. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, NJ 2015, 123, m.nt. P. Van Schilfgaarde en JOR 2015, 58, m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt. Zie over het arrest ook T. Hekman, Proactief erkennen van vorderingen door de curator, FIP (Tijdschrift Financiering, Zekerheden en Insolventierechtspraktijk, 2015, afl. 2, artikel 117.
HR, 24-06-2016, nr. 15/03666
ECLI:NL:HR:2016:1294, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/03666
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1294, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:77, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:77, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1294, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1796
AR 2016/1795
NJ 2016/497 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2016/290 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
NTHR 2016, afl. 5, p. 298
INS-Updates.nl 2016-0253
UDH:TvCu/13347 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JOR 2016/290 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Tweede faillissement. Aanvang verjaringstermijn van gedurende het eerste faillissement ontstane rentevorderingen (art. 3:308 BW). Vraag of deze vorderingen, die gedurende dat faillissement niet konden worden geverifieerd (art. 128 Fw), opeisbaar waren.
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/03666
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] in liquidatie,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verzoekster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
mr. Robert Jan VAN GALEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster 1] ,kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers] en verweerder in cassatie als de curator.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/470254/HA RK 15-149 van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot (a) verwerping van het primaire verweer dat het cassatieberoep faalt bij gebrek aan belang (b) het vernietigen van de beschikking van de rechtbank d.d. 27 juli 2015 voor zover deze beschikking met de klachten 2 en 3 in onderdeel 1 is bestreden.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster 1] (hierna ook: de gefailleerde) is op 10 maart 1987 failliet verklaard. Het faillissement is op 17 september 2011 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Er heeft een 100% uitkering aan de geverifieerde schuldeisers plaatsgevonden.
(ii) Omdat na afwikkeling van het faillissement een bedrag van € 1.599.049,49 in de boedel resteerde, heeft de rechtbank op 20 juni 2012 de voormalige curator, mr. R.J. van Galen, tot vereffenaar van [verzoekster 1] benoemd.
(iii) Op de voet van art. 2:23a lid 4 BW heeft de vereffenaar de rechtbank verzocht opnieuw het faillissement van [verzoekster 1] uit te spreken teneinde binnen dat verband de voldoening te laten plaatsvinden van de tijdens het eerste faillissement en daarna doorgelopen rentevorderingen, die ingevolge art. 128 Fw in het eerste faillissement niet konden worden geverifieerd. Op 27 mei 2013 heeft de rechtbank het tweede faillissement van [verzoekster 1] uitgesproken met benoeming van de curator als zodanig.
(iv) De rechter-commissaris heeft op de verificatievergadering in het tweede faillissement onder meer besloten dat de schuldeisers die door de curator op diens initiatief op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen waren geplaatst, zouden worden overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen. Hiertegen hebben (onder meer) de gefailleerde, eisers tot cassatie onder 2 en 3 (hierna: de twee schuldeisers) alsmede enkele indirecte aandeelhouders van de gefailleerde op grond van art. 67 Fw beroep ingesteld. Bij beschikking van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank niet alleen de gefailleerde en de indirecte aandeelhouders in hun beroep ontvankelijk verklaard, maar heeft zij ook geoordeeld dat het door de curator op eigen initiatief plaatsen van schuldvorderingen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen in strijd is met art. 110 Fw en heeft zij bepaald dat de verificatievergadering opnieuw moet worden gehouden.
(v) De Hoge Raad heeft deze beschikking vernietigd voor zover daarin het beroep van de indirecte aandeelhouders ontvankelijk is verklaard en het cassatieberoep voor het overige verworpen (HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, NJ 2015/123).
(vi) Tussen de gefailleerde en de twee schuldeisers enerzijds en de curator anderzijds is nadien een geschil ontstaan over de vraag of de rechtsvorderingen met betrekking tot rentevorderingen die tijdens het eerste faillissement zijn ontstaan maar niet konden worden geverifieerd, zijn verjaard.
3.2.1
De gefailleerde en de twee schuldeisers hebben de rechter-commissaris op de voet van art. 69 Fw verzocht om de curator te bevelen:
I) in zijn brief aan de hem bekende (mogelijke) schuldeisers uitdrukkelijk – voor zoveel nodig namens de gefailleerde – te vermelden dat de gefailleerde zich op verjaring van de renteclaims beroept;
II) aangemelde vorderingen alleen op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers te plaatsen nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de desbetreffende schuldeiser de wettelijke rente voorafgaand aan het eerste faillissement daadwerkelijk heeft aangezegd of in zijn algemene voorwaarden rente heeft bedongen; en
III) zich op verjaring te beroepen, en in het verlengde daarvan de rentevorderingen niet voorlopig te erkennen dan voor zover het betreft de enkelvoudige rente die is ontstaan over de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de renteclaim tot aan de datum waarop de curator de 100% uitkering uit het eerste faillissement heeft uitbetaald.
De rechter-commissaris heeft de verzoeken van de gefailleerde en de twee schuldeisers afgewezen. Volgens de rechter-commissaris ziet art. 69 Fw op het beheer van de failliete boedel en hebben de verzoeken daarop geen betrekking.
3.2.2
De rechtbank heeft de gefailleerde en de twee schuldeisers niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris op de grond dat zij onvoldoende belang hebben bij het instellen van dat hoger beroep. De rechtbank overwoog daartoe, verkort weergegeven, dat de curator belast is met het beheer en de vereffening van de boedel, waaronder ook de erkenning en de betwisting van vorderingen vallen, dat de curator daarbij onder toezicht van de rechter-commissaris staat, maar dat in art. 126 Fw met de belangen van de gefailleerde rekening wordt gehouden en dat het niet met die bepaling te verenigen is indien de gefailleerde als partij in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking waarin de rechter-commissaris weigert de curator te verplichten vorderingen te betwisten.De rechtbank voegde daaraan toe dat de gefailleerde na het faillissement de door de curator uitgekeerde rentebedragen van de schuldeisers van [verzoekster 1] als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, en dat hij bovendien de curator aansprakelijk kan stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen. (rov. 3.6)
Ook wat betreft de twee schuldeisers was de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende belang hebben bij het hoger beroep, aangezien art. 122 Fw hun een andere rechtsingang biedt om zich tegen de erkenning van de rentevorderingen te verzetten. De stelling dat de rechtsgang van art. 69 Fw de meest efficiënte route is om een rechterlijke beslissing over de verjaringskwestie te verkrijgen, doet volgens de rechtbank daaraan niet af en is geen reden om een beroepsmogelijkheid in het leven te roepen. (rov. 3.7)
3.3.1
[verzoekers] richten in cassatie klachten tegen de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid en de daarvoor gegeven gronden.
3.3.2
De curator heeft in zijn verweerschrift in cassatie vooropgesteld dat het middel bij gebrek aan belang geen doel kan treffen omdat de rentevorderingen nog niet zijn verjaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze rentevorderingen gedurende het eerste faillissement van [verzoekster 1] niet opeisbaar waren (zie art. 3:308 BW). Als subsidiair verweer bepleit de curator rechtstreekse dan wel analoge toepassing van art. 36 Fw op deze rentevorderingen.
De curator heeft aangedrongen op beoordeling van zijn prealabele verweer en heeft daartoe aangevoerd dat dit het achterliggende geschilpunt in deze zaak betreft. Volgens hem zou het tegemoet komen aan de belangen van beide partijen indien de Hoge Raad op dit punt duidelijkheid zou scheppen, en betreft het een vraag die ook in andere faillissementen aan de orde is of is geweest.
3.3.3
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 2.2-2.12 geoordeeld dat de prealabele verweren van de curator geen doel treffen.
3.3.4
In hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal hebben [verzoekers] onderschreven dat de zaak in de kern neerkomt op de vraag wanneer de verjaring van de in het eerste faillissement niet verifieerbare rentevorderingen begint (dan wel is begonnen) te lopen. Ook volgens [verzoekers] hebben partijen groot belang bij een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt, omdat deze kwestie partijen al lange tijd diep verdeeld houdt.nemen het standpunt in dat deze kwestie door de Hoge Raad kan worden beoordeeld en hebben daaraan toegevoegd dat de Advocaat-Generaal de stellingen van [verzoekers] ten aanzien van dit geschilpunt op correcte wijze weergeeft. [verzoekers] onderschrijven de door de Advocaat-Generaal bereikte slotsom dat de prealabele verweren niet opgaan.
3.3.5
De Hoge Raad zal hieronder – voor zover voor de behandeling van het cassatieberoep nodig – een oordeel geven over de prealabele verweren van de curator. Die verweren zijn reeds in het geding voor de rechter-commissaris en de rechtbank voorwerp van het partijdebat geweest. Gelet op de reactie van [verzoekers] op de conclusie van de Advocaat-Generaal, behoeft aan [verzoekers] niet de gelegenheid te worden geboden om nadere argumenten naar voren te brengen als reactie op het verweerschrift van de curator, dat zuivere rechtsvragen aan de orde stelt.
3.4
Het primaire prealabele verweer van de curator houdt in dat de onderhavige rentevorderingen niet opeisbaar zijn geworden voor het einde van het eerste faillissement van [verzoekster 1] , zodat de verjaring niet op een eerder tijdstip is begonnen te lopen. Dit verweer slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5.1
De onderhavige rentevorderingen vloeien voort uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, zodat zij in beginsel – evenals de hoofdvorderingen waarmee zij verbonden zijn – op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan (zie HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 ([.../...]), rov. 3.7.2). Weliswaar maakt art. 128 Fw daarop in zoverre een uitzondering dat na de faillietverklaring lopende rente alleen kan worden geverifieerd indien zij door pand of hypotheek is gedekt, maar ook daaruit blijkt dat de wetgever rentevorderingen in beginsel aanmerkt als vorderingen in de zin van art. 26 Fw, die gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde alleen door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Dat art. 128 Fw de verificatie uitsluit van rentevorderingen als de onderhavige die niet door pand of hypotheek zijn gedekt, brengt dan ook mee dat zij gedurende het faillissement niet verhaalbaar zijn, noch jegens de boedel, noch jegens (het vrijgelaten vermogen van) de gefailleerde. Op grond daarvan moet geoordeeld worden dat deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, zodat de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring van deze vorderingen niet gedurende het faillissement begint te lopen.
3.5.2
Het voorgaande strookt met de in art. 303 Fw gegeven regeling met betrekking tot rente over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Die regeling heeft immers tot gevolg dat, indien (kort gezegd) de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder verlening van de ‘schone lei’, pas na die beëindiging een opeisbare vordering ontstaat ter zake van de (met terugwerkende kracht) tijdens de schuldsaneringsregeling lopende rente.
3.5.3
[verzoekers] hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rentevorderingen wel kunnen worden geïnd van eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren (o.a. in hun hoger beroepschrift, nr. 38).De omstandigheid dat tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen ten opzichte van de failliete boedel en de schuldenaar zelf niet opeisbaar zijn, berust echter op de hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 gegeven argumenten.Deze argumenten betreffen niet mede de verhouding van de schuldeiser tot eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. In verhouding tot hen heeft de vordering dus wél als opeisbaar te gelden, zodat zij tot voldoening daarvan kunnen worden aangesproken (vgl. voor soortgelijke gevallen de art. 160, 241 en 300 Fw).
3.6
De slotsom van het bovenstaande is dat de rentevorderingen in geschil niet voor het einde van het faillissement jegens de gefailleerde opeisbaar zijn geworden. Het primaire prealabele verweer van de curator slaagt dus. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 390,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Tweede faillissement. Aanvang verjaringstermijn van gedurende het eerste faillissement ontstane rentevorderingen (art. 3:308 BW). Vraag of deze vorderingen, die gedurende dat faillissement niet konden worden geverifieerd (art. 128 Fw), opeisbaar waren.
Zaaknummer 15/03666
Mr. Wuisman
Roldatum 4 maart 2016
CONCLUSIE inzake:
1. [verzoekster 1] in liquidatie
2. [verzoekster 2]
3. [verzoeker 3]
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering;
tegen:
Mr. Robert Jan van Galen, in zijn hoedanigheid van Curator in het faillissement van [verzoekster 1] in liquidatie,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- -
i) Eiseres in cassatie sub 1 (hierna: [verzoekster 1] of de gefailleerde) is op 10 maart 1987 failliet verklaard. Het faillissement is op 17 september 2011 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Er heeft een 100% uitkering aan de geverifieerde schuldeisers plaatsgevonden. Omdat na afwikkeling van het faillissement een bedrag van € 1.599.049,49 in de boedel resteerde, heeft de rechtbank Rotterdam op 20 juni 2012 de voormalige curator, mr. R.J. van Galen, tot vereffenaar van [verzoekster 1] benoemd. Op grond van artikel 2:23a lid 4 BW heeft de vereffenaar de rechtbank Rotterdam verzocht opnieuw het faillissement van [verzoekster 1] uit te spreken om binnen dat verband de voldoening te laten plaatsvinden van de tijdens het eerste faillissement en daarna doorgelopen rentevorderingen, die ingevolge artikel 128 Fw in het eerste faillissement niet konden worden geverifieerd. Op 27 mei 2013 heeft de rechtbank Rotterdam het tweede faillissement van [verzoekster 1] uitgesproken met benoeming van verweerder in cassatie (hierna: de Curator) tot curator en mr. W. Reinds tot rechter-commissaris.
- -
ii) Op 19 juli 2013 heeft in het tweede faillissement van [verzoekster 1] de verificatievergadering plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft op de verificatievergadering onder meer besloten dat de crediteuren, die door de Curator op zijn initiatief op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen waren geplaatst, zouden worden overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen.
- -
iii) Hiertegen hebben (onder meer) de gefailleerde, eisers tot cassatie sub 2 en 3 (hierna: de twee schuldeisers) alsmede enkele indirecte aandeelhouders van gefailleerde op grond van artikel 67 Faillissementswet beroep ingesteld. Bij beschikking van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank niet alleen de gefailleerde en de indirecte aandeelhouders in hun beroep ontvankelijk verklaard, maar ook geoordeeld dat het door de Curator op eigen initiatief plaatsen van schuldvorderingen op de lijst van voorlopig erkende vordering in strijd is met artikel 110 Fw en bepaald dat de verificatievergadering opnieuw moet worden gehouden.
- -
iv) Van deze beschikking heeft de Curator beroep in cassatie ingesteld. Op 28 november 2014 heeft de Hoge Raad een beschikking gewezen(1.), waarin hij de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigt voor zover daarin het beroep van de indirecte aandeelhouders ontvankelijk is verklaard. Het cassatieberoep wordt voor het overige verworpen.
(v) Tussen de gefailleerde en de twee schuldeisers enerzijds en de Curator anderzijds is nadien een geschil ontstaan over de vraag in hoeverre de rechtsvorderingen met betrekking tot rentevorderingen die tijdens het eerste faillissement zijn ontstaan maar niet konden worden geverifieerd, zijn verjaard.(2.)
1.2 Op 12 december 2014 hebben de gefailleerde en de twee schuldeisers de rechter- commissaris op de voet van artikel 69 Fw verzocht om de Curator te bevelen:
I) in zijn brief aan de hem bekende (mogelijke) schuldeisers uitdrukkelijk - voor zoveel nodig namens de gefailleerde - te vermelden dat de gefailleerde zich op verjaring van de renteclaims beroept;
II) aangemelde vorderingen alleen op de lijst van voorlopig erkende crediteuren te plaatsen, nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de betreffende schuldeiser de wettelijke rente voorafgaand aan het eerste faillissement daadwerkelijk heeft aangezegd of in haar algemene voorwaarden rente heeft bedongen; en
III) zich op verjaring te beroepen, en in het verlengde daarvan deze rentevorderingen niet voorlopig te erkennen dan voor zover het betreft de enkelvoudige rente die is ontstaan over de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de renteclaim tot aan de datum waarop de Curator de 100% uitkering uit het eerste faillissement heeft uitbetaald.
Aan de verzoeken hebben de gefailleerde en de twee schuldeisers, hier kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.(3.) Hoezeer de vorderingen van schuldeisers van [verzoekster 1] ter zake van rente, die na het uitspreken van het faillissement is vervallen, in het eerste faillissement van [verzoekster 1] niet voor verificatie in aanmerking zijn gekomen, zijn deze vorderingen ten opzichte van de gefailleerde opeisbaar gebleven en zijn zij ingevolge de artikelen 3:307 BW en 3:308 BW verjaard voor zover er meer dan vijf jaren zijn verstreken na het opeisbaar worden van de rente. In dat verband wordt erop gewezen dat de failliet verplichtingen kan aangaan die wel hem maar niet de boedel binden, en dat hij over vermogen kan beschikken dat buiten de faillissementsboedel valt. Door tijdige stuiting had de verjaring voorkomen kunnen worden, maar stuiting heeft niet plaatsgevonden, ook niet tijdens de verificatievergadering van 19 april 2013. Maar als dit laatste al anders is, dan heeft die eventuele erkenning op 19 april 2013 slechts tot gevolg dat de verjaring is gestuit voor de periode van vijf jaren vóór de stuiting. Een beroep op verjaring is ook niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Artikel 36 Fw, waarin tijdens het faillissement verlopende verjaringstermijnen worden verlengd tot zes maanden na het einde van het faillissement, vindt te dezen geen toepassing. Het artikel heeft immers betrekking op voor verificatie in aanmerking komende vorderingen. De in geschil zijnde rentevorderingen vormen niet dergelijke vorderingen. Indien artikel 36 FW niettemin wel toepasselijk zou zijn, dan zijn de rentevorderingen in ieder geval zes maanden na het einde van het eerste faillissement van [verzoekster 1] verjaard. De vraag van verjaring betreft een prealabele kwestie; aan het aan de orde stellen van deze kwestie met een verzoek ter zake aan de rechter-commissaris op de voet van artikel 69 Fw staan niet in de weg de regelingen in de artikelen 122 Fw (de renvooiprocedure) en 126 Fw (de mogelijkheid voor de failliet om bezwaar te maken tegen erkenning van een vordering tijdens verificatieprocedure). De schuldeisers en de gefailleerde hebben er belang bij dat een beroep op verjaring wordt gedaan, opdat daarmee wordt voorkomen dat het in de boedel resterende vermogen wordt uitgekeerd aan schuldeisers ter zake van rente, waarop zij wegens verjaring geen aanspraak meer kunnen maken. De schuldeisers en de gefailleerde willen dat in één (proef)procedure wordt beslist of de rentevorderingen al dan niet zijn verjaard. De rechter-commissaris is bevoegd om een bevel zoals verzocht te geven; de omstandigheid dat de Curator geen aparte machtiging nodig heeft van de rechter-commissaris voor een betwisting, wil niet zeggen dat de rechter-commissaris de Curator daartoe niet kan instrueren.
1.3 De Curator heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken. Hij heeft zich, voor zover in cassatie nog van belang, op het standpunt gesteld dat de rentevorderingen, nu zij niet konden worden geverifieerd in het eerste faillissement van [verzoekster 1] – een rechtspersoon waaraan na het uitspreken van het faillissement geen eigen vermogen meer toekwam –, pas opeisbaar zijn geworden op de datum dat het eerste faillissement van [verzoekster 1] is geëindigd. Bovendien staan volgens de Curator de eisen van redelijkheid en billijkheid aan een beroep op verjaring in de weg. Voor zover er ten tijde van de verificatievergadering van 19 juli 2013 een verjaringstermijn ter zake van rentevorderingen liep, is die verjaring gestuit doordat de rentevorderingen bij die gelegenheid zijn erkend. Verder kunnen de gefailleerde en de twee schuldeisers niet via artikel 69 FW bewerkstelligen dat de Curator in eigen naam de rentevorderingen betwist; de mogelijkheden voor de twee schuldeisers en de gefailleerde om vorderingen te betwisten zijn limitatief geregeld in de artikelen 122 en 126 FW en de rechter-commissaris staat daar verder buiten, aldus de Curator.
1.4 Op 13 februari 2015 heeft de rechter-commissaris een beschikking gegeven waarin de verzoeken van de gefailleerde en de twee schuldeisers zijn afgewezen. Volgens de rechter-commissaris ziet artikel 69 Fw op het beheer van de failliete boedel en de verzoeken hebben daarop geen betrekking.
1.5 Van de beschikking van de rechter-commissaris zijn de gefailleerde en de twee schuldeisers tijdig in hoger beroep gekomen bij de rechtbank Rotterdam. De gefailleerde en de twee schuldeisers hebben bestreden dat hun verzoeken niet het beheer van de boedel betreffen. Partijen hebben in de hoger beroepsprocedure verder over en weer dezelfde stellingen betrokken als tijdens de procedure bij de rechter-commissaris. De Curator heeft in de beroepsprocedure ten aanzien van het tweede verzoek nog gesteld dat hij is nagegaan of de verschillende schuldeisers de wettelijke rente voorafgaand aan het eerste faillissement van [verzoekster 1] daadwerkelijk hadden aangezegd of in algemene voorwaarden rente hadden bedongen.
1.6 De rechtbank heeft in een beschikking van 27 juli 2015 geoordeeld dat de gefailleerde onvoldoende belang heeft bij het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 13 februari 2015. De rechtbank overweegt daartoe, verkort weergegeven, dat de Curator belast is met het beheer en de vereffening van de boedel waaronder ook de erkenning en de betwisting van vorderingen vallen, dat de Curator daarbij onder toezicht van de rechter-commissaris staat, maar dat in artikel 126 FW met de belangen van de gefailleerde rekening wordt gehouden en dat het niet met dat artikel te verenigen is, indien de gefailleerde als partij in de zin van artikel 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking, waarin de rechter-commissaris weigert de Curator te verplichten vorderingen te betwisten. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat de gefailleerde na het faillissement een vordering tegen de schuldeisers van [verzoekster 1] kan instellen tot terugvordering van de door de Curator uitgekeerde rentevorderingen als onverschuldigd betaald en hij bovendien de Curator aansprakelijk kan stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen.
1.7 Ook voor wat betreft de twee schuldeisers is de rechtbank van oordeel dat zij evenals de gefailleerde onvoldoende belang hebben bij het hoger beroep, aangezien artikel 122 Fw hen een andere rechtsingang biedt om zich tegen de erkenning van de rentevorderingen te verzetten. De stelling dat de rechtsgang van artikel 69 Fw de meest efficiënte route is om een rechterlijke beslissing over de verjaringskwestie te verkrijgen, doet daar niet aan af en is volgens de rechtbank ook geen reden om een beroepsmogelijkheid in het leven te roepen.
1.8 Tegen de beschikking van 27 juli 2015 hebben de gefailleerde en de schuldeisers op 6 augustus 2015, derhalve tijdig(4.), middels een verzoekschrift cassatieberoep ingesteld. De Curator heeft op 21 september 2015 een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking cassatiemiddel
2.1
Het door de gefailleerde en de twee schuldeisers voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel wordt de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van de gefailleerde en in het tweede onderdeel de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van de schuldeisers bestreden. De curator bestrijdt beide onderdelen apart, maar daaraan voorafgaand voert hij tegen beide onderdelen te samen als prealabel verweer aan dat zij bij gebrek aan belang geen doel kunnen treffen. Hierna zal eerst bij dat prealabel verweer worden stilgestaan.
Het prealabele verweer
2.2
De Curator voert als prealabel verweer primair aan dat rechtens ervan is uit te gaan dat de rentevorderingen nog niet zijn verjaard en dat dit meebrengt dat de klachten in de onderdelen 1 en 2 bij gebrek aan belang geen behandeling behoeven. Het hoofdargument dat hij hiervoor - evenals bij de rechter-commissaris en de rechtbank – aanvoert, is dat de vorderingen ter zake van rente, die na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1] verbeurd is, gedurende het faillissement van [verzoekster 1] niet opeisbaar waren, ook niet tegenover de gefailleerde, zodat de termijn van verjaring pas begon te lopen na het einde van het faillissement. Nu het eerste faillissement van [verzoekster 1] op 17 september 2011 is geëindigd en de verjaringstermijn een duur van vijf jaren heeft, zullen de rechtsvorderingen inzake rentevorderingen – behoudens eventuele stuiting – op zijn vroegst per 17 september 2016 verjaren. Bij die stand van zaken missen de gefailleerde en de schuldeisers belang bij hun vorderingen.
2.3
De vraag rijst of het prealabele (primaire) verweer voor beoordeling in cassatie in aanmerking komt. Het verweer betreft een vraagpunt waarover niet alleen de rechter-commissaris en de rechtbank geen oordeel hebben uitgesproken, maar ook de gefailleerde en de twee schuldeisers zich in cassatie niet hebben uitgelaten. Beide omstandigheden leveren, naar het voorkomt, geen beletsel op om bij het prealabel verweer stil te staan. Het vraagpunt waarop het prealabele verweer betrekking heeft, wordt door alle partijen als een in hun onderlinge verhouding op te lossen geschilpunt beschouwd. De gefailleerde en de twee schuldeisers hebben bij de rechter-commissaris en de rechtbank al uitgebreid stelling genomen tegen het standpunt van de Curator dat de vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen betreffende rente die na het uitspreken van het faillissement verbeurd raakt, pas na het einde van het faillissement is gaan lopen. Verder heeft dit standpunt van de Curator betrekking op een vraag van zuiver juridische aard, waarover de Hoge Raad zich ingevolge artikel 25 Rv. kan uitlaten.
2.4
Een verplichting tot betalen van rente, uit de wet of uit overeenkomst, blijft ook na het ingaan van een faillissement van kracht: de rente blijft ook dan op de daarvoor geldende tijdstippen vervallen, dus geraakt ook dan verschuldigd. Krachtens de artikelen 3:307 of 308 BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming/betaling van de vervallen rente vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering ter zake van de rente opeisbaar is geworden. Onder het ‘opeisbaar worden’ is in dit verband te verstaan het intreden van het tijdstip van waar af nakoming van de verplichting tot betalen van rente kan worden gevorderd van degene, die tot die betaling gehouden is, en dat is in principe het tijdstip waarop de rente vervalt. Het opeisbaar worden van een rentevordering (of andere geldvordering) is niet afhankelijk van de aanwezigheid bij de schuldenaar van voldoende activa voor voldoening van de vordering. Dit laatste betreft de mogelijkheid om voor de vordering daadwerkelijk betaling te krijgen.
2.5
In geval van een faillissement is een onderscheid te maken tussen wat van het vermogen van de failliet tot de faillissementsboedel behoort en wat niet. Blijkens artikel 20 Fw is het uitgangspunt dat tot de faillissementsboedel behoort het gehele vermogen van de failliet (diens activa) ten tijde van de faillietverklaring en hetgeen hij gedurende het faillissement aan activa verwerft. Maar in de artikelen 21 en 22 Fw worden activa vermeld die buiten de faillissementsboedel blijven. Op de dag waarop hij failliet wordt verklaard, verliest de failliet de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen; de beschikkings- en beheersbevoegdheid over dat vermogen valt toe aan de curator (artikelen 24 en 68 Fw). Op de uitoefening door de curator van die bevoegdheid houdt de rechter-commissaris toezicht (artikel 64 Fw).
2.6
In geval van een faillissement is ook een onderscheid te maken tussen vorderingen op de failliet die wel en die niet verhaalbaar zijn op de faillissementsboedel. In beginsel zijn op de faillissementsboedel alleen verhaalbaar vorderingen die betrekking hebben op verplichtingen van de failliet die voor het tijdstip van het ingaan van het faillissement op hem rusten; ontstaat er een verplichting voor de failliet na dit tijdstip dan kan de faillissementsboedel voor die verplichting slechts worden aangesproken voor zover de boedel als gevolg van die verplichting wordt gebaat (artikel 24 Fw). Rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel tot doel hebben, kunnen ingevolge artikel 26 FW gedurende het faillissement ook tegenover de failliet op geen andere wijze worden ingesteld dan op de wijze als voorzien in artikel 110 Fw (indiening ter verificatie). Verder is in artikel 36 Fw voor rechtsvorderingen als in artikel 26 Fw bedoeld, dus voor rechts-vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel tot doel hebben, nog een aparte verjaringsregeling opgenomen. Die regeling houdt in dat, wanneer de verjarings-termijn voor een dergelijke rechtsvordering gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan afloopt, dan de verjaringstermijn doorloopt tot het einde van die zes maanden.
2.7
Ten aanzien van rentevorderingen is in artikel 128 Fw bepaald dat (rechtsvorderingen ter zake van) interesten, die na de faillietverklaring vervallen, niet kunnen worden geverifieerd, tenzij zij door pand of hypotheek gedekt zijn. Dit betekent dat voor vorderingen die betrekking hebben op rente die na de faillietverklaring vervalt en niet afgedekt wordt door een pand- of hypotheekrecht, geen verhaal op de faillissementsboedel kan worden gezocht.
2.8
In verband met het prealabele (primaire) verweer rijst de vraag aan welke regels van verjaring de rechtsvordering is onderworpen die betrekking heeft op de vordering op interesten die na het ingaan van het faillissement vervallen en dan verschuldigd worden. In de faillissementswet is niet een aparte regeling van de verjaring van die rechtsvordering opgenomen. Die rechtsvordering valt ook niet onder de beschrijving van de rechtsvordering in artikel 36 Fw: ‘een rechtsvordering als bedoeld in artikel 26’. In artikel 26 Fw gaat het immers om ‘rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben’. De rechtsvordering ter zake van na het ingaan van het faillissement vervallen interesten kan niet de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Voor de beoordeling van de verjaring van de rechtsvordering ter zake van na het ingaan van het faillissement vervallen interesten dienen bijgevolg de artikelen 3:307 en 308 BW te worden aangehouden. Zoals hierboven in 2.4 al opgemerkt, geldt voor die rechtsvordering een verjaringstermijn van vijf jaren die gaat lopen vanaf het tijdstip van het opeisbaar worden van de betrokken rente. Op dezelfde plaats is ook opgemerkt dat de rente opeisbaar is vanaf het tijdstip waarop nakoming van de verplichting tot betalen van rente kan worden gevorderd van degene, die tot die betaling gehouden is, dat dat tijdstip in principe het tijdstip is waarop de rente vervalt en dat het opeisbaar worden van een rentevordering (of andere geldvordering) niet afhankelijk is van de aanwezigheid bij de schuldenaar van voldoende activa voor voldoening van de vordering. Een en ander betekent dat de termijn van verjaring ten aanzien van de rechtsvordering ter zake van na het ingaan van het faillissement vervallen rente ook gedurende het faillissement kan gaan lopen en niet, zoals de Curator verdedigt, pas vanaf het tijdstip waarop het faillissement een einde neemt. In dit door de Curator aangehouden tijdstip voor de opeisbaarheid van de rechtsvordering ter zake van na het faillissement vervallen interesten is in de Faillissementswet noch in een andere wet voorzien.
2.9
De hiervoor in 2.8 bereikte slotsom brengt mee dat het prealabele (primaire) verweer van de Curator geen doel treft. Er kan niet van worden uitgegaan, zoals de Curator betoogd, dat de rechtsvorderingen met betrekking tot rente, die vervallen is na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1], op zijn vroegst pas vijf jaren na het eindigen van dat faillissement per 17 september 2011, dus per 17 september 2016, verjaren.
2.9
Als prealabel verweer heeft de Curator subsidiair nog aangevoerd(5.) dat artikel 36 Fw – rechtstreeks dan wel analoog – van toepassing is op rechtsvorderingen ter zake van rente die na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1] vervalt, en dat dit betekent dat vorderingen ter zake van rente, die na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1] is vervallen, pas kunnen verjaren bij het verstrijken van de zes maanden na het einde van het eerste faillissement. Maar het wel of niet verjaard zijn van de vorderingen kan, zo betoogt de Curator, pas worden aangenomen nadat is gebleken of er wel of niet een (tijdige) stuiting heeft plaatsgevonden en van dit laatste moet, aldus nog steeds de Curator, in een renvooiprocedure blijken. Dit laatste brengt mee, naar de Curator ook erkent, dat in deze procedure niet vast te stellen is of vanwege artikel 36 BW belang bij het door de gefailleerde en de schuldeisers ingesteld cassatieberoep ontbreekt. Hierin kan aanleiding worden gevonden om de door de Curator opgeworpen vraag naar de reikwijdte van artikel 36 Fw onbehandeld te laten. Omdat de Curator om een obiter dictum ter zake verzoekt en het geval van het blijven vervallen van rente na het ingaan van een faillissement zich regelmatig voordoet, wordt hierna toch aan de vraag aandacht geschonken.
2.10
Voor zover de Curator het standpunt inneemt dat artikel 36 Fw te dezen rechtstreeks van toepassing is, komt dat standpunt niet juist voor. In het artikel wordt gesproken van een verjaringstermijn betreffende een rechtsvordering als bedoeld in artikel 26 Fw, d.w.z. een rechtsvordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, maar van een dergelijke vordering is vanwege artikel 128 Fw te dezen geen sprake.
2.11
De Curator bepleit ook analoge toepassing van artikel 36 Fw. Is daar ruimte voor? Artikel 36 Fw heeft de inhoud die het nu heeft, gekregen bij gelegenheid van de invoering per 1 januari 1992 van de boeken 3, 5 en 6 het huidige BW. Voordien werd erin bepaald dat indiening van een vordering ter verificatie stuiting der verjaring ten gevolge heeft. Vanwege de in artikel 3:316 BW voorziene regeling van de stuiting van verjaring verviel de behoefte aan de stuitingsbepaling in artikel 36 Fw. Wel is er, zo wordt ter toelichting op de aanpassing van het artikel opgemerkt, behoefte aan een algemene regel die buiten twijfel stelt dat het faillissement leidt tot verlenging van verjaringstermijnen en van door de rechter ambtshalve toe te passen vervaltermijnen. Het artikel sluit aan, zo wordt opgemerkt, bij de regeling in artikel 3:320 BW van de verlenging van de verjaringstermijn voor andere gevallen.(6.) Mede gelet op deze toelichting in de parlementaire geschiedenis van de aanpassing van artikel 36 dient de nu daarin opgenomen regeling te worden opgevat als een regeling van de verlenging van de verjaringstermijnen voor een bepaald geval, te weten voor het geval waarin het gaat om een rechtsvordering die strekt tot uitoefening van een verbintenis binnen het verband van een faillissement. Vanwege dit specifieke karakter van de regeling en omdat de keuze van de gevallen, waarin verlenging van verjaringstermijnen gewenst is, toch aan de wetgever moet worden gelaten, lijkt analoge toepassing van artikel 36 Fw bij rechtsvorderingen, die niet binnen het verband van het faillissement geldend zijn te maken, niet op zijn plaats.
2.12
Aan de bovenstaande beschouwingen omtrent het prealabele verweer valt de conclusie te verbinden dat dat verweer niet meebrengt dat het door de gefailleerde en de schuldeisers ingestelde cassatieberoep reeds bij gemis aan belang faalt.
Onderdeel 1
2.13
In onderdeel 1 wordt de beslissing van de rechtbank in haar beschikking van 27 juli 2015 bestreden dat gefailleerde, [verzoekster 1], niet ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de beschikking d.d. 13 februari 2015 van de rechter-commissaris. Die niet-ontvankelijkheid licht de rechtbank nader toe in rov. 3.6 van haar beschikking. Naast de vaststelling dat de Curator belast is met het beheer en de vereffening van de boedel, waaronder ook de erkenning en betwisting van vorderingen valt, bevatten de volgende overwegingen de kernargumenten van de rechtbank voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid:
“(…) dat hem – [de failliet] – in artikel 126 Fw de bevoegdheid is gegeven zich te verzetten tegen de erkenning van een vordering zonder dat dit verzet leidt tot een verwijzing van betrokken partijen naar de renvooiprocedure. Het rechtsgevolg van een dergelijke betwisting door de gefailleerde is (slechts) dat, in afwijking van artikel 196 Fw, het proces-verbaal van de verificatievergadering na beëindiging van het faillissement, tegenover de gefailleerde geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert. Het zou onverenigbaar zijn met dit wettelijk stelsel indien de gefailleerde wel als partij in de zin van artikel 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking waarin de rechter-commissaris weigert de curator te verplichten vorderingen (met een beroep op verjaring) te betwisten.
Dat de vennootschap – [[verzoekster 1]] – zonder het hoger beroep geen rechtsingang heeft zich tegen de beslissing van de curator te verzetten is niet juist. Zo kan de vennootschap na het faillissement een vordering tegen de schuldeisers instellen waarin zij de door de curator uitgekeerde rentevorderingen als onverschuldigd betaald terugvordert. Ook kan zij de curator aansprakelijk stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen.”
2.14
Als eerste klacht wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoekster 1] als ‘partij’ bij de beschikking d.d. 13 februari 2015 van de rechter-commissaris moet worden aangemerkt en reeds als zodanig voldoende belang heeft om in hoger beroep te komen van de beschikking van de rechter-commissaris.
2.15
Deze klacht faalt, omdat de uitgesproken niet-ontvankelijkheid niet voortspruit uit een miskenning aan de zijde van de rechtbank dat DSM als ‘partij’ bij de beschikking d.d. 13 februari 2015 van de rechter-commissaris krachtens artikel 67 Fw bevoegd was tegen die beschikking hoger beroep in te stellen. De rechtbank komt tot zijn beslissing van niet-ontvankelijkheid op de grond, kort gezegd, dat voor het bewerkstelligen van een opdracht aan de Curator om de verjaring in te roepen van de vorderingen betreffende rente die na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1] is vervallen, de weg van de artikelen 69 jo. 67 Fw voor gefailleerde niet openstaat vanwege het in de faillissementswet neergelegde stelsel van verificatie van vorderingen en de in dat kader in de artikelen 126 en 196/197 Fw ten behoeve van de failliet getroffen voorzieningen.
2.16
Als tweede klacht wordt aangevoerd dat de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door er van uit te gaan dat het in de Faillisementswet opgenomen stelsel van verificatie van vorderingen en de in dat kader in de artikelen 126 en 196/197 Fw ten behoeve van de failliet getroffen voorzieningen niet toelaten dat de gefailleerde voorafgaande aan de verificatievergadering een beleidsbeslissing van de Curator ten aanzien van een beroep door hem op verjaring op de voet van artikel 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stelt en bij afwijzing van een daartoe strekkend verzoek hoger beroep instelt op de voet van artikel 67 Rv. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het tot de rechter-commissaris gerichte verzoek niet ziet op een inhoudelijke betwisting van bepaalde vorderingen, maar op de prealabele vraag of de vorderingen van de betreffende schuldeisers nog wel bestaan. Met de tweede klacht is nauw verbonden de derde klacht. Hiermee wordt als onjuist dan wel als onbegrijpelijk bestreden het oordeel van de rechtbank, dat strekt tot nadere onderbouwing van het met de tweede klacht bestreden oordeel en dat inhoudt dat de gefailleerde na het einde van haar (tweede) faillissement tegen de beslissing van de Curator om geen beroep op verjaring te doen kan opkomen door het instellen van een vordering tegen de schuldeisers tot terugbetaling van de uitgekeerde rentevorderingen als onverschuldigd betaald en/of tegen de Curator tot vergoeding van de schade wegens het ten onrechte zich niet beroepen op verjaring van de rentevorderingen. De klacht wordt onder meer met het volgende nader toegelicht. Bij de eerste vordering speelt, afgezien van het grote aantal schuldeisers, het probleem dat de terugvordering van de uitbetaalde rente afstuit op het uitbetaald zijn van de rente ter voldoening van een na de verjaring overgebleven natuurlijke verbintenis. Bij de tweede vordering is de niet onaanzienlijke horde te nemen van de restrictieve regeling van de aansprakelijkheid van een curator voor schade. Een en ander heeft de rechtbank miskend, althans heeft de rechtbank ten onrechte niet in zijn motivering betrokken.
2.17
Wat betreft de opmerking bij de tweede klacht over de aard/inhoud van het verzoek aan de rechter-commissaris, ook al zou dat verzoek niet een inhoudelijk betwisten van de vorderingen van de schuldeisers inhouden, dat neemt niet weg dat het verzoek betrekking heeft op een omstandigheid die in het kader van de verificatieprocedure is aan te voeren ter betwisting van de mogelijkheid om verhaal op de boedel te zoeken. Dit vindt hierin bevestiging dat de rechter-commissaris onder meer verzocht is de Curator op te dragen zich jegens de betrokken schuldeisers op de verjaring te beroepen en hun vorderingen voor een zeker deel van de vervallen rente niet voorlopig te erkennen.
2.18
De met de tweede klacht ook opgeworpen vraag of de mogelijkheid voor de gefailleerde om desgewenst de ter verificatie ingediende rentevorderingen te betwisten (artikel 126 Fw) en het daaraan verbonden gevolg dat de erkenning van de rentevorderingen tegenover de gefailleerde geen kracht van gewijsde oplevert (artikel 196/197 Fw) er aan in de weg staan dat de gefailleerde voorafgaande aan de verificatievergadering een beleids-beslissing van de Curator ten aanzien van een beroep op verjaring op de voet van artikel 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stelt en bij afwijzing van een daartoe strekkend verzoek hoger beroep instelt op de voet van artikel 67 Rv, geeft aanleiding het volgende op te merken. De Curator is krachtens artikel 68 Fw belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Die boedel behoort rechtens nog aan de gefailleerde toe, maar de zeggenschap erover ligt bij de Curator. Daarbij heeft de Curator te letten op belangen van uiteenlopende aard, met name op die van de schuldeisers maar ook op die van de failliet. Deze verstrengeling van uiteenlopende belangen brengt mee dat aan de Curator de nodige vrijheid van oordelen en handelen dient te worden gelaten. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Krachtens artikel 64 Fw houdt de rechter-commissaris toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel door de Curator. Met tussenkomst van deze laatste kan de gefailleerde controle uitoefenen over het doen en laten van Curator, voor zover haar belangen daarbij zijn betrokken. Indien zij meent dat de Curator haar belangen niet naar behoren behartigt, dan biedt artikel 69 Fw haar de mogelijkheid om bij de rechter-commissaris op te komen tegen elke handeling van de Curator of om van de rechter-commissaris een bevel uit te lokken dat de Curator een bepaalde handeling verricht of een voorgenomen handeling nalaat. Bij de invoering van artikel 69 Fw is omtrent het oogmerk achter dit artikel onder meer het volgende opgemerkt:
“Artt. 68, 69. De betrekkelijk uitgebreide bevoegdheid, die den curator, altijd onder het toezicht van den Rechter-Commissaris (artikel 64), in artikel 68 wordt gegeven, vindt, voor zoverre zij mocht schijnen te ver te gaan, haar correctief in artikel 69. Dit laatste artikel zal eene groote verbetering aanbrengen en tevens ongetwijfeld, zoo al geen afdoenden, dan toch een voldoenden waarborg voor een richtig beheer en behoorlijke behartiging van aller belangen in het leven roepen. Het stelt den curator onder de voortdurende controle van hen in wier belang hij is aangesteld. Men kan toch met recht van het uitoefenen van controle spreken, waar aan belanghebbenden de middelen gegeven zijn om eventuele bezwaren kenbaar te maken, en voor hen de zekerheid bestaat dat zij gehoord zullen worden. In de ruimste mate nu geeft artikel 69 den schuldeisers en den gefailleerde de middelen zich te doen gelden en voor hunne belangen op te treden. Niet alleen kunnen zij bestrijden wat verricht is, aandringen op hetgeen hun inziens ten onrechte is nagelaten en voor hunne belangen op te treden. (…) Aan den gefailleerde mag het recht van verzet niet onthouden worden, omdat elke handeling van den curator zijne zaak geldt; het is zijn boedel die vereffend wordt ter voldoening van zijner schuldeischers; al mag hij zelf niet beheren, het is voor hem niettemin van het grootste belang dat er goed beheert wordt.”(7.)
Uit dit citaat spreekt duidelijk de bedoeling om met artikel 69 mede ten behoeve van de failliet een ruime bevoegdheid in het leven te roepen tot het met tussenkomst van de rechter-commissaris uitoefenen van controle op het doen en laten van de curator, voor zover daarbij belangen van de failliet zijn betrokken. En artikel 67 Fw biedt de failliet verder de mogelijkheid om bij de rechtbank in beroep te gaan van beschikkingen van de rechter-commissaris, die door hem zijn uitgelokt of tegen hem zijn gericht.(8.)
2.19
Gelet op de ruime bewoordingen van artikel 69 Fw en de daarachter gelegen bedoeling om ook de failliet te voorzien van een ruime bevoegdheid om met het oog op zijn belangen met tussenkomst van de rechter-commissaris controle uit te oefenen op het doen en laten van de curator, staat dat artikel zelf niet er aan in de weg dat de gefailleerde ter behartiging van haar belangen bij de rechter-commissaris op de voet van dat artikel de beleidslijn van de Curator ten aanzien van het beroep op verjaring bij de rentevorderingen ter discussie stelt. Dat gegeven hoeft echter niet zonder meer mee te brengen dat het gebruik maken van artikel 69 Fw door de gefailleerde voor dat doel dient te worden aanvaard. Zijn er alternatieven voor de gefailleerde om voor haar belangen op te komen dan is onder ogen te zien hoe die zich tot elkaar verhouden, mede bezien vanuit het oogpunt van de bescherming van de belangen van de gefailleerde. Dit laatste doet de vraag rijzen of de artikelen 126 en 197 Fw te dezen op een passende wijze voorzien in de bescherming van de belangen van de gefailleerde. Dat doen de artikelen, naar het voorkomt, niet, in ieder geval niet in een geval als het onderhavige. Het de gefailleerde ertoe nopen om achteraf via procedures tegen de schuldeisers en de Curator zelf te pogen haar schade op te heffen roept al twijfel op. Die twijfel neemt toe, indien in aanmerking wordt genomen dat het in casu gaat om omstreeks 122 schuldeisers en dat een faillissementscurator zelf rechtens niet spoedig aansprakelijk is te houden voor het door hem gevoerde beleid.(9.) Bij dit alles komt in casu nog dat, naar terecht van de zijde van de gefailleerde wordt aangevoerd, een terugvorderen van de uitgekeerde rente, nadat alsnog is gebleken dat de rentevorderingen ten tijde van de uitbetaling geheel althans voor een deel waren verjaard, afstuit op artikel 6:3, lid 2 sub b BW: na de verjaring resteert een weliswaar niet afdwingbare verbintenis, maar de voldoening aan die verbintenis brengt geen onverschuldigde betaling mee. Kortom, in het onderhavige geval valt aan de artikelen 126 en 197 Rv geen voldoende rechtvaardiging te ontlenen om aan de gefailleerde het benutten van de artikelen 69 en 67 Fw te onthouden.
2.20
Gelet op het voorgaande, komen de tweede en de derde klacht van onderdeel 1 gegrond voor.
Onderdeel 2
2.21
In onderdeel wordt met diverse klachten het oordeel van de rechtbank bestreden dat ook de twee schuldeisers geen belang hebben bij het hoger beroep tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris en derhalve in dat hoger beroep niet ontvankelijk zijn. Daartoe overweegt de rechtbank onder meer dat de twee schuldeisers de rentevorderingen in het kader van de verificatieprocedure kunnen betwisten en dat dan in een met voldoende waarborgen omklede renvooi-procedure over de verjaringskwestie kan worden beslist.
2.22
De eerste aangevoerde klacht komt overeen met de eerste klacht van onderdeel 1 en treft eveneens geen doel om redenen die – mutatis mutandis – overeenkomen met de redenen van ongegrondheid van deze laatste klacht als hierboven in 2.15 vermeld.
2.23
In de tweede klacht wordt betoogd, kort gezegd, dat de voor de twee schuldeisers voorhanden zijnde mogelijkheid om de rentevorderingen in het kader van de verificatie-procedure te betwisten en vervolgens een beslissing te verkrijgen in een renvooiprocedure over de vraag van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn voor de rentevorderingen rechtens geen beletsel vormt om op de voet van artikel 69 Fw aan de rechter-commissaris het beleidsvoornemen van de Curator voor te leggen om met betrekking tot de rentevorderingen geen beroep op verjaring te doen en om bij afwijzing door de rechter-commissaris van de tot hem gerichte verzoeken zich op de voet van artikel 67 Fw tot de rechtbank te wenden.
2.24
Deze klacht roept de vraag op hoe de artikelen 69 en 67 Fw zich verhouden tot de artikelen 119 lid 1 en 122 Fw. Voor wat de twee schuldeisers betreft, geldt ook dat artikel 69 Fw zelf, naar zijn bewoordingen en bedoeling ervan gemeten, niet er aan in de weg staat dat de twee schuldeisers ter behartiging van hun belangen bij de rechter-commissaris op de voet van dat artikel de beleidslijn van de Curator ten aanzien van het beroep op verjaring bij de rentevorderingen ter discussie stellen. Maar ook hier gaat het er om of in de voor een schuldeiser getroffen voorzieningen van betwisting van een vordering van een andere schuldeiser en het voeren van een renvooi-procedure een zodanige bescherming van de schuldeisers is gelegen dat het onthouden aan hen van het volgen van de weg van de artikelen 69 en 69 Fw gerechtvaardigd is te achten. Meer in het algemeen gesproken zal het gewenst zijn dat een schuldeiser, die bezwaar heeft tegen het meedelen door een andere schuldeiser in de faillissementsboedel, voor het laten beoordelen van dat bezwaar een beroep doet op de in de artikelen 119 lid 1 en 122 Fw voorziene regeling. Met het toepassen van die regeling wordt immers bewerkstelligd dat de schuldeiser, wiens vordering wordt betwist, zelf direct bij de gerechtelijke afwikkeling van de betwisting is betrokken. De belangen van de betrokken schuldeisers kunnen zo op basis van hoor en wederhoor worden beoordeeld. Het helemaal afsluiten van de weg van de artikelen 69 en 67 Fw voor een schuldeiser komt intussen ook niet gewenst voor. Indien blijkt dat een curator ter zake van het wel of niet voorlopig erkennen van vorderingen of op een ander punt een koers volgt die duidelijk onjuist en schadelijk voor een schuldeiser is te achten, dan kan een vroegtijdig ingrijpen van de rechter-commissaris wenselijk blijken te zijn. Die situatie zal zich, naar verwachting, niet snel en daarmee ook niet vaak voordoen. In de toelichting op de tweede klacht wordt ook geen beroep op een dergelijke situatie gedaan. De tweede klacht, zo is de slotsom, slaagt niet.
2.25
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 2 geen doel treft.
3. Conclusie
Op grond van wat hiervoor is betoogd wordt geconcludeerd tot (a) verwerping van het primaire verweer dat het cassatieberoep faalt bij gebrek aan belang en (b) het vernietigen van de beschikking van de rechtbank d.d. 27 juli 2015 voor zover deze beschikking met de klachten 2 en 3 in onderdeel 1 bestreden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2016
. Aan dat geschil participeerden ook indirecte aandeelhouders van [verzoekster 1]. Omdat zij niet als partij bij de onderhavige cassatieprocedure zijn betrokken, blijven zij hier verder onvermeld.
. Het standpunt dat de gefailleerde en de twee schuldeisers innemen ter zake van de verjaring van de rechtsvorderingen van de vorderingen inzake rente, die na het ingaan van het eerste faillissement van [verzoekster 1] is verbeurd, treft men onder meer op de volgende plaatsen verwoord: brief d.d. 12 december 2014 aan de rechter-commissaris, blz. 1 en 2; brief d.d. 13 januari 2015 aan de rechter-commissaris, blz. 5, 6 en 7; beroepschrift ex artikel 67 Fw, met name sub 32 t/m 36; Pleitnotities in appel van mr. D.J.A. van den Berg, sub 7 t/m 18.
. Ingevolge artikel 426 lid 2 Rv jo. 67 lid 1 Fw bedraagt de cassatietermijn tweemaal vijf dagen.
. Zie het verweerschrift in cassatie sub 16, 17 en 18.
. Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w (Inv. 3, 5 en 6), blz. 385.
. Zie Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 1890-1891, Bijlage 100.3 (Memorie van Toelichting), blz. 44/45.
. Zie over de door de curator in acht te nemen belangen en de betekenis in dit verband van artikel 69 Fw B. Wessels, Insolventierecht, IV, nr. 4200 t/m 4242derde druk. Zie over de meer recente ontwikkeling van de toepassing van artikel 69 Fw verder nog F.M.J. Verstijlen, De faillissementsprocedure van art. 69 Fw revisited, WPNR 2015 (7074).
. Zie in verband hiermee B. Wessels, Insolventierecht, IV, 2010, nrs. 4243 e.v. Zie ook HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204, NJ 2012, m.nt. F.M.J. Verstijlen en JOR 2012, 65, m.nt. I. Spinath.
Beroepschrift 06‑08‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 1] B.V. in liquidatie (hierna: [verzoekster 1] of de gefailleerde vennootschap), statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (thans gemeente [gemeente]),
- 2.
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk aan te duiden als [verzoekster 1] c.s.) voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door hen is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerde is mr. [verweerder], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 1] B.V. in liquidatie (hierna: de curator), wonende en kantoorhoudende te Amsterdam voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. R.H.A.M. baron van Hövell tot Westerflier, kantoorhoudende te (3014 DA) Rotterdam aan het Weena 750.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 27 juli 2015 onder rekestnummer C/10/470254 / HA RK 15-149 gegeven tussen [verzoekster 1] c.s. als appellanten en de curator als belanghebbende en verweerder.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.
[verzoekster 1] is op 10 maart 1987 failliet verklaard. Dit faillissement is op 17 september 2011 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Er heeft een 100% uitkering aan de geverifieerde schuldeisers plaatsgevonden (hoofdsommen en rente tot datum faillissement). Omdat na de afwikkeling van het faillissement een bedrag van € 1.599.049,49 in de boedel resteerde, heeft de rechtbank op 20 juni 2012 de voormalige curator, mr. [verweerder], op diens verzoek tot vereffenaar van de vennootschap benoemd. Op grond van artikel 2:23a lid 4 BW heeft de vereffenaar de rechtbank verzocht opnieuw het faillissement van de vennootschap uit te spreken vanwege het onvoldaan blijven van de tijdens het eerste faillissement doorlopende (maar niet-verifieerbare) rentevorderingen. Op 27 mei 2013 heeft deze rechtbank het tweede faillissement van de vennootschap uitgesproken met benoeming van mr. [verweerder] tot curator en mr. [rechter-commissaris] tot rechter-commissaris.
2.
Op 19 juli 2013 heeft in het faillissement de verificatievergadering plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft op de verificatievergadering onder meer besloten dat de crediteuren, die door de curator eigenhandig op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen waren geplaatst, werden overgebracht naar de lijst van definitief erkende schuldvorderingen.
3.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster 1], de indirecte aandeelhouders en enkele schuldeisers op grond van artikel 67 Faillissementswet (hierna: Fw) beroep ingesteld. Bij beschikking van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank de vennootschap en de indirecte aandeelhouders ontvankelijk verklaard, geoordeeld dat het door de curator eigenhandig plaatsen van schuldvorderingen op de lijst van voorlopig erkende vorderingen in strijd is met artikel 110 Fw en bepaald dat de verificatievergadering opnieuw moet worden gehouden.
4.
Van deze beschikking heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. Op 28 november 2014 heeft de Hoge Raad zijn beschikking gegeven waarin — samengevat — de beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover daarin het beroep van de indirecte aandeelhouders ontvankelijk is verklaard en het cassatieberoep voor het overige is verworpen.
5.
Op 2 december 2014 hebben [verzoekster 1] c.s. de curator schriftelijk verzocht hen te bevestigen dat hij de (rente-)vorderingen die bij hem zullen worden aangemeld in het kader van de voortzetting/heropening van de verificatievergadering alleen voorlopig zal erkennen indien hij zich ervan heeft vergewist dat die vorderingen niet zijn verjaard en zich, zo dit het geval is, tegen de betreffende schuldeisers op verjaring te beroepen (bijlage 6 bij hoger beroepsschrift). De curator heeft op dit verzoek niet inhoudelijk gereageerd.
6.
Daarop hebben [verzoekster 1] c.s. op 12 december 2014 bij de rechter-commissaris een verzoek ex artikel 69 Fw ingediend, waarin zij verzoeken de curator te instrueren om:
- I.
in zijn brief aan de hem bekende (mogelijke) schuldeisers uitdrukkelijk — voor zoveel nodig namens de failliet — te vermelden dat de failliet zich op verjaring van de renteclaims beroept;
- II.
aangemelde vorderingen alleen op de lijst van voorlopig erkende crediteuren te plaatsen nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de betreffende schuldeiser de wettelijke rente voorafgaand aan het eerste faillissement daadwerkelijk heeft aangezegd of in haar algemene voorwaarden rente heeft bedongen: en
- III.
zich op verjaring te beroepen, en in het verlengde daarvan deze rentevorderingen niet voorlopig te erkennen dan voor zover het betreft de enkelvoudige rente die is ontstaan over de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de renteclaim (dat is immers een stuiting van de lopende verjaring) tot aan de datum waarop de curator de 100% uitkering uit het eerste faillissement heeft uitbetaald.
7.
De rechter-commissaris heeft op 13 februari 2015 een beschikking gegeven waarin de indirecte aandeelhouders niet-ontvankelijk zijn verklaard en de verzoeken van de vennootschap en de twee schuldeisers zijn afgewezen.
8.
Tegen deze beschikking hebben de gefailleerde vennootschap, de indirecte aandeelhouders en de twee schuldeisers op 18 februari 2015 hoger beroep ingesteld.
9.
De curator heeft zich daartegen verweerd bij verweerschrift van 16 juni 2015.
10.
Ter zitting van 29 juni 2015 heeft de mondelinge behandeling plaats gevonden, waarbij mr. Van den Berg heeft gepleit namens appellanten en mr. baron van Hövell tot Westerflier namens de curator. De pleitnota's en het proces-verbaal van de zitting bevinden zich in het dossier.
11.
Bij beschikking van 27 juli 2015 heeft de rechtbank te Rotterdam alle appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
12.
[verzoekster 1] en de twee schuldeisers kunnen zich in deze beschikking niet vinden en voeren daartegen aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Onderdelen
Onderdeel 1: ontvankelijkheid [verzoekster 1]
13.
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van de vennootschap is de rechtbank van oordeel dat, hoewel zij het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, zij onvoldoende belang heeft bij het instellen van hoger beroep tegen de beschikking. Uitgangspunt in een faillissementssituatie is volgens de rechtbank dat de vereffening en de verdeling van de opbrengst geschiedt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de boedel en daaronder valt ook de erkenning en betwisting van vorderingen. Hij staat bij de uitoefening van zijn taak onder toezicht van de rechter-commissaris. De gefailleerde staat daar in beginsel buiten. Weliswaar behoort het onder het faillissementsbeslag vallende vermogen op grond van artikel 20 Fw nog steeds aan de gefailleerde toe, maar in de wet wordt in dit verband met de belangen van de gefailleerde slechts in zoverre rekening gehouden, dat hem in artikel 126 Fw de bevoegdheid is gegeven zich te verzetten tegen de erkenning van een vordering zonder dat dit verzet leidt tot een verwijzing van betrokken partijen naar de renvooiprocedure. Het rechtsgevolg van een dergelijke betwisting door de gefailleerde is (slechts) dat, in afwijking van artikel 196 Fw, het proces-verbaal van de verificatievergadering na beëindiging van het faillissement, tegenover de gefailleerde geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert. Het zou onverenigbaar zijn met dit wettelijk stelsel indien de gefailleerde wel als partij in de zin van artikel 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking waarin de rechter-commissaris weigert de curator te verplichten vorderingen (met een beroep op verjaring) te betwisten. Dat de vennootschap zonder het hoger beroep geen rechtsingang heeft zich tegen de beslissing van de curator te verzetten is niet juist. Zo kan de vennootschap na het faillissement een vordering tegen de schuldeisers instellen waarin zij de door de curator uitgekeerde rentevorderingen als onverschuldigd betaald terugvordert. Ook kan zij de curator aansprakelijk stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen, aldus de rechtbank (rov. 3.6).
Klachten
14.
De rechtbank heeft in verschillende opzichten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de gefailleerde vennootschap niet ontvankelijk is in haar beroep ex art. 67 Fw omdat zij onvoldoende belang heeft bij het instellen van appel tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Ten eerste (a) heeft de rechtbank miskend dat de vennootschap als ‘partij’ moet worden aangemerkt bij de beschikking van de rechter-commissaris, nu zij — als één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën — het tot die beschikking leidende verzoek heeft gedaan, en reeds als zodanig voldoende belang heeft om in hoger beroep te komen van die beschikking op de voet van art. 67 Fw. Ten tweede (b) heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van art. 69 Fw en daarbij in het bijzonder miskend dat met het door haar omschreven wettelijk stelsel van betwisting en verzet tegen de erkenning van vorderingen geenszins onverenigbaar is dat de gefailleerde voorafgaande aan de verificatievergadering een beleidsbeslissing van de curator ten aanzien van een beroep op verjaring op de voet van art. 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stelt en bij afwijzing van een daartoe strekkend verzoek hoger beroep instelt op de voet van art. 67 Fw. Het oordeel van de rechtbank is tevens in die zin onbegrijpelijk dat het verzoek van [verzoekster 1] niet ziet op een inhoudelijke betwisting van bepaalde vorderingen, maar op de prealabele vraag of de vorderingsrechten van de betreffende schuldeisers nog wel bestaan. Ten derde (c) heeft de rechtbank miskend dat [verzoekster 1] als gefailleerde vennootschap mede daarom een rechtens te respecteren belang heeft bij haar beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris, omdat zij niettegenstaande de door de rechtbank genoemde processuele mogelijkheden tegen de schuldeisers en de curator onvoldoende bescherming heeft tegen het — door het nalaten van de curator veroorzaakte — risico dat haar vermogen bloot zal staan aan het verhaal van derden van wie de vorderingsrechten door verjaring teniet zijn gegaan. De rechtbank heeft althans haar oordeel onvoldoende gemotiveerd door op het daartoe strekkende betoog van [verzoekster 1] met geen woord in te gaan. Deze klachten worden in het navolgende nader uitgewerkt en toegelicht.
Nadere uitwerking, aanvulling en toelichting
ad a) De gefailleerde vennootschap als ‘partij’ ontvankelijk in hoger beroep
15.
De. rechtbank heeft in de bestreden overweging weliswaar met zoveel woorden erkend dat de gefailleerde vennootschap het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, maar zij heeft daaruit ten onrechte niet de conclusie getrokken dat de vennootschap reeds om die reden als ‘partij’ bij de daarop gegeven beschikking van de rechter-commissaris moet worden aangemerkt en uit dien hoofde het recht op hoger beroep tegen die beschikking op de voet van art. 67 Fw toekomt. Naar vaste rechtspraak komt het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw immers uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij die beschikking, te weten degene die — behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën — het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 15 maart 2013, NJ 2013, 173, rov. 3.5; HR 18 april 2008, NJ 2008, 244; HR 22 april 2005, NJ 2005, 405).
16.
Art. 69 Fw geeft de gefailleerde de bevoegdheid een bevel van de rechter-commissaris aan de curator uit te lokken. In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris bij zijn beschikking van 13 februari 2015 het verzoek van de gefailleerde vennootschap dan ook terecht ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de gefailleerde vennootschap ook in hoger beroep zonder meer als belanghebbende en ‘partij’ bij die beschikking heeft te gelden en reeds als zodanig het recht van hoger beroep op de voet van art. 67 Fw toekomt. De status van partij en/of belanghebbende heeft de vennootschap in hoger beroep immers niet verloren. Nu de beschikking van de rechter-commissaris in haar nadeel was uitgevallen, had de vennootschap reeds voldoende belang om in appel te kunnen worden ontvangen.
ad b) Strekking art. 69 Fw.
17.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het onverenigbaar zou zijn met het door haar omschreven wettelijk stelsel van betwisting en verzet indien de gefailleerde wel als partij in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking waarin de rechter-commissaris weigert de curator te verplichten vorderingen met een beroep op verjaring te betwisten. Dit oordeel rust op een onjuiste want te beperkte opvatting van de strekking van art. 69 Fw (en bijgevolg tevens van het daarop aansluitende beroepsrecht van art. 67 Fw). Bovendien heeft de rechtbank een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het verzoek van [verzoekster 1], nu dat niet ziet op een inhoudelijke betwisting van bepaalde vorderingen, maar op de prealabele vraag of de vorderingsrechten van de betreffende schuldeisers nog wel bestaan (vgl. repliek [verzoekster 1] c.s., p. 3).
18.
Art. 69 lid 1 Fw bepaalt dat ‘ieder der schuldeisers, de commissie uit hun midden en ook de gefailleerde bij verzoekschrift tegen elke handeling van de curator bij de rechter-commissaris kunnen opkomen of van deze een bevel uitlokken, dat de curator een bepaalde handeling verrichte of een voorgenomen handeling nalate.’
19.
Uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat art. 69 Fw ‘een correctief’ biedt op de ‘betrekkelijk uitgebreide bevoegdheid’ die de curator in art. 68 Fw is gegeven. Art. 69 Fw geeft de schuldeisers en de gefailleerde in ruimste zin de mogelijkheden zich te doen gelden en voor hun belangen op te komen, aldus de MvT. De curator dient derhalve mede de belangen van de gefailleerde te behartigen en staat daarom onder de voortdurende controle van de rechter-commissaris, die erop moet toezien dat de boedel van de gefailleerde goed wordt beheerd. Vgl. Parl. Gesch. Fw (Van der Feltz II, p. 9):
‘Het stelt de curator onder de voortdurende controle van hen in wier belang hij is aangesteld. […] In de ruimste mate nu geeft artikel 69 den schuldeischers en den gefailleerde de middelen zich te doen gelden en voor hunne belangen op te treden. […] het is zijn [de gefailleerde] boedel die vereffend wordt ter voldoening zijner schuldeischers; al mag hij zelf niet beheersen, het is voor hem niettemin van het grootste belang dat er goed beheerd worde.’
20.
Uw Raad heeft in lijn met deze strekking overwogen dat ‘het voorschrift van art. 69 in beginsel slechts is gegeven om de daarin genoemden — waaronder de gefailleerde — invloed toe te kennen op het beheer van de failliete boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheerfouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen’ (vgl. HR 10 mei 1985, NJ 1985, 792, rov. 3.2).
21.
Anders dan de rechtbank in de bestreden overweging veronderstelt, is de controle van de rechtercommissaris (en de daarop volgende beoordeling van de rechtbank op de voet van art. 67 Fw) niet beperkt tot een marginale toetsing. Uw Raad heeft op grond van de geschiedenis van de Faillissementswet geoordeeld ‘dat het de taak is van de R-C, beslissend op de voet van art. 69, en van de Rb. in hoger beroep om het beleid van de curator in volle omvang te toetsten’ (vgl. HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793, rov. 3.2.2)
22.
De rechtbank lijkt de aard van deze toetsing te miskennen door de rechtsgang op de voet van art. 69 Fw niet op te vatten als volwaardige rechtsgang maar als een soort ‘restprocedure’, waarvan het gebruik niet op gespannen voet mag staan met het gesloten stelsel van betwisting en verzet binnen faillissement. Daarbij verliest de rechtbank allereerst uit het oog dat het verzoek van [verzoekster 1] niet ziet op een inhoudelijke betwisting van bepaalde vorderingen, maar op de prealabele vraag of de vorderingsrechten van de betreffende schuldeisers niet door verjaring teniet zijn gegaan. Dat is een vraag die onmiskenbaar verband houdt met het beheer van de failliete boedel, nu daarmee de omvang van de boedel in het geding is. Daarnaast miskent de rechtbank dat de beperkte mogelijkheden van de gefailleerde tot verzet ex art. 126 Fw na verificatie er niet aan in de weg staan dat de gefailleerde voorafgaande aan de verificatie een besluit van de curator ten aanzien van een beroep op verjaring op de voet van art. 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stelt en bij afwijzing daarvan hoger beroep instelt op de voet van art. 67 Fw. Een dergelijk besluit van de curator dient op de voet van art. 69 Fw in volle omvang door de rechter-commissaris te worden beoordeeld en diens beslissing moet vervolgens ten volle op de voet van art. 67 Fw door de rechtbank worden getoetst. De bevoegdheid zich op art. 69 Fw ie beroepen sluit een beroep op andere rechtsmiddelen niet uit {vgl. HR 7 december 1936, NJ 1937, 388).
ad c) Onvoldoende rechtsbescherming
23.
De rechtbank legt aan haar oordeel dat [verzoekster 1] onvoldoende belang heeft bij het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris mede ten grondslag dat niet gezegd kan worden dat de vennootschap zonder het hoger beroep geen rechtsingang heeft om zich tegen de beslissing van de curator te verzetten, nu zij na het faillissement een vordering tegen de schuldeisers kan instellen waarin zij de door de curator uitgekeerde rentevorderingen als onverschuldigd betaald terugvordert, alsook de curator aansprakelijk kan stellen wegens de (vermeende) onterechte weigering, zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen. Dat oordeel is onjuist, omdat de rechtbank aldus miskent dat [verzoekster 1] als gefailleerde vennootschap reeds daarom een rechtens te respecteren belang heeft bij haan beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris nu zij — niettegenstaande de door de rechtbank genoemde processuele mogelijkheden tegen de schuldeisers en de curator — onvoldoende rechtsbescherming heeft tegen het door het nalaten van de curator veroorzaakte risico dat haar vermogen bloot zal staan aan het verhaal van derden van wie de vorderingsrechten door verjaring teniet zijn gegaan.
24.
Het is nu juist deze rechtsbeschermingsgedachte, die voor Uw Raad in zijn eerdere beschikking in deze zaak van 28 november 2014 aanleiding was het beroepsrecht ex art. 67 Fw en het belang van de gefailleerde ruim op te vatten. Het ging in die beschikking om een beroep tegen de beslissing om schuldvorderingen die niet op de voet van art. 110 Fw door de schuldeisers ter verificatie waren ingediend toch tot de verificatie toe te laten. Uw Raad overwoog dat de omstandigheid, dat het onder het faillissementsbeslag vallende vermogen aan de gefailleerde toebehoort en dat een eventueel overschot na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst dus aan hem toekomt, meebrengt dat hij een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn beroep tegen genoemde beslissing van de curator, zodat de gefailleerde in zoverre dient te worden beschouwd als ‘partij’ bij de beschikking van de rechter-commissaris en daarom in zijn daartegen gerichte beroep kan worden ontvangen. Een andere opvatting zou meebrengen dat zijn vermogen, zonder dat daartegen voor hem rechtsbescherming bestaat, bloot staat aan verhaal mede ten behoeve van derden van wie de vorderingen op grond van de Faillissementswet niet tot verificatie mochten worden toegelaten, aldus Uw Raad (HR 28 november 2014, NJ 2015, 123, rov. 4.8).
25.
Een vergelijkbare situatie doet zich thans voor naar aanleiding van het verzoek van [verzoekster 1] c.s. aan de rechter-commissaris van 12 december 2014, nu de gefailleerde vennootschap door de weigering van de curator zich op verjaring te beroepen bloot staat aan het risico dat haar vermogen wordt uitgekeerd aan derden van wie de vorderingen inmiddels zijn teniet gegaan. De rechtbank meent kennelijk dat voor de gefailleerde vennootschap in het onderhavige geval voldoende rechtsbescherming bestaat tegen dit nalaten van de curator. Daartoe verwijst de rechtbank naar de mogelijkheden op de voet van art. 126 Fw binnen faillissement en de acties tot onverschuldigde betaling jegens de schuldeisers en aansprakelijkstelling van de curator na faillissement. De rechtbank miskent daarbij echter dat deze processuele mogelijkheden de gefailleerde geen soelaas zullen kunnen bieden, althans haar onvoldoende beschermen tegen het risico dat haar vermogen wordt blootgesteld aan het verhaal van derden van wie de vorderingen zijn verjaard.
26.
Zo is de gefailleerde in artikel 126 Fw weliswaar de bevoegdheid gegeven zich te verzetten tegen de erkenning van een vordering, maar dit verzet heeft geen effect binnen het faillissement. De gefailleerde kan met name niet beletten dat deze dubieuze schuldeisers na erkenning hun uitkering uit het faillissement ontvangen (vgl. HR 2 januari 1959, NJ 1959, 69). Indien daarop betaling volgt dan kan de gefailleerde na afloop van het faillissement hoogstens trachten hetgeen onverschuldigd is betaald van deze schuldeisers terug te vorderen. De rechtbank noemt deze mogelijkheid weliswaar terecht, maar verliest hierbij uit het oog dat deze terugvordering voor de gefailleerde die de aanspraken van zijn schuldeisers met een beroep op verjaring wil aanvechten geen uitkomst zal bieden. Ook al zou het beroep op verjaring door de rechter worden gehonoreerd, dan blijft immers de aanspraak van die schuldeisers (als natuurlijke verbintenis) bestaan en vervalt alleen de afdwingbaarheid daarvan. Met de betaling aan die schuldeisers is derhalve voldaan aan een natuurlijke verbintenis, zodat vervolgens geen sprake meer kan zijn van onverschuldigde betaling. Nu de voldoening aan een natuurlijke verbintenis kan worden beschouwd als een ‘onverplichte rechtshandeling’ in de zin van art. 3:45 BW, resteert de gefailleerde slechts een actio Pauliana — zij het dat hij dan wel de wetenschap van benadeling bij de schuldeisers aannemelijk moet maken (vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6–1* 2012/83). Dit betekent dat de gefailleerde jegens deze schuldeisers praktisch in alle gevallen met lege handen zal blijven.
De andere door de rechtbank genoemde ‘rechtsingang’ komt erop neer dat de gefailleerde de curator aansprakelijk kan stellen wegens de onterechte weigering zich op verjaring van de rentevorderingen te beroepen. Het is echter bij voorbaat hoogst onzeker of deze processuele mogelijkheid de failliet voldoende rechtsbescherming biedt, omdat de aansprakelijkheid van de curator zal worden getoetst aan een bijzondere zorgvuldigheidsnorm, die is gerelateerd aan de specifieke kenmerken van zijn taak, de norm van het zgn. Maclou-arrest (vgl. HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 727). Als de gefailleerde al over de hoge lat van deze zorgvuldigheidsnorm heen komt, dan is daarmee nog uiterst twijfelachtig of hij vervolgens op deze voet zijn volledige schade kan terugvorderen ten gevolge van het blootstellen door de curator van het vermogen van de failliet aan het verhaal van die dubieuze schuldeisers. De door de rechtbank genoemde processuele mogelijkheden bieden de gefailleerde aldus onvoldoende rechtsbescherming tegen genoemd risico.
27.
De aansluitende motiveringsklacht luidt dat de rechtbank althans een onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft gegeven, nu zij met geen woord is ingegaan op het betoog van [verzoekster 1] dat er kort samengevat op neerkomt dat haar belang erin bestaat dat zij wordt beschermd tegen het risico dat door het nalaten van de curator zich op verjaring te beroepen haar vermogen wordt blootgesteld aan het verhaal van schuldeisers wier vorderingen zijn verjaard (vgl. inl. verzoek, p. 3; repliek, p. 1–2; hoger beroepschrift, nr. 25–29; pleitnotities mr. Van den Berg in appel, nr. 20–21; 36). In dit verband is niet zonder belang dat het beroep op verjaring een groot effect kan hebben op de omvang van de boedel. Dat beroep ziet immers op de vorderingen van 112 rentecrediteuren, die — afgezien van de twee schuldeisers-verzoekers en een drietal schuldeisers die hun vorderingen wel hadden aangemeld maar op de eerste verificatievergadering op de lijst van betwiste schuldeisers zijn geplaatst — de enige schuldeisers in het faillissement zullen zijn (vgl. verweerschrift curator in appel, nr. 6–8; pleitnotities mr. Van den Berg, nr. 2–3). Het bedrag dat volgens de curator met de vorderingen van deze rentecrediteuren is gemoeid overstijgt het actief in het faillissement in ruime mate. Uit de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen van 19 juli 2013 (bijlage 2 bij verweerschrift curator in eerste aanleg) blijkt immers dat met die 112 rentevorderingen een bedrag van € 2.212.525,47 is gemoeid, terwijl het actief in het faillissement blijkens het zevende openbare faillissementsverslag van 4 februari 2015 (bijlage 7 bij hoger beroepsschrift) € 1.719.884,40 bedraagt. Indien het beroep op verjaring slaagt is er dan ook materieel geen sprake meer van een faillissementstoestand (vgl. hoger beroepsschrift nr. 34).
Onderdeel 2: ontvankelijkheid schuldeisers [verzoeker 3] en [verzoekster 2]
28.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat ook voor [verzoeker 3] en [verzoekster 2], die wel als schuldeisers in de zin van art. 69 Fw moeten worden aangemerkt, geldt dat zij onvoldoende belang hebben om tot hoger beroep te worden toegelaten, omdat de Faillissementswet hen een andere rechtsingang biedt om zich tegen de erkenning van de (in hun ogen verjaarde) rentevorderingen te verzetten. Zij kunnen immers als schuldeisers de rentevorderingen betwisten, hetgeen op grond van art. 122 lid 1 Fw leidt tot verwijzing van betrokken partijen naar de renvooiprocedure waarin de rechtbank — na een met voldoende waarborgen omklede procedure — over de verjaringskwestie zal beslissen. De stelling van appellanten, dat het onderhavige hoger beroep de meest efficiënte route is om een rechterlijke beslissing over de verjaringskwestie te verkrijgen, doet hieraan niet af en is geen reden een beroepsmogelijkheid in het leven te roepen, aldus de rechtbank (rov. 3.7).
Klachten
29.
Dit oordeel is eveneens onjuist. De rechtbank heeft ook hier miskend dat genoemde schuldeisers als ‘partij’ bij de beschikking van de rechter-commissaris moeten worden aangemerkt en als zodanig voldoende belang hebben om in hoger beroep te komen tegen die beschikking op de voet van art. 67 Fw. Bovendien heeft de rechtbank blijk gegeven van een verkeerde opvatting van art. 69 Fw en daarbij in het bijzonder miskend dat de door haar omschreven rechtsingang van betwisting en de renvooiprocedure niet eraan in de weg staan dat deze schuldeisers een beleidsbeslissing van de curator ten aanzien van een beroep op verjaring op de voet van art. 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stellen en bij afwijzing van hun verzoek hoger beroep instellen op de voet van art. 67 Fw.
Nadere uitwerking en toelichting
30.
Het oordeel van de rechtbank, dat genoemde schuldeisers onvoldoende belang hebben om tot het hoger beroep te worden toegelaten omdat de Faillissementswet hen een andere rechtsingang biedt om zich tegen de erkenning van de (in hun ogen verjaarde) rentevorderingen te verzetten, is onjuist op grotendeels dezelfde gronden als de in onderdeel 1 bestreden overweging.
31.
Zo heeft de rechtbank wel erkend dat [verzoeker 3] en [verzoekster 2] als schuldeisers in de zin van art. 69 Fw moeten worden aangemerkt, maar daaruit ten onrechte niet de conclusie getrokken dat zij reeds om die reden als ‘partij’ bij de daarop gegeven beschikking van de rechter-commissaris moeten worden aangemerkt en uit dien hoofde voldoende belang hebben om in hoger beroep te komen tegen die voor hen ongunstige beschikking. Verwezen zij naar de toelichting van onderdeel 1 ad a en de daar genoemde rechtspraak (nrs. 15–16)
32.
Tot slot heeft de rechtbank ten aanzien van deze schuldeisers eveneens miskend dat de door haar omschreven rechtsingang van betwisting en de renvooiprocedure geen beletsel vormen voor de mogelijkheid dat deze schuldeisers een beleidsbeslissing van de curator ten aanzien van een beroep op verjaring op de voet van art. 69 Fw bij de rechter-commissaris ter discussie stellen en bij afwijzing van hun verzoek hoger beroep instellen op de voet van art. 67 Fw. De procedure op de voet van art. 69 Fw is een volwaardige rechtsgang, waarin het beleid van de curator ten volle door de rechter-commissaris en vervolgens door de rechtbank dient te worden getoetst, en niet een restprocedure die niet kan samengaan met de betwisting van vorderingen ter verificatievergadering en de daarop volgende renvooiprocedure. Ter voorkoming van onnodige herhaling moge hier worden verwezen naar de toelichting van onderdeel 1 ad b (nrs. 17–22).
Redenen waarom:
verzoeksters Uw Raad verzoeken de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag 6 augustus 2015
Advocaat