De cassatieadvocaat van het UWV heeft een brief overgelegd, gedateerd op 12 april 2013, waaruit kan worden afgeleid dat de curatoren instemmen met het instellen van sprongcassatie in de onderhavige zaak.
HR, 11-04-2014, nr. 13/02597
ECLI:NL:HR:2014:904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/02597
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:904, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:92, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:92, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:904, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2014/108 met annotatie van J. van der Kraan
JOR 2014/199 met annotatie van mr. E.A. van Dooren
AR-Updates.nl 2014-0342
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0342
JOR 2014/199 met annotatie van mr. E.A. van Dooren
JIN 2014/108 met annotatie van J. van der Kraan
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Vennootschapsrecht. Aansprakelijkheidsverklaring moedermaatschappij voor schulden dochtermaatschappij, art. 2:403 lid 1 onder f BW. Leidt bevoorrechte vordering op dochtermaatschappij tot bevoorrechte vordering op moedermaatschappij? Wettelijke grondslag voorrechten, art. 3:278 lid 2 BW. Richtlijnconforme interpretatie? Art. 57 lid 1 onder c Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Samenhang met 13/02589.
Partij(en)
11 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02597
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon zelfstandig bestuursorgaan UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. Mr. A.A.M. DETERINK,wonende te Eindhoven,
2. Mr. W.J.M. VAN ANDEL,wonende te Utrecht,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Econcern N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het UWV en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 321051 / HA ZA 12-506 van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2013.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft het UWV beroep in cassatie ingesteld (partijen zijn sprongcassatie overeengekomen). De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curatoren is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van het UWV heeft bij brief van 28 februari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern) op de voet van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW een verklaring gedeponeerd (hierna: de 403-verklaring), inhoudende dat zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van haar dochtermaatschappij Innogrow International B.V. (hierna: Innogrow).
(ii) Econcern en Innogrow zijn beide in staat van faillissement verklaard, Econcern op 18 september 2009, Innogrow op 2 februari 2010.
(iii) Op grond van art. 66 lid 1 Werkloosheidswet (WW) zijn loonaanspraken van werknemers van Innogrow overgegaan op het UWV tot een bedrag van € 56.563,92. Deze vordering van het UWV is in het faillissement van Innogrow bevoorrecht op grond van art. 3:288, aanhef en onder e, BW in verbinding met art. 66 lid 1 WW en art. 6:142 lid 1 BW.
(iv) Het UWV heeft de vordering van € 56.563,92 ingediend in het faillissement van Econcern. De curatoren hebben deze vordering voorlopig erkend, met uitzondering van het ingeroepen voorrecht.
(v) Op de verificatievergadering is het geschil tussen partijen op de voet van art. 122 Fw verwezen naar de rechtbank.
3.2.1
In deze renvooiprocedure vordert het UWV erkenning van zijn vordering in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door hem ingeroepen voorrecht.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de curatoren niet (gemotiveerd) hebben betwist dat de 403-verklaring van Econcern mede strekt tot aanvaarding van aansprakelijkheid jegens het UWV die op grond van art. 66 lid 1 WW is getreden in de rechten van werknemers jegens Innogrow. De vordering van het UWV op Econcern is echter naar het oordeel van de rechtbank niet bevoorrecht. Daartoe heeft zij overwogen dat volgens art. 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Art. 3:288, aanhef en onder e, BW geeft slechts een voorrecht aan bepaalde vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) de werkgever, en Econcern geldt in dit verband niet als werkgever. Art. 2:403 BW verbindt geen voorrecht aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering. Voor een dergelijk voorrecht bestaat evenmin een andere wettelijke grond. De strekking van art. 2:403 BW kan niet tot een andere uitkomst leiden. Tevergeefs is ook het beroep van het UWV op de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG) (hierna: de Richtlijn). Een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 BW leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere uitkomst.
3.3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen voorrecht verbonden is aan de vordering van het UWV op Econcern. Het middel bevat drie onderdelen, waarvan het eerste de klacht behelst dat de rechtbank het accessoire en subsidiaire karakter heeft miskend van de aanspraak die voortvloeit uit de art. 2:403-verklaring. Uit dit karakter volgt volgens het onderdeel dat het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW ook is verbonden aan de vordering op de moedermaatschappij die deze verklaring heeft afgelegd. Het onderdeel voert daartoe aan dat de uit de verklaring voortvloeiende aanspraak heeft te gelden als een (aan de vordering op de dochtermaatschappij verbonden) nevenrecht als bedoeld in art. 6:142 BW.
3.3.2
Het onderdeel is ongegrond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet (art. 3:278 lid 2 BW). De aansprakelijkheid van Econcern berust op de door haar afgegeven 403-verklaring (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447, rov. 3.4.3 (Akzo Nobel/ING Bank)).Nu art. 2:403 BW, noch enige andere wettelijke bepaling aan de vordering die op deze aansprakelijkheidsverklaring berust, een voorrecht verbindt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de vordering van het UWV op Econcern niet bevoorrecht is. Daaraan doet niet af het door het UWV gestelde accessoire en subsidiaire karakter van de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering, noch zijn stelling dat het zou gaan om een nevenrecht, wat van deze stellingen ook zij. Het door het UWV gedane beroep op art. 6:142 BW kan reeds geen doel treffen omdat door het afleggen van de aansprakelijkheidsverklaring geen sprake is van overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser.
3.4.1
Het derde onderdeel betoogt – onder verwijzing naar de Richtlijn – dat de rechtbank heeft miskend dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW meebrengt dat de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij “het gehele pakket van verplichtingen” van de dochtermaatschappij omvat, en dat daaronder ook moeten worden begrepen de aan die verplichtingen verbonden voorrechten. Het onderdeel doet hiertoe een beroep op de Engelse tekst van art. 57 lid 1, aanhef en onder c, van de Richtlijn, waarin wordt gesproken van “the commitments entered into by the dependent company”. Kennelijk strekt het onderdeel ertoe te betogen dat de uit de aansprakelijkheidsverklaring voortvloeiende vordering op de moedermaatschappij, op grond van een richtlijnconforme uitleg van art. 2:403 lid 1, aanhef en onder f, BW, op dezelfde wijze bevoorrecht is als de vordering op de dochtermaatschappij.
3.4.2
Dit betoog kan niet worden aanvaard. Ingevolge de Richtlijn behoeven de lidstaten een aantal voorschriften daarvan niet toe te passen op tot een groep behorende vennootschappen, onder meer indien de beheersende vennootschap zich heeft garant verklaard voor de “door de afhankelijke vennootschap aangegane verplichtingen” (“the commitments entered into by the dependent company”). Het voorrecht van art. 3:288, aanhef en onder e, BW is echter niet een door de werkgever bij rechtshandeling aangegane verplichting, maar een voorrecht dat de wet verbindt aan bepaalde uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen van een werknemer op zijn werkgever. Tekst noch strekking van de Richtlijn brengt mee dat aan de vordering op de moedermaatschappij uit hoofde van de aansprakelijkheidsverklaring eenzelfde voorrecht verbonden moet zijn. Uit de (considerans van de) Richtlijn blijkt niet van een verdergaand oogmerk dan dat de moedermaatschappij aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenissen van de dochtermaatschappij. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat een richtlijnconforme interpretatie niet meebrengt dat vorderingen die voortvloeien uit de 403-verklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de vorderingen jegens de dochtermaatschappij dat zijn. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5
De in het tweede onderdeel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het UWV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 april 2014.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Vennootschapsrecht. Aansprakelijkheidsverklaring moedermaatschappij voor schulden dochtermaatschappij, art. 2:403 lid 1 onder f BW. Leidt bevoorrechte vordering op dochtermaatschappij tot bevoorrechte vordering op moedermaatschappij? Wettelijke grondslag voorrechten, art. 3:278 lid 2 BW. Richtlijnconforme interpretatie? Art. 57 lid 1 onder c Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Samenhang met 13/02589.
Partij(en)
13/02597
Mr. L. Timmerman
Zitting: 14 februari 2014
Conclusie inzake:
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(hierna: het UWV)
eiser tot cassatie
tegen
1. mr. A.A.M. Deterink, en
2. mr. W.J.M. van Andel,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Econcern N.V.
(hierna gezamenlijk: de curatoren)
verweerders in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern), destijds handelend onder de naam Econcern B.V., op voet van art. 2:403 lid 1 sub f BW een verklaring gedeponeerd, inhoudende dat zij zich, behoudens tussentijdse intrekking conform de wet, hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van onder meer haar dochtermaatschappij Innogrow International B.V. (hierna: Innogrow) (zie rov. 2.1). Deze verklaring van Econcern wordt hierna tevens aangeduid als ‘de aansprakelijkheidsverklaring’ of ‘de 403-verklaring’.
1.2
Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard (zie rov. 2.2).
1.3
Innogrow is op 2 februari 2010 in staat van faillissement verklaard (zie rov. 2.3).
1.4
Het UWV is op de voet van art. 66 lid 1 Werkloosheidswet (WW) getreden in loonaanspraken van werknemers van Innogrow op Innogrow, dit tot een bedrag van € 56.563,92. Deze vordering van het UWV is in het faillissement van Innogrow bevoorrecht op voet van art. 3:288 sub e BW jo. art. 66 lid 1 WW jo. art. 6:142 lid 1 BW (zie rov. 2.3).
1.5
Het UWV heeft de vordering van € 56.563,92 ingediend in het faillissement van Econcern. De curatoren hebben deze vordering voorlopig erkend, met uitzondering van de geclaimde preferentie (zie rov. 3.3).
1.6
Op de verificatievergadering is het geschil tussen partijen verwezen naar de renvooiprocedure.
1.7
In deze renvooiprocedure vordert het UWV erkenning van zijn vordering van € 56.563,92 in het faillissement van Econcern, en wel met inbegrip van het geclaimde voorrecht. Het UWV baseert deze vordering op de aansprakelijkheidsverklaring van Econcern. De curatoren hebben geconcludeerd tot integrale afwijzing van het gevorderde (zie rov. 3.1 t/m 3.3).
1.8
De Rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 30 januari 2013 geoordeeld dat de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van het UWV, in het faillissement van Econcern erkend wordt als concurrente vordering (voor zover erkenning niet reeds had plaatsgevonden op de verificatievergadering). Naar oordeel van de rechtbank hebben de curatoren de status van concurrente vordering niet afdoende betwist. Het verweer van de curatoren dat de vordering van het UWV op Econcern niet preferent is, werd echter gegrond bevonden. De rechtbank overweegt dat volgens art. 3:278 BW voorrechten slechts ontstaan uit de wet. Art. 3:288 aanhef en sub e BW geeft slechts een voorrecht aan bepaalde vorderingen van de werknemer op (het vermogen van) de werkgever, en Econcern geldt niet als werkgever van de werknemers in de rechten van wie het UWV is gesubrogeerd. De rechtbank overweegt voorts dat art. 2:403 BW (verondersteld dat die bepaling in het onderhavige geval van toepassing zou zijn) noch enige andere wettelijke bepaling een voorrecht verbindt aan aansprakelijkheid die voortvloeit uit een ten behoeve van een dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring. De strekking van art. 2:403 BW kan niet tot een andere uitkomst leiden, aldus de rechtbank. Tevergeefs is ook het beroep van het UWV op de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 BW leidt naar oordeel van de rechtbank namelijk niet tot een andere uitkomst (zie rov. 4.1 t/m 4.5).
1.9
Het UWV heeft bij dagvaarding van 26 april 2013 sprongcassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 30 januari 2013. Tegen de curatoren is in cassatie verstek verleend.1.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Graag merk ik op dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de onderhavige cassatieprocedure (beroep tegen Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334; UWV/curatoren Econcern) en het cassatieberoep dat aanhangig is onder rolnummer 13/02589 (beroep tegen Rb Midden-Nederland 30 januari 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0341; [A]/curatoren Econcern). Omdat de aan de orde gestelde rechtsvragen in die parallelle procedure beter tot hun recht komen, beperk ik mij in de onderhavige conclusie tot een korte bespreking van de aangevoerde klachten. Voor een meer uitvoerige bespreking van de aan de orde gestelde rechtsvragen verwijs ik naar mijn conclusie van heden in de parallelle procedure.
2.2
In deze cassatieprocedure staat vast dat het UWV in het faillissement van Econcern een op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering heeft van € 56.563,92, en dat deze vordering van het UWV in elk geval de status van concurrente vordering heeft. Het cassatieberoep van het UWV richt zich enkel tegen het oordeel van de rechtbank dat er aan die vordering geen voorrecht verbonden is.
Onderdeel 1
2.3
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank miskend heeft dat er aan de vordering van het UWV op Econcern een voorrecht verbonden is op grond van het bepaalde in art. 3:288 sub e BW jo. art. 6:142 BW jo. art. 66 lid 1 WW. De rechtbank zou ook uit het oog hebben verloren dat een vordering die gebaseerd is op een 403-verklaring, een accessoir en subsidiair karakter heeft. Dat karakter zou duiden op een dusdanig nauwe verbondenheid van de aanspraak uit de 403-verklaring met de vordering op de dochtermaatschappij, dat de aanspraak uit de 403-verklaring te beschouwen is als een nevenrecht van de vordering op de dochtermaatschappij.
2.4
Het onderdeel betoogt voorts: “Aangenomen moet dan ook worden dat bij de overgang van de betreffende loonvorderingen van de werknemers van Innogrow op Innogrow aan UWV ex art. 66 WW de daaraan verbonden nevenrechten krachtens artikel 6:142 lid 1 BW mee zijn overgegaan, waartoe zowel het aan die vorderingen verbonden voorrecht van artikel 3:288 sub e BW alsook het nevenrecht van de aanspraak op Econcern uit de 403-verklaring behoren.” Mocht de aanspraak uit de 403-verklaring niet aangemerkt kunnen worden als een nevenrecht, dan dient volgens het onderdeel aangenomen te worden dat die aanspraak op grond van analoge toepassing van art. 6:142 lid 1 BW op het UWV is overgegaan. Het onderdeel komt tot de slotsom dat “[d]e betreffende loonvorderingen […] dan ook in het faillissement van Econcern, evengoed als in dat van Innogrow, op de voet van artikel 3:288 sub e BW jo. art. 6:142 lid 1 BW jo. 66 lid 1 WW als bevoorrecht [hebben] te gelden.”
2.5
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet slagen. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet (vgl. art. 3:278 lid 2 BW) (zie rov. 4.3). Het daarop aansluitende oordeel van de rechtbank (in rov. 4.3 t/m 4.5) dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat het UWV in het faillissement van Econcern aanspraak kan maken op een voorrecht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
Ten overvloede merk ik op dat het cassatiemiddel geen klachten richt tegen de vaststelling van de rechtbank dat Econcern in dezen niet kan worden aangemerkt als de werkgever als bedoeld in art. 3:288 sub e BW (zie rov. 4.3). Verder merk ik op dat een 403-verklaring als zodanig niet meebrengt dat een werknemer die op de voet van art. 3:288 aanhef en sub e BW een bevoorrechte vordering heeft op de dochtermaatschappij, bij een op een 403-verklaring gebaseerde vordering op de moedermaatschappij eveneens bevoorrecht is (zie in dit verband mijn conclusie van heden in de parallelle cassatieprocedure met rolnummer 13/02589).
Onderdeel 2
2.7
Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank in rov. 4.4, inhoudende – kort samengevat – dat de wettelijke regeling van de 403-verklaring niet de strekking heeft om de (potentiële) crediteur van de dochtermaatschappij een bepaalde mate van zekerheid te bieden dat hij voldaan wordt, en dat de regeling er om die reden ook niet toe noopt om crediteuren met een bevoorrechte vordering op de dochtermaatschappij tevens een voorrecht toe te kennen bij hun vordering op de moedermaatschappij. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel en de in dat kader vermelde redengeving onbegrijpelijk zijn, en dat het betreffende oordeel in elk geval onvoldoende is gemotiveerd.
2.8
De klachten van onderdeel 2 zijn ongegrond. De rechtbank heeft aangenomen dat de strekking van art. 2:403 BW niet meebrengt dat crediteuren die een bevoorrechte vordering hebben op de dochtermaatschappij, tevens aanspraak kunnen maken op een voorrecht bij de op de 403-verklaring gebaseerde vordering jegens de moedermaatschappij. Dat rechtsoordeel is mijns inziens juist (zie voor een nadere bespreking mijn conclusie van heden in de parallelle procedure met rolnummer 13/02589). Het genoemde rechtsoordeel kan ook niet met vrucht met motiveringsklachten worden bestreden. Reeds om deze redenen kunnen de klachten van onderdeel 2 niet slagen.
Onderdeel 3
2.9
Onderdeel 3 betoogt dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW meebrengt dat de moedervennootschap zich aansprakelijk dient te stellen voor de verplichtingen van de dochtervennootschap, inclusief de aan die verplichtingen verbonden voorrechten. Het onderdeel beroept zich in dit verband onder meer op de tekst van art. 57 van de Vierde Richtlijn betreffende de jaarrekening (78/660/EEG). Volgens het onderdeel getuigt het oordeel van de rechtbank op het betreffende punt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10
Ook de klacht van dit derde en laatste onderdeel is ongegrond. Het door het onderdeel bestreden oordeel van de rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zie in dit verband ook mijn conclusie in de parallelle cassatieprocedure met rolnummer 13/02589. Een en ander behoeft hier geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2014