Rb. Midden-Nederland, 30-01-2013, nr. 321051 / HA ZA 12-506
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
30-01-2013
- Zaaknummer
321051 / HA ZA 12-506
- LJN
BZ0334
- Roepnaam
UWV/Deterink
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ0334, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 30‑01‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2013/48 met annotatie van E.C.A. Nass
JIN 2013/73 met annotatie van J. van der Kraan
JAR 2013/65 met annotatie van mr. J. van der Pijl
JOR 2013/70 met annotatie van mr. E.A. van Dooren
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Proefprocedure. Werknemersvordering jegens moedermaatschappij op grond van 403-verklaring ontbeert preferentie.
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling civiel recht
zitting houdende te Utrecht
zaaknummer / rolnummer: 321051 / HA ZA 12-506
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon zelfstandig bestuursorgaan (ZBO)
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.A.L.M. Willems te Amsterdam,
tegen
1. MR A.A.M. DETERINK
wonende te Eindhoven,
2. MR. W.J.M. VAN ANDEL
wonende te Utrecht,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Econcern N.V.
verweerders,
advocaat mr. C.R.E. ten Cate te Utrecht.
Partijen zullen hierna UWV en de curatoren genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord.
1.2. Vervolgens hebben partijen medegedeeld geen behoefte te hebben aan mondelinge behandeling of een nadere schriftelijke uitlating. Daarop is, ten slotte, vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 11 november 2003 heeft Econcern N.V. (hierna: Econcern), destijds handelend onder de naam Econcern B.V., op voet van artikel 2:403 lid 1 sub f van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verklaring gedeponeerd, inhoudende dat zij zich, behoudens tussentijdse intrekking conform de wet, hoofdelijk aansprakelijk stelt voor uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van onder meer haar dochtermaatschappij Innogrow International B.V. (hierna: Innogrow) (hierna: de aansprakelijkheidsverklaring).
2.2. Econcern is op 18 september 2009 failliet verklaard.
2.3. Innogrow is op 2 februari 2010 in staat van faillissement verklaard. UWV is op voet van artikel 66 lid 1 van de Werkloosheidswet (WW) getreden in loonaanspraken van werknemers van Innogrow op Innogrow tot een bedrag van € 56.563,92, welke vordering in het faillissement van Innogrow is bevoorrecht op voet van artikel 3:288 sub e BW jº 66 lid 1 WW jº 6:142 lid 1 BW.
3. Het geschil
3.1. UWV vordert erkenning van haar vordering van € 56.563,92 in het faillissement van Econcern, met inbegrip van het door haar geclaimde voorrecht op voet van artikel 3:288 sub e BW.
3.2. UWV legt aan deze vordering ten grondslag de aansprakelijkheid van Econcern voor de schuld van Innogrow aan UWV, op grond van de aansprakelijkheidsverklaring.
3.3. De curatoren hebben de vordering van UWV voorlopig erkend, met uitzondering van de geclaimde preferentie. In de onderhavige procedure concluderen zij overigens tot integrale afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van UWV in de kosten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De curatoren hebben in de onderhavige procedure de vordering van UWV als ten minste concurrente vordering, niet gemotiveerd betwist. Weliswaar concluderen de curatoren ongeclausuleerd tot afwijzing van het gevorderde, maar die tot integrale afwijzing strekkende conclusie wordt niet gedragen door de door de curatoren aangedragen stellingen en verweren. Dit blijkt onder meer uit het volgende:
- de mogelijkheid – de curatoren laten zich hierover niet uit – dat die conclusie slechts is getrokken omdat de curatoren menen dat de vordering van UWV reeds op de verificatievergadering (concurrent) is erkend (hierna, 4.6) en er dus slechts toe strekt dubbele erkenning te voorkomen;
- de ongeclausuleerde stellingname van de curatoren in hun conclusie van antwoord dat zij de vordering van UWV in het faillissement van Econcern hebben erkend;
- de omstandigheid dat zij de aansprakelijkheid van Econcern jegens UWV op grond van de aansprakelijkheidsverklaring als zodanig, geabstraheerd van de preferentiekwestie, in de onderhavige procedure op geen enkele wijze inhoudelijk hebben betwist.
4.2. De aansprakelijkheid op grond van een aansprakelijkheidsverklaring die is afgegeven in verband met de vrijstelling van artikel 2:403 BW, is niet rechtstreeks gebaseerd op de wet (artikel 2:403 BW) maar op de aansprakelijkheidsverklaring zelf (HR 28 juni 2002, LJN AE4663, JOR 2002, 136 (Akzo Nobel/ING)). Geen rechtsregel verbiedt dat een door een moedervennootschap ten behoeve van een dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring een verdergaande strekking heeft dan artikel 2:403 BW voorschrijft. De uitleg die UWV aan de aansprakelijkheidsverklaring heeft gegeven, te weten dat deze in het onderhavige geval mede strekt tot aanvaarding van aansprakelijkheid jegens UWV die op grond van artikel 66 lid 1 WW is getreden in de rechten van werknemers van Innogrow jegens Innogrow, is blijkens het voorgaande niet of ten minste niet gemotiveerd weersproken. Nu artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op dit punt geen toepassing claimt, heeft de rechtbank hierin dan niet te treden. De rechtbank dient er aldus vanuit te gaan dat UWV ten minste een concurrente vordering heeft in het faillissement van Econcern.
4.3. Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de preferentie die is verbonden aan de vordering van UWV op Innogrow, ook is verbonden aan de op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vordering van UWV op Econcern. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Volgens artikel 3:278 BW ontstaan voorrechten slechts uit de wet. Artikel 3:288 sub e BW geeft slechts, binnen zekere grenzen, een voorrecht aan vorderingen van werknemer op (het vermogen van) werkgever. Econcern geldt niet als werkgever van de wernemers in wier rechten UWV is gesubrogeerd, dat hebben partijen ook niet betoogd. Artikel 2:403 BW – verondersteld dat die bepaling in het onderhavige geval van toepassing zou zijn – noch enige andere wetbepaling verbindt een voorrecht aan aansprakelijkheid die voortvloeit uit door een moedervennootschap ten behoeve van haar dochtervennootschap afgegeven aansprakelijkheidsverklaring. Of de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedervennootschap voortvloeit uit één verbintenis met als debiteuren de moeder- en de dochtervennootschap, zoals UWV stelt, of uit een zelfstandige verbintenis van de moedervennootschap die van die van de dochtervennootschap moet worden onderscheiden, zoals de curatoren stellen, maakt hiervoor niet uit. Het gaat er bij preferentie immers juist om of een vordering bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een bepaalde debiteur. Daarvan is geen sprake als de wet dat niet stipuleert, ook niet als men het aldus zou willen zien dat diezelfde vordering wel, op grond van de wet, bevoorrecht is op (de executieopbrengst van) het vermogen van een andere debiteur.
4.4. Aan het voorgaande doet niet af, anders dan UWV stelt, dat de strekking van een op voet van artikel 2:403 BW afgegeven aansprakelijkheidsverklaring is bescherming te bieden aan potentiële schuldeisers die ingevolge de toepassing van de in artikel 2:403 BW gegeven vrijstelling, hun beslissing om al dan niet met de dochtermaatschappij te contracteren niet meer op de jaarstukken van de dochtervennootschap kunnen baseren (vlg. genoemd arrest Akzo Nobel/ING). Bedoelde bescherming heeft de wetgever geboden met niet meer dan de verplichting van de moedervennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden van de betreffende dochtervennootschap (naast de overige door artikel 2:403 BW gestelde voorwaarden), niet tevens met een voorrecht op (de executieopbrengst van) het vermogen van de moedervennootschap indien de vordering op de dochtervennootschap bevoorrecht is. Deze bescherming zal in sommige gevallen effectief zijn en in andere niet, maar dat zou ook gelden wanneer op de aansprakelijkheidsverklaring gebaseerde vorderingen op de moedervennootschap wel – naar gelang de voorrang van de onderliggende vorderingen op de dochtervennootschap – bevoorrecht zouden zijn. (In voorkomend geval zal een moedervennootschap immers wel verhaal beiden voor concurrente schuldeisers, in ander geval zelfs niet voor preferente schuldeisers.)
4.5. Aan het voorgaande doet evenmin af, anders dan UWV stelt, de omstandigheid dat de aan de vrijstelling van artikel 2:403 BW verbonden verplichting om een aansprakelijkheidsverklaring af te leggen, is gebaseerd op de vierde EG-richtlijn tot harmonisatie van het jaarrekeningenrecht (78/660/EEG) (artikel 57), die het aldus formuleert dat de moedervennootschap zich moet hebben garant verklaard voor de door de dochtervennootschap aangegane verplichtingen. Uit die omschrijving valt immers niet af te leiden dat de verbintenissen die voortvloeien uit de aansprakelijkheidsverklaring ook bevoorrecht (moeten) zijn indien de onderliggende vorderingen jegens de dochtervennootschap dat zijn. Een richtlijnconforme interpretatie van artikel 2:403 BW noodzaakt dus niet tot iets anders dan hiervoor is overwogen.
4.6. Uit het enkele door UWV overgelegde proces-verbaal van de verificatievergadering in het faillissement van Econcern van 13 december 2011, zonder de daarbij behorende bijlage 2 (lijsten van erkende schuldeisers), die geen van beide partijen heeft overgelegd, blijkt niet of de vordering van UWV daadwerkelijk (definitief) als – ten minste – concurrente vordering is erkend, en partijen laten zich hierover ook niet eenduidig uit. De rechtbank zal de vordering van UWV in de onderhavige procedure daarom (slechts) concurrent erkennen onder de voorwaarde dat die erkenning niet reeds ter gelegenheid van bedoelde verificatievergadering heeft plaatsgevonden.
4.7. UWV zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van de curatoren worden begroot op € 719,00 (€ 267,00 vast recht en € 452,00 salaris advocaat).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. erkent, voor zover erkenning niet reeds heeft plaatsgevonden op de verificatievergadering van 13 december 2011, de vordering van UWV in het faillissement van Econcern tot een bedrag van € 56.563,92 als concurrente vordering,
5.2. veroordeelt UWV in de proceskosten, aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op € 719,00,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, mr. J.W. Frieling en mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.