR 700 miljoen bij SNS Bank. Dochter van REAAL N.V., SRLEV N.V., had daarentegen een positief rekening-courantbanksaldo bij SNS Bank van EUR 800 miljoen (stand vierde kwartaal). In de saldering resulteerde dit in een netto positief saldo van REAAL bij SNS Bank. Echter, het positieve rekening-courant saldo van SRLEV N.V. was verpand aan SNS Bank als zekerheid tegenover de vordering van SNS Bank op REAAL N.V.
Door deze verpanding was de vordering van SRLEV N.V. op SNS Bank bij SRLEV N.V. beklemd, waardoor deze vordering in mindering gebracht had moeten worden op de gerapporteerde solvabiliteit. Dit was niet bekend op het moment van de nationalisatie. Ik heb na een eerste inventarisatie van mijn kant en die van NLFI de Auditdienst Rijk gevraagd dit nader te onderzoeken. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren. Gezien de tijdsspanne waarover dit probleem zich heeft voorgedaan verwacht ik dat dit onderzoek enige tijd in beslag zal nemen.”
Ter zitting van 1 oktober 2015 heeft de Minister bij monde van zijn advocaat desgevraagd verklaard dat het in bovenstaand citaat bedoelde onderzoek nog niet was voltooid.
2.10
Bij dagvaarding van 23 februari 2015 heeft Stichting Beheer een vordering ingesteld tegen SNS Reaal strekkende tot verkrijging van een verklaring voor recht dat de in de door SNS Reaal aan Stichting Beheer uitgegeven Core Tier 1 capital securities belichaamde vorderingen geen achtergestelde maar concurrente vorderingen zijn. De rechtbank Amsterdam heeft bij incidenteel vonnis van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3962) de Staat toegestaan zich in de hoofdzaak aan de zijde van SNS Reaal te voegen.
2.11
De Ondernemingskamer heeft bij tussenbeschikking van 8 juli 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2779) VEB, tezamen met enkele andere partijen, ontvankelijk geacht in hun enquêteverzoek voor zover het betrekking heeft op SNS Reaal en niet ontvankelijk voor zover dat verzoek betrekking heeft op Propertize B.V. Tegen deze beschikking is thans cassatieberoep aanhangig.
2.12
Op verzoek van belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster heeft SMAN Business Value (hierna: SMAN) op 21 augustus 2015 een rapport getiteld “Advies inzake deskundigenonderzoek” uitgebracht. Dit SMAN-rapport houdt onder meer in:
“In de ex-ante benadering wordt de waarde bepaald en gemeten naar de peildatum (de datum van de onteigening). Hierbij dient uitgegaan te worden van de informatie alsmede verwachtingen per deze peildatum. Informatie alsmede (gewijzigde) verwachtingen na peildatum worden buiten beschouwing gelaten. (…) Naar onze verwachting zal voldoende informatie zijn gedocumenteerd dat als basis kan dienen voor reconstructie van de geldende feiten en verwachtingen op peildatum. In de casus SNS REAAL dient daarom de ex-ante benadering te worden toegepast. Dit impliceert dat slechts uitgegaan dient te worden van beschikbare informatie en verwachtingen op peildatum. (…) De beschikbare informatie over marktomstandigheden en de onderneming was deels openbaar, maar behelsde deels vertrouwelijke informatie die alleen bekend was bij insiders (zoals betrokkenen bij SNS REAAL, de Staat, toezichthouder, accountant, adviseurs). Hierdoor is het niet op voorhand inzichtelijk welke informatie bekend mag worden verondersteld op peildatum. Voor een gestructureerde ex-ante benadering dient daarom geïnventariseerd te worden welke informatie er op peildatum bij welke insiders bekend was en betrokken dient te worden in de waardering. (…) Indien uit nader onderzoek zou blijken dat op peildatum al sprake was van beklemming van een vordering van SRLEV op SNS Bank dan is dit een onbekend feit dat na peildatum is gebleken. Dit was immers op de peildatum niet bekend bij het Bestuur van SNS REAAL of de accountant en staat daarnaast ook los van de onteigening. (…). Voor een gestructureerde ex-ante benadering dient geïnventariseerd te worden welke informatie er op 1 februari 2013 bij welke insiders bekend was en betrokken dient te worden in de waardering. Onbekende feiten en omstandigheden, die pas na 1 februari 2013 zijn gebleken, dienen buiten beschouwing te worden gelaten.”
3. De gronden van de beslissing
Uitgangspunten
3.1
Bij de beoordeling na cassatie en verwijzing gelden als uitgangspunten dat de Ondernemingskamer is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in haar eerste beschikking (uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissingen die kennelijk zijn gericht op beperking van het debat) en dat de Ondernemingskamer zal beslissen met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad.
3.2
De onderhavige beschikking strekt er in hoofdzaak toe om, met inachtneming van de genoemde uitgangspunten, nader te beslissen over het te bevelen deskundigenbericht met het oog op de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 6:8 Wft. Met het oog daarop zal hieronder een aantal van de in de eerste beschikking besproken aspecten opnieuw aan de orde komen, in het bijzonder die betreffende de bij de waardebepaling van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen te hanteren maatstaf en de uitwerking daarvan ten behoeve van het door de deskundigen te verrichten onderzoek.
Formele rechtskracht
3.3
Het in r.o. 5.9 tot en met 5.11 van de eerste beschikking van besloten liggende oordeel dat – kort gezegd – de Ondernemingskamer niet gebonden is aan de inhoudelijke overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak met betrekking tot (a) de problemen bij SNS REAAL en SNS Bank ten tijde van het onteigeningsbesluit en (b) de vraag of de Participatie Certificaten achtergesteld zijn, is in cassatie tevergeefs bestreden (zie ook r.o. 4.5.1-4.5.4 en 4.26.2 van de beschikking van de Hoge Raad) en geldt ook thans.
De onteigende effecten en vermogensbestanddelen
3.4
In r.o. 6.1 van de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer, voor zover hier van belang, overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat er ‘overige achtergestelde schuldinstrumenten’ als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub i van het onteigeningsbesluit (geciteerd in r.o. 2.6 van de eerste beschikking) zijn. Uit r.o. 4.42 van de beschikking van de Hoge Raad volgt dat de Ondernemingskamer daarbij over het hoofd heeft gezien dat de Minister – onweersproken – in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld dat in die categorie vallen de door SNS Bank uitgegeven achtergestelde obligaties van de serie “€ 5 million 4% Floating Rate Subordinated Securities 1999 due 2019 uitgegeven op 14 mei 1999 onder SNS Bank’s € 2,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0097515307” (hierna: € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank).
3.5
Dit betekent dat de in r.o. 6.2 en r.o. 6.75 van de eerste beschikking weergegeven lijst van effecten en vermogensbestanddelen waarop de onderhavige procedure betrekking heeft in zoverre aanvulling behoeft (onder 1 sub i) en als volgt dient te luiden:
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal;2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3;
i. € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
1°. De Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. De Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%);3°. De Stichting lening 1997-2014;
4°. De Poseidon lening 1999-2019;5°. De Ohra Stichting lening 1999-2024.
Het aanbod van de minister
3.6
In de eerste beschikking (r.o. 6.25 en 6.26) heeft de Ondernemingskamer kort gezegd overwogen dat de Minister zijn aanbod en zijn verzoek onvoldoende heeft toegelicht, dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door de rechthebbenden geleden schade, dat de Ondernemingskamer daarom een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen en dat zij met het oog daarop een deskundigenbericht zal gelasten.
3.7
De Hoge Raad heeft tegen deze overwegingen gerichte klachten gegrond bevonden en daartoe overwogen:
“4.8.1 Art. 6:10 Wft bepaalt dat de schadeloosstelling wordt vastgesteld door de ondernemingskamer (lid 1) en dat de Minister zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zeven dagen nadat het besluit tot onteigening onherroepelijk is geworden, een aanbod tot schadeloosstelling doet en de ondernemingskamer verzoekt de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen (lid 2). (…) Indien het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door betrokkene geleden schade, stelt de ondernemingskamer met inachtneming van de art. 6:8 en 6:9 Wft – weergegeven hiervoor in 4.2.3 – voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast (lid 3).
4.8.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 6:10 en 6:11 Wft kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de ondernemingskamer zelfstandig de schadeloosstelling vaststelt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 75-76). (…) Uit deze passage volgt dat het aanbod weliswaar (om proceseconomische redenen) tot uitgangspunt mag dienen, maar dat de ondernemingskamer – ongeacht of verweer is gevoerd en binnen de grenzen van art. 6:8 en 6:9 Wft – de hoogte van de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt, en dat zij zich daarbij kan baseren op alle in de procedure gebleken feiten en omstandigheden of op een door haar zelf bevolen deskundigenbericht. (…)
Gelet op het voorgaande kan niet de eis worden gesteld dat de Minister in de procedure voor de ondernemingskamer het aanbod (voldoende) toelicht, en mag de ondernemingskamer het aanbod niet als ongenoegzaam aanmerken op de grond dat het onvoldoende is toegelicht.
4.8.3
De ondernemingskamer heeft haar bestreden oordelen hoofdzakelijk erop gegrond dat de door de Minister aangehaalde rapporten van Cushman & Wakefield (…) niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en het daarop gebaseerde verzoek. De ondernemingskamer was kennelijk van oordeel dat zij beschikte over onvoldoende gegevens om te komen tot een eigen vaststelling van de schadeloosstelling en daarom behoefte had aan deskundige voorlichting. In het licht van hetgeen hiervoor in 4.8.2 is overwogen, kon zij evenwel niet op de grond dat de Minister zijn aanbod onvoldoende had toegelicht tot het oordeel komen dat zij op de voet van art. 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling dient vast te stellen. (…)”
3.8
Uit dit oordeel van de Hoge Raad volgt (a) dat het de Ondernemingskamer vrij staat een deskundigenbericht met het oog op de vaststelling van de schadeloosstelling te gelasten, zonder te hebben vastgesteld dat het aanbod van de Minister ontoereikend is en (b) dat thans niet vaststaat dat de vast te stellen schadeloosstelling in enige categorie meer zal zijn dan nihil.
3.9
Zoals partijen in het debat na cassatie en verwijzing tot uitgangspunt hebben genomen, zal de Ondernemingskamer met het oog op vaststelling van de schadeloosstelling een deskundigenbericht gelasten.
Schadeloosstelling; maatstaf en uitgangspunten
3.10
De schadeloosstelling dient te worden begroot op de werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft, waarbij dient te worden uitgegaan van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop in het economisch verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (zie r.o. 4.11.2 van de beschikking van de Hoge Raad). Met betrekking tot de bij de vaststelling van schadeloosstelling, en het deskundigenbericht, in acht te nemen uitgangspunten, overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
Het peilmoment
3.11
Het peilmoment is het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening (r.o. 6.8 van de eerste beschikking en r.o. 4.12.2 van de beschikking van de Hoge Raad) zijnde 1 februari 2013, om 8.30 uur (zie artikel 4 van het onteigeningsbesluit, geciteerd in r.o. 2.6 van de eerste beschikking).
Het toekomstperspectief
3.12
Met betrekking tot de vaststelling van de werkelijke waarde op dat peilmoment, heeft de Hoge Raad overwogen (zie r.o. 4.12.3 en 4.19.2 van de beschikking van de Hoge Raad):
“4.12.3
De maatstaf van art. 6:9 Wft houdt in dat de waardebepaling in twee stappen dient plaats te vinden. Allereerst dient het toekomstperspectief van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. De werkelijke waarde van het onteigende is vervolgens de prijs die, gegeven het objectief vastgestelde toekomstperspectief, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen.
De strekking van de art. 6:8 en 6:9 Wft is om op objectieve en transparante wijze tot een waardebepaling van het onteigende te komen. Daartoe wordt – zoals de ondernemingskamer in rov. 6.7 in cassatie onbestreden en met juistheid heeft vooropgesteld – uitgegaan van twee samenhangende ficties, namelijk het te verwachten toekomstperspectief van de financiële onderneming in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer. De concrete uitwerking van deze ficties is overgelaten aan de rechter, die – uitgaande van het beginsel van volledige schadeloosstelling – dient vast te stellen welke prijs, gegeven het toekomstperspectief van de onderneming, tussen redelijk handelende partijen zou zijn overeengekomen. Met betrekking tot het toekomstperspectief is van belang dat het gaat om het daadwerkelijke toekomstperspectief van de financiële onderneming (in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden), en niet om destijds in de markt of bij andere betrokkenen aanwezige (gebrek aan) kennis of verwachtingen omtrent het toekomstperspectief van de onderneming. (…) In het kader van een geobjectiveerde waardebepaling dient, zoveel mogelijk, de werkelijke financiële positie van de onderneming (op het peiltijdstip) te worden vastgesteld. Daartoe zullen alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking moeten worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren.”
“4.19.2
(…) Bij dit toekomstperspectief gaat het om de werkelijke financiële positie van de onderneming, waartoe alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip in aanmerking dienen te worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren. In de door de wetgever gekozen opzet is de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in belangrijke mate afhankelijk van die werkelijke financiële positie van de onderneming op het peiltijdstip.”
3.13
Anders dan de Minister heeft bepleit (akte na cassatie en verwijzing sub 7.7) zal de Ondernemingskamer niet eerst, al dan niet na een afzonderlijk daarop gericht deskundigenbericht, het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank op het peilmoment vaststellen (stap 1) en vervolgens de deskundigen opdragen om met inachtneming van dat toekomstperspectief een oordeel te geven over de waarde van het onteigende op het peilmoment (stap 2). In plaats daarvan kunnen de deskundigen, met het oog op hun oordeelsvorming met betrekking tot de prijs die bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tot stand gekomen zou zijn tussen redelijk handelende partijen, zich tevens een oordeel vormen over het toekomstperspectief (in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden). De hieronder volgende overwegingen met betrekking tot het toekomstperspectief strekken er dan ook niet toe dat de deskundigen bij hun oordeelsvorming over de prijs gehouden zijn zich te beperken tot het toekomstperspectief dat de Ondernemingskamer thans het meest aannemelijk acht. Indien de deskundigen daartoe aanleiding zien kunnen zij in hun oordeelsvorming ook andere toekomstperspectieven betrekken, mits, in de hierboven geciteerde bewoordingen van de Hoge Raad, het gaat om het daadwerkelijke toekomstperspectief van de financiële onderneming (de onteigening weggedacht), en niet om destijds in de markt of bij andere betrokkenen aanwezige (beperkte) kennis of verwachtingen omtrent het toekomstperspectief van de onderneming.
3.14
In het in acht te nemen toekomstperspectief zijn verdisconteerd de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peilmoment verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn, terwijl geabstraheerd dient te worden van de dwangpositie waarin de Minister verkeerde omdat SNS Bank een systeemrelevante instelling was, zij het dat de hoedanigheid van systeemrelevante instelling van SNS Bank als zodanig een objectief, feitelijk gegeven vormt dat in het kader van de waardebepaling van het onteigende mede in aanmerking kan worden genomen, voor zover de financiële instelling – de onteigening weggedacht – nog levensvatbaar is. (zie r.o. 6.8 en 6.9 van de eerste beschikking en r.o. 4.15.1 en 4.15.2 van de beschikking van de Hoge Raad).
3.15
Voor zover de belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster zich, met een beroep op de onder 2.12 geciteerde passages uit het SMAN-rapport van 21 augustus 2015, op het standpunt hebben gesteld dat op het peilmoment bestaande feiten en omstandigheden die (zelfs bij insiders) niet bekend waren (zoals zij stellen ten aanzien van het mogelijk beklemd zijn van de vordering van SRLEV op SNS Bank) buiten beschouwing moeten blijven, is dat standpunt onjuist. Van belang is slechts of de op het peilmoment bestaande feiten en omstandigheden relevant zijn voor de vaststelling van de werkelijke financiële positie van de onderneming.
3.16
In r.o. 4.16 van de beschikking van de Hoge Raad ligt besloten dat bij de bepaling van het toekomstperspectief rekening gehouden dient te worden met het optreden van DNB zoals zich dat op het peilmoment daadwerkelijk had voorgedaan. Voor zover de Ondernemingskamer in de eerste beschikking ruimte had gelaten om rekening te houden met een ander optreden van DNB dan het optreden dat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (zie r.o. 6.11 en 6.19 van de eerste beschikking), is dat oordeel door de Hoge Raad gecasseerd.
3.17
Na cassatie en verwijzing hebben partijen, in het licht van de hierboven bedoelde oordelen van de Hoge Raad en het hierboven gememoreerde optreden van DNB, nader gedebatteerd over het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS Reaal en meer in het bijzonder over de vraag of DNB de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling op SNS Bank en, zo ja, of de rechtbank dat verzoek zou hebben toegewezen.
- De Minister heeft, onder verwijzing naar onder meer het optreden van DNB in de periode voorafgaand aan de nationalisatie, aangevoerd dat DNB – de nationalisatie weggedacht – de noodregeling zou hebben aangevraagd en dat de rechtbank Amsterdam dat verzoek zou hebben toegewezen.
- De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster hebben gesteld dat indien om toepassing van de noodregeling zou zijn gevraagd, aannemelijk is dat de rechtbank SNS Reaal zou hebben gevolgd in haar bezwaren tegen het rapport van Cushman & Wakefield en het verzoek zou hebben afgewezen. De Minister zou dan genoodzaakt zijn geweest alsnog serieus te onderhandelen over de CVC-optie.
- Volgens Maatschap Convertentie c.s. dient de Ondernemingskamer uit te gaan van continuïteit van de ondernemingen van het SNS Reaal concern. Zij hebben onder meer aangevoerd dat het SREP-besluit en een eventueel verzoek om toepassing van de noodregeling slechts betrekking hebben op SNS Bank en niet op Reaal en Asset Management, dat het onzeker is of DNB de noodregeling zou hebben aangevraagd omdat het SREP-besluit vooral of zelfs uitsluitend diende ter onderbouwing van het onteigeningsbesluit, dat DNB bij het uitblijven van onteigening extra tijd zou hebben genomen oplossingen zoals een doorstartscenario te onderzoeken, dat de afboekingen op grond van het rapport van Cushman & Wakefield niet afdoen aan de levensvatbaarheid van de onderneming, dat toepassing van de noodregeling er niet noodzakelijkerwijs toe zou hebben geleid dat SNS Bank haar activiteiten zou staken en dat SNS Bank eind januari 2013 beschikte over een toereikende liquiditeit. Deze feiten en omstandigheden boden mogelijkheden voor een doorstart in de vorm van verkoop van de operationeel gezonde delen van SNS Reaal tegen een op zakelijke gronden vast te stellen koopprijs.
- Brigade Fund c.s. hebben naar voren gebracht dat, anders dan de Minister doet, onderscheid gemaakt moet worden tussen het toekomstperspectief van SNS Bank en dat van SNS Reaal. Brigade Fund c.s. hebben betwist dat vaststaat dat DNB ook daadwerkelijk de noodregeling zou hebben aangevraagd en dat de rechtbank een daartoe strekkend verzoek van DNB zou hebben toegewezen. Brigade Fund c.s. hebben ter adstructie van deze laatste stelling onder meer gewezen op de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ9939 (DSB Bank) en gesteld, onder verwijzing naar het rapport van CBRE Real Estate Finance van 3 april 2013, dat het rapport van Cushman & Wakefield geen bruikbare grondslag vormt voor toepassing van de noodregeling. Voorts bestonden er volgens Brigade Fund c.s. op 1 februari 2013 nog alternatieven, in de vorm van “commerciële scenario’s”.
3.18
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt over het toekomstperspectief van SNS Reaal.
3.19
De op het peilmoment bestaande problemen van SNS Bank bestonden toen reeds geruime tijd. De problemen zijn ontstaan in 2008 en nadien verdiept (zie r.o. 2.9 tot en met 2.14 van de eerste beschikking). In augustus 2011 heeft DNB reeds geconcludeerd dat SNS Reaal onvoldoende in staat was om zelf de benodigde versterking van haar financiële positie te realiseren. Bij brief van 2 oktober 2012 (zie r.o. 2.18 van de eerste beschikking) heeft DNB aan de Minister onder meer laten weten dat in de ogen van DNB “de mogelijkheden om zelfstandig tot een houdbare oplossing te komen zijn uitgeput” en dat herstructurering van het bedrijf en substantiële hulp van externe partijen, waaronder de Staat, onvermijdelijk zijn geworden.
3.20
Op 29 november 2012 heeft KPMG, de externe accountant van SNS Reaal, aan SNS Reaal medegedeeld dat, op grond van informatie van de raad van bestuur en van DNB, materiële onzekerheid bestaat met betrekking tot het zelfstandig vermogen van SNS Bank om aan de kapitaalvereisten te kunnen voldoen, hetgeen resulteert in gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en SNS Reaal (r.o. 2.23 van de eerste beschikking). Indien die situatie niet tijdig zou wijzigen, zou SNS Reaal op de publiekelijk aangekondigde datum van 14 februari 2013 geen jaarcijfers 2012 opgesteld op continuïteitbasis kunnen publiceren.
3.21
Het in aanmerking te nemen werkelijke optreden van DNB voorafgaand aan het besluit van de Minister tot onteigening hield kort gezegd het volgende in.
- Bij brief van 24 januari 2013 heeft DNB aan de Minister te kennen gegeven dat uitstel van de publicatie van de jaarcijfers 2012 zonder dat een totaaloplossing voor SNS Reaal wordt aangekondigd een verdere ondermijning van het vertrouwen in SNS Reaal zou betekenen en dat DNB dit niet verantwoord acht uit oogpunt van financiële stabiliteit (zie r.o. 2.31 van de eerste beschikking). In deze brief heeft DNB de Minister geadviseerd voorbereidingen te treffen gericht op nationalisatie direct na het verstrijken van de termijn van het (toen nog voorgenomen) SREP-besluit. De brief houdt voorts in dat indien de Minister zou besluiten niet tot nationalisatie over te gaan (bij het uitblijven van een totaaloplossing) DNB zich genoodzaakt zou zien de noodregeling aan te vragen. Als redenen daarvoor noemt de brief onder meer:
“In de inleiding van deze brief is gewezen op het risico van vertrouwensverlies door uitstel van de publicatie van de jaarcijfers zonder aankondiging van een totaaloplossing voor SNS REAAL. Er is reeds sprake van vertrouwensverlies, hetgeen zich heeft geuit in een uitstroom van gelden van circa 1,4 miljard euro sinds de berichten van 16 januari 2013 over de opstelling van de EC in dit dossier; zonder vertrouwen van het publiek in het vangnet van de Staat zou deze uitstroom overigens waarschijnlijk aanmerkelijk hoger zijn geweest.
Naast uitstel van de publicatie van de jaarcijfers zonder aankondiging van een totaaloplossing, signaleert DNB andere gebeurtenissen die een noodsituatie kunnen inluiden. Ten eerste kan DNB niet toestaan dat REAAL en/of SNS Bank hun kredietverlening aan de holding SNS REAAL zullen uitbreiden, waarmee deze externe financiering, die begin maart vervalt [voetnoot 11: dit betreft een EMTN-lening van in totaal € 551 miljoen, waarvan € 342 miljoen extern is geplaatst], kan aflossen.
Naar verwachting leidt dit bij gebrek aan andere financieringsmogelijkheden tot betalingsonmacht van de holding. Daarnaast zou SNS Bank bij gebrek aan een oplossing, vanwege de zeer zwakke kapitalisatie en de negatieve ontwikkeling daarvan, het risico lopen niet langer toegang tot de ECB faciliteiten te hebben. In combinatie met de uitstroom van gelden die reeds heeft plaatsgevonden, zou SNS Bank hierdoor in onmiddellijke liquiditeitsproblemen kunnen komen.”
- Bij het SREP-besluit van 27 januari 2013 heeft DNB (voortbouwend op het voorgenomen SREP-besluit van 18 januari 2013), aan SNS Bank als maatregel opgelegd dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal € 1,84 miljard dient te hebben aangevuld, althans een finale oplossing dient te presenteren die naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft en welke op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het genoemde kapitaaltekort (zie r.o. 2.29 en 2.33 van de eerste beschikking). Het SREP-besluit houdt voorts in dat indien SNS Bank niet in staat zal blijken haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, DNB het niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent en dat DNB in dat geval gebruik zal maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft. DNB heeft in het besluit voorts haar standpunt herhaald dat uitstel van de publicatie van de jaarcijfers zonder aankondiging van een totaaloplossing een verdere ondermijning van het vertrouwen in SNS Reaal en SNS Bank betekent, die DNB niet verantwoord acht uit oogpunt van financiële stabiliteit.
- Bij brief van 1 februari 2013 heeft DNB aan SNS Bank bericht dat zij het door SNS Bank gepresenteerde Memorandum of Understanding afwijst en dat SNS Bank niet aan de maatregel vervat in het SREP-besluit heeft voldaan, dat daarom het toetsingsvermogen van SNS Bank niet een beheerste en duurzame dekking van risico’s waarborgt en dat zij het daarom niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent (zie r.o. 2.40 van de eerste beschikking). Bij brief van 1 februari 2013 aan de Minister heeft DNB geschreven dat de onrust rondom SNS Bank en SNS Reaal in snel tempo toeneemt, dat sprake is van ernstige vertrouwensverlies en een omvangrijke netto uitstroom van gelden en dat een en ander tot een uiterst riskante situatie leidt, ook vanwege mogelijke besmettingseffecten op andere Nederlandse financiële instellingen. In de brief raadt DNB de Minister aan zo snel mogelijk gebruik te maken van de Interventiewet en stelt DNB dat zij, indien de Minister niet zou besluiten tot onteigening, zich genoodzaakt ziet over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling (zie r.o. 2.41 van de eerste beschikking).
3.22
In de periode van 16 januari 2013 tot en met 1 februari 2013 bedroeg de totale uitstroom aan spaargeld bij SNS Bank ongeveer € 2,5 miljard.
3.23
Op 16 januari 2013 werd publiekelijk bekend dat de onderzochte vorm van publiek-private samenwerking waarbij de drie grootste Nederlandse banken betrokken zouden zijn, op een negatief oordeel van de Europese Commissie was gestuit wegens de zogenoemde acquisition bans waaraan de Europese Commissie twee van de drie banken in verband met de eerder aan die banken verstrekte staatssteun had onderworpen (zie r.o. 2.28 en 2.30 van de eerste beschikking).
3.24
Op 31 januari 2013 heeft de Minister geconstateerd dat in de gesprekken tussen het ministerie van Financiën en DNB enerzijds en CVC anderzijds over een publiek-private oplossing, niet tot overeenstemming kon worden gekomen (zie r.o. 2.39 van de eerste beschikking). Het hierboven in 2.7 genoemde rapport van de Evaluatiecommissie houdt onder meer in (pagina 207/208) dat zowel het ministerie van Financiën als DNB bezwaar hadden tegen het laatste voorstel van CVC van 31 januari 2013. Volgens het ministerie van Financiën voorzag het plan weliswaar in een oplossing voor het kapitaaltekort maar leidde het voorts tot een onaanvaardbaar onevenwichtige verdeling van de lusten en lasten tussen CVC en de Staat. DNB had grote twijfels over de complexiteit en marktconformiteit van delen van het financieringsplan van CVC en kon er niet mee akkoord gaan dat het plan ertoe strekte het toezicht door DNB bij voorbaat aan banden te leggen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan daarom niet gezegd worden dat op 31 januari 2013 een alternatieve oplossing, in de vorm van het CVC-voorstel, voorhanden was die de Minister en DNB in redelijkheid hadden moeten accepteren. Bijlage III bij het SREP-besluit van 27 januari 2013 is een verslag van de mondelinge zienswijze van SNS Reaal in reactie op het voorgenomen SREP-besluit van 18 januari 2013. Volgens dat verslag heeft Latenstein, voorzitter van de raad van bestuur van SNS Reaal, toen te kennen gegeven dat het CVC-scenario het enige reële alternatief is naast nationalisatie en dat er geen andere oplossingen voorhanden zijn. Ook in dit licht is de slotsom dat er op het peilmoment geen private of publiek/private oplossing voor handen was.
3.25
Het oordeel van de Hoge Raad dat geabstraheerd dient te worden van de dwangpositie waarin de Minister verkeerde omdat SNS Reaal een systeemrelevante instelling was, betekent in dit verband dat het feit dat een faillissement van SNS Reaal voor de Minister om die reden geen optie was, buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van het toekomstperspectief. Meer in het bijzonder is de consequentie daarvan dat het systeemrelevante karakter van SNS Reaal in deze procedure geen valide argument is voor de stelling dat de Minister een private of publiek/private oplossing zou hebben aanvaard, ook indien daaraan in zijn ogen te grote financiële nadelen of risico’s voor de Staat verbonden zouden zijn. Maatschap Convertentie c.s. hebben ter zitting nog naar voren gebracht dat het systeemrelevante karakter van SNS Bank niet moet worden weggedacht bij de beoordeling van de vraag of DNB de noodregeling zou hebben aangevraagd en dat daarom moet worden aangenomen dat DNB van het aanvragen van de noodregeling zou hebben afgezien vanwege het daaraan verbonden faillissementsrisico. Dit standpunt is onjuist zoals reeds volgt uit het in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordeel van de Ondernemingskamer (zie r.o. 6.8, zevende gedachtestreepje van de eerste beschikking) dat het feit dat de markt er wellicht van uitging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, geen rol mag spelen.
3.26
De Wft houdt, toegesneden op het onderhavige geval, ten aanzien van de noodregeling het volgende in. Indien DNB oordeelt dat er ten aanzien van SNS Bank tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit dan wel de liquiditeit of de technische voorzieningen, en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, kan zij de rechtbank Amsterdam verzoeken ten aanzien van SNS Bank de noodregeling uit te spreken (artikel 3:160 lid 1 Wft). De rechtbank spreekt de noodregeling uit indien summierlijk blijkt dat er tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de technische voorzieningen en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren (artikel 3:162c lid 1 jo. artikel 3:159c lid 1 Wft). De desbetreffende memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3) houdt onder meer in:
“De onderdelen eigen vermogen, technische voorzieningen, solvabiliteit en liquiditeit gelden alternatief; anders gezegd: het is voldoende dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot slechts een van deze onderdelen.” (p. 22)
“De mate waarin die solvabiliteit of liquiditeit onder druk moet staan, is niet bepaald. Er zijn geen ratio’s opgenomen, maar slechts dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling moet[en, toev. Ondernemingskamer] zijn. Dat betekent dat de noodregeling ook dan kan worden toegepast wanneer niet onomstotelijk vaststaat dat niet is voldaan aan het solvabiliteitsvereiste of liquiditeitsvereiste. De noodregeling kan nu nog en de overdrachtsregeling, de noodregeling en het faillissement kunnen in de toekomst ook worden uitgesproken wanneer er slechts gevaar dreigt. Het woord «gevaarlijk» laat ruimte voor appreciatie door DNB en de rechtbank. Met de combinatie van deze appreciatie met de invoering van de hierna toe te lichten summierlijke toets wordt beoogd dat de noodregeling gemakkelijker kan worden uitgesproken dan thans. De noodregeling zal immers alleen dan niet worden uitgesproken indien niet summierlijk blijkt dat er tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling waren met betrekking tot de solvabiliteit, de liquiditeit, het eigen vermogen of de technische voorzieningen.” (p. 24)
“De bewijspositie van DNB is versoepeld, doordat is bepaald dat summierlijk moet blijken dat aan het criterium is voldaan.” (p. 25)
3.27
Brigade Fund c.s. gaan bij hun verwijzing naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot DSB Bank (Rb. Amsterdam 12 oktober 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ9939), Van der Hoop (ECLI:NL:RBAMS:2005:AU8010) en Landsbanki (ECLI:NL:RBAMS:2008:BF8586) voorbij aan de ten tijde van de nationalisatie van SNS Reaal, getuige bovenstaand citaat, versoepelde bewijspositie van DNB, nog daargelaten dat uit de beschikking in de zaak DSB blijkt dat het verzoek tot toepassing van de noodregeling aanvankelijk op 12 oktober 2009 is afgewezen, maar enkele uren later alsnog is toegewezen.
3.28
Met betrekking tot de betekenis van de rapporten van Cushman & Wakefield bij de beoordeling van een verzoek om toepassing van de noodregeling overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Het SREP-besluit van 27 januari 2013 houdt onder meer in (pagina 10 en 12):
“DNB stelt vast dat SNS Bank blijkens de door haar gegeven zienswijze onderkent dat – daargelaten de exacte omvang daarvan – sprake is van dusdanige te verwachten verliezen op de vastgoedportefeuille van [SNS Property Finance] dat daarvoor op de kortst mogelijke termijn een oplossing dient te worden gevonden. SNS Bank heeft op de zienswijzezitting aangegeven dat (…) (i) er momenteel geen andere potentiële private oplossingen voor de ernstig tekortschietende kapitaalpositie van SNS Bank voorhanden zijn dan, kortweg, de CVC-optie; en (ii) bij een private oplossing elke partij [SNS Property Finance] op afstand zal zetten van de overige bedrijfsonderdelen van de SNS REAAL groep en dat een oplossing waarbij dat niet gebeurt, niet reëel is. (…)
Om het kapitaaltekort van SNS Bank te bepalen stelt DNB vast dat in alle door SNS Reaal onderzochte oplossingen voor stabilisatie/strategische herstructurering afsplitsing van [SNS Property Finance] een vereiste is gebleken. De [Europese Commissie] heeft aangegeven dat overdracht van de portefeuille alleen tegen maximaal de Base Case [Real Economic Value] kan plaatsvinden, ongeacht de kopende partij. De [Europese Commissie] heeft weliswaar niet aangegeven dat een overdracht van de portefeuille noodzakelijk zou moeten worden gebaseerd op het door Cushman geschatte bedrag, maar DNB stelt vast dat momenteel alleen Cushman een waardering op basis van REV heeft gedaan en dat er dus geen alternatieve waarderingen voorhanden zijn die aan de eisen van de [Europese Commissie] voldoen.”
In het licht van het bovenstaande citaat acht de Ondernemingskamer het aannemelijk dat indien om toepassing van de noodregeling zou zijn verzocht, de rechtbank, bij de beantwoording van de vraag of er tekenen zijn van een gevaarlijke ontwikkeling met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede zal keren, zou hebben geconstateerd (a) dat DNB reeds voorafgaand aan de opdracht aan Cushman & Wakefield tot het oordeel was gekomen dat herstructurering van SNS Bank en substantiële hulp van externe partijen onvermijdelijk is (zie ook 3.19), (b) dat ook de door KPMG op 29 november 2012 geuite zorgen over de continuïteit van SNS Bank en SNS Reaal (zie r.o. 3.20) los staan van de bevindingen van Cushman & Wakefield, (c) dat SNS Bank het ook zelf noodzakelijk acht dat op de kortst mogelijke termijn een oplossing wordt gevonden voor het kapitaaltekort als gevolg van de te verwachten verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance, (d) dat het op afstand plaatsen van SNS Property Finance altijd onderdeel van een dergelijke oplossing dient te zijn, (e) dat overdracht van de portefeuille van SNS Property Finance moet voldoen aan de door de Europese Commissie gestelde eis dat die overdracht plaatsvindt tegen maximaal de Base Case Real Economic Value en (f) dat het rapport van Cushman & Wakefield de enige voorhanden zijnde waardering op basis van de Real Economic Value is.
3.29
Op grond van de in 3.19 tot en met 3.28 genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd acht de Ondernemingskamer het voorshands aannemelijk dat DNB, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, op of kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Zekerheid daarover bestaat niet, reeds omdat, zoals in r.o. 6.23 van de eerste beschikking tot uitdrukking is gebracht, niet uitgesloten is dat de rechtbank de aan het verzoek om toepassing van de noodregeling ten grondslag gelegde stellingen, waaronder de rapporten van Cushman & Wakefield, ontoereikend zou hebben geacht. Zoals hierboven in 3.13 tot uitdrukking is gebracht staat het de deskundigen dan ook vrij een ander toekomstperspectief in hun beoordeling te betrekken indien zij aanwijzingen hebben dat (er een aanzienlijke kans zou zijn geweest dat) DNB zou hebben afgezien van een verzoek om toepassing van de noodregeling of dat de rechtbank toepassing van de noodregeling zou hebben afgewezen.
3.30
De Ondernemingskamer zal, vooruitlopend op het onderzoek door de deskundigen, geen (voorlopig) oordeel geven over de vraag of, indien de noodregeling zou zijn toegepast, het faillissement van SNS Bank en SNS Reaal zou zijn gevolgd en op welke wijze in geval van faillissement de liquidatie zou zijn verlopen. De Ondernemingskamer verwijst dienaangaande naar hetgeen zij heeft overwogen in r.o. 6.20 van de eerste beschikking, kort gezegd inhoudende dat niet bij voorbaat vaststaat dat toepassing van de noodregeling tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid en dat het, in geval van faillissement, denkbaar is dat curatoren voor een andere afwikkeling zouden hebben gekozen dan (onmiddellijke) liquidatie. In geval van een faillissement is de waarde van de effecten en vermogensbestanddelen op het peilmoment mede afhankelijk van de op dat tijdstip bestaande verwachtingen over de ontwikkeling van de marktomstandigheden en de interesse van marktpartijen in overname van bedrijfsonderdelen of activa. Onder meer Maatschap Convertentie c.s. (akte sub 10 e.v.) en ’t Stockpaert c.s. (akte sub 3.3 en 3.4) hebben gesteld dat de activiteiten van SNS Reaal, afgezien van die van SNS Property Finance, winstgevend waren.
3.31
De Ondernemingskamer heeft met het bovenstaande evenmin een oordeel gegeven over de juistheid van de rapporten van Cushman & Wakefield en hun betekenis voor de vaststelling van de schadeloosstelling. De Ondernemingskamer volstaat te dien aanzien met de constateringen dat deze rapporten (a) (nog altijd) niet volledig in het geding zijn gebracht, (b) tal van voorbehouden bevatten en (c) een koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens tot uitgangspunt nemen, terwijl dit, ook in geval van faillissement, niet het enige in aanmerking te nemen scenario is. Daar komt bij dat de rapporten zijn opgesteld op een wijze die beoogt te voldoen aan de criteria die door de Europese Commissie worden gehanteerd bij de beoordeling van (de toelaatbaarheid van) staatssteun in geval van overdracht van de portefeuille (zie ook Evaluatierapport pagina 311) en de Minister heeft nagelaten toereikend toe te lichten dat en waarom de rapporten (niettemin) ook tot uitgangspunt kunnen dienen voor de vaststelling van de schadeloosstelling.
Overige feiten en omstandigheden op het peilmoment
3.32
De te benoemen deskundigen kunnen naar eigen inzicht gebruikmaken van het jaarverslag 2012 van SNS Reaal en het jaarverslag 2012 van SNS Bank (zie 2.3), ook al waren deze stukken nog niet gepubliceerd op het peilmoment. De deskundigen zijn vanzelfsprekend niet gebonden aan de inhoud van deze stukken en zijn niet gehouden uit te gaan van de juistheid van de in die stukken genoemde cijfers.
3.33
Onder verwijzing naar de hierboven in 2.9 geciteerde brief heeft de Minister aangevoerd dat tot de feiten en omstandigheden op de peildatum die in aanmerking dienen te worden genomen bij de vaststelling van de werkelijke financiële positie van de onderneming, behoort de (indertijd niet bekende) omstandigheid dat een vordering van SRLEV N.V. (dochtermaatschappij van Reaal) op SNS Bank van € 800 miljoen “mogelijk beklemd was” en daarom “mogelijk in mindering gebracht had moeten worden op de gerapporteerde solvabiliteit”. Het door de Minister aangekondigde nadere onderzoek naar deze mogelijke beklemming, was ten tijde van de mondelinge behandeling op 1 oktober 2015 nog niet voltooid. Voor zover zou komen vast te staan dat op de peildatum te dezen inderdaad sprake was van beklemming (verpanding), is dat een omstandigheid die in beginsel relevant is voor de bepaling van de solvabiliteit en het toekomstperspectief van SNS Reaal. Anders dan onder meer ’t Stockpaert c.s. hebben aangevoerd, doet aan die relevantie niet af dat de (veronderstelde) verpanding pas na de peildatum bekend is geworden. Deskundigen dienen zo nodig nader onderzoek te doen naar het bestaan van die verpanding en de (mogelijke) invloed ervan op het toekomstperspectief van SNS Reaal en op de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
3.34
SNS Reaal heeft Reaal (thans genaamd Vivat) in februari 2015 verkocht aan Anbang Group Holdings Co Ltd tegen een koopsom van € 150 miljoen, welke koopsom uiteindelijk is verminderd tot € 0. Deze feiten dateren van (geruime) tijd na het peilmoment en behoren daarom niet tot de feiten en omstandigheden die betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de werkelijke toestand van de onderneming op het peilmoment. Indien in het kader van de verkoop feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die reeds bestonden op het peilmoment, kunnen die feiten en omstandigheden, voor zover relevant, betrokken worden in het onderzoek door deskundigen.
Redelijk handelende partijen
3.35
Om op objectieve en transparante wijze tot een waardebepaling van het onteigende te komen wordt uitgegaan van twee samenhangende ficties, namelijk het (hierboven besproken) toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en een veronderstelde vrije koop in het economisch verkeer (zie r.o. 4.12.3 van de beschikking van de Hoge Raad). Anders dan de Ondernemingskamer in de eerste beschikking overwoog (r.o. 6.8, 6.9 en 6.75) gaat het bij die veronderstelde vrije koop niet om de prijs die de meest biedende gegadigde zou betalen, maar om de prijs die tussen redelijk handelende partijen zou zijn tot stand gekomen (zie r.o. 4.15.3 van de beschikking van de Hoge Raad).
3.36
Zoals hierboven aan de orde kwam, dient bij de bepaling van het toekomstperspectief van SNS Reaal buiten beschouwing te blijven dat SNS Bank een systeemrelevante instelling was. Dit laat naar het oordeel van de Hoge Raad evenwel onverlet dat “de hoedanigheid van systeem relevante instelling van SNS Bank als zodanig een objectief, feitelijk gegeven vormt dat in het kader van de waardebepaling van het onteigende mede in aanmerking kan worden genomen” omdat “deze omstandigheid een rol kan spelen bij een prijsbepaling tussen redelijk handelende partijen, voor zover de financiële instelling – de onteigening weggedacht – nog levensvatbaar is.” (zie r.o. 4.15.2 van de beschikking van de Hoge Raad). Daarbij kan gedacht worden aan de omstandigheid dat de systeemrelevantie medebepalend is voor het toepasselijke nationale en Europeesrechtelijke (toezicht)regime.
De betekenis van de beurskoers
3.37
De Hoge Raad heeft de klacht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat bij het bepalen van de werkelijke waarde van onteigende effecten die beursgenoteerd waren in het bijzonder acht geslagen dient te worden op de beurskoers, gegrond bevonden. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 4.19.2):
“Met deze geobjectiveerde waardebepaling [zie daarover de hierboven sub 3.12 geciteerde overwegingen, toev. Ondernemingskamer], is niet verenigbaar dat bij de waardebepaling van de beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt wordt genomen of dat daarop in het bijzonder acht wordt geslagen. Zoals tot uitdrukking is gebracht in (…) de wetsgeschiedenis, behoeven niet alle relevante feiten en omstandigheden op het peiltijdstip bekend te zijn geweest bij beleggers en kan de beurskoers mede zijn beïnvloed door speculatieve elementen. De strekking van de art. 6:8 en 6:9 Wft is om op objectieve en transparante wijze de werkelijke waarde van het onteigende te bepalen. De wettekst noch de wetsgeschiedenis verzet zich ertegen dat de beurskoers mede in aanmerking wordt genomen, maar daarbij dient om genoemde redenen de nodige terughoudendheid te worden betracht.”
3.38
In het licht van deze overwegingen kunnen de deskundigen, indien zij daartoe aanleiding zien, de beurskoers in hun beschouwingen betrekken, maar zij dienen de beurskoers niet tot uitgangspunt te nemen. Indien de deskundigen de beurskoers in hun beschouwingen betrekken, dienen zij onder ogen te zien of koersrelevante gegevens geacht kunnen worden indertijd al dan niet in de beurskoers te zijn verdisconteerd. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan de inhoud van de onderhandelingen met CVC en de beëindiging daarvan op 31 januari 2013, de inhoud van het SREP-besluit en het voornemen van DNB tot het aanvragen van de noodregeling bij het uitblijven van een nationalisatie en de vraag wat het effect zou zijn op de beurskoers indien deze feiten bekend zouden zijn, in aanmerking genomen hetgeen reeds bekend was over de problemen van SNS Reaal en SNS Bank en het uitblijven van een oplossing daarvoor (zie r.o. 6.12 van de eerste beschikking).
Verdisconteren staatssteun
3.39
In cassatie is niet bestreden het oordeel van de Ondernemingskamer (in r.o. 6.28 van de beschikking van 1 juli 2013) dat de koop door de Staat in 2008 van Core Tier 1 capital securities van SNS Reaal voor € 750 miljoen, waarvan op 1 februari 2013 nog € 565 miljoen niet was terugbetaald (zie ook r.o. 2.9 van de eerste beschikking) moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft.
3.40
De Hoge Raad heeft het oordeel van de Ondernemingskamer (zie r.o. 6.31 van de eerste beschikking) dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat deze staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waarde van het onteigende, aangemerkt als een voorlopig oordeel, waartegen daarom geen cassatieberoep open stond (zie r.o. 4.22.1 en 4.22.2 van de beschikking van de Hoge Raad).
3.41
In r.o. 4.22.3 heeft de Hoge Raad de opvatting van de Minister dat elke euro die SNS Reaal meer waard is doordat de overheid financiële steun heeft verleend, moet worden afgetrokken van de waarde die aan de onderneming wordt toegekend op basis van het in artikel 6:9 lid 1 Wft bedoelde toekomstperspectief, verworpen. Volgens de Hoge Raad is die opvatting niet verenigbaar met het uitgangspunt dat de rechthebbende een volledige schadevergoeding dient te krijgen.
3.42
Na cassatie en verwijzing heeft de Minister als zijn mening te kennen gegeven dat het mogelijk te ver gaat een waardevermeerdering die het nominale bedrag van de staatssteun overstijgt, aan de onteigende houders van effecten en vermogensbestanddelen te onthouden, maar dat de waarde van de in de schadeloosstelling te verdisconteren staatssteun ten minste gelijk moet zijn aan de nominale waarde van de desbetreffende schuld op de peildatum. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is ook dat standpunt niet verenigbaar met het uitgangspunt dat de rechthebbende een volledige schadeloosstelling dient te krijgen.
3.43
De Ondernemingskamer verwerpt het standpunt van Brigade Fund c.s. dat er kort gezegd op neer komt dat verdiscontering van de staatssteun onverenigbaar is met de classificatie van de verleende staatssteun als Core Tier 1 kapitaal. Brigade Fund c.s. verliezen met dit standpunt uit het oog dat de wettelijk voorgeschreven verdiscontering van de staatssteun bij vaststelling van de schadeloosstelling niet kan worden gekwalificeerd als het achteraf transformeren van het door de staat verstrekte kapitaal in een vordering met een hogere rang in geval van een insolventie.
3.44
Het standpunt van ’t Stockpaert c.s. (akte sub 7.3) dat staatssteun slechts kan worden verdisconteerd bij vaststelling van de schadeloosstelling die aan de voormalige aandeelhouders toekomt en niet bij vaststelling van de schadeloosstelling die aan de voormalige houders van obligaties toekomt, is onjuist. Uit de tekst van artikel 6:9 lid 2 Wft, gelezen in samenhang met 6:9 lid 1 Wft volgt dat staatsteun kan worden verdisconteerd in de (veronderstelde) prijs van alle onteigende effecten of vermogensbestanddelen. Daaraan doet niet af dat in de memorie van toelichting (MvT 33 059, nr. 3, p. 74) wordt gesproken over “de onderneming of haar aandeelhouders”.
3.45
In de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer het tot de taak van de deskundigen gerekend om te onderzoeken of en in welke mate de destijds verleende staatssteun een waardeverhogend effect heeft op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen (zie r.o. 6.32). Meer in het bijzonder zal de Ondernemingskamer de deskundigen verzoeken te bezien of kan worden vastgesteld en gekwantificeerd of en in welke mate de destijds verleende staatssteun op de peildatum een waardeverhogend effect heeft op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, vast te stellen per categorie effecten en vermogensbestanddelen als weergegeven op de hierboven in r.o. 3.5 weergegeven lijst. Indien de waarde die de staatssteun op het peilmoment vertegenwoordigde niet op gekwantificeerde wijze kan worden vastgesteld, kan die waarde niet worden verdisconteerd in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft.
SNS Participatie Certificaten 3
3.46
Het oordeel van de Ondernemingskamer in r.o. 6.39 van de eerste beschikking dat, voor zover de Participatie Certificaten niet zijn achtergesteld, de werkelijk door de betrokken certificaathouders geleden schade de nominale waarde verhoogd met rente bedraagt, is door de Hoge Raad gecasseerd (zie r.o. 4.28 van zijn beschikking). Als consequentie daarvan zal de Ondernemingskamer aan de deskundigen verzoeken een oordeel te geven over de waarde van de Participatie Certificaten onderscheidenlijk voor het geval dat de Participatie Certificaten niet zijn achtergesteld en voor het geval de Participatie Certificaten wel zijn achtergesteld.
3.47
In cassatie is tevergeefs bestreden het oordeel van de Ondernemingskamer (in r.o. 6.38 van de eerste beschikking) dat het effect van het antwoord op de vraag of de Participatie Certificaten (alle of een deel ervan) achtergesteld zijn of niet, praktisch gesproken voor de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen van geen betekenis is (zie r.o. 4.27.2 van de beschikking van de Hoge Raad). Dat oordeel geldt daarom ook thans en is, als gevolg van de inhoud en massale acceptatie van de door SNS Bank getroffen regeling (zie 2.4) eens temeer juist. Dat betekent dat de deskundigen bij hun beoordeling van de waarde van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen geen onderscheid behoeven te maken tussen het geval dat de Participatie Certificaten zijn achtergesteld en het geval dat die certificaten niet zijn achtergesteld.
3.48
Niettegenstaande dat het uiteindelijke oordeel over de vraag of de Participatie Certificaten zijn achtergesteld aan de gewone burgerlijke rechter is (zie r.o. 5.11 en 6.38 van de eerste beschikking, in zoverre in cassatie tevergeefs bestreden), heeft de Ondernemingskamer in r.o. 6.40 en 6.41 van de eerste beschikking overwogen dat het in de rede ligt dat zij in de door haar te wijzen eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de Participatie Certificaten niet achtergesteld zijn, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houders aangegane rechtsverhouding. De Hoge Raad heeft (in r.o. 4.29.2 van zijn beschikking) geoordeeld dat de daartegen gerichte klachten niet tot cassatie kunnen leiden omdat deze overwegingen een voorlopig karakter hebben. Daaraan heeft de Hoge Raad (ten overvloede) toegevoegd dat uit de bewoordingen van de Ondernemingskamer volgt dat zij er voorshands van is uitgegaan dat met (een groot aantal van) de beleggers geen achterstelling is overeengekomen, omdat de voorwaarden waarin de achterstelling is opgenomen niet tussen partijen van toepassing zijn. De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding thans terug te komen van dit oordeel. Dit betekent dat de Minister bij akte na deskundigenbericht tevens feiten en omstandigheden kan stellen waaruit volgt dat de achterstelling deel uitmaakte van de met een of meer bepaalde houders van Participatie Certificaten aangegane rechtsverhouding, indien de Minister, ondanks de inmiddels getroffen regeling (zie 2.4) en het als gevolg daarvan beperkte resterende belang, aanleiding ziet tot voortzetting van de rechtsstrijd op dit punt.
3.49
De Ondernemingskamer verwerpt het standpunt van Brigade Fund c.s. dat het in het licht van de getroffen regeling voor houders van Participatie Certificaten “niet te rechtvaardigen” zou zijn dat anderen niets vergoed krijgen. Brigade Fund c.s. gaan er aan voorbij dat de redenen voor het treffen van een regeling voor houders van Participatie Certificaten (zie r.o. 6.37 van de eerste beschikking) zich niet voordoen ten aanzien van de andere onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
Achterstelling onderhandse leningen Stichting Beheer en FNV
3.50
De voorlopige oordelen (het uiteindelijke oordeel is aan de gewone burgerlijke rechter; zie wat betreft Stichting Beheer in het bijzonder de in 2.10 genoemde procedure) van de Ondernemingskamer dat de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014 zijn achtergesteld (r.o. 6.47 en 6.51), zijn in cassatie niet bestreden en gelden daarom als uitgangspunt bij de bepaling van de werkelijke waarde als bedoeld in artikel 6:9 lid 1 Wft van deze vermogensbestanddelen. In verband met de in 2.10 genoemde procedure heeft Stichting Beheer gesteld dat het in de rede ligt dat de deskundigen en de Ondernemingskamer twee waarderingen van de Stichting Beheer SNS Reaal Core tier 1 securities vaststellen, één uitgaande van achterstelling en één voor het geval in de genoemde procedure wordt vastgesteld dat de securities niet zijn achtergesteld. In het licht van hetgeen de Ondernemingskamer in r.o. 6.47 van de eerste beschikking heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding de deskundigen te vragen de bedoelde securities mede te waarderen alsof zij niet achtergesteld zijn.
Achterstellingen en 403-verklaring
3.51
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank na de onteigening geen vordering meer hebben uit hoofde van de door SNS Reaal afgelegde 403-verklaring (zie r.o. 2.5, 6.52 en 6.53 van de eerste beschikking), is in cassatie tevergeefs bestreden (zie r.o. 4.30 van de beschikking van de Hoge Raad). Dit betekent dat een eventueel nadeel dat een onteigende ondervindt doordat hij niet langer beschikt over een vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring, beschouwd dient te worden als schade die deze onteigende ‘rechtstreeks en noodzakelijk’ lijdt door het verlies van zijn achtergestelde vordering op SNS Bank. In r.o. 6.54 van de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer de onteigende effecten en vermogensbestanddelen opgesomd waarvoor dat in het bijzonder geldt. Gelet op hetgeen hierboven in 3.4 en 3.5 is overwogen moet aan die opsomming worden toegevoegd de € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank.
3.52
In haar eerste beschikking (r.o. 6.69 en 6.72) heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de onderscheiden achterstellingen doorwerken in de vorderingen uit hoofde van de door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring in die zin dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren jegens SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring.
3.53
Dit oordeel is door de Hoge Raad gecasseerd. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen (r.o. 4.34.4):
“De ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de achtergestelde crediteuren een achterstelling tegenover SNS Bank hebben aanvaard, maar dat de overeenkomsten niets zeggen over de vraag of de achterstelling ook geldt ten opzichte van vorderingen op een mogelijke andere debiteur zoals SNS Reaal. (…) De omstandigheid dat de betrokken crediteuren met SNS Bank een achterstelling zijn overeengekomen, zegt (…) alleen iets over hun positie bij verhaal op het vermogen van SNS Bank. Indien de overeenkomsten ‘niets zeggen’ over de verhaalspositie van de betrokken crediteuren ten opzichte van een derde, zoals de ondernemingskamer heeft vastgesteld, valt niet in te zien waarom – (ook) in de objectieve uitleg waarvan de ondernemingskamer is uitgegaan – het risico dat de crediteuren in hun verhouding tot SNS Bank hebben aanvaard ook zou gelden ten opzichte van een zodanige derde. De aard van een achterstellingsbeding als bedoeld in art. 3:277 lid 2 BW brengt mee dat het alleen betrekking heeft op de rangorde bij verhaal op het vermogen van de desbetreffende schuldenaar.
De achterstelling is niet een eigenschap van de verbintenis zelf (zoals bijvoorbeeld het geval is bij de opeisbaarheid van een verbintenis ingevolge een daartoe strekkend beding, in welk geval die eigenschap door iedere schuldenaar van de verbintenis kan worden ingeroepen), maar een van de wettelijke hoofdregel afwijkende volgorde voor verhaal ter zake van die verbintenis op het vermogen van de schuldenaar die het beding is aangegaan. Een door een schuldeiser met SNS Bank overeengekomen achterstellingsbeding heeft dan ook geen invloed op het verhaal van die schuldeiser op het vermogen van een derde, zoals SNS Reaal, die uit hoofde van een 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenis en die geen partij was bij het achterstellingsbeding.”
3.54
In r.o. 6.64 van de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de in deze zaak aan de orde zijnde achterstellingen berusten op overeenkomsten als bedoeld in artikel 3:277 lid 2 BW die bepalen dat de desbetreffende vordering jegens alle of bepaalde schuldeisers een lagere rang inneemt dan de wet haar toekent. In r.o. 6.69 van dezelfde beschikking heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de desbetreffende overeenkomsten niets zeggen over de vraag of – indien de achtergestelde crediteuren van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaringen aankloppen bij SNS Reaal – hun achterstelling ook geldt ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal. Deze oordelen zijn in cassatie niet, althans tevergeefs, bestreden.
3.55
De door partijen over dit onderwerp na cassatie en verwijzing ingenomen standpunten kunnen als volgt worden samengevat.
- De Minister heeft het standpunt ingenomen dat – kort gezegd – de onderscheidenlijke achterstellingbepalingen niet slechts “eigenlijke achterstellingen” zijn (in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW), maar ook “oneigenlijke achterstellingen” bevatten die tot effect hebben dat de achtergestelde vorderingen op SNS Bank niet “opeisbaar c.q betaalbaar” zijn zolang de concurrente schuldeisers van SNS Bank niet zijn voldaan. Deze oneigenlijke achterstellingen kunnen door SNS Reaal, indien zij uit hoofde van de 403-verklaring wordt aangesproken, aan de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank worden tegengeworpen.
- Brigade Fund c.s., tot de onteigening houders van 8,45% achtergestelde obligaties SNS Reaal, hebben zich ook op het standpunt gesteld dat de Ondernemingskamer alsnog dient te beoordelen of de achterstellingsbepalingen in de door SNS Bank uitgegeven obligaties (naast een achterstellingsbeding in de zin van art. 3:277 lid 2 BW tevens) een beding bevatten dat de opeisbaarheid van de obligatielening afhankelijk maakt van de volledige voldoening van de concurrente crediteuren (een zogenaamde oneigenlijke achterstelling). In het bijzonder daar waar uitdrukkelijk in de achterstellingbepalingen is opgenomen dat de vordering tot terugbetaling van de betrokken lening slechts betaalbaar en verrekenbaar is nadat alsdan bestaande preferente en concurrente crediteuren volledig zijn betaald, is het evident dat de bepaling niet slechts een eigenlijke achterstelling inhoudt maar tevens de opeisbaarheid van de vordering bepaalt, aldus Brigade Fund c.s.
- De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster (met uitzondering van Stichting Beheer, BNP c.s. en FNV, die in hun akte na cassatie en verwijzing dit onderwerp onbesproken hebben gelaten) menen dat er in dit stadium van het geding geen ruimte meer is voor het betoog van de Minister (en Brigade Fund c.s.) over ‘oneigenlijke achterstelling’, omdat de Minister in cassatie niet is opgekomen tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat de achterstellingen rangverlagingen in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW zijn. Bovendien volgt uit een objectieve uitleg van de desbetreffende bepalingen dat dit oordeel juist is en de bepalingen niet mede strekken tot uitgestelde opeisbaarheid, aldus deze belanghebbenden.
- CCP c.s. hebben aangevoerd dat de Minister het argument dat de desbetreffende bedingen (tevens) oneigenlijke achterstellingen zijn die de opeisbaarheid beperken, in cassatie reeds heeft aangevoerd en dat de Hoge Raad geen aanleiding heeft gezien de vorderingen als niet opeisbaar te kwalificeren. Daarmee is de kous af en dient het uitgangspunt te zijn dat de achterstellingsbepalingen niet de opeisbaarheid van de vorderingen op SNS Bank raken, aldus CCP c.s.
- Volgens ’t Stockpaert c.s. (akte 8.3) is het standpunt van de Minister onverenigbaar met r.o. 4.34.4 van de beschikking van de Hoge Raad omdat daarin is overwogen dat de achterstellingsbedingen geen invloed hebben op de positie van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Reaal.
- [SS] (akte 24 e.v.) meent dat het standpunt van de Minister strandt op de in cassatie tevergeefs bestreden overweging van de Ondernemingskamer in de eerste beschikking (r.o. 6.64) dat de in deze zaak aan de orde zijnde achterstellingen berusten op overeenkomsten als bedoeld in artikel 3:277 lid 2 BW. Subsidiair heeft [SS] aangevoerd (akte 30 e.v.) dat de desbetreffende bedingen geen oneigenlijke achterstellingen bevatten.
3.56
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
3.57
De hierboven samengevatte standpunten van de Minister en van Brigade Fund c.s. zijn onverenigbaar met en stranden daarom op de volgende oordelen:
- -
de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen van de Ondernemingskamer (zie r.o. 6.64-69) (a) dat de onderhavige achterstellingen berusten op overeenkomsten als bedoeld in artikel 3:277 lid 2 BW, (b) dat die bedingen er steeds op neerkomen dat de vorderingen zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van de “issuer”, zijnde steeds SNS Bank en (c) dat de desbetreffende overeenkomsten niets zeggen over de vraag of – indien de achtergestelde crediteuren van SNS Bank uit hoofde van de 403 verklaring aankloppen bij SNS Reaal – de achterstelling ook geldt ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal;
- -
de oordelen van de Hoge Raad (r.o. 4.34.4) (a) dat de Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de achtergestelde crediteuren een achterstelling tegenover SNS Bank hebben aanvaard, maar dat de overeenkomsten niets zeggen over de vraag of de achterstelling ook geldt ten opzichte van vorderingen op een mogelijke andere debiteur zoals SNS Reaal en (b) dat een door een schuldeiser met SNS Bank overeengekomen achterstellingsbeding geen invloed heeft op het verhaal van die schuldeiser op het vermogen van een derde, zoals SNS Reaal, die uit hoofde van 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenis en die geen partij was bij het achterstellingsbeding.
3.58
De Hoge Raad heeft in r.o. 4.32 van zijn beschikking, op de klacht dat de Ondernemingskamer (in r.o. 6.58 van de eerste beschikking) ten onrechte is voorbij gegaan aan de eensluidende opvatting van de verschenen partijen dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente crediteuren van SNS Reaal, overwogen:
“De aard van de onderhavige procedure brengt met zich dat de ondernemingskamer zich een zelfstandig oordeel dient te vormen over de feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de waardering van het onteigende. De ondernemingskamer heeft in dat verband terecht rekening gehouden met de belangen van de niet verschenen belanghebbenden en in aanmerking genomen dat afhankelijk van de van belang zijnde uitgangspunten, de vaststelling van een hogere schadeloosstelling voor de één, een lagere schadeloosstelling voor de ander kan meebrengen.”
Indien aangenomen moet worden dat die hier bedoelde zelfstandige taak van de Ondernemingskamer mede omvat dat zij, ook in dit stadium van het geding, (alsnog) dient te onderzoeken of de desbetreffende overeenkomsten niet slechts achterstellingen in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW bevatten, maar tevens “oneigenlijke achterstellingen” die de opeisbaarheid beperken, kan dat de Minister en Brigade Fund c.s. niet baten. Vooropstellend dat het definitieve oordeel daarover aan de gewone burgerlijke rechter, oordelend over de rechtsverhouding tussen SNS Bank en de desbetreffende wederpartij, is, oordeelt de Ondernemingskamer voorshands dat de desbetreffende overeenkomsten er niet (mede) toe strekken de opeisbaarheid van de achtergestelde vorderingen te beperken. De Ondernemingskamer licht dat oordeel hieronder toe.
3.59
Het gaat om de volgende door SNS Bank uitgegeven obligaties (zie r.o. 6.54 van de eerste beschikking en r.o. 3.4 en 3.5 hierboven). De overeenkomsten en voorwaarden daarvan zijn in het geding gebracht:
de 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank (productie 23 van de Minister);
de 5.75% achtergestelde obligaties SNS bank (productie 24 van de Minister);
de 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank (productie 25 van de Minister);
e 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank (productie 26 van de Minister);
de SNS Participatie Certificaten 3 (productie 2 van Stichting Compensatie);
de Poseidon lening 1999- 2019 (productie 32 van de Minister);
de Ohra Stichting lening 1999-2024 (productie 33 van de Minister);
de € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank (productie 27 van de Minister).
De voorwaarden van de onder a genoemde obligaties bevatten het volgende achterstellingsbeding (productie 23 van de Minister pagina 11 en 12):
“The Tier 1 Notes constitute direct, unsecured, subordinated obligations of the Issuer and rank pari passu without any preference among themselves. The rights and claims of the Holders under the Tier 1 Notes are subordinated to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.
(…)
The Tier 1 Notes will rank on a Winding-Up of the Issuer in priority to distributions on all classes of share capital of the Issuer and will rank pari passu with each other and among themselves, but will be subordinated in right of payment to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.”
De Ondernemingskamer leest daarin, noch in andere bepalingen van die voorwaarden (in het bijzonder artikel 2 sub c en 3) een beperking van de opeisbaarheid als door de Minister en Brigade Fund c.s. bepleit.
De sub b, c, d en h genoemde obligaties bevatten onderling vrijwel gelijkluidende bepalingen die, voor zover hier van belang, luiden:
“The claims of the holders of the Subordinated Notes of this Series and the relative Receipts and Coupons (the “Subordinated Holders”) against the Issuer are (i) in the event of the liquidation or bankruptcy of the Issuer or (ii) in the event that a competent court has declared that the Issuer is in a situation which requires emergency measures (noodregeling) in the interests of all creditors, as referred to in Part 3.5.5 of the Wft and for so long as such situation is in force (such situation being hereinafter referred to as a Moratorium), subordinated to (a) the claims of depositors, (b) unsubordinated claims with respect to the repayment of borrowed money and (c) other unsubordinated claims. By virtue of such subordination, payments to a Subordinated Holder will, in the event of the liquidation or bankruptcy of the Issuer or in the event of a Moratorium with respect of the Issuer, only be made after, and any set-off by a Subordinated Holder shall be excluded until, all obligations of the Issuer resulting from deposits, unsubordinated claims with respect to the repayment of borrowed money and other unsubordinated claims have been satisfied.”
De Ondernemingskamer meent dat ook deze bepalingen, in het bijzonder de slotzin van bovenstaand citaat (waarop de Minister en Brigade Fund c.s. zich in het bijzonder hebben beroepen), niet impliceren dat de desbetreffende vorderingen pas opeisbaar zijn nadat de concurrente schuldeisers van SNS Bank (door wie dan ook, bijvoorbeeld door SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring) zijn voldaan. Ook die slotzin is immers geformuleerd als achterstelling, dat wil zeggen een bepaling die niet in de weg staat aan de opeisbaarheid maar die strekt tot rangverlaging. Bovendien houden de desbetreffende voorwaarden uitdrukkelijk in (zie artikel 5 sub f en 7 sub k van de voorwaarden van de sub b, c, d en h genoemde obligaties) dat de verschenen rente en de hoofdsom volledig opeisbaar zijn vanaf de datum van de ontbinding of het faillissement van SNS Bank, of van de toepassing van de noodregeling.
De in r.o. 6.65 van de eerste beschikking gedeeltelijk geciteerde Voorwaarden en Condities behorende bij de sub e genoemde Participatie Certificaten bevatten geen toereikend aanknopingspunt voor de stelling dat daarmee niet slechts een verlaging van de rang is overeengekomen, maar tevens een beperking van de opeisbaarheid in de door de Minister en Brigade Fund c.s. bedoelde zin.
De sub f bedoelde overeenkomst van geldlening bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 4
De vorderingen van de geldgeefster op de geldneemster [SNS Bank, toev. Ondernemingskamer] uit hoofde van deze overeenkomst, voor zover het de terugbetaling van de hoofdsom betreft, zijn achtergesteld op alle overige vorderingen ten laste van de geldneemster en wel zodanig dat bij faillissement, toepassing van de noodregeling (…) of ontbinding van de geldneemster de vorderingen van de geldgeefster uit hoofde van deze overeenkomst, voor zover het de terugbetaling van de hoofdsom betreft, niet voor compensatie vatbaar zijn en slechts betaalbaar en verrekenbaar zijn nadat de alsdan bestaande preferente en concurrente crediteuren van de geldneemster volledig zijn betaald, dan wel met bedoelde crediteuren een regeling of akkoord is getroffen, waarbij zij volledige kwijting hebben verleend tegen ontvangst van een vordering of een gedeelte daarvan. (…)
Artikel 6
Het bedrag van de lening is, met de rente en kosten, onmiddellijk opeisbaar:
a. bij niet-nakoming door geldneemster van een of meer van de in deze akte omschreven verbintenissen
b. bij door haar gedaan verzoek tot verkrijging van surseance van betaling;
c. bij faillissement van geldneemster;
(…)”
Het samenstel van deze bepalingen houdt (naast achterstelling in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW) niet in dat de onderhavige vordering pas opeisbaar is nadat de concurrente crediteuren van SNS Bank zijn betaald.
De sub g bedoelde overeenkomst van geldlening bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 6
6.1
De Geldgeefster stelt de vorderingen van Geldgeefster uit deze overeenkomst op de Geldneemster [SNS Bank, toev. Ondernemingskamer], achter aan alle andere tegenwoordige en toekomstige vorderingen op de Geldneemster, met dien verstande dat de vorderingen van de Geldgeefster, niet voor verrekening vatbaar zijn en dat deze slechts betaalbaar en verrekenbaar zijn nadat de alsdan bestaande preferente en concurrente crediteuren van de Geldneemster volledig zijn betaald, dan wel met hen een regeling of akkoord is getroffen, waarbij zij volledige kwijting hebben verleend tegen ontvangst van een gedeelte van hun vordering.
(…)
Artikel 7
7.1
Het onafgeloste deel van de Geldlening is, voor zover van toepassing, met de rente, de eventuele boete en/of vergoedingen en de kosten (onverminderd het bepaalde in artikel 6):
(i) onmiddellijk opeisbaar:
a. indien op de Geldneemster de noodregeling (…) van toepassing is verklaard;
b. in geval van niet, niet-tijdige of niet behoorlijke nakoming door geldneemster van haar verplichting tot aflossing van de lening, van haar verplichting tot betaling van rente, boeten, vergoedingen of kosten;
c. (…)
d. ingeval van faillissement, eigen aangifte, verzoek of vordering tot faillietverklaring, aanbieding van akkoord buiten faillissement of aanvraag tot het verkrijgen van surseance van betaling van geldneemster;
e (…)”
Het samenstel van deze bepalingen houdt (naast achterstelling in de zin van artikel 3:277 lid 2 BW) niet in dat de onderhavige vordering pas opeisbaar is nadat de concurrente crediteuren van SNS Bank zijn betaald.
3.60
De Minister en Brigade Fund c.s. hebben zich in dit verband nog beroepen op de voorwaarden van de Van Doorn leningen (zie r.o. 3.5 sub 2, a 1 en 2), maar die leningen zijn verstrekt aan SNS Reaal en daarom in dit verband niet van belang.
3.61
Het betoog van Brigade Fund c.s. in cassatie dat ook regresvorderingen van SNS Reaal op haar mededebiteur SNS Bank, die ingevolge artikel 6:10 BW zouden voortvloeien uit betaling door haar uit hoofde van de 403-verklaring van concurrente (niet achtergestelde) vorderingen op SNS Bank, moeten worden aangemerkt als concurrente vorderingen op SNS Bank, zodat deze dienen te worden voldaan vóór de achtergestelde vorderingen op SNS Bank, is door de Hoge Raad verworpen. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen (zie r.o. 4.35.2):
“Art. 6:11 lid 1 BW ziet op de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaren en niet op de verhouding tussen de schuldeiser en een hoofdelijke medeschuldenaar. Daar komt bij dat de aard van een 403-verklaring (die immers extra zekerheid aan de schuldeiser verschaft voor het geval zijn vordering op de dochtermaatschappij niet voldaan kan worden) zich ertegen verzet dat de moedermaatschappij (SNS Reaal) zich tegen een op de 403-verklaring gebaseerde vordering zou kunnen verweren met een beroep op uit voldoening van andere 403-vorderingen voortvloeiende regresvorderingen op de dochtermaatschappij (SNS Bank).”
3.62
Anders dan Brigade Fund c.s. na cassatie en verwijzing hebben aangevoerd laat dit oordeel van de Hoge Raad geen ruimte voor de opvatting van Brigade Fund c.s. dat als gevolg van de regresvordering van SNS Reaal op SNS Bank (na betaling door SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring aan schuldeisers van SNS Bank) de vorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank niet opeisbaar worden.
3.63
Brigade Fund c.s. hebben voorts nog betoogd dat indien de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank op de voet van de 403-verklaring verhaal kunnen nemen op SNS Reaal, zij daarbij niet zijn aan te merken als concurrente schuldeisers van SNS Reaal. Dat betoog strandt evenwel op het oordeel van de Hoge Raad (zie r.o. 4.34 van zijn beschikking) dat de Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat de achtergestelde crediteuren een achterstelling tegenover SNS Bank hebben aanvaard, maar dat de overeenkomsten niets zeggen over de vraag of de achterstelling ook geldt ten opzichte van vorderingen op een mogelijke andere debiteur zoals SNS Reaal.
3.64
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat bij vaststelling van de schadeloosstelling tot uitgangspunt moet worden genomen dat de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank uit hoofde van de hierboven in r.o. 3.59 genoemde obligaties – de onteigening weggedacht – een concurrente vordering hebben op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Dit betekent dat, anders dan de Minister en Brigade Fund c.s. hebben bepleit, de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank niet zijn achtergesteld bij concurrente schuldeisers van SNS Bank indien deze beide categorieën schuldeisers op de voet van de 403-verklaring verhaal zoeken op SNS Reaal.
Benoeming van deskundigen, overleg met partijen
3.65
In de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer de vraag geformuleerd die zij aan de deskundigen beoogde te stellen en partijen op de voet van artikel 194 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld zich daarover en over het aantal en de specifieke deskundigheid van elk van de te benoemen deskundigen uit te laten (zie r.o. 6.75 en 6.79).
3.66
De Minister heeft voorgesteld de deskundigen vragen voor te leggen gericht op (a) vaststelling van het toekomstperspectief en vaststelling van de werkelijke waarde ervan uitgaande dat SNS Bank en SNS Reaal kort na de peildatum zouden zijn gefailleerd. Zoals hierboven reeds is overwogen, zal de Ondernemingskamer aan de deskundigen geen afzonderlijke vragen voorleggen met betrekking tot het toekomstperspectief. Anders dan de Minister tot uitgangspunt neemt, kan thans niet als vaststaand worden aangenomen dat SNS Bank en SNS Reaal kort na de peildatum zouden zijn gefailleerd. De Minister heeft verzocht deskundigen te benoemen met deskundigheid op het gebied van de waardering van commerciële vastgoed(lening)portefeuilles, de vereffening van banken en/of verzekeraars en algemene deskundigheid en ervaring op het gebied van de waardering van financiële instellingen.
3.67
De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster hebben voorgesteld om, in het licht van de beschikking van de Hoge Raad, de in de eerste beschikking geformuleerde vraag op een aantal onderdelen te wijzigen. Deze belanghebbenden achten het nodig dat de deskundigen beschikken over kennis en ervaring op het gebied van “bedrijven in moeilijkheden”, waardering van ondernemingen en de vorming en ontwikkeling van beurskoersen.
3.68
Brigade Fund c.s. hebben gepleit voor benoeming van deskundigen met kennis op het gebied van het waarderen van bank-verzekeraars, vastgoedportefeuilles en financiële instrumenten, investment banking en jaarrekeningen van financiële instellingen.
3.69
Maatschap Convertentie c.s. achten deskundigheid op het gebied van het ontwikkelen en uitvoeren van herstructureringen van grotere ondernemingen alsmede van de waardering van banken, verzekeraars en vermogensbeheerders nodig.
3.70
Met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de bij de vaststelling van de schadeloosstelling te hanteren maatstaf en uitgangspunten, zal de Ondernemingskamer aan de deskundigen de volgende vraag voorleggen:
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
Lijst
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal; 2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; 2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; 4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3;
i. € 5 million 4% Floating Rate achtergestelde obligaties SNS Bank.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
1°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%); 3°. de Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019; 5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024.
Bij deze waardebepaling geldt, zoals hiervoor bij de overwegingen omtrent de maatstaf is vastgesteld, het volgende.
De deskundigen dienen uit te gaan
- van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank op het peilmoment verkeerden en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn,
- en van de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, tussen redelijk handelende personen op het tijdstip van onteigening tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen.
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peilmoment voordeden behoren
- de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede
- het optreden van DNB in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peilmoment,
- maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
Bij dit een en ander dient te worden geabstraheerd van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald.
De Ondernemingskamer acht het voorshands aannemelijk dat DNB, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, kort na 1 februari 2013 de rechtbank Amsterdam zou hebben verzocht om toepassing van de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 Wft en dat de rechtbank dit verzoek zou hebben toegewezen. Het staat de deskundigen evenwel vrij een ander toekomstperspectief (mede) in hun beoordeling te betrekken indien zij aanwijzingen hebben dat (er een aanzienlijke kans zou zijn geweest dat) DNB niettemin zou hebben afgezien van een verzoek om toepassing van de noodregeling en/of dat de rechtbank toepassing van de noodregeling zou hebben afgewezen.
De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo – op het peilmoment – een kwantificeerbaar waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.
De deskundigen dienen de SNS Participatie Certificaten 3 te waarderen zowel ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd, als ervan uitgaande dat deze niet als achtergesteld worden beschouwd.
Alle overige te waarderen obligaties en andere vorderingen moeten als achtergesteld worden aangemerkt zoals neergelegd in de desbetreffende overeenkomsten, ook de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014.
De crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank moeten – bij hun aanspraken uit artikel 2:403 BW op SNS Reaal – worden aangemerkt als concurrente crediteuren van SNS Reaal.
De deskundigen dienen de vraag – bij voorkeur gezamenlijk – gemotiveerd te beantwoorden. Zij dienen daarbij alle omstandigheden in aanmerking te nemen die voor die waarde bepalend zijn, daaronder begrepen de relevante voorwaarden en verdere bepalingen die op de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen van toepassing zijn.
De keuze voor de toe te passen waarderingsmethode is aan deskundigen. Zij dienen die keuze te motiveren en een uiteenzetting te geven van de toegepaste waarderingsmethode(s).
3.71
Anders dan de belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster hebben voorgesteld, ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding om aan de deskundigen nadere deelvragen voor te leggen met betrekking tot (de waarschijnlijkheid van) mogelijke toekomstscenario’s en de mate waarin de voor de waarde relevante gegevens geacht kunnen worden verdisconteerd te zijn in de beurskoers.
3.72
De deskundigen kunnen, indien zij dat voor de vervulling van hun taak nodig achten, andere deskundigen inschakelen.
3.73
Indien de deskundigen stuiten op een door de Ondernemingskamer nog te beantwoorden vraag die voor de waardering van wezenlijke betekenis is, kunnen zij ofwel alternatieve berekeningen geven dan wel in een tussentijdse rapportage nadere vragen ter beantwoording aan de Ondernemingskamer voorleggen.
3.74
Gelet op de vraagstelling en hetgeen voor het overige hierboven is overwogen ten aanzien van het deskundigenbericht zal de Ondernemingskamer de in het dictum te noemen personen benoemen tot deskundigen.
3.75
De Ondernemingskamer zal bepalen dat het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komt van de Minister (zie r.o. 6.78 van de eerste beschikking). De Ondernemingskamer zal de deskundigen vragen om bij aanvang van hun werkzaamheden een plan van aanpak en een begroting van de kosten van het onderzoek te maken en deze aan de Ondernemingskamer toe te zenden met een verzoek om vaststelling van het voorschot. De Ondernemingskamer zal partijen in de gelegenheid stellen zich over die begroting uit te laten en vervolgens het bedrag van het voorschot bepalen.
Medewerking aan het deskundigenbericht
3.76
Tegen het oordeel van de Ondernemingskamer in r.o. 6.81 van de eerste beschikking, inhoudende dat partijen op grond van artikel 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht zijn, zodat zij de deskundigen de door dezen gevraagde gegevens moeten verstrekken en dat uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek de Ondernemingskamer de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht, heeft de Minister tevergeefs cassatieberoep ingesteld (zie r.o. 4.36 tot en met 4.37.2 van de beschikking van de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat uit de overwegingen van de Ondernemingskamer niet kan worden afgeleid dat indien de Staat nalaat aan een informatieverzoek van de deskundigen te voldoen, de Ondernemingskamer daaraan gevolgen zal verbinden zonder dat de Staat in de gelegenheid is geweest zijn standpunt daaromtrent aan de Ondernemingskamer voor te leggen.
3.77
De Minister heeft zich bereid verklaard (akte sub 7.27) zich ervoor in te spannen dat voor zover noodzakelijke gegevens berusten onder SNS Reaal, Reaal, SNS Bank of Propertize, die gegevens door deze partijen aan de deskundigen worden verstrekt.
3.78
De Minister heeft zich voorts bereid verklaard de volledige rapporten van Cushman & Wakefield en andere relevante informatie aan de deskundigen te verstrekken onder de voorwaarde dat gegevens die naar het oordeel van de Minister of SNS Reaal vertrouwelijk zijn niet ook aan iedere (verschenen) belanghebbende hoeven te worden verstrekt en de deskundigen de als vertrouwelijk aangemerkte informatie niet herleidbaar in het rapport zullen vermelden. Daartegen hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt. De Ondernemingskamer acht deze voorwaarde onverenigbaar met artikel 198 lid 2 Rv, inhoudende dat indien een partij schriftelijk opmerkingen of verzoeken aan de deskundigen doet toekomen, zij daarvan terstond afschrift verstrekt aan de wederpartijen. De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding op voorhand een uitzondering op deze regel te maken, te meer omdat de Minister tegen de achtergrond van de inmiddels verstreken tijd onvoldoende heeft toegelicht waarom de desbetreffende gegevens vertrouwelijk zouden moeten blijven. Dit betekent dat de Minister alle schriftelijke informatie die hij, uit eigen beweging of op verzoek van de deskundigen, aan de deskundigen verstrekt, in afschrift dient te verstrekken aan alle verschenen belanghebbenden. Omgekeerd geldt diezelfde regel vanzelfsprekend indien belanghebbenden informatie aan de deskundigen verstrekken.
3.79
De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster hebben de Ondernemingskamer verzocht de Minister te bevelen om de stukken genoemd in het verweerschrift van VEB c.s. en de akte na cassatie en verwijzing van VEB c.s. sub 151, aan de deskundigen, de Ondernemingskamer en de belanghebbenden te verstrekken. De Ondernemingskamer ziet voor een zodanig bevel (in dit stadium) geen aanleiding omdat het vooreerst op de weg van de deskundigen ligt te bepalen over welke gegevens zij wensen te beschikken en waar nodig partijen te verzoeken die gegevens te verschaffen.
3.80
De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster hebben voorts verzocht te bepalen dat de deskundigen gerechtigd zijn tot raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal, Reaal, SNS Bank, Propertize en van rechtspersonen die nauw verbonden zijn met (een van) deze vennootschappen. Dit verzoek is niet toewijsbaar reeds omdat SNS Reaal, Reaal, SNS Bank en Propertize in dit geding geen partij zijn. De Ondernemingskamer gaat ervan uit dat de Minister ervoor heeft zorg gedragen dat hij in staat is om alle door de deskundigen op te vragen informatie met betrekking tot SNS Reaal en haar (toenmalige) groepsmaatschappijen te verstrekken.
Overige aspecten van het deskundigenbericht
3.81
Zoals hierboven in r.o. 3.75 is overwogen zal de Ondernemingskamer de deskundigen vragen om bij aanvang van hun werkzaamheden een plan van aanpak en een begroting van de kosten van het onderzoek te maken. De deskundigen zullen partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken naar aanleiding van het concept-plan van aanpak. De Ondernemingskamer verzoekt de deskundigen om een plan van aanpak op te stellen zo mogelijk gericht op voltooiing van het deskundigenbericht binnen acht maanden, met inachtneming van de termijn van twee maanden waarbinnen partijen kunnen reageren op het concept-rapport.
3.82
De Ondernemingskamer verzoekt de deskundigen in het door hen op te stellen plan van aanpak aandacht te besteden aan de inrichting van een digitale data room, waartoe de in de procedure verschenen partijen toegang hebben, zo nodig op een wijze waardoor verdere verspreiding van bepaalde stukken wordt bemoeilijkt.
3.83
Op de voet van artikel 16 lid 5 Rv zal de Ondernemingskamer uit haar midden een raadsheer commissaris aanwijzen, die zal zijn belast met de behandeling (en zo mogelijk de beslissing) van incidentele verzoeken van partijen betreffende het onderzoek door deskundigen.
Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen
3.84
In de eerste beschikking heeft de Ondernemingskamer voor recht verklaard dat de Staat aan de belanghebbenden die opdracht hebben gegeven tot de door SMAN, Talanton, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en opgestelde rapporten, de kosten voor het uitvoeren van die onderzoeken en het opstellen van die rapporten verschuldigd is (zie r.o. 6.84 en het dictum van die beschikking). De Hoge Raad heeft de klachten van de Staat tegen dat oordeel gegrond bevonden en daartoe overwogen (r.o. 4.40):
“Kosten van deskundigen als de onderhavige kunnen (…) niet worden aangemerkt als schade in de zin van art. 6:8 Wft. Wel kunnen zij op de voet van art. 6:11 lid 4 Wft voor vergoeding in aanmerking komen als kosten van het geding. Daarbij verdient opmerking dat de ondernemingskamer bij de vaststelling van een proceskostenveroordeling in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid heeft, zoals ook volgt uit de bewoordingen van art. 6:11 lid 4 Wft. Uit die bewoordingen vloeit ook voort dat zij in belangrijke mate is ontheven van haar motiveringsplicht. Wat betreft de kosten van door partijen ingeschakelde deskundigen dient wel de eis te worden gesteld dat een redelijkheidstoets plaatsvindt. Het ligt in de rede om in dit verband aan te sluiten bij de rechtspraak over de maatstaf van art. 50 lid 4 Onteigeningswet, hetgeen betekent dat de ondernemingskamer onderzoekt of de kosten waarvan vergoeding wordt verlangd, in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.”
3.85
Gelet op (a) de aard van de onderhavige procedure, te weten de vaststelling van schadeloosstelling na onteigening, (b) het feit dat niet eerder toepassing is gegeven aan de Interventiewet en partijen aldus in onzekerheid verkeerden over het verloop van de procedure, (c) de gebrekkige onderbouwing door de Minister van zijn aanbod, in het bijzonder omdat essentiële gedeelten van de rapporten van Cushman & Wakefield onleesbaar zijn gemaakt (zie r.o. 6.21 van de eerste beschikking) en (d) de grote materiële reikwijdte van de onteigening en het grote belang voor de onteigenden bij een juiste vaststelling van de schadeloosstelling, acht de Ondernemingskamer het redelijk dat belanghebbenden ter weerspreking van het aanbod van de Minister eigen deskundigen hebben ingeschakeld. Anders dan de Minister meent, doet de zelfstandige taak van de Ondernemingskamer bij vaststelling van de schadeloosstelling daaraan niet af. De kosten verbonden aan de door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen, voor zover die kosten zijn gemaakt voorafgaand aan de eerste beschikking, komen daarom in beginsel voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 6:11 lid 4 Wft, met dien verstande dat de Ondernemingskamer zal toetsen of de kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Dit geldt in het bijzonder voor de op verzoek van een groep belanghebbenden opgestelde rapporten van SMAN Register Valuators en van BrightOrangeTalanton, beide van 2 april 2013 en de op verzoek van Brigade Fund c.s. opgestelde rapporten van CBRE Real Estates Finance van 2 april 2013 en van FTI Consulting LLP, beide van 3 april 2013 (zie r.o. 2.49 tot en met 2.52 van de eerste beschikking). Met het oog op die toetsing stelt de Ondernemingskamer de desbetreffende belanghebbenden in de gelegenheid zich, bij akte na deskundigenbericht, uit te laten over de omvang van de kosten van de in r.o. 6.84 van de eerste beschikking genoemde deskundigenrapportages.
3.86
Omdat de Ondernemingskamer bij de eerste beschikking heeft geoordeeld dat zij een deskundigenonderzoek zal gelasten, is het niet vanzelfsprekend dat de nadien en voorafgaand aan het deskundigenonderzoek gemaakte kosten van partijdeskundigen voor vergoeding in aanmerking komen. Dit geldt in het bijzonder voor het in r.o. 2.12 genoemde rapport van SMAN van 21 augustus 2015. De Ondernemingskamer stelt de desbetreffende belanghebbenden in de gelegenheid om zich bij akte na deskundigenbericht uit te laten over deze, na 11 juli 2013 gemaakte, kosten van door hen ingeschakelde deskundigen en over de vraag of die kosten in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
Het verdere verloop van de procedure na het deskundigenbericht
3.87
Na deponering van het deskundigenbericht zal de Ondernemingskamer aan partijen, eerst de Minister en dan de belanghebbenden, een termijn stellen voor indiening van een akte na deskundigenbericht. De Minister kan zich in die akte tevens uitlaten over de achterstelling van de Participatie Certificaten (zie r.o. 3.48). De belanghebbenden behorende tot het VEB-cluster en Brigade Fund c.s. kunnen zich in die akte tevens uitlaten over de omvang van de door hen gemaakte kosten van partijdeskundigen en de vraag of die kosten in redelijkheid zijn gemaakt en binnen redelijke grenzen zijn gebleven (zie r.o. 3.85 en 3.86).
3.88
De Ondernemingskamer zal na deponering van het deskundigenbericht tevens een datum bepalen voor de mondelinge behandeling die zal volgen op bovenstaande aktewisseling.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
beveelt een onderzoek door deskundigen ter beantwoording van de onder 3.70 geformuleerde vraag met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen;
benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten:
- mr. A.A.M. Deterink, te Schijndel
- dr. H. Oosterhout, te Amsterdam
- mr. E.M. Jansen Schoonhoven MBA, te Den Haag
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundigen zal zenden;
bepaalt dat de Minister binnen veertien dagen na deze beschikking kopieën van de overige gedingstukken aan de deskundigen zal doen toekomen, alsmede dat partijen, na een verzoek daartoe van de deskundigen, de andere door dezen noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk aan de deskundigen zullen doen toekomen;
wijst de deskundigen op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen het onderzoek zelfstandig – in de zin van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat wil zeggen niet onder leiding van de Ondernemingskamer – zullen verrichten, behoudens nadere beslissingen van de raadsheer-commissaris of de Ondernemingskamer;
bepaalt dat de deskundigen een voorschot op de kosten van het onderzoek toekomt ter grootte van het bedrag dat de Ondernemingskamer zal vaststellen na een daartoe strekkend verzoek van de deskundigen als bedoeld in r.o. 3.75;
bepaalt dat de Minister na de hierboven bedoelde vaststelling van het voorschot, het desbetreffende bedrag dient te voldoen; de Minister zal daarvoor van het Landelijk Diensten-Centrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies; de Minister dient het voorschot binnen 14 dagen na ontvangst van de factuur te voldoen;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het onderzoek behoeven te beginnen;
bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van de Ondernemingskamer (zo mogelijk) vóór 1 oktober 2016;
bepaalt dat de deskundigen tegelijk met dit bericht hun declaratie ter griffie van de Ondernemingskamer zullen indienen onder vermelding van zaaknummer 200.122.906/01;
benoemt mr. G.C. Makkink tot raadsheer-commissaris als bedoeld in artikel 16 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met het oog op de behandeling (en zo mogelijk beslissing) van eventuele incidentele verzoeken als bedoeld in r.o. 3.83 ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. A.C. Faber, raadsheren, H. de Munnik en drs. J.B.M. Streppel, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr. R.P. Jager, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 26 februari 2016.
Uitspraak 11‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Uitspraak inzake schadeloosstelling onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V. De Ondernemingskamer zal deskundigen benoemen om de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V. te onderzoeken. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de benoeming en over de vraagstelling aan de deskundigen. Schadeloosstelling, deskundigenbericht Volgens de Ondernemingskamer heeft de Minister de aangeboden schadeloosstelling van nul Euro voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen onvoldoende toegelicht. Het is aannemelijk dat het aanbod tot een schadeloosstelling van € 0,00 geen volledige vergoeding van de door de rechthebbenden geleden schade vormt, zoals de wet voorschrijft. De Ondernemingskamer dient dan ook een hogere schadeloosstelling vast te stellen. Daartoe heeft de Ondernemingskamer behoefte aan deskundige voorlichting. Partijen mogen zich schriftelijk uitlaten over de benoeming van deskundigen en over de vraagstelling aan de deskundigen. De Ondernemingskamer geeft aan de deskundigen de volgende uitgangspunten voor de waardering. Toekomstperspectief zonder onteigening De deskundigen dienen uit te gaan van - het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013 (het peiltijdstip), onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden. - de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding. In dat perspectief zijn verdisconteerd de ernst van de problemen waarin van SNS Reaal en SNS Bank op dat peiltijdstip verkeerde en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn. Daartoe behoren onder meer de waarde van activa en passiva per dat tijdstip en het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak tot aan het peiltijdstip. Beurskoers Voor de waardering van de beursgenoteerde effecten dienen deskundigen in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaande aan, het peiltijdstip. Abstraheren De deskundigen dienen te abstraheren van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening. Zij dienen ook te abstraheren van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling wel moest worden gered. Deskundigen mogen uiteraard gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich na het peiltijdstip hebben voorgedaan niet in de waardering betrekken. Correctie staatssteun De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo – op het peiltijdstip – een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties. SNS Participatie Certificaten 3 Het oordeel of de achterstelling deel uitmaakt van de rechten die voortvloeien uit de SNS Participatie Certificaten 3, is aan de gewone burgerlijke rechter. Voor zover de Ondernemingskamer te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet achtergesteld zijn, zal de Staat het nominale bedrag met rente dienen te betalen. Daarvoor is geen dekundigenbericht nodig. De deskundigen hoeven daarom de SNS Participatie Certificaten 3 alleen te waarderen voor zover deze als achtergesteld moeten worden beschouwd. Overige onteigende obligaties en achtergestelde vorderingen; 2:403 verklaring Alle overige te waarderen obligaties en andere vorderingen moeten als achtergesteld worden aangemerkt zoals neergelegd in de desbetreffende overeenkomsten, ook de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014. De crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank moeten – bij hun aanspraken uit de verklaring als bedoeld in artikel 2:403 BW op SNS Reaal – ook als achtergesteld worden beschouwd ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal. Kosten Het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek zal ten laste komen van de Minister. De Ondernemingskamer geeft verder een verklaring voor recht dat de Staat aan belanghebbenden de kosten verschuldigd is voor het uitvoeren van onderzoeken en het opstellen van rapporten. Volgens de Ondernemingskamer was het gelet op de gebrekkige toelichting van het aanbod en het verzoek begrijpelijk dat belanghebbenden zich genoodzaakt zagen om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ondersteuning van het te voeren verweer. Tussentijds cassatieberoep De Ondernemingskamer heeft tegen de beschikking tussentijds cassatieberoep opengesteld.
Partij(en)
beschikking
__________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.122.906/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013
inzake
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
zetelend te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaten: mr. T.M. Stevens en mr. R.G.J. de Haan, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
1.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te 's-Gravenhage,
1.2 [A],
wonende te Huijbergen, gemeente Woensdrecht,
1.3 [B],
wonende te Rotterdam,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.H. Lemstra en mr. P.J. van der Korst, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
2. de stichting
STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. I. Spinath en prof. mr. S. Perrick, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
3.1 de naamloze vennootschap
BNP PARIBAS FUND III N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
BNP PARIBAS L1,
gevestigd te Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. C.W.M. Lieverse en mr. T.G. Schoonewille, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
4.1 de maatschap
MAATSCHAP CONVERTENTIE,
gevestigd te Eindhoven,
4.2 [C],
wonende te Schaijk, gemeente Landerd,
4.3 [D],
wonende te Achim, Duitsland,
4.4 [E],
wonende te Achim, Duitsland,
4.5 [F],
wonende te Brasschaat, België,
4.6 [G],
wonende te Waalre,
4.7 [H],
wonende te Amstelveen,
4.8 de besloten vennootschap
JURIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.9 [I],
wonende te Abcoude, gemeente De Ronde Venen,
4.10 [J],
wonende te Amsterdam;
4.11[K],
wonende te Avenhorn, gemeente Koggeland,
4.12[L],
wonende te Den Haag,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. J. Wendelgelst, kantoorhoudende te Amstelveen,
e n t e g e n
5 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. G.A. Smit en mr. E.M. Soerjatin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
6.1 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA VIE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.2 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA EPARGNE RETRAITE S.A.,
gevestigd te Bois-Colombes, Frankrijk,
6.3 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
ANTARIUS S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.4 de rechtspersoon naar het recht van Frankrijk
AVIVA INVESTORS FRANCE S.A.,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
6.5 de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6.6 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
GOLDEN BABYLON LTD,
gevestigd op te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.7 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Marshalleilanden
FAIRVEST HOLDING LTD,
gevestigd te Majuro, Britse Marshalleilanden,
6.8 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
KOCHAB TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.9 de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
SILVERTOWN TRADING LTD,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
6.10 de stichting
STICHTING OBLIGATIEHOUDERS SNS,
statutair gevestigd te Boekel,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. W.M. Schonewille, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
e n t e g e n
7.1 de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE DISTRESSED VALUE MASTER FUND LTD,
7.2 vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE LEVERAGED CAPITAL STRUCTURES FUND LTD,
7.3 de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden
BRIGADE CREDIT FUND 1 LTD,
allen gevestigd te Grand Cayman, Kaaimaneilanden
7.4. de vennootschap naar het recht van Ierland
BURLINGTON LOAN MANAGEMENT LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
8.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ALPHA VALUE MANAGEMENT ITALY LTD.,
8.2 DE 282 NATUURLIJKE PERSONEN EN 7 RECHTSPERSONEN GENOEMD IN PRODUCTIE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE 8.1,
allen wonende of gevestigd in Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
9.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UNIPOL GRUPO FINANZIARIO S.P.A.,
gevestigd te Bologna, Italië,
9.3 de rechtspersoon naar het recht van Italië
ARCA VITA S.P.A,
gevestigd te Verona, Italië,
9.4 de rechtspersoon naar het recht van Italië
FONDIARIA SA.I S.P.A.,
gevestigd te Turijn, Italië,
9.5 de rechtspersoon naar het recht van Italië
MILANO ASSICURAZIONI S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
1. de rechtspersoon naar het recht van België
INTÉGRALE GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS,
gevestigd te Luik, België,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’s‑Gravenhage,
e n t e g e n
11.1 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TURFMIJ B.V. ,
gevestigd te Amstelveen,
11.2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASTRIFON B.V. ,
gevestigd te Amsterdam,
11.3 DE 44 (RECHTS)PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDEN 11.1 EN 11.2,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
1. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
ANDALUSIAN GLOBAL LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C. Zijderveld, mr. R. Schellaars en mr. S.M. Prevoo, allen kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
13.1 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CCP CREDIT ACQUISITION HOLDINGS LUXCO SARI,
13.2 de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg
CSCP 11 ACQUISITION LUXCO SARI,
beide gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. S.A.J. van Rossum en mr. J.A. Voerman, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
14.1 de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
BELEGGINGSCLUB 'T STOCKPAERT,
gevestigd te Rotterdam,
14.2 de stichting
STICHTING VALUE PARTNERS FAMILY OFFICE,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
14.3 de naamloze vennootschap
OPHORST VAN MARWIJK KOOY VERMOGENSBEHEER N.V.,
gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas
14.3 [M],
wonende te Rotterdam,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R. Slotboom, kantoorhoudende te Rotterdam,
e n t e g e n
1. de naamloze vennootschap
HOF HOORNEMAN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
16.1 de rechtspersoon naar het recht van Italië
UBI PRAMERICA SGR S.p.A.,
16.2 de rechtspersoon naar het recht van Italië
INTESA SANPAOLO VITA S.p.A.,
beide gevestigd te Italië,
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. C.C.A. van Rest en mr. M.H.R.N.Y. Cordewener, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
17.1. de stichting
STICHTING COMPENSATIE SNS PARTIPATIE CERTIFICATEN,
gevestigd te Deurne,
17.2 [N],
wonende te Deurne,
17.3 de besloten vennootschap
[O] ,
gevestigd te Deurne,
17.4 [P],
wonende Valkenswaard,
17.5 [Q],
wonende te Rotterdam,
17.6 [R],
wonende te Bussum,
17.7 [S] ,
wonende te Escharen, gemeente Grave,
17.8 [T],
wonende te Bunde, gemeente Meerssen,
17.9 [U],
wonende te Hilversum,
17.10 [V],
wonende te Brunssum,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
18 [W] ,wonende te Harlingen,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
19 [X] ,
wonende te Landgraaf,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen, kantoorhoudende te Heerlen,
e n t e g e n
20 [Y] ,
wonende te Sint Pancras, gemeente Langedijk,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J.W.L. Vader, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n
21.1
de stichting
STICHTING MELDPUNT COLLECTIEF ONRECHT,
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2
DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB 21.1,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers, kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
e n t e g e n
22 [Z] ,
wonende te Neede, gemeente Berkelland
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J. Meyer, kantoorhoudende te Zwolle,
e n t e g e n
23.1
[AA] ,
23.2
[AB] ,
beiden wonende te Wijchen,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
24 [AC] ,
wonende te Bavel, gemeente Breda,
BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
e n t e g e n
25 [AD] ,
wonende te Lugano, Zwitserland,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. J Hagers, kantoorhoudende te Amsterdam,
e n t e g e n
26 [AE] ,
wonende te Breda,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
27 [AF] ,
wonende te Uden,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
28 [AG] ,
wonende te Hilversum,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
29 [AH] ,
wonende te Bussum,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
30 [AI] ,
wonende te Wageningen,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
31 [AJ] ,
wonende te Echteld, gemeente Neder-Betuwe,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
32 [AK] ,
wonende te Udenhout, gemeente Tilburg,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
33 [AL] ,
wonende te Vijfhuizen, gemeente Haarlemmermeer,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
34 [AM] ,
wonende te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
e n t e g e n
35 [AN] ,
wonende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen.
1. Het verloop van het geding
1.1
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:
- -
verzoeker als de Minister;
- -
belanghebbenden sub 1, als VEB c.s.,
- -
belanghebbende sub 2, Stichting Beheer;
- -
belanghebbenden sub 3, als BNP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 4, als Maatschap Convertentie c.s.;
- -
belanghebbende sub 5, als FNV;
- -
belanghebbenden sub 6, als Aviva c.s.;
- -
belanghebbenden sub 7, als Brigade Fund c.s.;
- -
belanghebbenden sub 8, als Alpha Value c.s.;
- -
belanghebbende sub 9, als Unipol c.s.;
- -
belanghebbende sub 10, als Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
belanghebbenden sub 11, als Turfmij c.s.;
- -
belanghebbende sub 12, als Andalusian Global;
- -
belanghebbenden sub 13, als CCP c.s.;
- -
belanghebbenden sub 14 als ‘t Stockpaert c.s.;
- -
belanghebbende sub 15, als Hof Hoorneman Bankiers;
- -
belanghebbenden sub 16, als UBI Pramerica c.s.;
- -
belanghebbenden sub 17, als Stichting Compensatie c.s.;
- -
belanghebbende sub 18, als [W] ;
- -
belanghebbende sub 19, als [X] ;
- -
belanghebbende sub 20 als [Y] ;
- -
belanghebbenden sub 21, als Stichting Meldpunt c.s.
- -
belanghebbende sub 22, als [Z] ;
- -
belanghebbenden sub 23, als [AA] ;
- -
belanghebbende sub 24, als [AC] ; en
- -
belanghebbende sub 25, als [AD] .
1.2
De Minister heeft bij op 4 maart 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling voor de rechthebbenden ten aanzien van de bij besluit van de Minister van Financiën op 1 februari 2013 onteigende effecten en vermogensbestanddelen SNS REAAL N.V. (verder SNS Reaal) en SNS Bank N.V. (verder SNS Bank) vast te stellen in overeenstemming met zijn hierna te noemen aanbod, “kosten rechtens”. De door de Minister aangeboden schadeloosstelling bedraagt nihil voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen.
1.3 ‘
‘t Stockpaert c.s. hebben bij op 28 maart 2013 ingekomen verweerschrift verweer gevoerd tegen het verzoek van de Minister.
1.4
[Y] heeft bij op 29 maart 2013 ingekomen verweerschrift verweer gevoerd tegen het verzoek van de Minister.
1.5
Bij op 3 april 2013 ingekomen verweerschriften hebben de volgende belanghebbenden verweer gevoerd tegen het verzoek van de Minister: VEB c.s., Stichting Beheer, BNP c.s., Maatschap Convertentie c.s., FNV, Aviva c.s., Brigade Fund c.s., Alpha Value c.s., Unipol c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Turfmij c.s., Andalusian Global, CCP c.s., Hof Hoorneman Bankiers, UBI Pramerica c.s., Stichting Compensatie c.s., [W] , [X] , [AC] , [Z] , [AA] en [D] .
1.6
Bij op 5 april 2013 ingekomen verweerschrift hebben Stichting Meldpunt c.s. verweer gevoerd tegen het verzoek van de Minister.
1.7
Alle voormelde belanghebbenden hebben in hun onderscheiden verweerschriften – zakelijk weergegeven – bezwaar gemaakt tegen het hiervoor onder 1.2 vermelde aanbod van de Minister en hebben de Ondernemingskamer verzocht om de schadeloosstelling op een hoger bedrag vast te stellen op de in de onderscheiden verweerschriften aangevoerde gronden, althans – zo heeft het merendeel van de belanghebbenden verzocht – dat de Ondernemingskamer eerst een deskundigenbericht gelast.
1.8
VEB c.s, Stichting Beheer, BNP c.s., FNV, Aviva c.s., Brigade Funds c.s., Alpha Value c.s., Unipol c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas, Turfmij c.s., Andalusian Global, Hof Hoorneman en Maatschap Convertentie c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven – de Minister te veroordelen om afschriften van bepaalde bescheiden, zoals nader omschreven in de onderscheiden verweerschriften, over te leggen. Deze belanghebbenden hebben de Ondernemingskamer eveneens verzocht om te bepalen dat de kosten die zij hebben gemaakt ter bewaring van rechten en ter vaststelling van de schade voor en ten behoeve van wie zij in de procedure optreden (waaronder begrepen de advocaatkosten en de kosten voor de door de deskundigen opgemaakte expertiserapporten, een en ander op te maken bij staat) inbegrepen zijn in de schadeloosstelling die door de Minister verschuldigd is.
1.9
VEB c.s., Aviva c.s. en Unipol c.s. hebben de Ondernemingskamer een voorwaardelijk verzoek gedaan inhoudende dat – zakelijk weergegeven – slechts de schadeloosstelling dient te worden vastgesteld voor het geval dat de vorderingen op grond van artikel 2:403 BW van onteigende achtergestelde obligatiehouders van SNS Bank krachtens een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak zijn afgewezen of voor het geval dat op andere gronden de onteigende achtergestelde obligatiehouders van SNS Bank geen beroep op de artikel 2:403 BW-verklaring kunnen doen.
1.10
Stichting Compensatie c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven – om de behandeling van deze zaak aan te houden, voor zover het de houders van SNS Participatie Certificaten betreft, totdat het onderzoek van SNS naar de gang van zaken omtrent de SNS Participatie Certificaten is afgerond. Voorts hebben zij de Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat de onteigende vorderingen van houders van SNS Participatie Certificaten 3 niet als achtergesteld maar als concurrent moeten worden aangemerkt, althans om de individuele houders van SNS Participatie Certificaten 3 de gelegenheid te geven om verweer te voeren.
1.11
De meeste belanghebbenden hebben verzocht om de schadeloosstelling te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013.
1.12 ‘
‘t Stockpaert c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven – bij tussenbeschikking een voorschot aan de obligatiehouders toe te kennen ter hoogte van de nominale waarde, althans van de laatste beurskoers, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2013 tot aan de dag der algehele betaling.
1.13
Een groot aantal van de belanghebbenden heeft de Ondernemingskamer voorts verzocht om de Minister te veroordelen in de kosten van het geding. Het merendeel van de belanghebbenden heeft verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.14
Bij op 5 april 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verweerschrift hebben Stichting Compensatie c.s. hun verzoek nader aangevuld, in die zin dat zij de Ondernemingskamer – zakelijk weergegeven – hebben verzocht om te bepalen dat de Minster een aantal bescheiden, zoals nader omschreven in het verweerschrift, in het geding brengt. Voorts hebben zij hun verzoek op een aantal punten nader uitgewerkt.
1.15
Bij op 17 april 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen “voorwaardelijk incidenteel verzoekschrift tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad” hebben Aviva c.s. – zakelijk weergegeven – de Ondernemingskamer verzocht om alvorens deskundigen te benoemen of de schadeloosstelling vast te stellen, in het verzoekschrift genoemde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
1.16
Bij op 18 april 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen “wijziging van het zelfstandig verzoek tot vaststelling van kosten ter bewaring van rechten en ter vaststelling van schadeloosstelling” hebben VEB c.s. het in hun verweerschrift opgenomen verzoek met betrekking tot de kosten ter bewaring van rechten en ter vaststelling van de schade verduidelijkt en gewijzigd in die zin dat zij – kort gezegd – thans dienaangaande primair vaststelling en vergoeding van de in het kader van haar artikel 3:305a BW vordering gemaakte en te maken (eigen) kosten verzoeken en hun integrale verzoek zoals verwoord in hun eerdere verweerschrift voor het overige handhaven.
1.17
Het verzoek van de Minister is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 22 en 23 april 2013. De volgende – alle in de kop van deze beschikking reeds genoemde – advocaten hebben aldaar de standpunten van de door hen gerepresenteerde partijen toegelicht, allen – behoudens mr. Seijbel – aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen:
- -
mr. De Haan en mr. Stevens namens de Minister;
- -
mr. Lemstra en mr. Van der Korst namens VEB c.s.;
- -
mr. Spinath en mr. Perrick namens Stichting Beheer;
- -
mr. Lieverse namens BNP C.S.;
- -
mr. Wendelgest namens Maatschap Convertentie c.s.;
- -
mr. Soerjatin en mr. Smit namens FNV;
- -
mr. Schonewille en mr. De Mol namens Aviva c.s.;
- -
mr. Van Maanen en mr. Tzankova namens Brigade Funds c.s.;
- -
mr. Evers en mr. Lange namens Alpha Value c.s.;
- -
mr. Baldwin en mr. Ziekman namens Unipol c.s.;
- -
mr. Bosma namens Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas;
- -
mr. Wolters en Van den Bergh namens Turfmij c.s.;
- -
mr. Zijderveld namens Andalusian Global;
- -
mr. Voerman namens CCP c.s.;
- -
mr. Slotboom namens ‘t Stockpaert c.s.;
- -
mr. Wijnstekers namens Hof Hoorneman Bankiers;
- -
mr. Van Rest en mr. Cordewener namens UBI Pramerica c.s.;
- -
mr. Kranenburg namens Stichting Compensatie c.s.; en
- -
mr. Seijbel namens [W] .
Mr. De Haan en mr. Stevens, mr. T.G. Schoonewille, mr. Zijderveld, mr. Kranenburg en mr. W.M. Schonewille hebben daarbij op voorhand aan de overige partijen en aan de Ondernemingskamer toegezonden nadere producties, overgelegd. Aviva c.s. hebben ter terechtzitting haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij de Ondernemingskamer verzoeken om de schadeloosstelling onvoorwaardelijk vast te stellen. Voorts hebben de belanghebbenden 25 tot en met 35 in persoon het woord gevoerd. Daarbij hebben belanghebbenden 25 tot en met 29, en 32 tot en met 36 een notitie overgelegd.
1.18
Partijen en belanghebbenden hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
SNS Reaal en de relevante groepsmaatschappijen
2.1
SNS Bank oefent het bankbedrijf uit. Reaal NV, verder Reaal, oefent het verzekeringsbedrijf uit. SNS Reaal houdt alle aandelen in SNS Bank en in Reaal.
2.2
Tot 2006 was Stichting Beheer enig aandeelhouder van SNS Reaal. In 2006 heeft Stichting Beheer aandelen in SNS Reaal naar de beurs gebracht. De koers was toen € 16,50. Het resterende aandelenkapitaal in handen van Stichting Beheer was 65,5%. Als gevolg van emissies en verkoop is het aandelenbezit van Stichting Beheer in de loop der jaren verminderd tot 50,00000921%. Dit percentage bezat Stichting Beheer ook op 1 februari 2013 tot aan het tijdstip van de onteigening op die dag.
2.3
In verband met de acquisitie van Zwitserleven in 2008 heeft SNS Reaal zes aandelen B uitgegeven aan Stichting Beheer tegen een storting van € 600 miljoen. Ook deze aandelen waren nog in handen van Stichting Beheer ten tijde van de onteigening.
2.4
Op het tijdstip van de onteigening zag de SNS groepsstructuur er – vereenvoudigd – als volgt uit.
2.5
Op 8 april 1998 heeft SNS Reaal een verklaring afgelegd als bedoeld in artikel 2:403 BW (verder: de 403-verklaring) luidende als volgt (verzoekschrift productie 34, SNS bank Nederland N.V. is dezelfde rechtspersoon als SNS Bank).
“(…)
verklaart hierbij zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van de navolgende vennootschap, te weten:
SNS bank Nederland N.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch,
voortvloeiende schulden, in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1997.”
Het besluit van de Minister van 1 februari 2013 (het onteigeningsbesluit)
2.6
Op 1 februari 2013 heeft de Minister als volgt besloten.
“Artikel 1
1. De navolgende effecten, uitgegeven door of met medewerking van de naamloze vennootschap SNS REAAL N.V., onderscheidenlijk de naamloze vennootschap SNS Bank N.V., beide statutair gevestigd te Utrecht, worden ten name van de Staat der Nederlanden onteigend:
a. alle tweehonderd zevenentachtig miljoen zeshonderd negentien duizend achthonderd zevenenzestig (287.619.867) geplaatste aandelen van de klasse gewone aandelen in het kapitaal van SNS REAAL N.V., ISIN code NL0000390706;
b. alle zes (6) geplaatste aandelen van de klasse aandelen B in het kapitaal van SNS REAAL N.V.;
c. alle overige geplaatste aandelen in het kapitaal van SNS REAAL N.V.;
d. alle geplaatste aandelen in het kapitaal van SNS Bank N.V. die worden gehouden door anderen dan SNS REAAL N.V. of haar groepsmaatschappijen;
e. alle vier miljoen driehonderd vijftig duizend (4.350.000) Stichting Beheer SNS REAAL Core Tier 1 capita' securities uitgegeven door SNS REAAL N.V.;
f. alle door SNS REAAL N.V. uitgegeven achtergestelde obligaties van de volgende series:1°. EUR 350 million 6.258% Fixed/Floating Rate Hybrid Capital Securities uitgegeven onder SNS REAAL N.V.'s EUR 2,000,000,000 Debt Issuance Programme d.d. 13 juli 2007, ISIN code X50310904155;2°. USD 100 million 8.45% Fixed Rate Subordinated Notes due August 2018, uitgegeven onder SNS Reaal N.V.'s EUR 2,000,000,000 Debt Issuance Programme d.d. 18 augustus 2008, ISIN code XS0382843802;
g. alle door SNS Bank N.V. uitgegeven achtergestelde obligaties van de volgende series:
1°. EUR 320 million 11.25% Resettable Tier 1 Notes uitgegeven op 27 november 2009 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V. / SNS REAAL N.V., ISIN code X50468954523;2°. EUR 200 million 5.75% Subordinated Fixed changing to Floating Rate Notes uitgegeven op 22 juli 2003 onder de euro 20,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0172565482;
3°. EUR 500 million 6.25% Subordinated Notes uitgegeven op 26 oktober2010 onder de Debt Issuance Programme van SNS Bank N.V. en SNS REAAL N.V., ISIN code XS0552743048;4°. EUR 200 million 6.625% Subordinated Fixed Rate Notes due 14 May 2018, uitgegeven op 14 mei 2008 onder SNS Bank N.V.'s EUR 25,000,000,000 Debt Issuance Programme, ISIN code XS0363514893;
h. alle niet-beursgenoteerde achtergestelde obligaties, uitgegeven door SNS Bank N.V. onder de naam “SNS Participatie Certificaten 3”, met nominale waarde van EUR 100 per stuk, met rente van (thans) 5,16%, uitgegeven voor onbepaalde tijd en beschreven in het prospectus d.d. 1 mei 2003;
i. alle door of met medewerking van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. uitgegeven schuldinstrumenten die achterstellingsbepalingen bevatten die vergelijkbaar zijn met de achterstellingsbepalingen van de bovengenoemde series obligaties, of die op andere wijze bewerkstelligen dat de vorderingen van houders van deze instrumenten eerst voldaan kunnen worden indien en nadat de concurrente schuldeisers van de uitgevende instelling in kwestie zijn voldaan.
2. De navolgende vermogensbestanddelen van SNS REAAL N.V., onderscheidenlijk SNS Bank N.V., worden ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL, statutair gevestigd te Utrecht, onteigend:
a. de betalingsverplichtingen van SNS REAAL N.V. en SNS Bank N.V. onder de volgende leningen:1°. de lening van SNS REAAL N.V. van EUR 20 miljoen d.d. 9 oktober 2000, aflopend op 23 juni 2020 tegen 7.13%, verstrekt door Van Doorn Securities B.V.; 2°. de lening van SNS REAAL N.V. van EUR 10 miljoen d.d. 9 oktober 2000, aflopend op 23 juni 2020, tegen 7.10%, verstrekt door Van Doorn Securities B.V.;3°. de lening van SNS REAAL N.V. van NLG 400 miljoen d.d. 20 mei 1997, aflopend op 24 februari 2014, verstrekt door Stichting tot beheer van FNV aandelen Reaal Groep N.V.;
4°. de lening van SNS Bank N.V. van NLG 1 miljoen met looptijd van 23 februari 1999 tot 23 februari 2019, verstrekt door de Stichting Pensioenfonds Poseidon;5°. de lening van SNS Bank N.V. van NLG 25 miljoen met looptijd van 27 december 1999 tot 27 december 2024, verstrekt door de Stichting Bewaarder OHRA Obligatie Fonds;
b. alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. jegens krachtens het eerste lid onteigende partijen of jegens voormalige houders van de krachtens dat lid onteigende effecten, voor zover die verplichtingen of aansprakelijkheden verband houden met het (voormalige) bezit van bedoelde effecten;
zodanig dat alle uit die vermogensbestanddelen voor SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. voortvloeiende rechten en verplichtingen op het tijdstip van onteigening overgaan op de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL.
3. Personen die ten gevolge van de onteigening van de in het tweede lid bedoelde vermogensbestanddelen een vorderingsrecht jegens SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. verliezen, worden voor de toepassing van hoofdstuk 6.3 van de Wet op het financieel toezicht aangemerkt als rechthebbenden in de zin van artikel 6:8, eerste lid, van die wet.
(…)
Artikel 4
Dit besluit treedt in werking op 1 februari 2013, om 08.30 uur.
(…)”
De onteigende effecten en vermogensbestanddelen zullen in het vervolg (ook) aldus worden aangeduid (de cijfers en letters corresponderen met de cijfers en letters in artikel 1 van het besluit).
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
c. overige aandelen SNS Reaal;
d. aandelen SNS Bank die worden gehouden door anderen dan SNS Reaal of haar groepsmaatschappijen;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal;2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3;
i. overige achtergestelde schuldinstrumenten.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL:
a. 1°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%);3°. de FNV Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019;5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024;
b. aansprakelijkheden van SNS Reaal of SNS Bank jegens onteigende partijen c.s..
Chronologische weergave van de gang van zaken
2.7
SNS Reaal heeft in de zomer van 2006 Bouwfonds Property Finance BV overgenomen van ABN Amro NV. De naam van de overgenomen vennootschap is gewijzigd in SNS Property Finance BV. Deze vennootschap wordt verder SNS Property Finance genoemd.
2.8
SNS Reaal heeft in 2008 Zwitserleven overgenomen. Ter financiering daarvan heeft zij de hiervoor genoemde zes aandelen B uitgegeven aan Stichting Beheer tegenover een storting van € 600 miljoen.
2.9
In november 2008 – tijdens de kredietcrisis – hebben de Staat en Stichting Beheer het kapitaal van SNS Reaal versterkt door Core Tier 1 capital securities van SNS REAAL te kopen, de Staat voor € 750 miljoen en Stichting Beheer voor € 500 miljoen. In 2009 heeft SNS Reaal voor € 185 miljoen respectievelijk € 65 miljoen van deze securities teruggekocht, zodat thans nog € 565 miljoen respectievelijk € 435 miljoen resteert. Terugbetaling van het aan de Staat verschuldigde bedrag, verhoogd met een boeterente van 50%, ofwel in totaal € 848 miljoen, is voorzien voor het einde van 2013.
2.10
Als gevolg van de kredietcrisis in 2008 zijn bij SNS Bank problemen ontstaan. Deze problemen hebben zich vanaf 2009 verder verdiept.
2.11
Bij de periodieke beoordeling van de kapitalisatie van SNS Bank door middel van het zogenoemde Supervisory Review Evaluation Process (verder SREP) eind 2010 heeft De Nederlandsche Bank geconcludeerd dat SNS Bank niet voldeed aan de eisen voor de kapitalisatie na een stressscenario.
2.12
In augustus 2011 heeft De Nederlandsche Bank aan SNS Reaal verzocht de mogelijkheden van balansverkorting te onderzoeken door verkoop van bedrijfsonderdelen of activa, bijvoorbeeld delen van de hypotheekportefeuille. De Nederlandsche Bank heeft op basis van de beoordeling door middel van SREP 2011 geconcludeerd dat SNS Reaal onvoldoende in staat was om zelf de benodigde versterking van haar financiële positie te realiseren.
2.13
Zoals blijkt uit de Najaarsnota 2011 van 29 november 2011 zien De Nederlandsche Bank en de Minister SNS Bank als systeemrelevante instelling. Een systeemrelevante instelling is een instelling, waarvan het faillissement onaanvaardbaar grote en onwenselijke gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit in Nederland, voor de Nederlandse economie en voor de Nederlandse belastingbetaler.
2.14
Begin december 2011 hebben De Nederlandsche Bank en het ministerie van Financiën gezamenlijk een projectgroep ingesteld om de mogelijke toekomstscenario's ten aanzien van de SNS Reaal groep te analyseren. Daarbij zijn onder meer de volgende scenario's onderzocht:
- -
versterking van het kapitaal van SNS Reaal en SNS Bank door private partijen in combinatie met herstructurering van het vermogen van de vennootschappen,
- -
verkoop van SNS Bank, Reaal of van beide,
- -
faillissement van SNS Reaal of SNS Bank,
- -
overdracht van activa en passiva van, of aandelen in, SNS Bank op de voet van afdeling 3.5.4A Wft,
- -
onteigening op de voet van artikel 6:2 Wft.
De Nederlandsche Bank heeft daartoe The Royal Bank of Scotland en het ministerie van Financiën heeft daartoe Morgan Stanley ter advisering in de arm genomen.
2.15
Bij brief van 23 mei 2012 heeft De Nederlandsche Bank aan de thesaurier-generaal van het ministerie van Financiën bericht dat bij verschillende scenario's zogenoemde besmettingseffecten kunnen optreden.
2.16
Het balanstotaal van SNS Bank bedroeg eind juni 2012 € 82,9 miljard. De balanswaarde van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance bedroeg toen € 8,3 miljard. Deze portefeuille bestond uit leningen ter financiering van vastgoedprojecten en de aankoop van vastgoed in Nederland en het buitenland. Zij waren gedekt door zekerheid op de desbetreffende vastgoedobjecten.
2.17
Op 31 juli 2012 heeft de Minister aan De Nederlandsche Bank verzocht om haar tot dan toe informeel geuite inzichten over “de precaire situatie van Mercurius” – Mercurius is de codenaam voor SNS Bank – formeel vast te leggen (verzoekschrift 2.13 en productie 10). Dit verzoek werd gedaan
“in het kader van art. 6:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat bepaalt dat DNB eigener beweging of desgevraagd vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verstrekt aan de minister, indien dit met het oog op de toepassing van art 6:1 Wft (onmiddellijke voorziening) of art 6:2 Wft (onteigening) noodzakelijk is.”
Tevens verzocht de Minister daarin wekelijks op de hoogte te worden gehouden van “de stand van zaken ten aanzien van de situatie van Mercurius”, onder meer op het punt van “de financiële situatie (bijv. de liquiditeitspositie, de verandering van de depositotegoeden)” en “mogelijke triggermomenten”.
2.18
Daarop antwoordde De Nederlandsche Bank bij brief van 2 oktober 2012 onder meer het volgende (productie 11 bij verzoekschrift).
“Ik begrijp uw verzoek enkele standpunten van DNB te formaliseren in het licht van de beslissingen waarvoor het Ministerie zich momenteel gesteld ziet ten aanzien van de participatie in een publiek-privatesectoroplossing (onder andere via een asset protection scheme (APS)) of ten aanzien van een mogelijk ingrijpen bij Mercurius op grond van de artikelen 6:1 en/of 6:2 Wft. Dit laatste ingeval (nog) geen publiek-privatesectoroplossing voorhanden is en de situatie zodanig verslechtert dat er sprake is van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de financiële stabiliteit.
(…)
In de ogen van DNB zijn (…) de mogelijkheden om zelfstandig tot een houdbare oplossing te komen, uitgeput. Herstructurering van het bedrijf en substantiële hulp van
externe partijen, waaronder de Staat, zijn onvermijdelijk geworden.
(…)
Een deconfiture van Mercurius zal leiden tot ernstig en onmiddellijk gevaar voor de financiële stabiliteit vanwege (i) de kosten verbonden aan de uitvoering van het depositogarantiestelsel , (ii) het verlies van vertrouwen in andere Nederlandse financiële instellingen en (iii) de gevolgen voor rekeninghouders en daarmee gepaard gaande maatschappelijke onrust.
(…)
Hoewel complex, verdient een oplossing met betrokkenheid van de private sector de voorkeur.
(…)
Mocht een publiek-private oplossing zoals hierboven geschetst niet mogelijk blijken, dan komt ingrijpen door de Staat of DNB op basis van de interventiewet in beeld. In geval van nationalisatie zullen de kosten voor de Staat hoger uitvallen dan bij een oplossing met betrokkenheid van de private sector.
(…)
Samenvattend is een oplossing met betrokkenheid van de private sector te verkiezen boven nationalisatie. De tijd die resteert om tot een dergelijke oplossing te komen, is echter beperkt. DNB werkt er met het Ministerie naartoe om 6 november — de publicatiedatum van de derde kwartaalcijfers — een oplossing te kunnen aankondigen.”
2.19
Op 22 oktober 2012 heeft de Minister aan een internationaal opererende commercieel vastgoedexpert, Cushman & Wakefield, verzocht een waardering te maken van de “real economic value (“REV”) of Mercurius' loan portfolio”.
2.20
Op verzoek van SNS Property Finance heeft Ernst & Young op 31 oktober 2012 op basis van medio 2012 beschikbare brongegevens van SNS Property Finance de netto omvang van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance gewaardeerd op ongeveer € 8,3 miljard en de additioneel te verwachten verliezen geschat op ongeveer € 1,4 miljard in een basisscenario en op ongeveer € 2,1 miljard in een adverse scenario.
2.21
Vanaf november 2012 heeft SNS Reaal overlegd/onderhandeld over een mogelijke oplossing met CVC Capital Partners, verder CVC. In dat kader heeft SNS Reaal zelf onderzoek gedaan naar de waarde van de vennootschap. In haar opdracht heeft ook Goldman Sachs daarnaar onderzoek gedaan.
2.22
In een persbericht van 6 november 2012 heeft SNS Reaal het volgende bekend gemaakt.
“We boeken vooruitgang met het bestuderen van een breed scala aan scenario's gericht op zowel strategische herstructurering als de versterking en vereenvoudiging van onze kapitaalbasis zoals eerder dit jaar medegedeeld. Ons doel is om een allesomvattende oplossing te vinden voor de portefeuille van Property Finance en de kapitaalpositie van SNS REAAL. De uitkomst zal waarschijnlijk bestaan uit een combinatie van verschillende maatregelen. Er zijn nog geen beslissingen genomen. Wij zijn voornemens later dit jaar of begin volgend jaar een verdere update te geven.”
Tevens maakte zij toen melding van een daling van de Core Tier 1 ratio SNS Bank van 9,6% (per eind juni 2012) tot 8,8% als gevolg van een stijging van de omvang van de risicogewogen activa en het verlies bij Property Finance.
2.23
Op 29 november 2012 heeft de externe accountant van SNS Reaal, KPMG, aan SNS Reaal onder meer het volgende bericht (productie 12 bij verzoekschrift, blz 3).
“Op grond van de informatie die wij hebben verkregen van de Raad van Bestuur en de gesprekken die wij hebben gevoerd met DNB lijkt het thans aannemelijk dat voor het opmaken van de jaarrekening 2012 van SNS REAAL en SNS Bank sprake is van een materiële onzekerheid met betrekking tot het zelfstandig vermogen van SNS Bank om aan de kapitaalsvereisten te kunnen voldoen, hetgeen resulteert in een gerede twijfel omtrent de continuïteit van SNS Bank en daarmee SNS REAAL.”
2.24
De conclusie van een in november 2012 opgemaakt strictly confidential zogeheten non paper van het ministerie van Financiën luidt als volgt (Turfmij c.s. productie 3, blz 10).
“The analysis of conceptual scenarios using the criteria financial stability, burden sharing, sustainability and proportionality, has taught the ministry of Finance the following:
- A default scenario poses unacceptably high risks with an eye to the stability of the Dutch financial system;
- The ongoing losses on property finance portfolio are an impediment to a private solution;
- There are unlikely to be potential buyers for SNS Bank, given that potential buyers, mainly foreign banks, face capital shortages and are under pressure to deleverage;
- There are probably sufficient potential buyers for Reaal, however the sale price will likely be insufficient to properly capitalize the remaining bank;
- Nationalisation on the basis of the Dutch Intervention Act is only possible in case of a serious and immediate threat to financial stability. This criterion is currently not met. In case the criterion is met nationalisation seems inevitable, although it would have an impact on the stability of and confidence in the Dutch financial system.
A default scenario should be avoided, because it would pose unacceptably high risks to the Dutch financial system. A situation where nationalisation would be necessary should preferably be avoided, considering the large budgetary impact it would have on the DutchState. Therefore currently options are explored to pre-emptively stabilize the situation regarding Reaal, among which a scenario in which the DutchState and the private sector (the three largest Dutch banks) cooperate to stabilize the situation regarding Reaal. This scenario, explained more in detail Chapter 3 could safeguard financial stability, effectuate a high level of burden sharing and limit the budgetary impact on the DutchState.”
2.25
Cushman & Wakefield heeft op 14 december 2012 aan de Minister gerapporteerd. Op basis van de reële economische waarde van de vastgoedleningen en van het vastgoed van Property Finance schatte zij de additionele verliezen in een basisscenario op ongeveer € 2,4 miljard en in een negatief scenario op ongeveer € 3,2 miljard. Op verzoek van de Minister heeft Cushman & Wakefield aanvullend onderzoek gedaan naar de “real economic value from a loan buyers perspective”. Naar aanleiding daarvan heeft Cushman & Wakefield op 20 december 2012 aanvullend gerapporteerd. Volgens dit aanvullende rapport moest worden gerekend met een afwaardering op de leningen in de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance van € 3,732 miljard in het basisscenario tot € 4,287 miljard in het negatieve scenario. Tezamen met een afwaardering op vastgoed in eigendom berekende zij een totale additionele afwaardering op de vastgoedportefeuille ten opzichte van de boekwaarde van gemiddeld (basis- en negatief scenario) € 3,599 miljard. De rapporten tezamen worden hierna aangeduid met de rapporten Cushman & Wakefield.
2.26
Op 11 januari 2013 schreef Het Financieele Dagblad dat er
“minstens een miljard bij (moet) om Bouwfonds enigszins gezond te krijgen.”
NB: “Bouwfonds” is SNS Property Finance.
2.27
Bij brief van 13 januari 2013 aan het ministerie van Financiën heeft SNS Reaal onder meer het volgende geschreven (productie 8 bij verweerschrift Stichting Beheer).
“SNS REAAL considers that both the procedure followed and the methodology used in the creation of the C&W report as seriously flawed, which has a material impact on C&W’s estimation of the Real Economic Value and the negotiation process between all the parties involved for a comprehensive solution. Therefore, at this moment no conclusions or actions can be taken on the basis of the results of the C&W report.”
2.28
Op 16 januari 2013 werd publiekelijk bekend dat de onderzochte vorm van publiek-private samenwerking waarbij de drie grootste Nederlandse banken betrokken zouden zijn, op een negatief oordeel van de Europese Commissie was gestuit wegens de zogenoemde acquisition bans waaraan de Europese Commissie twee van de drie banken in verband met de eerder aan die banken verstrekte staatssteun had onderworpen.
2.29
Bij brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank heeft De Nederlandsche Bank mededeling gedaan van het volgende voorgenomen SREP besluit (productie 14 bij verzoekschrift punt 5).
“Gelet op de feiten en omstandigheden beschreven in de voorgaande paragrafen is DNB voornemens om op grond van artikel 3:111a lid 2 Wft, in samenhang met de artikelen 3:17 en 3:18a Wft en artikel 24a en 25a Besluit prudentiële regels Wft, de volgende maatregel op te leggen:
SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,9 miljard te hebben aangevuld, althans SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur een finale oplossing te presenteren welke naar het oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft en welke op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het genoemde kapitaaltekort.”
Zij heeft daaraan het volgende toegevoegd.
“Daarbij komt dat het bij het ontbreken van een overtuigende en definitieve oplossing niet mogelijk zal zijn om op 14 februari 2013 jaarcijfers die op continuïteitsbasis zijn opgesteld, naar buiten te brengen.
(…)
Indien SNS Bank niet in staat zal blijken om haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, acht DNB het niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent en zal DNB gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft.”
2.30
In een Investment research report van 22 januari 2013 heeft een analist van KBC Securities NV te Brussel onder het kopje The clock is ticking – downgrade onder meer het volgende verklaard (aanvullende productie 6 van BNP c.s.).
“SNS REAAL will publish its 2H12 and FY12 earnings on 14 February, before market. Prior to that date, SNS REAAL needs to find a solution for its financial position and for its run-off Property Finance unit. So far, management has always said that any such solution would require some burden-sharing from the shareholders.
The Dutch Government and SNS REAAL seemed to have been exploring the possibility to create a bad bank, for which the capital would be provided by ING, ABN AMRO, Rabobank and the Dutch Government. This would have allowed keeping the healthy operating parts of the group intact and would have been supportive to our investment case and target price. The refusal by the European Commission to let ING and ABN AMRO participate (because they received state aid) therefore came as a major set-back.
Failure to find a quick solution or make the EC change its stance, puts the “Interventiewet” back in the spotlight. The Dutch National Bank could shift larger part (or all) of the burden sharing towards the current shareholders and invalidate our investment case. Given zero visibility, the very short time frame that is left to find a solution and the increasing likelihood that an alternative solution may be detrimental to shareholders, we are downgrading SNS REAAL to Hold while setting a new target price of € 1.0.”
“Hold” is in het rapport gedefinieerd als “Expected total return (including dividends) between 5% and 5% over a 6-month period”.
2.31
Bij brief van 24 januari 2013 heeft De Nederlandsche Bank de Minister – op de voet van artikel 6:5 Wft – op de hoogte gebracht van de inhoud van haar voormelde brief van 18 januari 2013 aan SNS Bank. Zij schreef voorts het volgende (verzoekschrift productie 15 blz 1).
“Uitstel van de publicatie van de jaarcijfers zonder dat een totaaloplossing voor SNS REAAL wordt aangekondigd, betekent – gezien de gewekte verwachtingen met betrekking tot een totaaloplossing – een verdere ondermijning van het vertrouwen in SNS REAAL. DNB acht dit niet verantwoord uit oogpunt van financiële stabiliteit, ook in het licht van de aanzwellende stroom van publicaties in de media over de kwetsbare positie van SNS REAAL en de uitstroom van gelden als gevolg daarvan.
Omdat SNS Bank een systeemrelevante instelling is, betekent een dreigende insolventie van SNS Bank (en daarmee het hele concern) dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar is. DNB adviseert U daarom voorbereidingen te treffen om direct na het verstrijken van de termijn in een definitief SREP-besluit indien en zover dat wordt genomen, of eerder wanneer de situatie daar aanleiding toe geeft, gebruik te kunnen maken van uw bevoegdheden op grond van deel 6 Wft.”
2.32
Het Financieele Dagblad heeft op 24 januari 2013 het volgende geschreven.
“Goed geïnformeerde Haagse bronnen houden er rekening mee dat de Staat binnen enkele dagen SNS Reaal nationaliseert. (…) De speculatie over het meebetalen door obligatiehouders miste zijn uitwerking niet. De koersen van drie beursgenoteerde SNS obligaties daalden de afgelopen twee dagen abrupt.”
2.33
Op 27 januari 2013 heeft De Nederlandsche Bank – met inachtneming van de door SNS Bank op het voorgenomen besluit gegeven zienswijze – een definitief SREP besluit genomen en aan SNS Bank – ter informatie ook aan SNS Reaal – medegedeeld. Daarin heeft zij de bezwaren van SNS Bank tegen de Cushman & Wakefield rapporten verworpen en de volgende maatregel opgelegd, zakelijk gesproken nagenoeg gelijk als vervat in het voorgenomen besluit (verzoekschrift productie 16).
“SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard te hebben aangevuld, althans SNS Bank dient uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur een finale oplossing te presenteren welke naar bet oordeel van DNB een voldoende mate van zekerheid van slagen heeft, waarbij tenminste is vereist dat alle daarbij betrokken partijen zich aantoonbaar aan de gepresenteerde oplossing hebben gecommitteerd, en welke op korte termijn daadwerkelijk leidt tot aanvulling van het genoemde kapitaaltekort.
(…)
Indien SNS Bank niet in staat zal blijken om haar kapitaalpositie tijdig en voldoende te versterken, acht DNB het niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent en zal DNB gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft.”
In de brief maakt De Nederlandse Bank ook melding van een oplossing met CVC die nog onderzocht wordt.
2.34
Op 28 januari 2013 heeft Morgan Stanley in opdracht van het ministerie van Financiën aan dit ministerie een rapport uitgebracht waarin Morgan Stanley verschillende publiek-private oplossingen voor SNS Reaal heeft geanalyseerd (verzoekschrift 3.8 en productie 18).
2.35
In een persbericht van 28 januari 2013 heeft SNS Reaal meegedeeld dat zij streeft naar een “een allesomvattende oplossing”.
2.36
Bij email van 29 januari 2013 heeft een medewerker van de Minister namens deze op de voet van artikel 6:3 Wft de Autoriteit Financiële Markten in kennis gesteld van het voornemen (verweerschrift UBI Pramerica c.s. 40 en productie 6)
“om op 1 februari as. tot onteigening van de noodzakelijke effecten en vermogensbestanddelen van SNS REAAL en SNS Bank over te gaan (…), indien SNS Bank niet binnen de gestelde termijn aan de haar door DNB opgelegde maatregel voldoet.”
2.37
Het Financieele Dagblad schreef op 30 januari 2013, dat geschat wordt dat SNS Reaal € 2 miljard tot 2,5 miljard nodig heeft om haar vastgoedproblemen op te kunnen vangen.
2.38
Het Financieele Dagblad schreef op 31 januari 2013 dat de onderhandelingen met CVC nog lopen, maar dat de tijd dringt, alsmede dat
“door de aanhoudende publiciteit rond de bank (…) het risico (groeit) dat spaarders hun geld opnemen, al vallen de opnames tot nu toe erg mee.”
2.39
Bij e-mail van 31 januari 2013 aan CVC heeft de Minister geconstateerd dat geen overeenstemming met haar kan worden bereikt: “de kloof (kan) niet (…) worden overbrugd” (Unipol c.s. productie 4).
2.40
Bij brief van 1 februari 2013 heeft De Nederlandsche Bank aan SNS Bank – en ter informatie ook aan SNS Reaal – bericht dat zij het door SNS Bank gepresenteerde Memorandum of Understanding, dat volgens SNS Reaal en SNS Bank zou voorzien in herkapitalisatie in lijn met het definitieve SREP besluit van 27 januari 2013, afwijst en voorts dat SNS Bank niet aan de maatregel vervat in het SREP besluit heeft voldaan, dat daarom het toetsingsvermogen van SNS Bank niet een beheerste en duurzame dekking van risico’s waarborgt en dat zij het daarom niet langer verantwoord acht dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent.
2.41
Bij brief van dezelfde datum aan de Minster heeft De Nederlandsche Bank kopie van haar voormelde brief aan SNS Bank gezonden en onder meer het volgende geschreven (verzoekschrift productie 17).
“Daarbij is sprake van ernstig vertrouwensverlies. De afgelopen weken en dagen neemt de onrust rondom SNS Bank en SNS REAAL in snel tempo toe. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de aanzwellende stroom van mediaberichten en geruchten alsmede in downgrades door rating agencies. Bovendien is sinds 16 januari 2013 sprake van een omvangrijke netto uitstroom van gelden tot een bedrag van circa € 2½ miljard. Dit toenemende vertrouwensverlies ten aanzien van een systeemrelevante instelling leidt naar het oordeel van DNB tot een uiterst riskante situatie, te meer vanwege mogelijke besmettingseffecten op andere Nederlandse financiële instellingen.
Aangezien niet aan de in het SREP-besluit opgelegde maatregel is voldaan en vanwege het bovengenoemde vertrouwensverlies, acht DNB het, zoals ook aangekondigd in het SREP-besluit, niet langer verantwoord dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent.
DNB raadt u aan zo snel mogelijk gebruik te maken van uw bevoegdheden op grond van deel 6 Wft, omdat sprake is van een situatie van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel en geen van de onderzochte oplossingen haalbaar is gebleken. Indien U zou besluiten niet tot onteigening over te gaan, zal DNB zich vanuit haar toezichtverantwoordelijkheid immers genoodzaakt zien over te gaan tot het aanvragen van de noodregeling, hetgeen toepassing van het DGS [Ondernemingskamer: depositogarantiestelsel] zal betekenen. In mijn brief van 24 januari is toegelicht dat aan een dergelijk scenario, vanwege de systeemrelevantie van met name SNS Bank maar ook van SNS REAAL, onaanvaardbare risico's kleven voor de stabiliteit van de Nederlandse financiële sector en de daaraan deelnemende financiële instellingen.”
2.42
Eveneens op diezelfde dag heeft de Minister het onteigeningsbesluit genomen zoals hiervoor gedeeltelijk aangehaald.
2.43
Een groot aantal (rechts)personen heeft tegen het besluit beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.44
Bij persbericht van 11 februari 2013 heeft SNS Reaal bekendgemaakt dat zij haar jaarcijfers en jaarverslag in verband met de onteigening zal publiceren op 18 april 2013.
2.45
Bij persbericht van 22 februari 2013 heeft de Europese Commissie meegedeeld dat zij tot de bevinding is gekomen dat de herkapitalisatie van SNS Reaal noodzakelijk is om de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel te beschermen en dat deze interventie in lijn is met de richtsnoeren van de Commissie voor staatssteun aan banken tijdens de crisis. Zij acht de maatregelen nodig om SNS Reaal en haar dochters te helpen aan de minimumkapitaaleisen te voldoen. De Europese Commissie is voorts van oordeel dat de aandeelhouders en houders van hybride kapitaal als gevolg van de interventie een substantieel en passend deel van de lasten dragen doordat zij volledig deelnemen in de verliezen van SNS Reaal.
2.46
Op 25 februari 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de tegen het onteigeningsbesluit ingestelde beroepen. Zij heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze zich richtten tegen de “onteigening van alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V., als vermeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van dat besluit” en het besluit in zoverre vernietigd. Zij heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
2.47
Op 4 maart 2013 heeft de Minister op de voet van artikel 6:10 Wft aan de rechthebbenden van de onteigende vermogensbestanddelen of effecten een aanbod tot schadeloosstelling gedaan. Het aanbod luidt als volgt.
“(…)
Het voornaamste probleem bij de SNS REAAL groep is de zwaar verliesgevende vastgoedportefeuille van Property Finance. Door de grote financiële en operationele verwevenheden binnen de groep, zoals de financiering van Property Finance door SNS Bank en de garantstelling van SNS REAAL voor de schulden van SNS Bank, zouden de verliezen op de vastgoedportefeuille van Property Finance tot het faillissement of de liquidatie van SNS REAAL en SNS Bank hebben geleid. Gelet op onder andere het gegeven dat SNS Bank op 1 februari 2013 niet beschikte over een aanvaardbare oplossing voor het door de Nederlandsche Bank (DNB) geconstateerde kapitaaltekort en de gevolgen die DNB had aangekondigd daaraan te zullen verbinden, en gelet op het feit dat er geen alternatieven waren, ben ik van oordeel dat zonder onteigening SNS REAAL en SNS Bank failliet of in liquidatie zouden zijn gegaan.
Om de werkelijke schade voor de onteigende partijen te bepalen, moet worden beoordeeld welke uitkering zij in een dergelijk faillissements- of liquidatiescenario zouden hebben ontvangen. In dit scenario zou de zgn. “faillissementsladder” worden gehanteerd. Deze faillissementsladder bepaalt de volgorde waarin crediteuren verhaal hebben op een failliete boedel. In een faillissementsscenario zou het liquidatiesaldo onvoldoende zijn om alle concurrente schuldeisers te voldoen, en zou er niets overblijven voor de achtergestelde schuldeisers, laat staan voor de aandeelhouders.
Gelet op het voorgaande bedraagt mijn aanbod tot schadeloosstelling voor de in het besluit genoemde effecten en vermogensbestanddelen:
€ 0,- per door SNS REAAL geplaatst aandeel en door SNS Bank geplaatst aandeel dat wordt gehouden door een ander dan SNS REAAL of haar groepsmaatschappijen (artikel 1, eerste lid, onder a tot en met d, van het besluit);
€ 0,- per Stichting Beheer SNS REAAL Core Tier 1 capital security (artikel 1, eerste lid, onder e, van het besluit);
€ 0,- per door SNS REAAL of SNS Bank uitgegeven achtergestelde obligatie (artikel 1, eerste lid, onder f tot en met i, van het besluit);
€ 0,- per door SNS REAAL of SNS Bank aangegane lening die ten gevolge van de onteigening is overgegaan op de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS REAAL (artikel 1, tweede lid, aanhef, onder a en slot, van het besluit).”
Bij op diezelfde dag ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift heeft de Minister aan de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling vast te stellen in overeenstemming met het aanbod.
2.48
Stichting Beheer heeft de Minister op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht informatie met betrekking tot het rapport van 14 december 2012 van Cushman & Wakefield openbaar te maken. Bij beslissing van 26 maart 2013 heeft de Minister het verzoek op enkele onderdelen ingewilligd en voor het overige afgewezen. In het bijzonder heeft hij geweigerd om van de inhoud van het rapport zelf meer bekend te maken dan reeds openbaar was gemaakt door middel van plaatsing van een “geschoonde versie” op de website van het ministerie en zoals deze door de Minister in deze procedure als productie 13 is overgelegd.
2.49
Ten behoeve van het opstellen van hun verweerschriften hebben een aantal advocaten namens hun in deze zaak vertegenwoordigde belanghebbenden aan SMAN Register Valuators, Bureau voor ondernemingswaardering, verder SMAN, verzocht “de uitgangspunten van de door de Minister verzochte vaststelling van de schadeloosstelling vanuit waarderingsperspectief te beoordelen.” SMAN heeft op 2 april 2013 gerapporteerd. Zij concludeerde als volgt.
“In beide van de door ons onderzochte scenario's [Ondernemingskamer: een “hoog” en een “laag” scenario] is sprake van een, op geconsolideerd niveau, positieve waarde voor het totaal van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS REAAL en SNS Bank. Op grond daarvan concluderen wij dat het aannemelijk is dat het aanbod van de Minister voor schadeloosstelling (ad nihil) geen volledige vergoeding vormt voor de door onteigende partijen geleden schade.”
2.50
Voormelde advocaten hebben namens hun cliënten voorts aan een corporate finance adviesbureau, BrightOrangeTalanton, verder Talanton, verzocht het verzoek tot vaststelling schadeloosstelling te beoordelen. In haar notitie van 2 april 2013 concludeert Talanton als volgt.
“De bij het verzoek verstrekte achtergrondinformatie bevat fundamentele onvolkomenheden en is daarom niet geschikt voor het bepalen van de economische waarde van de onteigende vermogenstitels. Het in het verzoek opgenomen voorstel voor de schadeloosstelling van € 0 ontbeert een deugdelijke grondslag.”
2.51
De advocaten van Brigade Funds c.s. hebben opdracht gegeven aan een vastgoed adviesbureau, CBRE Real Estate Finance, verder CBRE, om de waarde van de door hun cliënten gehouden obligaties te waarderen. Het door het bureau uitgebrachte rapport van 2 april 2013 houdt onder meer het volgende in.
“Public information and information made available by the Dutch Minister of Finance in regard to the SNS Property Finance loan book is insufficient to allow an independent determination of its value.
(…)
Specifically with regard to the Cushman & Wakefield reports, we have concerns relating to the methodological approach taken which may limit the reports’ validity in determining the portfolio’s value attributable to the Core Tier 1 and subordinated debt.”
2.52
De advocaten van Brigade Funds c.s. hebben voorts het internationaal financieel adviesbureau, FTI Consulting LLP, verder FTI, opdracht gegeven om de door hun cliënten gehouden obligaties per de datum van de onteigening te waarderen en om de waardering van de Minister op nihil te beoordelen. Het door het bureau uitgebrachte rapport van 3 april 2013 houdt onder meer het volgende in.
“2. Summary of Conclusions
2.1
Our key conclusions are as follows:
Standard of value
(1) The compensation framework under the Dutch Financial Supervision Act appears broadly consistent with a Fair Market Valuation standard.
(2) In the context of assessing the value of securities such as the Notes, an assessment of value based on market value or Fair Market Value would give the same result.
(…)
Assessment of the value of the Notes
(5) We therefore consider that the market value of the Notes at 31 January 2013 provides the best estimate of their Fair Market Value as at 1 February 2013, absent the Decree and hence the expropriation, as it accurately reflects the consensus perspective of the company’s overall prospects and risks at that time. These consensus views are reflected in the market values of a number of publicly traded SNS securities at 31 January 2013, which we have therefore used to assess the market value of the Notes.
(…)
Comment on the Minister’s approach to assessing the value of the Notes
(8) The Minister’s position is that the value of the Notes is nil. This is: (i) based on subjective assumptions rather than any market consensus view, in contrast to the market value of the Notes themselves; (ii) relies on key information which the Minister has not disclosed; and (iii) in any event, appears to use unrealistic and aggressive assumptions regarding the future prospects of SNS which act to reduce the value of the company and the Notes to nil.
(…)
(12) In addition, in several counter-factual scenarios that we have examined, including some in which SNS Bank and SNS Reaal would have entered bankruptcy and subsequent liquidation, the Notes would have had a value greater than zero as of 1 February 2013.”
2.53
Bij persbericht van 3 april 2013 heeft SNS Reaal bekend gemaakt dat zij publicatie van haar jaarcijfers 2012 verder, tot medio juni 2013, uitstelt:
“Aanleiding voor het uitstel is het verwerken van de effecten van de nationalisatie van SNS REAAL N.V. die op 1 februari jl. plaatsvond, in het bijzonder voor het bedrijfsonderdeel Property Finance.”
Koersen aandelen SNS Reaal en achtergestelde obligaties SNS Reaal en SNS Bank in januari 2013
2.54
In de maand januari 2013 hebben de koersen van het aandeel SNS Reaal zich als volgt ontwikkeld (verweerschrift Stichting Beheer 163).
Datum | Open | Slot* | Laag | Hoog | Volume | Verschil | % | |
01 jan | 1,045 | 1,030 | 1,00 | 1,05 | 832.224 | 0,00 | 0,00% | |
02 jan | 1,031 | 1,006 | 0,99 | 1,05 | 2.951.099 | -0,02 | -2,33% | |
03 jan | 1,006 | 0,991 | 0,99 | 1,01 | 1.232.379 | -0,02 | -1,49% | |
04 jan | 1,000 | 1,031 | 0,99 | 1,04 | 1.766.716 | +0,04 | +4,04% | |
07 jan | 1,045 | 1,071 | 1,05 | 1,10 | 2.846.608 | +0,04 | +3,88% | |
08 jan | 1,087 | 1,068 | 1,06 | 1,12 | 2.694.243 | 0,00 | -0,28% | |
09 jan | 1,076 | 1,091 | 1,08 | 1,11 | 1.609.858 | +0,02 | +2,15% | |
10 jan | 1,086 | 1,077 | 1,08 | 1,10 | 1.766.026 | -0,01 | -1,28% | |
11 jan | 1,023 | 1,032 | 0,99 | 1,04 | 5.641.927 | -0,04 | -4,18% | |
14 jan | 1,039 | 1,022 | 1,00 | 1,05 | 2.450.580 | -0,01 | -0,97% | |
15 jan | 1,018 | 0,952 | 0,93 | 1,02 | 5.715.948 | -0,07 | -6,85% | |
16 jan | 0,910 | 0,910 | 0,85 | 0,93 | 8.388.914 | -0,04 | -4,41% | |
17 jan | 0,900 | 0,868 | 0,86 | 0,90 | 4.360.334 | -0,04 | -4,62% | |
18 jan | 0,860 | 0,910 | 0,86 | 0,94 | 5.702.448 | +0,04 | +4,84% | |
21 jan | 0,910 | 0,905 | 0,88 | 0,93 | 3.920.336 | -0,01 | -0,55% | |
22 jan | 0,905 | 0,872 | 0,87 | 0,91 | 3.155.322 | -0,03 | -3,65% | |
23 jan | 0,860 | 0,770 | 0,74 | 0,87 | 12.839.029 | -0,10 | -11,70% | |
24 jan | 0,750 | 0,694 | 0,68 | 0,76 | 10.947.354 | -0,08 | -9,87% | |
25 jan | 0,682 | 0,780 | 0,67 | 0,78 | 10.781.456 | +0,09 | +12,39% | |
28 jan | 0,799 | 0,740 | 0,72 | 0,85 | 12.630.945 | -0,04 | -5,13% | |
29 jan | 0,740 | 0,730 | 0,00 | 0,00 | 5.782.024 | -0,01 | -1,35% | |
30 jan | 0,750 | 0,868 | 0,73 | 0,90 | 23.222.173 | +0,14 | +18,90% | |
31 jan | 0,910 | 0,841 | 0,79 | 0,91 | 14.762.988 | -0,03 | -3,11% |
2.55
In de maand januari 2013 hebben de koersen van de navolgende achtergestelde obligaties uitgegeven door SNS Reaal respectievelijk SNS Bank zich als volgt ontwikkeld (verweerschrift Alpha Value 185).
ISN | XS0363514893 | XS0468954523 | XS0310904155 | XS0552743048 | XS0172565482 |
Issuer | SNS Bank | SNS Bank | SNS REAAL | SNS Bank | SNS Bank |
Coupon | 6,625 | 11,25 | 6,258 | 6,25 | 5,75 |
Startdatum | 5-6-2008 | 20-11-2009 | 9-7-2007 | 19-10-2010 | 15-7-2003 |
Einddatum | 14-5-2018 | perpetual | perpetual | 26-10-2020 | perpetual |
Class | Lower Tier-2 Capital | Tier-1 Capital | Tier-1 Capital | Lower Tier-2 Capital | Tier-1 Capital |
datum | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) | Prijs (in %) |
2-1-2013 | 80,00 | 67,95 | 51,00 | 79,00 | 69,00 |
3-1-2013 | 83,15 | 69,00 | 54,24 | 79,71 | 68,50 |
4-1-2013 | 80,00 | 70,26 | 53,90 | 80,90 | 68,50 |
7-1-2013 | 84,90 | 72,39 | 54,00 | 81,83 | 68,50 |
8-1-2013 | 86,00 | 73,12 | 55,11 | 83,24 | 65,91 |
9-1-2013 | 79,30 | 75,75 | 56,00 | 83,64 | 65,91 |
10-1-2013 | 80,43 | 74,39 | 55,10 | 82,50 | 65,49 |
11-1-2013 | 86,75 | 69,87 | 53,94 | 81,08 | 65,85 |
14-1-2013 | 79,00 | 71,44 | 53,60 | 81,84 | 65,85 |
15-1-2013 | 81,50 | 68,37 | 52,00 | 80,99 | 66,60 |
16-1-2013 | 79,90 | 62,01 | 46,99 | 77,50 | 66,60 |
17-1-2013 | 80,10 | 59,69 | 45,50 | 76,91 | 59,50 |
18-1-2013 | 79,90 | 60,99 | 46,94 | 78,10 | 56,10 |
21-1-2013 | 79,90 | 58,89 | 45,88 | 77,92 | 56,10 |
22-1-2013 | 79,90 | 55,82 | 44,01 | 77,50 | 56,10 |
23-1-2013 | 79,90 | 51,44 | 38,85 | 75,64 | 56,10 |
24-1-2013 | 75,90 | 48,99 | 37,97 | 73,50 | 59,50 |
25-1-2013 | 71,65 | 49,85 | 37,00 | 73,50 | 59,50 |
28-1-2013 | 71,25 | 52,90 | 39,36 | 74,80 | 59,50 |
29-1-2013 | 72,25 | 51,50 | 36,51 | 74,74 | 59,50 |
30-1-2013 | 77,50 | 57,80 | 41,15 | 79,00 | 59,50 |
31-1-2013 | 79,90 | 55,29 | 40,53 | 77,98 | 59,50 |
3. Het verzoek
3.1
De Minister heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
SNS Reaal en SNS Bank ontbeerden ten tijde van de onteigening toekomstperspectief, zij stevenden af op een faillissement. Indien onteigening niet had plaatsgevonden, was de redelijke verwachting dat SNS Reaal en SNS Bank zouden zijn gefailleerd of geliquideerd (aldus samengevat in verzoekschrift 6.1).
De Nederlandsche Bank was het oordeel toegedaan dat het onverantwoord was dat SNS Bank het bankbedrijf zou blijven uitoefenen, indien zij haar kapitaalpositie niet kon versterken. Dat zou leiden tot intrekking van de bankvergunning of het aanvragen van de noodregeling (verzoekschrift 6.4 en volgende). SNS Bank kon haar bankbedrijf dus niet continueren, zodat het toekomstperspectief voor SNS Bank bestond uit vrijwel onmiddellijke staking van de bedrijfsactiviteiten. Een alternatief was niet (meer) voorhanden (verzoekschrift 6.8).
In beide gevallen zal de redelijk handelende koper van financiële instrumenten zich op het standpunt stellen dat de koopprijs bepaald moet worden aan de hand van de verwachte uitkering ingeval van staking van de bedrijfsactiviteiten (via noodregeling, faillissement of anderszins) en dus uitgaan van een waardering op liquidatiebasis (verzoekschrift 6.5).
Het feit dat SNS Reaal op haar faillissement afstevende, was ook reeds grotendeels in haar beurskoers verdisconteerd. Sinds de beursgang van SNS Reaal in 2006 was de aandelenkoers gedaald van €16,50 per aandeel tot €0,841 per aandeel op 31 januari 2013. De beurskoers weerspiegelt echter niet de prijs die tussen de Staat (als redelijk handelend koper) en de onteigenden (als redelijk handelend verkopers), gegeven het toekomstperspectief, bij een vrije koop in het economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. Dat de beurskoers niet tot uitgangspunt mag worden genomen, volgt uit de memorie van toelichting bij de Interventiewet (verzoekschrift 6.58).
Aangezien de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in een liquidatiescenario geen waarde hebben, zou in een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de rechthebbenden van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen als redelijk handelende verkopers en de Minister als redelijk handelende koper, door de Minister niets voor de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zijn betaald (verzoekschrift 6.59).
Aldus nog steeds de Minister in het verzoekschrift.
4. De verweren
4.1
De belanghebbenden hebben verweer gevoerd. Zij zijn allen van mening dat de werkelijke waarde van het onderscheidenlijk van elk van hen onteigende (aanmerkelijk) hoger is en de schadeloosstelling dienovereenkomstig hoger dient te zijn dan aangeboden.
4.2
De belanghebbenden ten behoeve van wie het SMAN rapport en de Talanton notitie zijn uitgebracht, hebben – zakelijk gesproken – in overwegende mate gelijkluidende verweren gevoerd.
4.3
De Ondernemingskamer zal hieronder voor zover nodig ingaan op de verweren van de onderscheiden belanghebbenden, daaronder uiteraard ook begrepen de verweren van de belanghebbenden genoemd in de vorige alinea voor zover die verweren onderling afwijken.
5. De gronden van de beslissing: algemene opmerkingen
Verwijzingen
5.1
De Ondernemingskamer zal bij haar overwegingen regelmatig verwijzen naar vindplaatsen in de processtukken en de producties. Bij vermelding van verweren zal zij niet steeds de betrokken belanghebbenden (alle) bij name noemen. Die verwijzingen en vermeldingen dienen niet in beperkende zin te worden opgevat. Ook de relevante passages waarnaar niet is verwezen en de desbetreffende verweren die niet zijn genoemd, zijn vanzelfsprekend in de beoordeling van verzoek en verweren betrokken.
Verzoeken om aanhouding en om verschaffing van informatie/overlegging van stukken
5.2
Verschillende belanghebbenden hebben lijsten opgesteld van documenten die de Minister vóór iedere verdere behandeling en beslissing zou dienen te verstrekken, zoals het rapport Ernst & Young, de rapporten Cushman & Wakefield, telkens niet “geschoond”, correspondentie die voor beoordeling van die rapportages van belang is en correspondentie rond de onderhandelingen met CVC. Deze belanghebbenden hebben verzocht de behandeling van de zaak in verband daarmee aan te houden (onder meer verweerschriften VEB c.s. 4.27, Stichting Beheer 87, BNP c.s. 106, Hof Hoorneman Bankiers 97 en volgende, Andalusian Global 4.1 en volgende en Brigade Fund c.s. 101). Ook andere rapporten worden in dit verband genoemd, zoals rapporten van UBS, Goldman Sachs, Lazard, JP Morgan en Morgan Stanley (bijvoorbeeld verweerschrift BNP c.s. 106). Anderen, met name ’t Stockpaert c.s., betogen juist dat informatie (de rapporten Cushman & Wakefield, zie het verweerschrift van ’t Stockpaert c.s. 21.4) niet aan mogelijk door de Ondernemingskamer te benoemen deskundigen ter beschikking gesteld dienen te worden.
5.3
Op zichzelf is vanzelfsprekend juist de stelling van een groot aantal belanghebbenden, dat de Minister, die over tal van vertrouwelijke documenten beschikt, een informatievoorsprong heeft op belanghebbenden. Dat op zichzelf is echter niet voldoende om de Minister te verplichten om met voorbijgaan aan die vertrouwelijkheid (een deel van) die documenten over te leggen. Mede gelet op hetgeen de Ondernemingskamer hierna in verband met haar – zelfstandige – taak en in verband met het te bevelen deskundigenonderzoek zal overwegen, acht de Ondernemingskamer uitstel van de behandeling of nadere informatie of stukken voor de thans te nemen beslissingen niet noodzakelijk. Voor zover het gaat om zelfstandige verzoeken van belanghebbenden, wordt de definitieve beslissing daarop vooralsnog aangehouden.
5.4
De Ondernemingskamer ziet ook geen aanleiding tot aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van bezwaar- en beroepsprocedures tegen het SREP besluit, reeds omdat die uitkomst – zoals hierna zal blijken en anders dan sommige belanghebbenden verdedigen (bijvoorbeeld verweerschriften VEB c.s. 3.12 en Maatschap Convertentie 3 sub 7) – voor de waardebepaling niet van belang is.
Taak van de Ondernemingskamer en formele rechtskracht beschikking Afdeling Bestuursrechtspraak
5.5
Artikel 6:8 lid 1 Wft bepaalt dat “de rechthebbende ten aanzien van een krachtens artikel 6:2 onteigend vermogensbestanddeel of effect (…) recht op schadeloosstelling” heeft. Volgens artikel 6:11 dient de Ondernemingskamer – “op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken” – de schadeloosstelling vast te stellen “overeenkomstig het aanbod van Onze Minister, tenzij zij aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt voor de door betrokkene geleden schade.” Doet dit laatste zich voor, dan dient de Ondernemingskamer “met inachtneming van de artikelen 6:8 en 6:9 voor betrokkene een hogere schadeloosstelling vast (te stellen)”.
5.6
De taak van de Ondernemingskamer is een zelfstandige in die zin, dat zij ten minste onderzoekt of zij het aannemelijk acht dat het aanbod geen volledige vergoeding van de door de betrokkenen geleden schade vormt, ongeacht of wel of niet verweer is gevoerd. Dit vloeit ook voort uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van onder meer de Wet op het financieel toezicht in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen, verder de Interventiewet. Volgens de toelichting is met deze taakstelling immers “gewaarborgd dat de schadeloosstelling in alle gevallen door de rechter wordt getoetst, ook wanneer een onteigende partij zelf niet in de gelegenheid is de schadeloosstelling ter toetsing aan de rechter voor te leggen of daar om andere reden van afziet” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 059, nr. 3, blz 75).
5.7
Aan het onteigeningsbesluit komt – voor zover het beroep tegen het onteigeningsbesluit is verworpen – formele rechtskracht toe: voor de Ondernemingskamer is de onteigening in zoverre een gegeven, dat zij deze niet opnieuw toetst. Zij toetst haar ook niet nogmaals aan de voorwaarde dat sprake was van een public interest als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.8
Turfmij c.s. hebben aangevoerd (verweerschrift 119 en volgende) dat de beslissing van de Raad van State om artikel 1 lid 2 aanhef en onder a van het onteigeningsbesluit in stand te laten een ernstige rechterlijke misslag vormt en dat daarom op dat punt moet worden afgeweken van de leer van de formele rechtskracht. De Ondernemingskamer verwerpt dit betoog. Gelet op de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, uit welke taakverdeling de leer van de formele rechtskracht voortvloeit, is het niet aan de Ondernemingskamer mogelijke misslagen van de hoogste bestuurlijke rechter te herstellen. Overigens begrijpt de Ondernemingskamer Turfmij c.s., mede uit hetgeen zij ter terechtzitting hebben aangevoerd (pleitnota 16), aldus dat ook zij in ieder geval wel de onteigening van ook de in art 1 lid 2 aanhef en onder a van het besluit bedoelde “vermogensbestanddelen” als zodanig als geldig tot uitgangspunt nemen.
5.9
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak heeft kennelijk niet de strekking om verdergaande – voor de thans aan de orde zijnde procedure relevante – beslissingen te geven dan ten aanzien van de onteigening als zodanig, zoals blijkt uit de verwijzingen naar de schadeloosstellingsprocedure bij de Ondernemingskamer in 13.5, 30.1, 33.2 en 37.1 van de uitspraak.
5.10
De gebondenheid aan de uitspraak van de Afdeling betekent – anders dan de Minister aanvoert (verzoekschrift 6.2 en volgende) – (dan ook) niet tevens dat
“reeds in rechte (is) komen vast te staan dat op 1 februari 2013 redelijkerwijs verwacht mocht worden, dat SNS Bank en SNS REAAL failliet zouden zijn gegaan als de Minister niet tot onteigening zou zijn overgegaan”
of dat (pleitnota 3.5)
“een faillissement van SNS REAAL het toekomstperspectief (is) waarvan in de onderhavige procedure moet worden uitgegaan.”
Dat vloeit reeds voort uit het voorgaande.
Bovendien heeft de Afdeling slechts overwogen (rechtsoverweging 17.5) dat
“de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de problemen bij SNS REAAL en SNS Bank ten tijde van het onteigeningsbesluit van dien aard waren dat sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel.”
Dat de Minister zich toen op dat standpunt heeft mogen stellen en dat de Afdeling ook overigens op een aantal punten oordeelde dat de afwegingen door en de keuzes van de Minister niet onredelijk waren, betreft alleen de rechtmatigheid van de onteigening en betekent niet dat in deze procedure vaststaat dat die standpunten en/of beoordelingen en keuzes steeds juist waren en andere standpunten en/of beoordelingen steeds onjuist zouden zijn geweest.
5.11
De Minister heeft zich ook op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak beroepen ten aanzien van het door FNV, Stichting Beheer en Stichting Compensatie c.s. gevoerde verweer dat hun vorderingen niet achtergesteld zijn (pleitnota Minister 6.2 en volgende). De Afdeling heeft over die achterstellingen aldus overwogen:
“28.1 Dat, naar gesteld, door SNS Bank bij aanschaf van de participatiecertificaten onjuiste of onvolledige informatie over de aard daarvan is verschaft, laat onverlet dat deze certificaten achtergestelde obligatieleningen met onbepaalde looptijd zijn.”
“29.1 (…) daargelaten hetgeen is aangevoerd over de bedoeling van de in de overeenkomst met SNS REAAL opgenomen achterstelling, de minister bij de uitwerking van de onteigening mocht uitgaan van de bewoordingen van de overeenkomst.”
Het is niet aan de Afdeling Bestuursrechtspraak om de tussen partijen gesloten overeenkomsten uit te leggen anders dan om de rechtmatigheid van de onteigening te toetsen. De Ondernemingskamer neemt aan dat de Afdeling Bestuursrechtspraak ook niet beoogd heeft een verdergaand oordeel te geven en dat zij – waar zij overweegt “dat deze certificaten [Ondernemingskamer: de SNS Participatie Certificaten 3] achtergestelde obligatieleningen met onbepaalde looptijd zijn”, slechts geoordeeld heeft dat de Minister die achterstelling in redelijkheid in zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft kunnen nemen en tot onteigening van die certificaten heeft kunnen overgaan. De Ondernemingskamer dient de vraag of de vorderingen zijn achtergesteld – voor zover dat relevant is voor de vaststelling van de schadeloosstelling – zelfstandig te beoordelen. De Ondernemingskamer geeft dat oordeel uitsluitend in het kader van de beoordeling van de schadeloosstelling. Het uiteindelijke oordeel of een bepaalde vordering al of niet is achtergesteld is aan de gewone burgerlijke rechter. Dat geldt ook voor de overige oordelen van de Ondernemingskamer over civielrechtelijke verhoudingen, zoals het oordeel over de hierna te behandelen kwestie met betrekking tot de 403-verklaring. In deze zin hebben deze oordelen van de Ondernemingskamer een voorlopig karakter.
5.12
Ten slotte zij nog het volgende opgemerkt. Verschillende belanghebbenden, onder meer VEB c.s., hebben aangevoerd dat de Interventiewet niet voorziet in effectieve rechtsbescherming (verweerschrift 3.7 en volgende), dat equality of arms ontbreekt door de informatievoorsprong die de Minister heeft (3.17) en door “onredelijk korte termijnen” ook bij de Ondernemingskamer ontbreekt (3.31). Gelet op hetgeen de Ondernemingskamer heeft overwogen ten aanzien van deze informatievoorsprong, ten aanzien van haar zelfstandige taak en ten aanzien van haar hierna volgende opdracht aan deskundigen, verwerpt de Ondernemingskamer dit betoog. Zij merkt nog op dat de aan belanghebbenden gegunde termijnen weliswaar kort waren, maar niet zo kort, dat zij in redelijkheid een adequaat verweer niet hebben kunnen voorbereiden. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat het onteigeningsbesluit en de procedure die tot vaststelling van de schadeloosstelling moet leiden zeer veel (rechts)personen raken, ook zeer velen die niet in de procedure zijn verschenen, en mede daardoor een grote maatschappelijke betekenis hebben. In het licht daarvan is het wenselijk de procedure waar mogelijk met voortvarendheid te voeren. Het spreekt vanzelf dat dit niet ten koste van de rechtsbescherming mag gaan. De Ondernemingskamer is van oordeel dat met de gekozen termijnen een aanvaardbaar evenwicht is bereikt.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
5.13
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt als volgt.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
5.14
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk – onder meer in Pešková v. The Czech Republic (22186/03, 26/11/2009, rechtsoverweging 35) – overwogen,
“that the person deprived of his property must in principle obtain compensation “reasonably related to its value”, even though “legitimate objectives of 'public interest' may call for less than reimbursement of the full market value” (…). It follows that the balance mentioned above is generally achieved where the compensation paid to the person whose property has been taken is reasonably related to its “market” value, as determined at the time of the expropriation.”
5.15
Volgens artikel 6:8 lid 1 Wft heeft een rechthebbende op een onteigend vermogensbestanddeel of effect recht op schadeloosstelling die “een volledige vergoeding (vormt) voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht lijdt.” Daarbij wordt volgens het tweede lid van de bepaling vergoed de “werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect, onderscheidenlijk het vervallen recht, uitsluitend voor degene aan wie het toekomt, heeft.” Deze “werkelijke waarde” is de “full market value” waarnaar het Europese Hof verwijst. Er zijn de Ondernemingskamerhier geen “legitimate objectives of 'public interest' (that) call for less than reimbursement of the full market value” gebleken – deze zijn ook niet gesteld –, zodat uitgangspunt is dat de “full market value” dient te worden vergoed. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer blijft de in de Interventiewet neergelegde regeling van de schadeloosstelling, zoals hierna nader uitgelegd, binnen de aan de wetgever in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol en de rechtspraak van het Europese Hof gelaten margin of appreciation en evenzeer binnen de grenzen die andere toepasselijke normen van internationaal recht op dit punt stellen. Dit betekent ook dat – anders dan Brigade Funds c.s. hebben verdedigd (pleitnota 24 en volgende) – het niet noodzakelijk is om bij de beoordeling onderscheid te maken naar de nationaliteit van de belanghebbenden.
Rechthebbenden
5.16
Artikel 1 lid 3 van het onteigeningsbesluit bepaalt het volgende.
Personen die ten gevolge van de onteigening van de in het tweede lid bedoelde vermogensbestanddelen een vorderingsrecht jegens SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. verliezen, worden voor de toepassing van hoofdstuk 6.3 van de Wet op het financieel toezicht aangemerkt als rechthebbenden in de zin van artikel 6:8, eerste lid, van die wet.
In het midden kan blijven of de Minister de bevoegdheid heeft te bepalen wie rechthebbenden zijn in de zin van artikel 6:8 Wft.
Het gaat hier om onteigening van de passieve zijde van vorderingsrechten “ten name van” (in de zin van artikel 6:2 lid 4 Wft) de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal. Hoewel vraagtekens bij deze constructie kunnen worden geplaatst, doet de onduidelijkheid ervan niet af aan de onteigening als zodanig. Mede in het licht van de Memorie van Toelichting (blz 68) is het duidelijk
- -
dat de Interventiewet de strekking heeft om een dergelijke onteigening van schulden als (passieve) “vermogensbestanddelen” met overgang “op een in dat besluit aangewezen privaatrechtelijke rechtspersoon” mogelijk te maken en
- -
dat daarvoor is “gekozen, omdat het wenselijk kan zijn de door onteigening verworven vermogensbestanddelen of effecten op het moment van onteigening vermogensrechtelijk af te scheiden van het vermogen van de Staat en aldus geen aansprakelijkheid van de Staat te laten ontstaan voor schulden die deel uitmaken van het met de transactie gemoeide vermogen”.
Materieel komt deze vorm neer op onteigening van de vorderingsrechten zelf. De in het hiervoor genoemde artikellid van het onteigeningsbesluit vermelde personen dienen dan ook inderdaad als rechthebbenden te worden beschouwd. Voorts kunnen zij door de uitkomst van deze procedure zodanig in hun belangen worden getroffen dat zij daarin behoren te mogen opkomen en worden zij derhalve tevens als belanghebbenden in de zin van artikel 282 Rv aangemerkt.
Geen individuele beoordeling en beslissing
5.17
De Minister heeft zijn aanbod geformuleerd per soort van onteigend effect en vermogensbestanddeel en derhalve niet naar de houders geïndividualiseerd. Hij heeft de Ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling dienovereenkomstig vast te stellen. De gevoerde verweren en het debat ter terechtzitting vragen evenmin om een individuele beoordeling of beslissing of staan uitsluitend ter beoordeling van de gewone burgerlijke rechter. Dit geding strekt er evenmin toe om vast te stellen of de belanghebbenden overeenkomstig hun stellingen daadwerkelijk houder zijn geweest van onteigende effecten of crediteur van onteigende schuldvorderingen. De Ondernemingskamer zal het verzoek daarom vooralsnog inderdaad per soort van onteigend effect en vermogensbestanddeel beoordelen en beslissen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de tegenverzoeken die zijn gedaan (verzoeken om het verstrekken van informatie en om het betalen van een voorschot).
6. De gronden van de beslissing: beoordeling van het verzoek
De onteigende effecten en vermogensbestanddelen
6.1
Niet gesteld of gebleken is dat er
- -
overige aandelen SNS Reaal,
- -
aandelen SNS Bank die worden gehouden door anderen dan SNS Reaal of haar groepsmaatschappijen of
- -
overige achtergestelde schuldinstrumenten, alle als vermeld in het onteigeningsbesluit,
zijn, zodat de Minister in zoverre geen belang bij de behandeling van zijn verzoek heeft. Indien in een later stadium toch effecten of vermogensbestanddelen blijken te bestaan die onder deze categorieën vallen, kan de Minister daaromtrent gegevens verstrekken en een aanvullend verzoek doen.
6.2
Gelet op de vernietiging door de Afdeling Bestuursrechtspraak van het onteigeningsbesluit voor zover het betreft de aansprakelijkheid van SNS Reaal of SNS Bank jegens onteigende partijen c.s. blijft derhalve ter beoordeling het verzoek voor zover het betreft de volgende effecten en vermogensbestanddelen.
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal;2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
a. 1°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%);3°. de Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019;5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024.
Maatstaf
6.3
In verband met de toe te passen maatstaf bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling heeft de Minister onder meer het volgende aangevoerd (verzoekschrift 4.7 en volgende).
“Het criterium van het in acht te nemen toekomstperspectief moet zeker stellen dat aandeelhouders en crediteuren als gevolg van de onteigening niet in een betere of slechtere positie worden gebracht, dan de situatie waarin zij zouden zijn komen te verkeren als geen onteigening had plaats gevonden. De vergoeding bij onteigening mag niet hoger of lager zijn dan te rechtvaardigen is op grond van het daadwerkelijk te verwachten toekomstperspectief van de financiële onderneming, zou onteigening niet hebben plaatsgevonden.
(…)
De kennis van partijen wordt voor dit doeleinde in die zin geobjectiveerd, dat zij beiden geacht worden een perfecte kennis te hebben van het te verwachten toekomstperspectief van de betrokken financiële onderneming bij gebreke van onteigening.
(…)
Er dient uit te worden gegaan van een “redelijk handelend koper en verkoper”. Deze terminologie is ontleend aan de Onteigeningswet. Het middel van de onteigening moet weg worden gedacht om tot die redelijk handelend koper en verkoper te komen. Verder houden zowel koper als verkoper rekening met alle omstandigheden die invloed hebben op de prijsvorming, waaronder ook de bijzondere omstandigheden die het onteigende kenmerken.
(…)
In de Memorie van Toelichting wordt een verdere precisering gegeven van de wijze van waardering van effecten door een redelijk handelend koper. Voor de toepassing van artikel 6:9 lid 1 Wft wordt een redelijk handelend koper geacht bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen, zich te baseren op de intrinsieke waarde van de betrokken effecten, niet op de beurskoers van de effecten.
(…)
Bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, dient bovendien de reeds door de Staat aan de onderneming toegekende staatssteun in mindering te worden gebracht op die waarde.”
De “perfecte kennis” die partijen bij de veronderstelde koop volgens de Minister zouden hebben, omvat naar zijn opvatting ook informatie die ten tijde van die veronderstelde koop (het onteigeningstijdstip) niet publiekelijk beschikbaar was (pleitnota 2.3 en volgende). Het door artikel 6:9 Wft bedoelde toekomstperspectief kan slechts goed in kaart worden gebracht, indien men over volledige informatie beschikt. “Alle informatie die verkregen kan worden en die voor de waardebepaling relevant is, moet in de waardebepaling worden betrokken”, aldus (nog steeds) de Minister. Beperking tot publiekelijk beschikbare informatie zou volgens hem afbreuk doen aan dit uitgangspunt.
6.4
Belanghebbenden hebben dit een en ander bestreden. Zij voeren onder meer aan, dat de onderliggende informatie over het aanbod (de halfjaarcijfers per 30 juni 2012 en de Cushman & Wakefield rapporten) en daarmee de grondslag voor het aanbod ondeugdelijk zijn (onder meer Andalusian Global 5.1 en volgende). Ook bestrijden zij dat bij de bepaling van de prijs, die bij een vrije koop in het economische verkeer tussen redelijk handelende kopers en verkopers tot stand zou komen, publiekelijk niet bekende informatie, zoals het voornemen tot onteigening en de daartoe genomen voorbereidende stappen, als bekend zouden mogen worden verondersteld Zo hebben Brigade Funds c.s. onder meer het volgende opgemerkt (verweerschrift 1).
“Het door de Minister in het Verzoekschrift ingenomen standpunt is buitengewoon. Na eerst een besluit zonder precedent te hebben genomen om de achtergestelde schuld van SNS REAAL en SNS Bank te onteigenen, dat aan de vooravond van de onteigening een marktwaarde had van tussen 61% en 74% van de nominale waarde, stelt hij nu dat de effecten moeten worden gewaardeerd op nihil, onder verwijzing naar informatie die alleen de Minister heeft ingezien en die hij weigert aan Verweerders (of de Ondernemingskamer) te openbaren, maar waarvan hij desondanks stelt dat zij geacht moeten worden daarvan op de hoogte te zijn.”
6.5
De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
Uitgangspunt
6.6
De wet stelt voorop dat de rechthebbende recht heeft op volledige vergoeding voor de schade die hij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van het onteigende, alsmede dat hij de werkelijke waarde daarvan vergoed krijgt (artikel 6:8 leden 1 en 2 Wft). De Ondernemingskamer dient volgens lid 1 van artikel 6:9 Wft bij het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende uit te gaan van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, en de prijs die, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Dat is derhalve – overeenkomstig hetgeen de Minister aanvoert en vrij naar de woorden van de Memorie van Toelichting bij artikel 40b van de Onteigeningswet waarnaar de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet verwijst – een prijs die tot stand komt door een transactie waarbij enerzijds de onteigenaar niet met het dwangmiddel van de onteigening dreigt doch bereid is om een prijs te besteden, welke een redelijk handelende koper onder de gegeven omstandigheden, gelet mede op zijn belang bij het te verkrijgen of reeds verkregen goed, bereid zou zijn te besteden en waarbij anderzijds de verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist het goed in eigendom moet verwerven, aan de verkoop meewerkt, zodra hij een prijs heeft bedongen, waarvoor een redelijk handelende eigenaar onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn tot verkoop over te gaan.
6.7
De wettelijke regeling schrijft aldus een waardering voor met toepassing van – samenhangende – ficties: het te verwachten toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaats gevonden en een veronderstelde vrije koop, een en ander resulterende in een prijs. De toepassing van deze ficties leidt tot niet steeds eenvoudig te beantwoorden vragen. De Ondernemingskamer zal met het oog op het hierna te bevelen deskundigenonderzoek de maatstaf nader uitwerken en daarbij een aantal van deze vragen beantwoorden.
Uitwerking
6.8
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt voormeld uitgangspunt ten aanzien van de veronderstelde koop uitgaande van voormeld toekomstperspectief in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden (verder: de veronderstelde koop) en de bepaling van de daarbij tot stand te komen prijs, onder meer het volgende mee (cursief steeds Ondernemingskamer).
- -
De werkelijke waarde moet in beginsel geacht worden gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende gegadigde – al het verder in deze beschikking overwogene in aanmerking nemende – zou betalen bij verkoop van de betrokken effecten respectievelijk vermogensbestanddelen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
- -
De waardering dient plaats te vinden per 1 februari 2013, naar het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening (verder het peiltijdstip).
- -
Daarbij gaat het om het toekomstperspectief van SNS Reaal en SNS Bank “in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden”. Het gaat dus niet slechts om het teruggaan in de tijd, naar het tijdstip dat de onteigening nog niet had plaatsgevonden, maar om het toekomstperspectief ervan uitgaande dat er geen onteigening zou komen. Dit sluit ook aan bij de – ook volgens de Memorie van Toelichting op de Interventiewet (bladzijde 74) – vergelijkbare benadering in artikel 3:159ij Wft met betrekking tot de overdrachtsregeling. Daar wordt bij de vaststelling van de “redelijke prijs” immers uitgegaan van “het te verwachten toekomstperspectief van de probleeminstelling in de situatie dat het overdrachtsplan niet wordt goedgekeurd en de overdrachtsregeling niet wordt uitgesproken”.
- -
De onteigening moet – anders dan FNV meent (verweerschrift 5.2.5) – daarbij vanzelfsprekend in haar geheel worden weggedacht en niet alleen ten aanzien van – telkens – het te waarderen effect of vermogensbestanddeel dan wel ten aanzien van de betrokken categorie, zoals Alpha Value c.s. – naar de Ondernemingskamer begrijpt – menen (verweerschrift 52).
- -
Wel gaat het – mede gelet op de wettekst – om “de werkelijke waarde van een onteigend vermogensbestanddeel of effect” en “een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer”. Gewaardeerd kan daarom worden op basis van afzonderlijke veronderstelde kooptransacties en niet – althans niet noodzakelijkerwijs, het gaat om de “meest geschikte wijze” – een koop van al het onteigende ineens.
- -
Nu de Ondernemingskamer moet oordelen op basis van “een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper”, moet – met bijvoorbeeld Brigade Funds c.s. (verweerschrift 53 en 63.1) en anders dan de Minister kennelijk meent (pleitnota Minister 2.11) – aangenomen worden dat de prijs ook in die zin moet worden geobjectiveerd dat deze niet mede bepaald wordt door de omstandigheid dat er bij de veronderstelde koop slechts één potentiële koper, de Staat als onteigenaar, zou zijn. Dit strookt ook met de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet die in dit verband op bladzijde 74 verwijst naar “een normale verkoop (die) tussen twee «redelijk handelende» partijen tot stand zou zijn gekomen”.
- -
Anderzijds is de Ondernemingskamer met de Minister van oordeel, dat bij de waardebepaling – en dus ook bij de bepaling van “zijn belang bij het te verkrijgen of reeds verkregen goed” (Memorie van Toelichting bij artikel 40b bij de Onteigeningswet, hiervoor reeds aangehaald) – dient te worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de Minister tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling als hiervoor bedoeld moet worden beschouwd en dus “too big to fail” was (verzoekschrift 6.48 en volgende). Het feit, dat de markt er wellicht vanuit ging dat de bank hoe dan ook zou worden gered en daarom altijd een zekere waarde aan het onteigende zou blijven toekennen, mag derhalve – anders dan sommige belanghebbenden aanvoeren (bijvoorbeeld [D] , verweerschrift 53) – geen rol spelen. Niet alleen strookt dit met het karakter van een vrije verkoop, maar bovendien is het nu juist mede doel van de Interventiewet om zo'n dwangpositie te voorkomen. Dit een en ander leidt ertoe dat een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede wordt bepaald door de omstandigheid dat de markt er vanuit ging, dat SNS Bank als systeemrelevante bank “too big to fail” was en daarom hoe dan ook zou worden gered.
- -
De wetgever gaat er kennelijk van uit, dat bij de bepaling van de “werkelijke waarde” tot uitgangspunt moet worden genomen dat – de woorden van de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet parafraserend (bladzijde 74) – de ernst van de problemen waarin SNS Reaal en SNS Bank verkeerden op het peiltijdstip bij de partijen van de veronderstelde koop bekend waren. De omstandigheid dat die ernst mogelijk nog niet “in volle omvang” bij beleggers bekend was, is immers volgens de Memorie van Toelichting een van de redenen om niet voor te schrijven dat de beurskoers in een of andere vorm bepalend is voor de vaststelling van de prijs die bij de veronderstelde koop tot stand zou komen. Dit betekent dat bij de bepaling van het “te verwachten toekomstperspectief” ervan moet worden uitgegaan dat partijen bij de veronderstelde koop – met inachtneming van het navolgende – bekend waren met alle feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden en die voor die koop van belang waren of konden zijn. In dat verband is – afgezien van hetgeen de Ondernemingskamer hierna ten aanzien van het concrete voornemen en de voorbereidingen voor de onteigening overweegt – onjuist de gedachte van onder meer Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas (verweerschrift 101) dat het vereiste “wegdenken” betekent dat ook “de feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het onteigeningsbesluit hebben geleid” moeten worden weggedacht. Het gaat – nog steeds: met inachtneming van het navolgende – om alle feiten en omstandigheden op het peiltijdstip en met als uitgangspunt dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden.
- -
Redelijkerwijs moet voorts worden aangenomen dat niet alleen de partijen bij de veronderstelde koop het bedoelde toekomstperspectief hadden, maar ook andere betrokkenen en dat die derhalve ook geacht moeten worden bekend te zijn geweest met alle voormelde feiten en omstandigheden.
- -
Van de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden, moeten onderscheiden worden gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan. Dit onderscheid is weliswaar vanzelfsprekend, maar vergt niettemin de nodige aandacht. Zo vormen het bestaan van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het (onder 2.33 genoemde) SREP besluit en de grootte van de kans op succes van dat bezwaar en beroep zoals die op het peiltijdstip bestond, feiten en omstandigheden die bij de waardebepaling meetellen. De beslissing op eventueel bezwaar en/of beroep – of dat nu tot aantasting van het SREP besluit leidt of juist niet – vormt echter niet een zodanig feit of zodanige omstandigheid. Deze brengt immers – na het peiltijdstip – een wijziging van de feitelijke toestand (de grootte van de kans kan door de beslissing worden gewijzigd of omgezet in zekerheid) en mogelijk ook van de rechtstoestand (ingeval van aantasting) mee.
- -
Tot de feiten en omstandigheden die geacht worden bekend te zijn behoort ook de op het peiltijdstip geldende waarde van activa en passiva van SNS Reaal en SNS Bank, zoals deze mogelijk in het kader van deze procedure – naar boven of naar beneden – nader wordt vastgesteld. Denkbaar is derhalve bijvoorbeeld dat in het kader van de vaststelling van de werkelijke waarde een waardering van de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance plaats vindt en dat de uitkomst daarvan een correctie op de anderszins gevonden waarde oplevert. Opgemerkt zij nog dat die waardering weliswaar ook achteraf plaats vindt, maar die waardering achteraf veroorzaakt – anders dan de hiervoor besproken eventuele aantasting van het SREP besluit – geen wijziging: zij stelt slechts vast wat zich reeds op het peiltijdstip voordeed. Dat betekent ook – het is vanzelfsprekend – dat latere gebeurtenissen of ontwikkelingen, die, zo zij op het peiltijdstip bekend zouden zijn geweest, tot een andere waardering zouden hebben geleid, geen rol mogen spelen. Het gaat immers om het toekomstperspectief zoals dat feitelijk ten tijde van het peiltijdstip bestond, aangepast door de wettelijk voorgeschreven of uit de wet voortvloeiende ficties en correcties.
- -
Tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn, behoort voorts – anders dan de meeste belanghebbenden hebben aangevoerd – ook het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip. Zo dient ook het SREP besluit – hoewel vertrouwelijk – niettemin als bij de koop bekend verondersteld te worden. Dat betekent dat partijen bij die koop wisten dat De Nederlandsche Bank de eis had gesteld dat SNS Bank uiterlijk 31 januari 2013 om 18:00 uur haar kernkapitaal met minimaal EUR 1,84 miljard diende te hebben aangevuld dan wel de in het besluit genoemde finale oplossing moest hebben gepresenteerd. Ook kenden zij de in het besluit vervatte aankondiging van De Nederlandsche Bank dat zij bij niet voldoen aan dat besluit “gebruik (zou) maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft”. Een andersluidend oordeel valt niet te rijmen met de strekking van de Interventiewet.
- -
Tot de feiten en omstandigheden die geacht worden op het peiltijdstip bekend te zijn behoren echter – anders dan de Minister heeft aangevoerd – niet het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening zelf. Derhalve kunnen het overleg en de correspondentie tussen de Minister en De Nederlandsche Bank en de rapporten van hun adviseurs zoals hiervoor onder de feiten weergegeven, voor zover zij verband houden met het concrete voornemen van de Minister om tot onteigening over te gaan en de voorbereidingen daartoe, geen rol spelen. Dat zou immers strijdig zijn met het voorgeschreven “wegdenken” van de onteigening, dat geen betekenis heeft indien men de onteigening zoals deze op het punt stond plaats te vinden, weer via het toekomstperspectief “binnen haalt”.
Conclusie
6.9
Samenvattend betekent het voorgaande dat bij de waardebepaling dient te worden uitgegaan
- -
van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin van SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerde en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn,
- -
en van de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden behoren
- -
onder meer de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede
- -
het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip,
- -
maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
Bij dit een en ander dient te worden geabstraheerd van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald.
Twee opmerkingen
6.10
Bij hetgeen de Ondernemingskamer hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het optreden van De Nederlandsche Bank (dat onderdeel uitmaakt van het toekomstperspectief) passen twee opmerkingen.
6.11
In de eerste plaats doet zich een complicatie voor: de voorbereidingen van onteigening enerzijds en het mogelijk aanvragen van de noodregeling of intrekken van de bankvergunning anderzijds waren nauw met elkaar verweven. Dit blijkt onder meer uit de omstandigheid dat zowel de Minister als De Nederlandsche Bank zich bij hun benadering van de situatie in belangrijke mate baseren op de in opdracht van de Minister uitgebrachte rapporten Cushman & Wakefield alsmede uit de brief van 24 januari 2013 van De Nederlandsche Bank aan de Minister waarin zij de Minister informeert over het voorgenomen SREP besluit van 18 januari 2013 en hem – zoals aangehaald onder de feiten – uitdrukkelijk adviseert
“voorbereidingen te treffen om direct na het verstrijken van de termijn in een definitief SREP-besluit indien en zover dat wordt genomen, of eerder wanneer de situatie daar aanleiding toe geeft, gebruik te kunnen maken van uw bevoegdheden op grond van deel 6 Wft.”
Deze gang van zaken strookt met de artikelen 6:2 lid 2 en 6:5 Wft inhoudende respectievelijk dat de Minister De Nederlandsche Bank raadpleegt alvorens een besluit tot onteigening te nemen en dat de toezichthouder eigener beweging of desgevraagd vertrouwelijke gegevens of inlichtingen aan de Minister verstrekt indien dat met het oog op toepassing van artikel 6:1 of 6:2 Wft noodzakelijk is, en met de in de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet (bladzijde 34) weergegeven opvatting dat het overleg tussen de Minister en De Nederlandsche Bank er vanzelfsprekend toe strekt om eventuele interventies van de Minister en van De Nederlandsche Bank te coördineren. De vraag kan gesteld worden of de benadering van De Nederlandsche Bank anders – misschien scherper en/of sneller of misschien juist minder scherp en/of snel – zou zijn geweest, indien zij er – overeenkomstig de voorgeschreven fictie – vanuit had moeten gaan dat geen onteigening zou plaatsvinden. Vooralsnog gaat de Ondernemingskamer bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen die in een andere richting wijzen, ervan uit dat de benadering geen andere zou zijn geweest.
Denkbaar is dat de bevindingen van de hierna te benoemen deskundigen wel dergelijke aanwijzingen opleveren, bijvoorbeeld indien op grond van die bevindingen moet worden aangenomen dat de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden zodanig afweken van hetgeen niet alleen de Minister maar ook De Nederlandsche Bank tot grondslag nam van haar besluitvorming, dat aannemelijk wordt dat deze laatste het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen, indien zij – wederom: overeenkomstig de voorgeschreven fictie – bekend was geweest met die feiten en omstandigheden. Immers bij de bepaling van de “werkelijke waarde” van het onteigende en in verband daarmee de bepaling van het toekomstperspectief van partijen bij de veronderstelde koop moet – zoals hiervoor overwogen – worden aangenomen dat niet alleen partijen met die feiten en omstandigheden bekend waren, maar ook andere betrokkenen zoals De Nederlandsche Bank.
De Ondernemingskamer merkt op dat zij hier het oog heeft op de benadering van De Nederlandsche Bank tot aan het peiltijdstip. Haar benadering vanaf dat tijdstip valt daar derhalve niet onder. Of De Nederlandsche Bank haar aankondiging “gebruik te maken van haar bevoegdheden op grond van de Wft” ook zou uitvoeren – met name ook ervan uitgaande dat geen onteigening zou hebben plaats gevonden – staat uiteraard niet vast, zodat dat bij de vaststelling van het toekomstperspectief ook niet als feit kan worden aangenomen.
6.12
In de tweede plaats moet het feit, dat het optreden van De Nederlandsche Bank – hoewel vertrouwelijk en anders dan veel belanghebbenden hebben betoogd – wèl in het toekomstperspectief moet worden verdisconteerd, enigszins worden gerelativeerd. Een belangrijk deel van die vertrouwelijke informatie was immers in feite reeds bekend geworden en zou dus hoe dan ook bij de veronderstelde koop bekend moeten worden geacht. Zo werd in de loop van januari 2013 publiekelijk bekend dat de publiek-private samenwerking met de drie grootste Nederlandse banken niet door kon gaan (16 januari 2013), werd in die periode duidelijk dat – “The clock is ticking” – toepassing van de Interventiewet in beeld kwam op grond waarvan een analist van KBC Securities NV liet weten dat “we are downgrading SNS REAAL to Hold while setting a new target price of € 1.0” (22 januari 2013), terwijl ook Het Financieele Dagblad schreef over “nationalisatie” (24 januari 2013), over € 2 miljard tot 2,5 miljard die SNS Reaal nodig had om haar vastgoedproblemen op te kunnen vangen (30 januari 2013) en over het groeiende “risico dat spaarders hun geld opnemen” (31 januari 2013). Ook mag worden aangenomen, dat de markt in ieder geval tot op zekere hoogte ervan doordrongen was dat niet alleen de Minister maar ook De Nederlandsche Bank mogelijk maatregelen zou hebben kunnen nemen. Al die informatie zal – voor zover het om beursgenoteerde effecten gaat – dus ook in de op het peiltijdstip bestaande beurskoers zijn verwerkt. Dit een en ander neemt niet weg, dat denkbaar is dat “de ernst van de problemen waarin die onderneming verkeert, nog niet in volle omvang” (Memorie van Toelichting bij de Interventiewet bladzijde 74) was doorgedrongen en dat bijvoorbeeld het feit, dat De Nederlandsche Bank op 27 januari 2013 het SREP besluit had genomen, alsmede de inhoud van dat besluit, indien bekend, een (verder) waardedrukkend effect zou hebben gehad.
Relevantie beurskoers
6.13
Partijen hebben uitvoerig erover gedebatteerd of en in hoeverre de koers van de onteigende effecten die een beursnotering hadden, (mede) bepalend is voor de vast te stellen waarde. De Ondernemingskamer overweegt daarover als volgt.
6.14
Het ligt voor de hand om bij beursgenoteerde aandelen en obligaties voor de waardering (mede) acht te slaan op de beurskoers op het moment van de onteigening of (enige periode) kort daaraan voorafgaand. De Memorie van Toelichting bij de Interventiewet zegt daarover het volgende (blz 74).
“Ingeval van beursgenoteerde aandelen (of andere effecten) ligt het voor de hand om mede naar de beurskoers van die aandelen te kijken. Overwogen is om in het wetsvoorstel te bepalen dat de in het eerste lid bedoelde prijs in dat geval aan de hand van de laatste beurskoers of aan de hand van een gewogen gemiddelde beurskoers over een bepaalde referentieperiode (bijvoorbeeld de week voorafgaand aan de onteigening) wordt vastgesteld. Hiervan is echter om een aantal redenen afgezien. In de eerste plaats omdat de beurskoers niet noodzakelijk een adequate afspiegeling is van de prijs die een redelijk handelende koper bereid zou zijn voor de onderneming te betalen. Een redelijk handelende koper zal vooral naar de intrinsieke waarde van het aandeel kijken. Bij een onderneming in financiële problemen zal hij zich bovendien de vraag stellen welke aanvullende investeringen nodig zijn om de onderneming weer financieel gezond te maken, en daarmee rekening houden in de prijs die hij bereid is per aandeel te betalen. Ook kan het zijn dat de beurskoers een te gunstig beeld geeft van de werkelijke waarde van een onderneming, omdat de ernst van de problemen waarin die onderneming verkeert, nog niet in volle omvang bekend is bij beleggers. Dit nog afgezien van het feit dat bij beleggers ook andere overwegingen kunnen spelen, die wellicht meer met de concrete verhandelbaarheid van het aandeel op een bepaald moment dan met de intrinsieke waarde van het aandeel te maken hebben. Belangrijker echter nog is dat het opnemen van een waardebepalingsregel die uitgaat van de beurskoers op een bepaald moment of de gemiddelde koers over een bepaalde periode, ertoe zou kunnen leiden dat beleggers gaan speculeren op de mogelijke onteigening van de onderneming, in de wetenschap dat een hogere beurskoers automatisch tot een hogere schadeloosstelling zal leiden. In het ergste geval zou een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zelfs in de weg kunnen staan aan private oplossingen voor de problemen waarin de onderneming verkeert. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer aandeelhouders pogingen van de onderneming om door een claimemissie nieuw kapitaal aan te trekken blokkeren, omdat zij menen bij een onteigening een betere «prijs» voor hun aandelen te kunnen krijgen dan zij op de beurs zouden krijgen, nadat er een claimemissie heeft plaatsgevonden. Een vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling zou daarmee een onteigening zelfs dichterbij kunnen brengen, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is. Onteigening dient een laatste redmiddel te zijn, niet een alternatief voor private oplossingen.”
De wetgever heeft er derhalve niet voor gekozen om enige vaste koppeling tussen beurskoers en schadeloosstelling of anderszins een waardebepalingsregel met betrekking tot de beurskoers in de wet op te nemen. Dat betekent echter – anders dan de Minister in het verzoekschrift onder 4.11 en 6.58 aanvoert – niet dat de redelijk handelende koper in de zin van artikel 6:9 lid 1 Wft zich daarom niet op de beurskoers van de effecten zal baseren of dat de beurskoers bij het bepalen van de schadeloosstelling niet mede als uitgangspunt genomen mag worden.
6.15
Niet valt dan ook in te zien waarom het in deze zaak niet passend zou zijn om – naast andere invalshoeken – in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers. De Minister heeft wel gesteld dat de handel “erg dun” (pleitnota Minister 2.11) was, maar hij heeft dat, gelet op de volumes zoals deze blijken uit de onder de feiten opgenomen tabellen, onvoldoende toegelicht. Zoals eerder overwogen, is – anders dan de Minister meent – ook niet een koop waarbij “100% van SNS REAAL” wordt overgenomen, bepalend.
6.16
Bedacht moet worden dat het toekomstperspectief mede bepaald werd door voormelde, in de loop van januari 2013 bekend geworden informatie. Zoals eerder opgemerkt moet dan aangenomen worden, dat de markt al rekening hield met de ontwikkelingen en in het bijzonder met de serieuze mogelijkheid dat De Nederlandsche Bank en/of de Minister zou ingrijpen alsmede dat dat in de koersen was verdisconteerd. Dat wordt ook door de Minister erkend (verzoekschrift 6.58). Wel meent hij dat dit slechts “grotendeels” is gebeurd en dat de koers van € 0,841 per aandeel SNS Reaal op 31 januari 2013 “de prijs die tussen de Staat (als redelijk handelend koper) en de onteigenden (als redelijk handelende verkopers), gegeven het voornoemde toekomstperspectief, in de vrije koop in het economische verkeer tot stand zou zijn gekomen” niet “weerspiegelt”.
Denkbaar is inderdaad – bijvoorbeeld – dat de toepassing van het eerder aangenomen uitgangspunt dat het – vertrouwelijke – SREP besluit geacht moet worden bekend te zijn bij het sluiten van de veronderstelde koop, meebrengt dat de werkelijke waarde van het aandeel SNS Reaal lager was dan de beurskoers.
Voorts is denkbaar dat de hiervoor geconstateerde noodzaak te abstraheren van de omstandigheid dat SNS Bank too big to fail was tot effect heeft dat de werkelijke waarde lager is dan de beurskoers. Denkbaar is echter ook dat tot de markt was doorgedrongen dat die omstandigheid voor de handel in de betrokken aandelen en obligaties juist door de invoering van de Interventiewet minder relevant geworden was en daardoor geen effect meer op de koers had.
Of dergelijke effecten zich voordeden en zo ja hoe groot die waren, kan worden vastgesteld nadat de Ondernemingskamer omtrent de waarde van het onteigende – en daarmee, waar van toepassing, omtrent dergelijke effecten – door het hierna te bevelen deskundigenonderzoek zal zijn voorgelicht.
Aanbod onvoldoende toegelicht
6.17
De Minister heeft onder meer aangevoerd dat De Nederlandsche Bank in het SREP besluit van 27 januari 2013 had aangekondigd het niet langer verantwoord te achten dat SNS Bank het bankbedrijf uitoefent, indien zij niet aan het in dat besluit neergelegde verlangen, dat zij haar kapitaalpositie tijdig en voldoende zou versterken, zou voldoen. Praktisch gesproken betekende dit volgens de Minister “dat het toekomstperspectief voor SNS Bank bestond uit vrijwel onmiddellijke staking van de bedrijfsactiviteiten”. De Minister vervolgt in zijn verzoekschrift (voetnoten weggelaten):
“6.5 (…) Indien immers de toezichthouder tot het oordeel komt dat voortzetting van het bankbedrijf onverantwoord is, zal zij ofwel de bankvergunning intrekken ofwel de noodregeling aanvragen. In beide gevallen zal de redelijk handelende koper van financiële instrumenten zich op het standpunt stellen dat de koopprijs bepaald moet worden aan de hand van de verwachte uitkering ingeval van staking van de bedrijfsactiviteiten (via noodregeling, faillissement of anderszins) en dus uitgaan van een waardering op liquidatiebasis.
(…)
6.9
De neerwaartse spiraal waarin SNS REAAL zich bevond, kwam tot uitdrukking in haar beurskoers. Toen SNS REAAL in 2006 naar de beurs ging, bedroeg de prijs per aandeel van € 16,50. Op de dag voor de onteigening was de aandelenkoers € 0,841, een daling van 95%.
(…)
6.23
Voor haar kaspositie was SNS Bank (…) in belangrijke mate afhankelijk van het aantrekken van spaargelden. Aanvankelijk was SNS Bank hierin vrij succesvol, maar in december 2012-januari 2013 was sprake van een duidelijke trendbreuk. In haar derdekwartaalbericht 2012 had SNS REAAL aangekondigd op zoek te zijn naar een “allesomvattende oplossing” voor haar problemen.
6.24
Sindsdien werd in de media onophoudelijk gespeculeerd wat deze oplossing zou zijn. In december 2012 en januari 2013 kwam SNS REAAL hierdoor vrijwel iedere dag in het nieuws. Veel particulieren namen het zekere voor het onzekere en namen hun (spaar)geld bij SNS Bank op. Dit resulteerde in een netto uitstroom van spaargeld. Over de periode van 16 januari tot en met 1 februari 2013 bedroeg de totale netto uitstroom bij SNS Bank ongeveer € 2,5 miljard; dat is een gemiddelde netto uitstroom van ongeveer € 150 miljoen per dag. De dagelijkse netto uitstroom van spaargelden over de periode 16 januari 2013 tot en met 25 januari 2013 wordt getoond in het diagram dat is opgenomen op pagina 4 van het SREP-besluit.
(…)
6.26
De kaspositie van SNS Bank liep in de periode van 16 januari tot en met 1 februari 2013 snel terug; de kaspositie nam af met ongeveer hetzelfde bedrag als de netto uitstroom spaargelden. Als de netto uitstroom in de weken daarvoor wordt geëxtrapoleerd dan zou, rekening houdend met andere aflossingsverplichtingen, in de nabije toekomst de kas leeg zijn geweest.
6.27
Voor zover een dergelijke uitstroom al niet als een beginnende bankrun moet worden gezien, was er op z'n minst sprake van een acute dreiging en dus “gevaar” van een bankrun.
(…)
6.31
Daarna ging het echter weer bergafwaarts. Vanaf het derde kwartaal 2012 voldeed SNS Bank opnieuw niet aan de 9%-norm. In een persbericht d.d. 6 november 2012 maakte SNS REAAL melding van een daling van haar Core Tier 1 ratio SNS Bank tot 8,8% als gevolg van een stijging van de omvang van de risicogewogen activa en het verlies bij Property Finance.
6.32
Het feit dat er grote onzekerheid bestond over de vraag of SNS Bank in de toekomst aan de kapitaaleisen zou kunnen voldoen, was ook door KPMG gesignaleerd. Bij brief van 29 november 2012 waarschuwde KPMG SNS REAAL ervoor dat als er geen adequate maatregelen zouden worden genomen, bij het opmaken van de jaarrekening 2012 materiële onzekerheid zou bestaan met betrekking tot het zelfstandig vermogen van SNS Bank om aan de kapitaalvereisten te kunnen voldoen.
(…)
6.33
Daarbij heeft KPMG erop gewezen dat als de materiële onzekerheden tegen die tijd niet zouden zijn weggenomen door haar een afkeurende verklaring zou worden afgegeven dan wel de jaarrekening niet op basis van continuïteit maar op liquidatiebasis zou moeten worden opgemaakt.
(…)
6.34
De benodigde maatregelen bleven echter uit. Het kapitaaltekort nam verder toe.
(…)
6.35
Op dat moment was DNB ook bezig met haar eigen beoordeling van de kapitaalpositie van SNS Bank in het kader van de SREP-evaluatie met betrekking tot SNS Bank over 2012. Uit die evaluatie volgde dat het kapitaaltekort bij SNS Bank nog veel groter was.
6.36
In het kader van die evaluatie maakte DNB gebruik van het waarderingsrapport van Cushman & Wakefield van 14 december 2012. Uit dit rapport volgt dat de waarde van de vastgoedportefeuille circa € 2,4 miljard lager ligt dan de balanswaarde ultimo juni 2012 als wordt uitgegaan van een basisscenario. Als wordt uitgegaan van een adverse scenario is dit zelfs € 3,2 miljard lager dan de balanswaarde ultimo juni 2012.
(…)
6.58
Het toekomstperspectief van SNS Bank en SNS REAAL is hiervoor in hoofdstuk 6A geschetst. Het feit dat SNS REAAL op haar faillissement afstevende, was ook reeds grotendeels in haar beurskoers verdisconteerd. Zoals hiervoor vermeld, was de aandelenkoers sinds de beursgang van SNS REAAL in 2006 gedaald van € 16,50 per aandeel tot € 0,841 per aandeel op 31 januari 2013. De beurskoers weerspiegelt echter nog steeds niet de prijs die tussen de Staat (als redelijk handelend koper) en de onteigenden (als redelijk handelend verkopers), gegeven het voornoemde toekomstperspectief, in de vrije koop in het economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. Dat de beurskoers niet tot uitgangspunt mag worden genomen, volgt – zoals hiervoor vermeld – ook uit de memorie van toelichting van de lnterventiewet: een redelijk handelend koper wordt geacht bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen, zich te baseren op de intrinsieke waarde van de betrokken effecten en niet op de beurskoers.
6.59
Aangezien de onteigende effecten en vermogensbestanddelen in een liquidatiescenario geen waarde hebben, zou in een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de rechthebbenden van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen als redelijk handelende verkopers en de Minister als redelijk handelende koper, door de Minister (namens de Staat) niets voor de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zijn betaald.
Vervolgens rekent de Minister voor, dat SNS Bank in een liquidatiescenario een tekort van ten minste € 5,222 miljard zou hebben gehad om haar concurrente schuldeisers te voldoen, dat deze schuldeisers van SNS Bank vervolgens SNS Reaal op grond van de door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring voor dit tekort zouden aanspreken en dat SNS Reaal in liquidatie een tekort van € 4,5 miljard zou hebben om haar concurrente schuldeisers, waaronder begrepen de concurrente crediteuren van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaring, te betalen. Voor achtergestelde schuldeisers en a fortiori voor aandeelhouders zou derhalve niets overblijven, aldus nog steeds de Minister (verzoekschrift 6.60 en volgende).
6.18
De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
6.19
De Ondernemingskamer laat hier in het midden dat – zoals hiervoor overwogen – niet bij voorbaat uitgesloten is dat op grond van de bevindingen van de te benoemen deskundigen zou moeten worden aangenomen dat De Nederlandsche Bank – ervan uitgaande dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden en op de hoogte van alle zich destijds voordoende feiten en omstandigheden – het SREP besluit niet, nog niet of niet in dezelfde vorm zou hebben genomen. Dat zou de stelling dat een faillissement onvermijdelijk was in sterke mate kunnen ondergraven. Zoals hiervoor ook overwogen gaat de Ondernemingskamer er vooralsnog van uit, dat De Nederlandsche Bank niet anders zou zijn opgetreden dan zij heeft gedaan.
6.20
Niet bij voorbaat staat vast, dat de rechtbank – indien daartoe verzocht – de noodregeling zou hebben uitgesproken. Evenmin staat bij voorbaat vast dat een toewijzende beslissing noodzakelijkerwijs tot een faillissement of liquidatie zou hebben geleid. Zelfs indien echter met de Minister moet worden aangenomen dat een faillissement in de gegeven situatie – met name na mogelijke intrekking van de bankvergunning – onvermijdelijk was, betekent dat nog niet dat SNS Bank en/of SNS Reaal – zoals de Minister met Cushman & Wakefield veronderstelt – zouden hebben moeten worden geliquideerd. Het is zeer wel denkbaar dat curatoren in dat faillissement/die faillissementen met het oog op de in aanmerking komende belangen, in het bijzonder die van crediteuren, voor een andere afwikkeling van het faillissement zouden hebben gekozen.
6.21
Een belangrijke grondslag voor de andersluidende opvatting van de Minister en zijn daaruit voortvloeiende opvatting dat de onteigende effecten en vermogensbestanddelen op 1 februari 2013 niets waard waren, vormen de in de rapporten Cushman & Wakefield berekende, te verwachten additionele verliezen op de vastgoedportefeuille van SNS Property Finance, zoals hiervoor onder de feiten weergegeven. Deze additionele verliezen zijn aanmerkelijk hoger dan die welke voordien door Ernst & Young waren gerapporteerd, zoals eveneens hiervoor onder de feiten weergegeven. De Minister heeft de rapporten Cushman & Wakefield slechts in “geschoonde” vorm overgelegd. Een groot aantal pagina’s is weggelaten, onder meer de 10 pagina’s die kennelijk de “results” bevatten Voort is essentiële informatie, waaronder de gebruikte discontovoet, onleesbaar gemaakt. Ook moet het aanvullende rapport
“be viewed solely in conjunction with, the oral briefing provided by Cushman & Wakefield V.O.F.”,
terwijl over die “oral briefing” niets bekend is.
Als gevolg daarvan kunnen de bevindingen van Cushman & Wakefield niet adequaat worden beoordeeld. Mogelijk zijn er goede gronden voor het niet volledig overleggen, maar dat doet daaraan niet af.
Voorts kent het rapport van 14 december 2012 tal van voorbehouden (productie 13 bij verzoekschrift, bladzij 44 en volgende), zoals het voorbehoud
- -
dat de voornaamste bron van informatie een op 30 juni 2012 gedateerde data tape is die “contained some specifications of the loan portfolio though not all specifications were in line with our request”,
- -
dat het moeilijk was om een goed overzicht te krijgen van de informatie opgenomen in de “available Merrill data room” en dat verschillende documenten daarvan zeer moeilijk leesbaar waren,
- -
dat het denkbaar is dat de onderzoekers daardoor informatie hebben gemist,
- -
dat geen leningdocumentatie is ingezien en dat de waardering daardoor “is a simplified approach to reality and there may be other relevant items in the individual loan documents”.
Voor het aanvullende rapport gelden dezelfde voorbehouden (productie 35 bij verzoekschrift, bladzijde 1). De rapporten berusten derhalve op slechts beperkt eigen onderzoek van Cushman & Wakefield en op moeilijk toegankelijke en gedateerde gegevens.
Het aanvullende rapport van Cushman & Wakefield, dat uitgaat van de “real economic value from a loan buyers perspective”, is voorts gebaseerd op een koop/verkoop van de gehele vastgoedportefeuille ineens. Ook indien het faillissement van SNS Bank en/of SNS Reaal met zekerheid te verwachten was, kan de vraag worden gesteld in hoeverre een redelijk handelend (ver)koper zou uitgaan van een dergelijke koop/verkoop van de portefeuille ineens en of hij de mogelijkheid van “uitdienen” niet ook in zijn beoordeling zou betrekken.
Dit een en ander brengt mee, dat deze rapporten niet kunnen dienen als ondersteuning voor het aanbod en voor het verzoek om de schadeloosstelling overeenkomstig dat aanbod vast te stellen.
6.22
Daar komt nog bij dat aan de desbetreffende belanghebbenden moet worden toegegeven dat de door de Minister op de balansposten toegepaste afslagen – ook indien men zou uitgaan van een faillissementsscenario èn van de juistheid van de uitkomsten van de rapporten Cushman & Wakefield – arbitrair zijn en evenmin van een toereikende toelichting zijn voorzien. Dat geldt – naast de afslag op de vastgoedportefeuille ingevolge de Cushman & Wakefield rapporten – bijvoorbeeld voor de vergelijking met DSB Bank N.V. en Van der Hoop Bankiers N.V. en de uit het gemiddelde van hun voorzieningen oninbare debiteuren afgeleide afslag van € 3,683 miljard bij SNS Bank (verzoekschrift 6.77 en volgende).
6.23
De Ondernemingskamer merkt op dat ook de rechtbank de rapporten Cushman & Wakefield zou zijn tegengekomen bij de beoordeling van een eventueel verzoek tot toepassing van de noodregeling op de voet van artikel 3:162c lid 1 Wft. Niet uitgesloten is dat zij de aangedragen stellingen en in het bijzonder de rapporten – uitgaande van de fictie dat de onteigening achterwege zou zijn gebleven en dat alle feiten en omstandigheden als eerder overwogen bekend zouden zijn geweest – ontoereikend zou hebben geacht voor het oordeel dat summierlijk zou zijn gebleken dat er overeenkomstig artikel 3:159c lid 1 Wft
“tekenen (waren) van een gevaarlijke ontwikkeling (…) met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit onderscheidenlijk de technische voorzieningen en redelijkerwijs (was) te voorzien dat die ontwikkeling niet voldoende of niet tijdig ten goede (zou) keren”.
6.24
Ten slotte kunnen bij het voorgaande ook nog de beurskoersen van de onteigende aandelen en van een aantal van de onteigende achtergestelde obligaties in aanmerking worden genomen. Uit de tabellen van die koersen zoals onder de feiten weergegeven blijkt dat en hoe die koersen in januari 2013 fluctueerden. Die fluctuaties waren niet zodanig dat daarin een aanwijzing gevonden kan worden dat de werkelijke waarde van die aandelen en obligaties onder invloed van in de loop van die maand bekend geworden informatie aanmerkelijk daalde, laat staan dat die daling tot een waarde van nihil zou hebben geleid. Dat de koers van het aandeel SNS Reaal sinds de beursgang in 2006 was gedaald van € 16,50 via € 1,06 op vrijdag 29 juni 2012 tot € 0,841 op 31 januari 2013, doet er niet aan af, dat ook die laatste koers een niet te verwaarlozen waarde vertegenwoordigt. Zoals overwogen, moet aangenomen worden dat de markt in de loop van januari 2013 al rekening hield met de serieuze mogelijkheid dat De Nederlandsche Bank en/of de Minister zou(den) ingrijpen en dat dat in de koers was verdisconteerd. Op grond daarvan is niet op voorhand aannemelijk dat de waarde tot nihil zou zijn gedaald, op het moment dat De Nederlandsche Bank – uitgaand van de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden – daadwerkelijk zou hebben ingegrepen.
Conclusie
6.25
De Minister heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen – naar voormelde maatstaf – op het peiltijdstip nihil was, terwijl dat – gelet op de aanwijzingen voor het tegendeel – wel op zijn weg had gelegen. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Deze omstandigheid en voormelde aanwijzingen brengen naar het oordeel van de Ondernemingskamer reeds mee dat aannemelijk is dat het aanbod geen volledige vergoeding vormt van de door de rechthebbenden geleden schade, althans moet die omstandigheid daarmee worden gelijkgesteld.
Mutatis mutandis heeft hetzelfde te gelden voor het onteigende voor zover dit niet op de beurs was genoteerd.
6.26
Gelet op dit een en ander dient de Ondernemingskamer overeenkomstig artikel 6:11 lid 3 Wft een hogere schadeloosstelling vast te stellen. Om de hoogte van die schadeloosstelling vast te stellen heeft de Ondernemingskamer behoefte aan deskundige voorlichting. Zij zal daartoe deskundigen benoemen.
6.27
De Ondernemingskamer overweegt eerst nog het volgende.
Staatssteun
6.28
De hiervoor onder de feiten vermelde koop door de Staat in 2008 van Core Tier 1 capital securities voor € 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert, moet worden aangemerkt als van overheidswege verleende financiële steun in de zin van artikel 6:9 lid 2 Wft. Om te voorkomen dat de aandeelhouders ten gevolge van de verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is – aldus blz. 74 van de Memorie van Toelichting bij de Interventiewet –, moet de waarde die deze steun vertegenwoordigt ingevolge voormelde bepaling in de prijs die bij veronderstelde koop tot stand zou zijn gekomen, worden “verdisconteerd”. De Ondernemingskamer stelt voorop dat dit voorschrift geen afbreuk doet aan het beginsel dat de onteigende recht heeft op volledige vergoeding van zijn schade, zoals neergelegd in de artikelen 6:8 en 6:9 Wft. De Minister heeft ook niet anders verdedigd.
6.29
Volgens de Minister (pleitnota 7.4) betekent dit
“dat elke euro die SNS REAAL méér waard was omdat de overheid financiële steun heeft verleend, van de prijs moet worden afgetrokken.”
6.30
De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
6.31
Het ligt voor de hand om aan te nemen – het tegendeel is niet gesteld – dat de staatssteun (op zichzelf genomen) op zakelijke voorwaarden is verleend en dat tegenover het voordeel van het verkrijgen van de steun de verplichting van SNS Reaal staat tot terugbetaling van die steun, vermeerderd met de hier overeengekomen boeterente, zodat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende en de onteigenden geen hogere schadeloosstelling zullen ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is. Het is niet de bedoeling dat – zoals de Minister lijkt te verdedigen – naast deze “neutrale” verdiscontering het nog niet terugbetaalde deel van de staatssteun ook nog op enigerlei wijze op de waarde van het onteigende in mindering zou moeten worden gebracht.
6.32
Dat neemt niet weg dat de hierna te benoemen deskundigen het tot hun taak mogen rekenen om te onderzoeken of en in welke mate deze destijds verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo toch – op het peiltijdstip – een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die – zoals de Minister stelt (pleitnota Minister 7.5) – zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.
6.33
Ter terechtzitting heeft de Minister nog aangevoerd dat de voorgeschreven verdiscontering (eveneens) ten aanzien van vorderingen die weliswaar zijn achtergesteld maar voorgaan op de Core Tier 1 capital securities, dient plaats te vinden, door deze voorrang “om te draaien: eerst de staatssteun aflossen, dan pas de achtergestelde schulden” (pleitnota repliek 3.4). Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Artikel 6:9 lid 2 Wft brengt niet mee dat een bij het verlenen van de steun door de Staat aanvaarde rangorde als zodanig wordt gewijzigd. Wel is het denkbaar dat de voorgeschreven verdiscontering praktisch gesproken (geheel of gedeeltelijk) tot hetzelfde resultaat leidt, indien de deskundigen inderdaad zouden constateren dat de staatssteun het zojuist bedoelde waardeverhogend effect heeft.
Achterstelling SNS Participatie Certificaten 3
6.34
SNS Bank heeft drie series SNS Participatie Certificaten uitgegeven: respectievelijk op 28 juni 2002, op 23 december 2002 en op 23 juni 2003 (verzoekschrift 5.10 en verweerschrift Stichting Compensatie 1.5). Deel 1 en deel 2 zijn – met instemming van De Nederlandsche Bank – op 28 juni 2012 respectievelijk 23 december 2012 afgelost. Voor de SNS Participatie Certificaten 3 was aflossing op 23 juni 2013 voorzien. SNS Bank had daartoe reserveringen getroffen en had reeds toestemming verkregen van De Nederlandsche Bank.
6.35
Volgens de in het prospectus van 1 mei 2003 neergelegde voorwaarden zijn de vorderingen van houders van deze effecten
“achtergesteld bij de rechten van alle andere achtergestelde en/of niet-achtergestelde, huidige en toekomstige schuldeisers van SNS”.
Dat betekent derhalve achterstelling bij zowel de vorderingen van preferente en concurrente als de (meeste) achtergestelde schuldeisers van SNS Bank (Voorwaarden en Condities behorende bij de SNS Participatie Certificaten 3, hoofdstuk 4 van het prospectus, productie 2 bij verweerschrift Stichting Compensatie, bladzijde 10).
6.36
Stichting Compensatie heeft namens een groot aantal houders van SNS Participatie Certificaten 3 onder meer met verwijzing naar de artikelen 6:233 en 234 BW aangevoerd dat de als algemene voorwaarden te kwalificeren prospectusvoorwaarden voor zover het de achterstelling betreft tussen partijen niet van toepassing zijn (verweerschrift 5.15). Volgens Stichting Compensatie deed zich een steeds weer terugkerend patroon voor (verweerschrift 6.1):
“SNS heeft haar “retailklanten” actief benaderd om houder van SNS Participatie Certificaten te worden. Het betreft consumenten (vaak op leeftijd) zonder enige ervaring met beleggen die ook helemaal niet wilden gaan beleggen. Zij werden er niet op gewezen dat zij een andere positie hadden dan spaarders en (meer) risico liepen. Voor vrijwel geen van de houders van SNS Participatie Certificaten is duidelijk geworden dat zij in geval van financiële problemen bij SNS pas aan de beurt zouden komen als vrijwel alle andere schuldeisers zouden zijn voldaan. Er werden geen contracten gesloten. De prospectus, waar de achterstelling wel in is omschreven, werd in het algemeen niet verstrekt.”
Dit een en ander moet
“er toe leiden dat de Ondernemingskamer, in het kader van art. 6.9 Wft, oordeelt dat met houders van SNS Participatie Certificaten geen achterstelling is overeengekomen en dat de betreffende vorderingen dus een concurrent karakter hebben.
6.3
Mede gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting bij artikelen 6.10 en 6.11 Wft (p. 79/80) uiteen is gezet, moet dit oordeel voor alle houders van SNS Participatie Certificaten gelden. De strekking van de onderhavige procedure brengt immers met zich dat niet per participatiehouder gekeken behoeft te worden of, en in hoeverre, achterstelling is overeengekomen.”
De onteigening als zodanig wordt door Stichting Compensatie – naar de Ondernemingskamer begrijpt – erkend (pleitnota 2.1). Anderen, zoals [AA] , [W] en [X] (telkens verweerschrift bladzijde 2 en volgende), hebben een vergelijkbaar standpunt ingenomen.
6.37
Tijdens een debat in de Tweede Kamer op 6 februari 2013 heeft de Minister onder meer het volgende gezegd.
“De heer Klein vroeg hoe het zat met de participatiecertificaten. Ik heb de nieuwe leiding van SNS gevraagd om daarnaar te kijken. Mijn indruk is dat de burgers die hun spaargeld daarin hebben gestoken, op het verkeerde been zijn gezet, zo niet zelfs zijn misleid. Als dat zo is, moet er gewoon een schadeloosstelling komen. In principe zijn zij zoals allen onteigend. Aangezien er echter heel andere verwachtingen zijn gewekt bij deze consumenten, vind ik dat dit apart moet worden bezien en dat een schadeloosstelling op zijn plaats zou zijn. Die verantwoordelijkheid ligt nu natuurlijk bij de leiding van de bank, maar met dit verzoek van mijn kant.”
Op verzoek van de Minister doet SNS Reaal onderzoek naar de wijze waarop de certificaten destijds aan de man zijn gebracht (pleitnota Minister 6.18). De Minister handhaaft echter dat de certificaten zijn achtergesteld. Volgens hem behoeft het antwoord op de vraag of de houders van de certificaten over de achterstelling voldoende zijn geïnformeerd en of zij in verband daarmee een claim op SNS hebben, niet in deze procedure te worden beantwoord (pleitnota 6.24).
6.38
Zoals hiervoor (in 5.11) overwogen, is het uiteindelijke oordeel of de achterstelling deel uitmaakt van de rechten die voortvloeien uit (elk van) de SNS Participatie Certificaten 3, aan de gewone burgerlijke rechter. Het is niet noodzakelijk dat de Ondernemingskamer daar thans in het kader van de bepaling van de schadeloosstellingen een (voorlopig) oordeel over velt. De totale omvang van de SNS Participatie Certificaten 3 bedraagt € 57 miljoen (zie het jaarverslag 2011 van SNS Reaal, bladzijde 313, productie 7 bij verzoekschrift alsmede verweerschrift Stichting Compensatie 1.7). De overige achtergestelde vorderingen op SNS Bank bedroegen per eind 2011 € 1.831 miljoen. De omvang van de concurrente vorderingen op SNS Bank respectievelijk – uit hoofde van de 403-verklaring – op SNS Reaal bedroeg een veelvoud van dit laatste bedrag. Dit betekent, dat het effect van het antwoord op de vraag of de SNS Participatie Certificaten 3 (alle of een deel ervan) achtergesteld zijn of niet, praktisch gesproken voor de vaststelling van de schadeloosstelling van de overige onteigende effecten en vermogensbestanddelen, van geen betekenis is. Daarbij gaat de Ondernemingskamer ervan uit dat deze verhoudingen sinds eind 2011 niet – voor dit oordeel relevant – zijn gewijzigd.
6.39
Het antwoord op de vraag of de certificaten daadwerkelijk achtergesteld zijn, kan uiteraard wel van belang zijn voor de vaststelling van de schadeloosstelling voor de SNS Participatie Certificaten 3 zelf. Voor zover het antwoord op die vraag ontkennend luidt, kan de Ondernemingskamer de werkelijk door de betrokken certificaathouders geleden schade reeds thans vaststellen. Die schade bedraagt in dat geval immers de nominale waarde verhoogd met de overeengekomen rente tot 1 februari 2013, en vanaf die datum vervolgens overeenkomstig artikel 6:12 lid 3 Wft verhoogd met de wettelijke rente. De Ondernemingskamer zal de deskundigen opdragen de certificaten voorts te waarderen voor zover de vraag bevestigend moet worden beantwoord en zij derhalve als achtergesteld moeten worden beschouwd.
6.40
Het ligt in de rede, dat de Ondernemingskamer te zijner tijd in haar eindbeschikking tot uitgangspunt zal nemen dat de SNS Participatie Certificaten 3 niet achtergesteld zijn en dat de Staat derhalve het nominale bedrag met rente als voormeld dient te betalen, tenzij de Minister ten aanzien van een of meer bepaalde houders aantoont dat de achterstelling wel deel uitmaakte van de met die houder(s) aangegane rechtsverhouding. Die verdeling van de bewijslast volgt reeds uit de gewone bewijsregels. De Ondernemingskamer voegt daar nog het volgende aan toe.
6.41
Weliswaar bevat het prospectus informatie over de achterstelling en de risico's daarvan (hoofdstukken 3 en 4 van het prospectus, productie 2 bij verweerschrift Stichting Compensatie) en bevat – anders dan Stichting Compensatie ter terechtzitting stelde – ook de destijds uitgegeven brochure een summiere aanduiding van de achterstelling, doch tegenover de betwisting door Stichting Compensatie dat deze stukken ter gelegenheid van het aangaan van de rechtsverhouding werden overhandigd en dat de betrokkenen – afhankelijk van hun kennis en ervaring – afdoende werden voorgelicht, kan er niet op voorhand van worden uitgegaan dat de achterstelling deel van de rechtsverhouding uitmaakte. In dit verband wijst de Ondernemingskamer ook nog op brieven die destijds kennelijk door SNS Bank aan klanten werden geschreven om de certificaten van de onderscheiden series aan te prijzen en waarin zij wel “een beperkt risico” vermeldt maar niet op de achterstelling wijst (nagekomen producties 13 a en b van Stichting Compensatie). Voorts schreef SNS Bank op 24 mei 2002 het volgende aan een klant (verweerschrift Stichting Compensatie productie 3).
“Als u een duidelijk doel voor ogen heeft met uw spaargeld, dan neemt u liever geen risico door het te beleggen. Met sparen is de opbrengst aardig, maar niet zo aantrekkelijk als met beleggen. Hoe haalt u dan toch meer rendement uit uw geld, zonder daarbij risico te lopen? Het SNS ParticipatieCertificaat is de ideale oplossing. Het biedt u zekerheid én jaar in jaar uit een mooie opbrengst.
(…)
Veilig en aantrekkelijk!
Het SNS ParticipatieCertificaat is een veilige investering met een aantrekkelijke rente. (…) In de brochure leest u meer over de voordelen van het SNS ParticipatieCertificaat.”
6.42
Het voorgaande betekent ook, dat er geen noodzaak is om de behandeling van de zaak voor zover het de SNS Participatie Certificaten 3 betreft, in afwachting van de uitkomsten van het door de Minister opgedragen onderzoek aan te houden, zoals Stichting Compensatie heeft verzocht (verweerschrift 4.3 en pleitnota 4.1 en volgende).
Achterstelling onderhandse leningen: Stichting Beheer
6.43
Volgens de Minister zijn de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities (verzoekschrift 5.6):
“(i) gelijkgesteld aan vorderingen van aandeelhouders van SNS REAAL, en (ii) achtergesteld bij alle overige vorderingen van achtergestelde, concurrente en preferente schuldeisers van SNS REAAL”.
6.44
Stichting Beheer bestrijdt dit (verweerschrift 188 en volgende). Volgens haar lijkt uit de toepasselijke voorwaarden wel
“te volgen dat deze vorderingen achtergesteld zijn bij de daar bedoelde Senior Claims, maar deze bewoordingen geven niet weer wat SNS REAAL en de Stichting ter zake zijn overeengekomen. De weergegeven bewoordingen zijn gekozen om te bereiken dat deze instrumenten door DNB zouden worden aangemerkt als “Core Tier 1 capital”. Het was echter geenszins de bedoeling van partijen dat de in de Stichting Securities belichaamde vorderingen achtergesteld zouden zijn “in respect of all claims that any creditor of the Issuer has at any time against the Issuer”.
De enige beperking op terugbetaling was, aldus Stichting Beheer, erin gelegen dat SNS Reaal de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities slechts mocht terugkopen met instemming van De Nederlandsche Bank. Het was steeds de bedoeling van partijen dat de securities eind 2013 geheel zouden zijn afgelost (“repurchased”). Overeenkomstig deze bedoeling is ook gehandeld. Partijen hebben zich daarbij niet laten weerhouden door de “achterstelling”, een dergelijke achterstelling hebben zij ook nimmer beoogd. In de toepasselijke voorwaarden is voorts een regeling omtrent “loss absorption” opgenomen, uitsluitend om cosmetische redenen, namelijk om deze instrumenten als “Core Tier 1 capital”, te kunnen aanmerken. Aldus nog steeds Stichting Beheer.
6.45
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Ook met betrekking tot deze kwestie geldt, dat het uiteindelijke oordeel aan de gewone burgerlijke rechter is. De Ondernemingskamer zal hier echter met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling haar voorlopige oordeel geven.
6.46
De op de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities toepasselijke Terms and Conditions bepalen het volgende (productie 20 bij verzoekschrift).
“Status and Subordination of the Stichting Securities
The Stichting Securities constitute direct, unsecured, subordinated liabilities of the Issuer and rank pari passu without any preference among themselves. The Stichting Securities will rank pari passu with the Ordinary Shares and the B Shares of the Issuer (except that the Stichting Securities do not carry voting rights and do not qualify as formal share capital of the issuer) and will be subordinated to the Senior Claims (as defined below).
For the purpose of this Condition:
“subordinated to the Senior Claims means and has the effect that any claims or rights that a Holder has under the Stichting Securities against the issuer (the “Junior Claims”) are subordinated in right of payment (including any prepayment, repayment, distribution, set-off or recovery, whether in cash or in kind) in respect of all claims that any creditor of the issuer has at any time against the issuer (the “Senior Claims”).
(…)”
6.47
Deze duidelijke achterstelling wordt niet ontkracht doordat de achtergrond van de transactie versterking van het kernkapitaal van SNS Reaal en haar dochtervennootschappen was. De achterstelling strookt immers met die achtergrond. In het licht daarvan kan de achterstelling – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet als uitsluitend “cosmetisch” worden beschouwd, althans niet in die zin, dat de in de Terms and Conditions opgenomen achterstelling geen deel uitmaakt van de rechtsverhouding tussen partijen. De omstandigheid dat SNS Reaal een deel van de lening heeft afgelost – repurchase van securities – maakt dit niet anders. Aflossing van achtergestelde vorderingen hoeft immers – zo voert ook de Minister aan (pleitnota repliek 2.1) – niet strijdig te zijn met het karakter van achterstelling. Bij dit oordeel heeft de Ondernemingskamer ook in aanmerking genomen dat SNS Reaal de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities in haar gepubliceerde jaarverslag uitdrukkelijk als achtergesteld vermeld (jaarverslag 2011, bladzijde 136, productie 7 bij verzoekschrift).
Achterstelling onderhandse leningen: FNV
6.48
Volgens de Minister is de FNV Stichting lening 1997-2014, verstrekt door Stichting FNV, ten aanzien waarvan FNV de rechtsopvolger is, bij een faillissement of ontbinding van SNS Reaal achtergesteld bij alle niet achtergestelde vorderingen op SNS Reaal. Dit volgt volgens hem uit artikel 2 van de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening, die de volgende bepaling inhoudt (productie 31 bij verzoekschrift).
“De Lening is uitsluitend en alleen in geval van faillissement, surseance van betaling of ontbinding in de zin van artikel 2:19 BW van SNS Reaal Groep achtergesteld bij alle in geld waardeerbare niet achtergestelde vorderingen op SNS Reaal Groep ter zake van geldlening of anderszins, zoals blijkt uit de financiële administratie van SNS Reaal Groep.”
6.49
FNV aanvaardt weliswaar de onteigening als zodanig (pleitnota 4.4) maar betwist de achterstelling. Zij voert daartoe aan (verweerschrift 2.6 en volgende) dat SNS Reaal de achterstelling wenste omdat zij het niet-afgeloste deel van de lening – in het kader van de toen aan het garantievermogen van financiële instellingen te stellen eisen – wilde opvoeren als onderdeel van dat garantievermogen. Dat blijkt ook uit de ratio van de achterstelling, zoals deze uitdrukkelijk in de desbetreffende overeenkomst is opgenomen:
“De achterstelling van de Lening geschiedt teneinde het niet afgeloste deel van de Lening onderdeel te doen vormen van het garantievermogen van SNS Reaal Groep. Indien als gevolg van wijziging van toepasselijke wet- of regelgeving de Lening geen onderdeel van het garantievermogen kan blijven vormen, zullen de voorwaarden van de Lening op verzoek van SNS Reaal Groep aangepast kunnen worden indien Stichting FNV daar, na goed overleg met SNS Reaal Groep, mee instemt.”
Nu volgens FNV de lening nimmer tot het garantievermogen van SNS Reaal heeft behoord of zelfs heeft kunnen behoren, moet gelet op deze bepaling naar haar opvatting worden aangenomen, dat de achterstelling niet van toepassing is (verweerschrift 2.10 en volgende en 2.33 en volgende):
“Partijen hebben niet bedoeld een achterstelling overeen te komen – laat staan in stand te houden – voor zover dit niet zou leiden tot de door SNS REAAL gewenste versteviging van haar solvabiliteitspositie. Partijen hebben de Lening in de onderhavige situatie – waar de Lening geen onderdeel vormt van het garantievermogen van SNS REAAL – dus niet achtergesteld.”
6.50
De Ondernemingskamer merkt op dat ook hier het uiteindelijke oordeel aan de gewone burgerlijke rechter is en dat zij met het oog op het vaststellen van de schadeloosstelling haar voorlopige oordeel zal geven.
6.51
De Ondernemingskamer kan FNV niet in haar betoog volgen. Tegenover de betwisting door de Minister (pleitnota 6.14 en volgende) kan niet worden aangenomen dat de duidelijk overeengekomen achterstelling niet van toepassing zou zijn op de enkele grond, dat het met die achterstelling beoogde resultaat, versterking van het garantievermogen, niet zou zijn bereikt, daargelaten nog dat ook dit bestreden is. Bij dit oordeel heeft de Ondernemingskamer in aanmerking genomen,
- -
dat de bepaling omtrent de ratio weliswaar inderdaad een voorziening treft voor het geval de lening “geen onderdeel van het garantievermogen kan blijven vormen”, maar tevens dat die voorziening kennelijk de strekking heeft de voorwaarden van de lening aan te passen opdat de lening alsnog onderdeel van het garantievermogen kan vormen en dat de voorziening dan ook in het belang van SNS Reaal in de overeenkomst is opgenomen, en
- -
dat niet gesteld of gebleken is dat de voorziening ook is toegepast, terwijl niet aannemelijk is dat deze van rechtswege werkt of dat ook Stichting FNV dan wel FNV als haar rechtsopvolger daar – zonder medewerking van SNS Reaal – een beroep op zou kunnen doen.
Achterstelling en 403-verklaring
6.52
Zoals hiervoor onder de feiten vastgesteld heeft SNS Reaal zich met ingang van 1 januari 1997 op de voet van artikel 2:403 BW aansprakelijk verklaard voor de uit de rechtshandelingen van SNS Bank voortvloeiende schulden. Met de Minister (pleitnota 5.2 en volgende) is de Ondernemingskamer van oordeel dat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank na de onteigening in ieder geval – anders dan sommige belanghebbenden verdedigen (bijvoorbeeld verweerschrift Unipol c.s. 4.11 en volgende en VEB c.s. onder 11.12) of openhouden (Alpha Value c.s. 87 en volgende) – geen vordering meer hebben uit hoofde van deze 403-verklaring op SNS Reaal zelf. Of men in het geval van de onteigening van vermogensbestanddelen de passieve zijde van het vorderingsrecht of – materieel gezien – de vordering zelf als het voorwerp van die onteigening beschouwt (zie hiervoor), die onteigening omvat ook de daarmee verbonden vordering uit hoofde van de 403-verklaring.
6.53
CCP c.s. laten nog de mogelijkheid open (verweerschrift 4.3 onder NB) dat de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring moeten worden aangemerkt als verplichtingen of aansprakelijkheden van SNS Reaal als bedoeld in artikel 1 lid 2 aanhef en onder b van het onteigeningsbesluit en derhalve getroffen zijn door de gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling Bestuursrechtspraak. De Ondernemingskamer verwerpt deze gedachte. Naar blijkt uit de toelichting op het onteigeningsbesluit onder 55 had de Minister bij dit deel van de onteigening immers zelfstandige vorderingen, zoals die uit onrechtmatige daad, op het oog. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft haar oordeel ook op die vorderingen gericht. De vordering uit hoofde van de 403-verklaring kan niet als zodanige zelfstandige vordering worden aangemerkt.
6.54
De 403-verklaring en het effect ervan kunnen wel een rol spelen bij de bepaling van de schadeloosstelling. Daarbij gaat het hier in het bijzonder om de volgende onteigende effecten en vermogensbestanddelen:
- -
de 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank,
- -
de 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank,
- -
de 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank,
- -
de 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank,
- -
de SNS Participatie Certificaten 3,
- -
de Poseidon lening 1999-2019 en
- -
de Ohra Stichting lening 1999-2024.
Gelet op hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd en op de door hen gegeven antwoorden op de desbetreffende vragen van de Ondernemingskamer ter terechtzitting overweegt de Ondernemingskamer het volgende. Daarbij zij ook hier vooropgesteld dat het antwoord op de vraag of crediteuren achtergesteld zijn en, zo ja, ten opzichte van wie, in het concrete geval slechts kan worden beoordeeld door de gewone burgerlijke rechter dan wel de faillissementsrechter. Ook de beoordeling op dit punt is in zoverre een voorlopige en dient uitsluitend – waar nodig – de vaststelling van de schadeloosstelling van de rechthebbende op het onteigende.
6.55
Verschillende belanghebbenden hebben zich erop beroepen dat de achterstelling van hun vordering op SNS Bank slechts geldt voor zover het de vordering op SNS Bank zelf betreft en niet, in het geheel niet, “doorwerkt” in de vordering op SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Volgens deze opvatting zijn de achtergestelde crediteuren van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaring op het niveau van SNS Reaal concurrent, delen zij op dat niveau dus gelijk op met de concurrente crediteuren van SNS Bank en SNS Reaal en gaan zij vóór op de achtergestelde crediteuren van SNS Reaal (bijvoorbeeld verweerschriften VEB c.s. 11.12, Turfmij c.s. 316, UBI Pramerica c.s. 74 en volgende, ’t Stockpaert c.s. 12.4, Unipol c.s. 4.9 en volgende en Maatschap Conventie 27).
6.56
Uit het verzoekschrift blijkt niet duidelijk het standpunt van de Minister in deze (verzoekschrift 6.67 en volgende en pleitnota 5.6 en volgende). Desgevraagd heeft hij ter terechtzitting doen verklaren dat de achterstelling naar zijn opvatting wel doorwerkt, maar alleen voor zover het de concurrente crediteuren van SNS Bank betreft. Volgens deze opvatting komen de achtergestelde crediteuren van SNS Bank op het niveau van SNS Reaal derhalve na de concurrente crediteuren van SNS Bank aan de beurt, terwijl zij dezelfde rang hebben als de concurrente crediteuren van SNS Reaal en voorgaan boven de achtergestelde crediteuren van SNS Reaal.
6.57
Denkbaar is ook, dat de achterstelling volledig doorwerkt, zodat de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook op het niveau van SNS Reaal achtergesteld zijn en pas aan de beurt komen na de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, terwijl zij vervolgens gelijk opdelen met de achtergestelde crediteuren van SNS Reaal.
6.58
De verschenen partijen lijken het er derhalve over eens te zijn dat de achterstelling in ieder geval niet doorwerkt ten gunste van de concurrente crediteuren van SNS Reaal. Echter, de beslissing op dit punt kan ook voor niet verschenen partijen gevolgen hebben. Zo kan, afhankelijk van de bij de waardering van het onteigende te hanteren feitelijke uitgangspunten, de vaststelling van een hogere schadeloosstelling voor de één, een lagere schadeloosstelling voor de ander meebrengen. Daarom zal de Ondernemingskamer met het oog op de belangen van de niet verschenen partijen en gelet op de hiervoor besproken zelfstandige taak van de Ondernemingskamer de hier geconstateerde eenstemmigheid niet tot uitgangspunt nemen maar zich zelfstandig een oordeel vormen.
6.59
Bij de beoordeling of en in hoeverre de onderscheiden achterstellingen doorwerken in de vordering uit hoofde van de 403-verklaring, spelen steeds twee rechtshandelingen een rol: de 403-verklaring zelf en de overeenkomst waarbij de desbetreffende achterstelling is bedongen. De Ondernemingskamer zal beide achtereenvolgens in ogenschouw nemen.
De 403-verklaring
6.60
Artikel 2:403 BW regelt de vrijstelling van de verplichting van een groepsmaatschappij om de jaarrekening overeenkomstig titel 9 van Boek 2 BW in te richten. Lid 1 van de bepaling stelt als een van de voorwaarden voor de vrijstelling, dat een andere rechtspersoon of vennootschap, in wiens/wier jaarrekening de gegevens zijn geconsolideerd (hier dus SNS Reaal), schriftelijk heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen van de rechtspersoon (hier SNS Bank) voortvloeiende schulden. Het is de ratio van de bepaling dat het afleggen van de desbetreffende verklaring en dus het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid compenserende waarborgen biedt aan de (potentiële) crediteuren van de groepsmaatschappij, hier SNS Bank, die als gevolg van de vrijstelling niet kunnen afgaan op de volledige enkelvoudige jaarrekening van die groepsmaatschappij. Het is deze 403-verklaring die de hoofdelijke aansprakelijkheid schept. Deze verklaring is een niet tot een bepaalde partij gerichte, eenzijdige rechtshandeling. De rechtsgevolgen van de verklaring, en dus ook het antwoord op de vraag of en in hoeverre de achterstelling van vorderingen op SNS Bank – de onteigening weggedacht – doorwerkt in de 403-vorderingen op SNS Reaal, moeten worden vastgesteld door de uitleg van de verklaring. Nu bij een dergelijke rechtshandeling per definitie derden geen invloed hebben op haar bewoordingen, en nu de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de wijze waarop de betrokken bepalingen zijn geredigeerd, voor die derden niet kenbaar zijn, dienen bij die uitleg overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, LJN AO1427 (DSM/Fox) in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan.
6.61
Zoals hiervoor onder de feiten overwogen heeft SNS Reaal zich op 8 april 1998 op de voet van artikel 2:403 BW met ingang van 1 januari 1997 “in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek” hoofdelijk aansprakelijk gesteld “voor de uit de rechtshandelingen van [SNS Bank] voortvloeiende schulden”. Met de formulering “in de zin van artikel 403, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek” heeft SNS Reaal kenbaar gemaakt dat zij aansprakelijkheid aanvaardt met het oog op de werking van voormelde bepaling. Aangenomen mag daarom worden, dat de verklaring – zoals dat doorgaans bij een dergelijke verklaring zal gelden – niet de strekking heeft verdere aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor die werking noodzakelijk is. Dat brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de achterstelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn – en ten opzichte van wie – indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen, bepalend zijn. De 403-verklaring voegt daaraan overeenkomstig voormelde strekking niets toe.
6.62
Dat betekent dat thans de in de overeenkomsten bedongen achterstellingen aan de orde zijn.
6.63
Onder meer UBI Pramerica c.s. hebben nog aangevoerd (verweerschrift 89) dat een verklaring waarin op de voet van artikel 2:403 BW hoofdelijke aansprakelijkheid wordt aanvaard voor – de Ondernemingskamer begrijpt: – concurrente vorderingen op de dochter onder gelijktijdige achterstelling van die vorderingen, niet aan de vereisten van deze bepaling voldoet. De hier aan de orde zijnde verklaring houdt echter niets van die strekking in en die kwestie speelt hier niet. Het gaat hier ook niet om een aanvaarding van hoofdelijkheid met gelijktijdige wijziging van de rangorde. De stelling doet derhalve naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet ter zake.
De bedingen tot achterstelling
6.64
Volgens artikel 3:277 lid 1 BW hebben schuldeisers in beginsel gelijke verhaalsrechten jegens hun debiteur. Volgens het tweede lid kunnen schuldeiser en schuldenaar bij overeenkomst bepalen dat een vordering jegens alle of bepaalde schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekent. De in deze zaak aan de orde zijnde achterstellingen berusten op dergelijke overeenkomsten.
6.65
De relevante bepalingen in die overeenkomsten zijn op verschillende wijzen geformuleerd. Zie bijvoorbeeld de bij de Final Terms voor de 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank geldende Terms and conditions and form of final terms (verzoekschrift, productie 23, bladzijde 11 en 12):
The Tier 1 Notes constitute direct, unsecured, subordinated obligations of the Issuer and rank pari passu without any preference among themselves. The rights and claims of the Holders under the Tier 1 Notes are subordinated to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.
(…)
The Tier 1 Notes will rank on a Winding-Up of the Issuer in priority to distributions on all classes of share capital of the Issuer and will rank pari passu with each other and among themselves, but will be subordinated in right of payment to the claims of Senior Creditors of the Issuer, present and future.
Zie voorts de voorwaarden behorende bij de Final Terms van de 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank (verzoekschrift, productie 26, bladzijde 65):
The claims of the holders of the Subordinated Notes of this Series and the relative Receipts and Coupons (the “Subordinated Holders”) against the Issuer are (i) in the event of the liquidation or bankruptcy of the Issuer or (ii) in the event that a competent court has declared that the Issuer is in a situation which requires emergency measures (noodregeling) in the interests of all creditors, as referred to in Part 3.5.5 of the Wft and for so long as such situation is in force (such situation being hereinafter referred to as a Moratorium), subordinated to (a) the claims of depositors, (b) unsubordinated claims with respect to the repayment of borrowed money and (c) other unsubordinated claims.
Zie ten slotte de Voorwaarden en Condities behorende bij de SNS Participatie Certificaten 3 (hoofdstuk 4 van het prospectus, productie 2 bij verweerschrift Stichting Compensatie, bladzijde 10; met “SNS” wordt kennelijk gedoeld op SNS Bank):
Alle vorderingen van Houders van Certificaten jegens SNS tot betaling van enig bedrag uit hoofde van Hoofdsom en/of Rente, welke SNS op enig moment verschuldigd mocht zijn, zijn in geval van Faillissement of in het geval dat bij beschikking door enige Rechtbank of Kamer van Koophandel tot ontbinding (liquidatie) van SNS wordt beslist: i) achtergesteld bij de rechten van alle andere achtergestelde en/of niet-achtergestelde, huidige en toekomstige schuldeisers van SNS, ii) tussen Houders van Certificaten onderling gelijk in rang, alsmede iii) gelijk in rang aan de rechten van de aandeelhouder(s) van SNS, en iv) gelijk in rang aan de rechten van alle huidige en toekomstige schuldeisers van SNS van welke rechten uitdrukkelijk schriftelijk zal zijn bepaald dat deze rechten van gelijke rang zullen zijn, waaronder alle toekomstige Houders van Certificaten, alle toekomstige schuldeisers terzake van aan SNS verstrekt Tier 1 Kapitaal, alsmede schuldeisers van SNS uit hoofde van de op 28 juni 2002 alsmede de op 23 december 2002 door SNS uitgegeven obligatieleningen onder de naam ‘SNS Participatie Certificaat’, respectievelijk ‘SNS Participatie Certificaat 2’, terzake waarvan een prospectus d.d. 13 mei 2002, respectievelijk 11 november 2002 is opgesteld.
6.66
Aan de orde is thans de uitleg van deze bepalingen met het oog op de vraag of de daarin vervatte achterstellingen doorwerken in de vorderingen uit hoofde van de 403-verklaring. Nu de houders van deze obligaties en certificaten ook hier geen invloed hebben gehad op de bewoordingen van de achterstellingen en de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan hun formulering, ook voor hen niet kenbaar waren, dienen hier bij die uitleg wederom in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan.
6.67
Voormelde formuleringen – en voor de hier niet uitdrukkelijk aangehaalde voorwaarden met betrekking tot de andere achtergestelde, door SNS Bank uitgegeven obligaties geldt het hier overwogene op overeenkomstige wijze (verzoekschrift producties 24 en 25) – komen in hoofdzaak steeds erop neer dat de vorderingen van houders van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers (en uiteraard preferente crediteuren, maar die spelen in dit verband geen relevante rol) van de “issuer”. Daarbij gaat de ene achterstelling verder dan de andere. Zo zijn de vorderingen van de SNS Participatie Certificaten 3 ook achtergesteld bij de overige achtergestelde schuldeisers. Omdat dit echter niet van belang is voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag, zal de Ondernemingskamer geen onderscheid maken tussen de verschillende achterstellingen.
6.68
De “issuer” is voor zover hier van belang steeds SNS Bank, zodat de desbetreffende vorderingen volgens de onderscheiden teksten in ieder geval zijn achtergesteld bij de vorderingen van concurrente schuldeisers van SNS Bank en de vorderingen van houders van deze effecten en vermogensbestanddelen derhalve – ook op het niveau van SNS Reaal – pas worden voldaan nadat alle concurrente schuldeisers van SNS Bank zijn voldaan.
6.69
Vervolgens is de vraag aan de orde of – indien de achtergestelde crediteuren van SNS Bank uit hoofde van de 403-verklaring aankloppen bij SNS Reaal – hun achterstelling ook geldt ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal. De desbetreffende overeenkomsten zeggen daarover niets. De achterstellingen zijn algemeen geformuleerd. De Ondernemingskamer leest de vermelding van de “Issuer” en van “SNS” in
“subordinated to the claims of Senior Creditors of the Issuer”
respectievelijk in
“achtergesteld bij de rechten van alle andere achtergestelde en/of niet-achtergestelde, huidige en toekomstige schuldeisers van SNS”
niet aldus dat deze woorden een beperkende strekking hebben in die zin, dat daaruit zou blijken dat men heeft stil gestaan bij de al of niet achterstelling ten opzichte van vorderingen op een mogelijke andere debiteur (zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring). Bij het opstellen van de overeenkomsten zal men immers als vanzelfsprekend het oog hebben gehad op de verhouding tot de overige vorderingen op de eigenlijke debiteur, de issuer.
Door in te schrijven op obligaties met een dergelijke – algemeen geformuleerde – achterstelling op medecrediteuren, aanvaardden de betrokkenen een aanmerkelijke verzwaring van het door hen gelopen crediteursrisico. Aangenomen moet worden dat die verzwaring op zakelijke wijze tot uitdrukking is gekomen in het rentepercentage en de overige voorwaarden van de betrokken overeenkomsten. Uit (de bewoordingen van) de betrokken bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de onderscheiden overeenkomsten, blijkt niet dat SNS Bank als uitgeefster van de obligaties en certificaten beoogde dat risico nader te regelen dan wel dat risico te verminderen voor het geval dat naast zijzelf als eigenlijke debiteur, een andere debiteur zou blijken te bestaan, zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring. Niet blijkt althans dat SNS Bank voor dat geval de achterstelling heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf. Zou de achterstellingsbepaling wel als beperkend (in de hiervoor bedoelde zin) zijn beoogd, dan zou dat ongetwijfeld – mede in samenhang met de vaststelling van de rente en/of de overige voorwaarden – in de bepalingen van de overeenkomsten tot uitdrukking zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is dat dit bij de desbetreffende obligaties en certificaten aan de orde is. Ook zou SNS Bank bij haar werving/presentatie ongetwijfeld er op hebben gewezen dat de vorderingen weliswaar zijn achtergesteld, maar dat zij een met de concurrente crediteuren van SNS Reaal concurrerende dekking op deze laatste hebben. Dat heeft zich hier echter ook niet voorgedaan. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moeten de betrokken bedingen daarom, bij afwezigheid van aanwijzingen van het tegendeel, aldus worden uitgelegd dat de achterstelling in zoverre ‘algemeen’ geldt, ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Reaal. Een andere opvatting zou tot het – naar het oordeel van de Ondernemingskamer: ongerijmde – resultaat leiden dat de desbetreffende achtergestelde crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring een (veel) sterkere positie zouden krijgen op het niveau van SNS Reaal, zonder dat daaraan zelfs maar aandacht is besteed en zonder dat – naar aangenomen moet worden – dat geringere risico tot uitdrukking komt in het rentepercentage en/of de overige voorwaarden.
6.70
In een door een andere dochtermaatschappij van SNS Reaal, SRLEV N.V., op 15 juli 2011 uitgegeven obligatieprospectus is als risicofactor uitdrukkelijk vermeld dat de vorderingen achtergesteld zijn bij die van “Senior Creditors of the Issuer or the 403-Statement Provider”. Anders dan onder meer UBI Pramerica c.s., Aviva c.s. en Alpha Value c.s. lijken te menen (verweerschrift 91, 262 respectievelijk 82) – leidt dat niet tot een andere gevolgtrekking. De Minister (pleitnota 5.17 e.v.) heeft er op gewezen dat de achterstellingsbepaling zelf, opgenomen in de terms and conditions van deze obligatielening, de 403-Statement Provider niet noemt en voor het overige ook niet in relevante zin afwijkt van de onder 6.63 – 6.65 bedoelde formuleringen. De in het prospectus als risicofactor opgenomen mededeling moet dan ook worden aangemerkt als een verduidelijking van de achterstellingsbepaling en beoogt aldus slechts buiten twijfel te stellen dat de achterstelling doorwerkt op het niveau van SNS Reaal. De kennelijk door voormelde belanghebbenden verdedigde a contrario redenering kan daarom niet worden aanvaard.
6.71
Ten aanzien van de achterstellingen opgenomen in de overeenkomsten tot het aangaan van de Poseidon lening 1999-2019 (verzoekschrift productie 32, artikel 4) respectievelijk de Ohra Stichting lening 1999-2024 (verzoekschrift productie 33, artikel 6) geldt ten slotte het volgende. Nu deze overeenkomsten rechtstreeks zijn gesloten tussen de betrokken partijen, dienen deze te worden uitgelegd overeenkomstig de zogeheten Haviltex norm. In deze overeenkomsten is geen verwijzing naar de 403 verklaring is te vinden. Al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de achtergestelde, door SNS Bank uitgegeven obligaties en certificaten is, geldt ook hier (de “issuer” wordt in die overeenkomsten aangeduid als “geldneemster”), zodat het resultaat van de uitleg niet anders is.
Conclusie
6.72
Samengevat betekent het voorgaande dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring.
Beleggerscompensatiestelsel
6.73
Stichting Meldpunt c.s. hebben aangevoerd (verweerschrift bladzijde 5) dat de “ondergrens” van een schadeloosstelling een uitkering onder het beleggerscompensatiestelsel als bedoeld in artikel 3:259 jo 1:1 Wft zou moeten zijn. Met de Minister (pleitnota 10.1) is de Ondernemingskamer echter van oordeel dat de desbetreffende regeling hier niet aan de orde is. Het beleggerscompensatiestelsel is van toepassing in het zich hier niet voordoende geval dat, kort gezegd, een financiële instelling niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen verband houdende met aan haar toevertrouwde gelden of financiële instrumenten (artikel 3:259 lid 1 Wft).
Prejudiciële vragen, tussentijds cassatieberoep
6.74
Sommige belanghebbenden, onder meer Brigade Funds c.s. (verweerschrift 13, 74 en vooral 121 en volgende) en Aviva c.s. in hun aanvullend verzoekschrift, hebben verzocht over diverse onderwerpen prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De Minister heeft daartegen bezwaar gemaakt en verzocht tussentijds cassatieberoep van eventuele tussenbeschikkingen open te stellen (pleitnota Minister 10.5). De Ondernemingskamer geeft de voorkeur aan het laatste: het gaat hier in ieder geval niet om de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vragen zich voordoen, zoals bedoeld in artikel 392 lid 1 aanhef en onder b Rv. Bovendien kan de Hoge Raad zich – indien inderdaad tussentijds cassatieberoep wordt ingesteld – uitlaten over een afgerond oordeel in deze fase.
Benoeming van deskundigen, overleg met partijen
6.75
Zoals hiervoor overwogen zal de Ondernemingskamer tot benoeming van deskundigen overgaan. De Ondernemingskamer overweegt de volgende vraag te stellen aan drie deskundigen. Gelet op het hierna te noemen, met partijen op de voet van artikel 194 lid 2 Rv te plegen overleg, is het onder 6.75 als voorlopig te beschouwen.
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de hierna volgende, ook onder 6.2 weergegeven, lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 6.3 en volgende beschreven en hierna samengevatte maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
Lijst
1. Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank onteigend ten name van de Staat:
a. gewone aandelen SNS Reaal;
b. aandelen B SNS Reaal;
e. Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities;
f. 1°. 6.258% achtergestelde obligaties SNS Reaal;2°. 8.45% achtergestelde obligaties SNS Reaal;
g. 1°. 11.25% achtergestelde obligaties SNS Bank; 2°. 5.75% achtergestelde obligaties SNS Bank;
3°. 6.25% achtergestelde obligaties SNS Bank;4°. 6.625% achtergestelde obligaties SNS Bank;
h. SNS Participatie Certificaten 3.
2. Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
a. 1°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.13%);
2°. de Van Doorn lening 2000-2020 (7.10%);3°. de Stichting lening 1997-2014;
4°. de Poseidon lening 1999-2019;5°. de Ohra Stichting lening 1999-2024.
Bij deze waardebepaling geldt, zoals hiervoor bij de overwegingen omtrent de maatstaf is vastgesteld, het volgende.
De deskundigen dienen uit te gaan
- van het te verwachten toekomstperspectief van SNS Reaal respectievelijk SNS Bank op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat geen onteigening zou hebben plaatsgevonden, in welk perspectief verdisconteerd zijn de ernst van de problemen waarin van SNS Reaal en SNS Bank op het peiltijdstip verkeerde en voorts alle verdere feiten en omstandigheden die zich op dat tijdstip voordeden en die voor de veronderstelde koop van belang waren of konden zijn,
- en van de prijs die de meest biedende gegadigde, gegeven dat toekomstperspectief, op het tijdstip van onteigening zou betalen bij een veronderstelde vrije verkoop van de onderscheiden effecten respectievelijk vermogensbestanddelen in het economische verkeer tussen redelijk handelende partijen op de daarvoor meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
Tot de feiten en omstandigheden die zich op het peiltijdstip voordeden behoren
- onder meer de waarde van activa en passiva per dat tijdstip, zoals deze indien nodig door deskundigen nader wordt vastgesteld, alsmede
- het optreden van De Nederlandsche Bank in het kader van haar toezichthoudende taak, zoals zich dat heeft voorgedaan tot aan het peiltijdstip,
- maar niet gebeurtenissen en ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan.
Bij dit een en ander dient te worden geabstraheerd van het concrete voornemen tot en de voorbereidingen voor de onteigening alsmede van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd. Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald.
Voor de waardering van de beursgenoteerde effecten dienen deskundigen in het bijzonder acht te slaan op de beurskoers op, dan wel in de periode voorafgaande aan, het peiltijdstip.
De deskundigen dienen het voorts tot hun taak te rekenen om te onderzoeken of en in welke mate de door de Staat in 2008 in de vorm van Core Tier 1 capital securities verleende staatssteun (€ 750 miljoen waarvan nog € 565 miljoen resteert), gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo – op het peiltijdstip – een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor eventuele andere steun die zou zijn verleend, bijvoorbeeld in de vorm van door de Staat verstrekte garanties.
De deskundigen dienen de SNS Participatie Certificaten 3 te waarderen ervan uitgaande dat deze als achtergesteld moeten worden beschouwd.
Alle overige te waarderen obligaties en andere vorderingen moeten als achtergesteld worden aangemerkt zoals neergelegd in de desbetreffende overeenkomsten, ook de Stichting Beheer SNS Reaal Core Tier 1 securities en de FNV Stichting lening 1997-2014.
De crediteuren van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank moeten – bij hun aanspraken uit artikel 2:403 BW op SNS Reaal – ook als achtergesteld worden beschouwd ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal.
De deskundigen dienen de vraag – bij voorkeur gezamenlijk – gemotiveerd te beantwoorden. Zij dienen daarbij alle omstandigheden in aanmerking te nemen die voor die waarde bepalend zijn, daaronder begrepen de relevante voorwaarden en verdere bepalingen die op de onderscheiden effecten en vermogensbestanddelen van toepassing zijn.
Denkbaar is dat deskundigen bij de waardering van beursgenoteerde effecten de beurskoers tot uitgangspunt nemen en vervolgens daarop – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – mogelijk correcties toepassen. Ook andere benaderingen zijn vanzelfsprekend denkbaar. De keuze voor de toe te passen waarderingsmethode is echter aan deskundigen. Zij dienen die keuze te motiveren en een uiteenzetting te geven van de toegepaste waarderingsmethode of -methodes.
6.76
Waar nodig kunnen de deskundigen ook andere deskundigen inschakelen. Dat zou – zoals hiervoor overwogen – bijvoorbeeld kunnen met het oog op de waardering van afzonderlijke activa. Of dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is, is echter aan de deskundigen.
6.77
In het voorgaande heeft de Ondernemingskamer een aantal vragen, die ook de deskundigen – onder meer bij toepassing van de ficties – zullen tegenkomen, beantwoord. Ongetwijfeld zullen de deskundigen nog de nodige verdere vragen tegenkomen. Zij zullen – naar hun professionele standaard en naar beste weten – keuzes dienen te maken. Richtsnoer zal steeds de werkelijke waarde in de zin van de artikelen 6:8 en 6:9 Wft zijn. Denkbaar is dat deskundigen op bepaalde onderdelen alternatieve berekeningen geven. Ook is het denkbaar, dat zij in een tussentijdse rapportage nadere vragen ter beantwoording aan de Ondernemingskamer voorleggen.
6.78
De Ondernemingskamer zal bepalen dat het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komt van de Minister.
6.79
De Ondernemingskamer zal thans eerst – met het oog op het overleg als bedoeld in artikel 194 lid 2 Rv en in zoverre ten vervolge van het overleg dat bij repliek en dupliek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden – partijen in de gelegenheid stellen om zich schriftelijk uit te laten over het aantal, over de specifieke deskundigheid van elk van de te benoemen deskundigen en over de aan hen te stellen vraag of vragen. De Ondernemingskamer merkt in dit verband nog op dat het – anders dan onder meer Aviva c.s. ter terechtzitting verdedigden – ook voor het op de voet van artikel 194 lid 2 Rv te voeren overleg niet noodzakelijk is om te beschikken over bijvoorbeeld de volledige en “ongeschoonde” rapporten van Ernst & Young en Cushman & Wakefield.
6.80
Mede gelet op de in een zaak als deze beperkte keus bij het aanzoeken van deskundigen geeft de Ondernemingsmaker partijen in overweging geen namen van te benoemen deskundigen voor te dragen en/of over hun geschiktheid discussie te voeren, tenzij zij omtrent de keuze – in overwegende mate – overeenstemming kunnen bereiken.
6.81
Voor zover belanghebbenden bij hun hiervoor behandelde verzoek tot aanhouding en het verstrekken van nadere gegevens (ook) hebben bedoeld te verzoeken dat de Minister tevoren ten behoeve van deskundigen nadere informatie, zoals met betrekking tot het rapport Ernst & Young, de rapporten Cushman & Wakefield en correspondentie rond de onderhandelingen met CVC, dient te verschaffen, overweegt de Ondernemingskamer het volgende. Het zijn de deskundigen, die bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van het hen opgedragen onderzoek noodzakelijk zijn. Dat geldt zowel voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van SNS Reaal en SNS Bank zelf als voor de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van rechtspersonen die nauw met (een van) de vennootschappen verbonden zijn. Indien deskundigen van oordeel zijn dat zij afdoende kunnen rapporteren omtrent de waarde van het onteigende zonder kennisneming van de door belanghebbenden genoemde documenten, en indien de Ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat zij voldoende is voorgelicht om de schadeloosstelling te kunnen bepalen, kan het overleggen van die documenten achterwege blijven. Indien daarentegen de deskundigen – of in een later stadium: de Ondernemingskamer – kennisneming van nadere gegevens wenselijk acht(en), dan zullen zij partijen tot het verstrekken van die gegevens kunnen uitnodigen respectievelijk daartoe opdracht geven. Partijen zijn op grond van artikel 198 lid 3 Rv tot medewerking aan het deskundigenonderzoek verplicht, zodat zij de deskundigen de door dezen gevraagde gegevens moeten verstrekken. Uit een weigering tot medewerking aan het deskundigenonderzoek zal de Ondernemingskamer de gevolgtrekking kunnen maken die zij geraden acht.
Voorschot
6.82
Stellende dat zij houder waren van een aantal door SNS Bank respectievelijk SNS Reaal uitgegeven achtergestelde obligaties hebben ’t Stockpaert c.s. de Ondernemingskamer verzocht een voorschot op de schadeloosstelling voor de betrokken obligaties vast te stellen en wel op
“100% indien op enige schuld van lagere rang enig voorschot wordt toegekend, en anders op niet minder dan de laatste beurskoers, waarbij voor schulden van gelijke rang steeds een gelijk percentage hoort te worden toegekend dat niet lager is dan de hoogste beurskoers van een andere schuld van gelijke rang, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2013 tot aan de dag der algehele betaling.”
6.83
Dit – met overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv te beoordelen – verzoek is naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet toewijsbaar. In dit stadium valt nog niet zodanige zekerheid te geven omtrent (de hoogte van) de schadeloosstelling dat daarop – de belangen over en weer in aanmerking nemende – thans door middel van een voorlopige beslissing vooruit kan worden gelopen.
Kosten van door belanghebbenden ingeschakelde deskundigen
6.84
In het voorgaande heeft de Ondernemingskamer geconcludeerd dat de Minister het aanbod en het verzoek onvoldoende heeft toegelicht. Gelet op die gebrekkige toelichting was het begrijpelijk dat een aantal belanghebbenden zich genoodzaakt zag om deskundigen in te schakelen ter voorbereiding en ter ondersteuning van het te voeren verweer. De Ondernemingskamer is reeds op die grond van oordeel dat deze kosten moeten worden aangemerkt als schade die de betrokken belanghebbenden “rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van (hun) vermogensbestanddeel of effect of vervallen recht (lijden)” in de zin van artikel 6:8 lid 1 Wft en dat daarom de Staat verplicht is die kosten te vergoeden. De onderscheiden onderzoeken en rapporten waar het hier om gaat, SMAN, Talanton, CBRE en FTI, zijn uitgevoerd respectievelijk opgesteld in opdracht van verschillende belanghebbenden. Deze onderzoeken en rapporten zijn bij partijen voldoende bekend en de Ondernemingskamer gaat er vooralsnog van uit dat de Staat die kosten na deze beslissing – afgezien van cassatie – in der minne zal voldoen. Daarom zal de Ondernemingskamer in dit stadium naar aanleiding van de desbetreffende verzoeken volstaan met een verklaring voor recht. Mocht dat in een later stadium noodzakelijk zijn, dan kunnen de desbetreffende belanghebbenden – voor zover zij dat nog niet hebben gedaan – onder gedocumenteerde opgave van het verschuldigde alsnog veroordeling tot betaling van concrete bedragen verzoeken.
Aanhouding
6.85
Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden.
7. De beslissing
De Ondernemingskamer:
stelt partijen in de gelegenheid zich schriftelijk – onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de desbetreffende belanghebbenden – uit te laten zoals onder 6.79 overwogen, de Minister binnen zes weken na de uitspraak van deze beschikking en de overige partijen – voor zover mogelijk weer gecoördineerd – binnen zes weken na ontvangst van de uitlating van de Minister;
verklaart voor recht, dat de Staat der Nederlanden aan de belanghebbenden, die opdracht hebben gegeven tot de door SMAN, Talanton, CBRE en FTI uitgevoerde onderzoeken en opgestelde rapporten, de kosten voor het uitvoeren van die onderzoeken en het opstellen van die rapporten verschuldigd is;
bepaalt dat tussentijds cassatieberoep tegen deze beschikking kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.F. Faase en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. J. Klaassen RA en H. de Munnik, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees en mr. B.E. Meerdink, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 juli 2013.