Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (a) en (c).
HR, 14-06-2013, nr. 12/01762
ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2013
- Zaaknummer
12/01762
- LJN
BZ5356
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ5356
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9535
ECLI:NL:HR:2013:BZ5356, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9535, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5356
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2013/51 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
JWB 2013/305
JBPr 2013/51 met annotatie van mw. mr. H.L.G. Wieten
Conclusie 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Opdracht. Procesrecht. Beroepsaansprakelijkheid makelaar. Eindbeslissing in tussenarrest over bewijslastverdeling. Tussentijds cassatieberoep. Ontvankelijkheid. Onjuist oordeel over bewijslastverdeling.
Zaaknr. 12/01762
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 15 maart 2013
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder 1] en
[Verweerster 2]
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof de regels van bewijslastverdeling juist heeft gehanteerd.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], is makelaar te Amsterdam.
Verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s., hebben bij schriftelijk met "[A] Makelaardij o.g." gesloten overeenkomst van 4 januari 2006 opdracht gegeven tot het verlenen van diensten bij de aankoop van woonruimte voor [verweerder] c.s. te "Groot Amsterdam".
1.2 Bij e-mailbericht van 1 januari 2007 aan [betrokkene 1], werkzaam op het makelaarskantoor van [eiser], hebben [verweerder] c.s. een vragenlijst toegezonden met daarop onder meer de vraag: "Hoe zit het met bouwkundig rapport/fundering e.d."
1.3 In december 2006 en/of januari 2007 hebben [verweerder] c.s. de begane grond en de kelder van het pand [a-straat 1] te Amsterdam bezichtigd. Deze ruimten waren in gebruik geweest als bedrijfsruimte. Zij werden verbouwd tot woonruimte en werden nog voordat de bouwwerkzaamheden waren voltooid, te koop aangeboden door Regio Waterland Vastgoed B.V. (hierna: Regio Waterland). Bij deze bezichtiging(en) zijn vochtsporen geconstateerd. Hierover heeft [eiser] contact opgenomen met de makelaar van Regio Waterland, die mededeelde dat er een standleiding gesprongen was.
1.4 Bij e-mailbericht van 23 januari 2007 heeft [betrokkene 1] aan [verweerder] c.s. onder meer bericht:
"2) Verklaring verkoper t.a.v. lekkage (standleiding) in souterrain:
Volgens verklaring verkoper is de lekkage ontstaan door oliebollenvet/oliebollen door het toilet proberen te spoelen door bovenbuurvrouw/man. De gemeente heeft de lekkage verholpen, de standleiding is compleet verstopt. De kosten hiervan zijn reeds betaald. Volgens verdere verklaring verkoper is er (geen, toevoeging hof) sprake meer van lekkage op welke manier dan ook.
3) Waterprobleem achtertuinen:
Wij hebben wbt het waterprobleem in de tuin contact gehad met Het Oosten (beheerder en deels eigenaar v.d gebouw "De Liefde") en de gemeente, zie bijlage briefwisseling waternet en omwonenden. Zij gaven beiden aan dat dit deel bekend staat om een wat hoger waterstand dan gemiddeld (vanwege de vele omliggende wateren). Het Oosten gaf wel aan dat zij de garage op enige plekken zullen gaan impregneren. Dit is de informatie die wij boven water hebben kunnen krijgen, het is aan jullie of dit acceptabel is."
1.5 Bij koopovereenkomst van 30 januari 2007 hebben [verweerder] c.s. van Regio Waterland het appartementsrecht gekocht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de hiervoor bedoelde bezichtigde ruimten. Het koopcontract bevat als artikel 15 sub e de bepaling:
"Verkoper garandeert dat thans geen sprake meer is van lekkage. De lekkage van de standleiding is verholpen en de kosten zijn betaald."
1.6 Bij op 2 april 2007 verleden notariële akte is het appartementsrecht aan [verweerder] c.s. overgedragen. Eerder op die dag is het verkochte bezichtigd. Naar aanleiding van hetgeen bij die bezichtiging is geconstateerd, is bij de notaris tussen [verweerder] c.s. en Regio Waterland een depotovereenkomst opgesteld en ondertekend, inhoudende dat € 10.000,- van de verkoopopbrengst onder de notaris in depot zal worden gehouden voor de nakoming van de verplichtingen door Regio Waterland inzake de oplevering van het verkochte, te weten het uitvoeren van twaalf in de depotovereenkomst opgesomde werkzaamheden, waaronder als laatstgenoemde, met de hand bijgeschreven, verplichting: "het drogen van de bouwmuur (gehele pand)." [Eiser] was op 2 april 2007 zowel bij de bezichtiging als bij de bespreking op het kantoor van de notaris aanwezig.
1.7 Na de eigendomsoverdracht hebben [verweerder] c.s. onderzoeken laten instellen naar de bouwkundige staat van de gekochte woonruimte. Volgens het rapport van [B] Vochtbestrijding B.V. van 23 april 2007 is het stucwerk aangetast door vocht en zouten, ontbreekt een betonplint, is er een reële kans dat regenwater via de achtergevel binnendringt en trekken alle gefundeerde bouwmuren vocht op vanuit het fundament. Als prijsindicatie van (een deel van) de geadviseerde herstelwerkzaamheden wordt in dit rapport € 53.850,- excl. BTW genoemd. Volgens het rapport van [betrokkene 2] van 21 september 2007 is het souterrain totaal ongeschikt voor bewoning en moeten de kosten van herstel worden begroot op € 110.070,-.
1.8 [Verweerder] c.s. hebben bij dagvaarding van 31 juli 2007 schadevergoeding van Regio Waterland gevorderd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. De bij die dagvaarding ingeleide procedure heeft bij comparitie van partijen geleid tot een minnelijke schikking, op grond waarvan Regio Waterland € 80.000,- aan [verweerder] c.s. heeft betaald. Daarnaast is het depotbedrag van € 10.000,- aan [verweerder] c.s. uitgekeerd.
1.9 Na daartoe verkregen gerechtelijk verlof, hebben [verweerder] c.s. op 10 juli 2008 conservatoir beslag laten leggen op de onroerende zaken van [eiser].
1.10 Bij inleidende dagvaarding van 14 juli 2008 hebben [verweerder] c.s. [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en daarbij betaling gevorderd van een bedrag van € 75.229,40.
Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat [eiser] tekort is geschoten in zijn verplichting tot goede en deugdelijke advisering bij de aankoop van het appartementsrecht. Volgens [verweerder] c.s. had de vochtoverlast in het souterrain voor [eiser] aanleiding moeten zijn om een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren opdat de aard en ernst van dat gebrek duidelijk zou zijn geworden en zij er door [eiser] voor zouden zijn behoed dat het appartementsrecht aan hen werd geleverd(3).
1.11 [Eiser] heeft in conventie de vordering betwist en daarbij gesteld dat hij aan zijn verplichtingen uit de met [verweerder] c.s. gesloten overeenkomst van dienstverlening (zie hiervoor onder 1.1) heeft voldaan door aan [verweerder] c.s. op 2 april 2007 te ontraden aan de eigendomsoverdracht mee te werken(4). [Eiser] heeft daarnaast in reconventie opheffing van de conservatoire beslagen gevorderd.
1.12 Na bij vonnis van 24 september 2008 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de rechtbank bij vonnis van 28 januari 2009 [verweerder] c.s. toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [eiser] de eigendomsoverdracht van het appartementsrecht op 2 april 2007 niet aan hen heeft ontraden.
1.13 [Verweerder] c.s. hebben de rechtbank verzocht hoger beroep van dit vonnis open te stellen, hetgeen de rechtbank bij vonnis van 25 maart 2009 heeft geweigerd.
1.14 Na verdere bewijslevering heeft de rechtbank bij vonnis van 6 januari 2010 overwogen dat [verweerder] c.s. niet in het bewijs zijn geslaagd en heeft de rechtbank de vordering van [verweerder] c.s. afgewezen en de conservatoire beslagen opgeheven. Dit vonnis is bij herstelvonnis van 27 januari 2010 verbeterd met betrekking tot de proceskostenveroordeling in conventie.
1.15 [Verweerder] c.s. zijn, onder aanvoering van negen grieven, van de vonnissen van de rechtbank van 24 september 2008, 28 januari 2009, 6 januari 2010 en 27 januari 2010 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en hebben gevorderd dat het hof de vonnissen zal vernietigen en [eiser] alsnog zal veroordelen tot - verkort weergegeven - betaling van het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 75.229,40 alsmede tot vergoeding van (im)materiële schade en buitengerechtelijke kosten.
1.16 [Eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen.
1.17 Na verdere aktewisseling heeft het hof [eiser] bij arrest van 27 december 2011 toegelaten te bewijzen dat hij op 2 april 2007 na de bezichtiging [verweerder] c.s. heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat alle opleverpunten, waaronder de natte muren, zouden zijn verholpen en, nadat alsnog een bouwkundig adviesbureau zou zijn ingeschakeld, duidelijkheid zou zijn ontstaan over de oorzaak en de aard van de bij de bezichtiging geconstateerde vochtproblematiek.
1.18 [Eiser] heeft het hof verzocht te bepalen dat tegen dit tussenarrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld, tegen welk verzoek [verweerder] c.s. zich hebben verzet.
Het hof heeft het verzochte tussentijds cassatieberoep bij arrest van 7 februari 2012 opengesteld en de zaak op de rol doorgehaald.
1.19 [Eiser] heeft vervolgens - tijdig(5) - cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Het cassatieberoep is gericht tegen de door het hof aan [eiser] gegeven bewijsopdracht. Art. 399 Rv. bepaalt dat het beroep niet openstaat voor hem die zijn bezwaren kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend. Van dergelijke bezwaren is sprake bij voorlopige beslissingen omdat de rechter daarop later in het geding kan terugkomen(6).
Anders dan [eiser] betoogt(7) is het toelaten tot bewijslevering geen bindende eindbeslissing, maar slechts een voorlopige beslissing(8). Dit is slechts anders indien de rechter bij zijn bewijsopdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt hoe over de zaak zal worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel of niet geleverd zou worden.
Het hof heeft iets dergelijks echter niet overwogen, maar in rechtsoverweging 2.8 geoordeeld dat de stelling van [eiser] een beroep op bijkomende omstandigheden is die, indien bewezen, kunnen meebrengen dat [eiser] daardoor alsnog in voldoende mate aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
2.2 [Eiser] is mitsdien niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Het feit dat het hof tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld doet daaraan niet af(9).
2.3 Ten overvloede bespreek ik - met het oog op de rechtsbescherming en het vervolg van de procedure - toch het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat drie onderdelen bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 2.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat op [eiser] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij op 2 april 2007 na de bezichtiging [verweerder] c.s. heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht tot dat alle opleverpunten, waaronder de natte muren, zouden zijn verholpen en, nadat alsnog een bouwkundig adviesbureau zou zijn ingeschakeld, duidelijkheid zou zijn ontstaan over de oorzaak en de aard van de bij de bezichtiging geconstateerde vochtproblematiek. Deze stelling houdt niet een betwisting in van de gang van zaken vóór 2 april 2007, waarop [verweerder] c.s. hun vordering (mede) hebben gebaseerd, maar een beroep op bijkomende omstandigheden die, indien bewezen (en: indien het advies voldoende indringend was), kunnen meebrengen dat [eiser] daardoor alsnog in voldoende mate aan zijn zorgplicht heeft voldaan. In zoverre slaagt grief 7. [Eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld voornoemde stelling te bewijzen. In afwachting daarvan houdt het hof ieder oordeel aan over de gegrondheid van de grieven 8 en 9, die zien op de door de rechtbank gegeven bewijswaardering. De feitelijke gang van zaken op 2 april 2007 kan ook van belang zijn voor de vraag of sprake is van "eigen schuld" in de zin van art. 6:101 BW. Ook daarover houdt het hof ieder oordeel aan."
3.2 Het middel legt de vraag voor of het hof aldus van een juiste rechtsopvatting omtrent de regels van bewijslastverdeling is uitgegaan dan wel zijn beslissing daarover voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, en doet dat in een aantal varianten. Onderdeel 1 klaagt in subonderdeel 1.1 dat het hof heeft miskend dat een partij die zich verweert tegen een gestelde schending van een zorgplicht, niet de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden die zij aan dit verweer ten grondslag legt. Subonderdeel 1.2 voegt daaraan toe dat het oordeel ook rechtens onjuist is of onbegrijpelijk is gemotiveerd tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006(10). Onderdeel 2 klaagt dat indien het hof zijn oordeel dat [eiser] de bewijslast van zijn stellingen draagt (mede) heeft gegrond op de overweging dat [eiser] in beginsel zijn zorgplicht heeft geschonden door niet tijdig te adviseren een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren, het hof ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 150 Rv. dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd omdat de stellingen van [eiser], indien juist, de in beginsel (voorshands) aangenomen schending van de zorgplicht kunnen ontzenuwen, in welk geval [eiser] op de voet van art. 151 Rv. dient te worden toegelaten tot tegenbewijs.
Onderdeel 3 klaagt ten slotte dat voor zover het hof zijn oordeel over de bewijslastverdeling heeft doen steunen op een bijzondere regel als bedoeld in art. 150 Rv. dan wel op de overweging dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit, dat oordeel ook onjuist of onbegrijpelijk is.
3.3 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.(11)
Analyse bestreden arrest
3.4 Het hof heeft in rechtsoverweging 2.5 allereerst met partijen tot uitgangspunt genomen dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen, hetgeen in dit geval betekent dat [eiser] de zorg diende te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam makelaar mocht worden verwacht in geval van dienstverlening bij de aankoop van woonruimte.
Dit oordeel is juist. [Verweerder] c.s. hebben [eiser] opdracht gegeven als aankoopmakelaar op te treden. [Eiser] was verplicht bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen (art. 7:400 BW), hetgeen betekent dat hij diende te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht
3.5 Vervolgens spitst het hof deze norm toe op het onderhavige geval en stelt het de vraag of de zorgplicht van een aankopend makelaar meebrengt dat hij zijn opdrachtgever adviseert een onderzoek te laten instellen naar de bouwkundige staat van het te kopen object (rov. 2.6, eerste alinea).
Het eerste antwoord is dat het afhangt van de omstandigheden van het geval (rov. 2.6, eerste alinea, slotzin), waarna het hof de omstandigheden van het onderhavige geval schetst, te weten:
- het een feit van algemene bekendheid is dat Amsterdam grotendeels is gebouwd op zachte, natte en laaggelegen grond en dat er daarom bij woningen op de begane grond en in kelders in Amsterdam een verhoogd risico bestaat op wateroverlast en funderingsproblemen;
- [eiser] wist dat er volgens Het Oosten en de gemeente sprake was van een wat hogere waterstand;
- [eiser] wist van het voornemen van Het Oosten om de garage op enige plekken te impregneren;
- [eiser] wist van de vochtvlekken die in december 2006/januari 2007 waren geconstateerd;
- [eiser] wist dat er slaapkamers in het souterrain gepland waren;
- [eiser] wist dat ten tijde van de bezichtigingen in december 2006/januari 2007 bouwwerkzaamheden gaande waren.
3.6 Onder deze omstandigheden, zo begrijp ik de tweede zin van de slotalinea van rechtsoverweging 2.6, luidt het antwoord op de hiervoor onder 2.5 geciteerde vraag bevestigend en brengt de zorgplicht van een aankopend makelaar mee dat hij zijn opdrachtgever adviseert een onderzoek te laten instellen naar de bouwkundige staat van het te kopen object.
3.7 In de eerste zin van de slotalinea van rechtsoverweging 2.6 overweegt het hof echter het volgende:
"Gelet op die omstandigheden heeft hij in beginsel zijn zorgplicht geschonden door [verweerder] c.s. niet tijdig voor de ondertekening van de koopovereenkomst, of tijdig voor de geplande datum van overdracht, te adviseren een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren."
Ik kan deze overweging hier niet plaatsen. Misschien heeft het hof bedoeld dat de nadere invulling van de norm is dat op [eiser] de zorgplicht rust om, gelet op de onder 2.5 opgesomde omstandigheden, tijdig voor de ondertekening van de koopovereenkomst of tijdig voor de geplande datum van overdracht te adviseren een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren, en dus niet - zo voeg ik toe - pas op de dag van de overdracht. Op het bewijsaspect van dit oordeel kom ik hierna onder 3.11 nog terug.
3.8 Met betrekking tot de bewijslastverdeling stelt het hof in rechtsoverweging 2.7 de hoofdregel voorop en overweegt het dat voor zover de vordering van [verweerder] c.s. is gebaseerd op de stelling dat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden, in beginsel op [verweerder] c.s. de bewijslast rust van de feitelijke grondslag van die gestelde tekortkoming. De omstandigheid dat [eiser] zich heeft verweerd tegen de vordering met het betoog dat hij wel degelijk aan zijn zorgplicht tegenover [verweerder] c.s. heeft voldaan, brengt, aldus het hof, in beginsel niet mee dat [eiser] de feiten moet bewijzen die hij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd. Het hof verwijst daarbij het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006(12).
3.9 Dat oordeel is juist. In genoemd arrest was een met het onderhavige geval vergelijkbaar geval aan de orde waarin [M] wegens op zijn door NNEK beheerde effectenportefeuille geleden verliezen, van NNEK schadevergoeding vorderde, stellende dat NNEK toerekenbaar tekort gekomen was bij de nakoming van de verplichtingen uit de beheerovereenkomst. NNEK verweerde zich met de stelling dat zij aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Dit was volgens het hof een bevrijdend verweer, welk oordeel door de Hoge Raad als volgt werd gecasseerd (rov. 3.3):
"3.3 Het onderdeel betoogt dat de beslissing van het hof omtrent de verdeling van de bewijslast onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Kort samengevat wordt daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van de feiten en omstandigheden die [M] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, op [M] rust en niet op NNEK.
Zoals hiervoor in 3.2 is overwogen, heeft [M] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat NNEK toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit de beheersovereenkomst. Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op [M] de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming(en). In rov. 2.9 van zijn arrest heeft het hof echter geoordeeld dat NNEK zich erop beroept dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, hetgeen volgens het hof een bevrijdende omstandigheid is waarvan op haar de bewijslast rust. Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Van een bevrijdend verweer in de zin dat NNEK de door [M] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen, is geen sprake. De omstandigheid dat NNEK zich heeft verweerd tegen de vordering met het betoog dat zij wel degelijk aan haar zorgplicht tegenover [M] heeft voldaan, brengt niet mee dat NNEK de feiten moet bewijzen die zij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd."
3.10 Zoals blijkt uit de eerste volzin van rechtsoverweging 2.8 heeft [eiser] zijn stelling dat hij wél aan zijn zorgplicht heeft voldaan gemotiveerd met de stelling dat hij op 2 april 2007 na de bezichtiging [verweerder] c.s. heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat alle opleverpunten, waaronder de natte muren, zouden zijn verholpen en, nadat alsnog een bouwkundig adviesbureau zou zijn ingeschakeld, duidelijkheid zou zijn ontstaan over de oorzaak en de aard van de bij de bezichtiging geconstateerde vochtproblematiek. Een dergelijk gemotiveerde stelling bevat niet een bevrijdend verweer, maar is een motivering van de betwisting dat hij niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Voor zover het hof op [eiser] de bewijslast heeft gelegd van de motivering van zijn betwisting, geeft het oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting van art. 150 Rv.
3.11 Op [eiser] kan slechts in twee gevallen de bewijslast van deze stelling rusten. In de eerste plaats indien het hof voorshands als vaststaand aanneemt dat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden. Er is dan sprake van tegenbewijs. Dit zou kunnen passen in het oordeel (zie hiervoor onder 3.7) dat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden doordat hij niet tijdig voor ondertekening van de koopovereenkomst of tijdig voor de overdracht op bouwkundig onderzoek heeft aangedrongen, maar op de dag van overdracht op weg naar de notaris.
Of het hof deze redenering heeft gevolgd, valt evenwel niet uit zijn arrest op te maken zodat het oordeel omtrent de bewijslastverdeling onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.12 Op [eiser] kan in de tweede plaats de bewijslast rusten indien het hof van oordeel is dat een bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een afwijking van de hoofdregel eisen. Dit is echter ook niet (kenbaar) door het hof overwogen, zodat zijn oordeel in zoverre eveneens ontoereikend is gemotiveerd.
3.13 De klachten zijn derhalve terecht voorgedragen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1a t/m h; zie ook het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2009, rov. 2a t/m k.
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2008, 28 januari 2009, 6 januari 2010 en 27 januari 2010 en voor het procesverloop in hoger beroep het thans bestreden arrest, rov. 1.
3 Zie rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank van 28 januari 2009.
4 Zie rov. 6.5 van het in de vorige noot genoemde vonnis van de rechtbank.
5 De cassatiedagvaarding is op 23 maart 2012 uitgebracht.
6 Zie W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, nr. 5.3.5-5.3.6.
7 S.t. onder 4.
8 Vaste rechtspraak. Zie laatstelijk HR 7 december 2012, LJN: BY6100 en HR 30 maart 2012, LJN BU3160 (NJ 2012, 582, m.nt. H.B. Krans), rov. 3.3.1.
9 Noch uit het overgelegde procesdossier noch uit het arrest van het hof van 7 februari 2012 valt af te leiden op welke grond [eiser] tussentijds cassatieberoep heeft verzocht (het in eerste aanleg door [verweerder] c.s. gedane verzoek tot openstelling van tussentijds appel bevat een uitvoerige motivering). Ik kan mij voorstellen dat een hof de verzochte openstelling met verwijzing naar art. 399 Rv. weigert indien een partij uitsluitend cassatieberoep wil instellen tegen een bewijslastverdeling die verder geen bindende eindbeslissing behelst.
10 LJN AZ1083 (NJ 2007/203).
11 Zie over de begrippen gemotiveerde betwisting, bevrijdend verweer en tegenbewijs met name: Asser Procesrecht/Asser 3 2013/55-57 en 282-289 en H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk (2011), nr. 4-5, 13 en 41-42.
12 LJN AZ1083 (NJ 2007/203).
Uitspraak 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Opdracht. Procesrecht. Beroepsaansprakelijkheid makelaar. Eindbeslissing in tussenarrest over bewijslastverdeling. Tussentijds cassatieberoep. Ontvankelijkheid. Onjuist oordeel over bewijslastverdeling.
14 juni 2013
Eerste Kamer
12/01762
MD/TJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 403720/HA ZA 08-2064 van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2008, 28 januari 2009, 6 januari 2010 en 27 januari 2010;
b. de arresten in de zaak 200.063.351/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 december 2011 en 7 februari 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 27 december 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
De advocaat van eiser heeft bij brief van 29 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is makelaar te Amsterdam. [Verweerder] c.s. hebben hem opdracht gegeven tot het verlenen van diensten bij de aankoop van woonruimte.
(ii) In december 2006 of januari 2007 hebben [verweerder] c.s. de begane grond en de kelder van het pand [a-straat 1] te Amsterdam bezichtigd. Deze ruimten waren in gebruik geweest als bedrijfsruimte. Zij werden verbouwd tot woonruimte en werden nog voordat de bouwwerkzaamheden waren voltooid, te koop aangeboden door Regio Waterland Vastgoed B.V. (hierna: Regio Waterland). Bij deze bezichtiging(en) zijn vochtsporen geconstateerd. Hierover heeft [eiser] contact opgenomen met de makelaar van Regio Waterland, die mededeelde dat er een standleiding gesprongen was.
(iii) Bij een e-mailbericht van 23 januari 2007 heeft een medewerker van [eiser] aan [verweerder] c.s. onder meer bericht:
"2) Verklaring verkoper t.a.v. lekkage (standleiding) in souterrain:
Volgens verklaring verkoper is de lekkage ontstaan door oliebollenvet/oliebollen door het toilet proberen te spoelen door bovenbuurvrouw/man. De gemeente heeft de lekkage verholpen, de standleiding is compleet verstopt. De kosten hiervan zijn reeds betaald. Volgens verdere verklaring verkoper is er [geen] sprake meer van lekkage op welke manier dan ook.
3) Waterprobleem achtertuinen:
Wij hebben wbt het waterprobleem in de tuin contact gehad met Het Oosten (beheerder en deels eigenaar v.d gebouw "De Liefde") en de gemeente, zie bijlage briefwisseling waternet en omwonenden. Zij gaven beiden aan dat dit deel bekend staat om een wat hoger waterstand dan gemiddeld (vanwege de vele omliggende wateren). Het Oosten gaf wel aan dat zij de garage op enige plekken zullen gaan impregneren. Dit is de informatie die wij boven water hebben kunnen krijgen, het is aan jullie of dit acceptabel is."
(iv) Op 30 januari 2007 hebben [verweerder] c.s. van Regio Waterland het appartementsrecht gekocht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woonruimte [a-straat 1]. Het koopcontract bevat als art. 15 onder e de bepaling: "Verkoper garandeert dat thans geen sprake meer is van lekkage. De lekkage van de standleiding is verholpen en de kosten zijn betaald."
(v) Op 2 april 2007 is het appartementsrecht aan [verweerder] c.s. overgedragen. Eerder op die dag is het verkochte bezichtigd. Naar aanleiding van hetgeen bij die bezichtiging is geconstateerd, is bij de notaris tussen [verweerder] c.s. en Regio Waterland een depotovereenkomst opgesteld en ondertekend, inhoudende dat € 10.000,-- van de verkoopopbrengst onder de notaris in depot zal worden gehouden voor de nakoming van de verplichtingen door Regio Waterland inzake de oplevering van het verkochte, te weten het uitvoeren van twaalf in de depotovereenkomst opgesomde werkzaamheden, waaronder als laatstgenoemde, met de hand bijgeschreven, verplichting: "het drogen van de bouwmuur (gehele pand)."
(vi) Na de eigendomsoverdracht hebben [verweerder] c.s. onderzoeken laten instellen naar de bouwkundige staat van de gekochte woonruimte. Volgens een deskundigenrapport van 23 april 2007 is het stucwerk aangetast door vocht en zouten, ontbreekt een betonplint, is er een reële kans dat regenwater via de achtergevel binnendringt en trekken alle gefundeerde bouwmuren vocht op vanuit het fundament. Als prijsindicatie van (een deel van) de geadviseerde herstelwerkzaamheden wordt in dit rapport € 53.850,-- exclusief BTW genoemd. Volgens een volgend deskundigenrapport van 21 september 2007 is het souterrain totaal ongeschikt voor bewoning en moeten de kosten van herstel worden begroot op € 110.070,--.
(vii) [Verweerder] c.s. hebben bij dagvaarding van 31 juli 2007 schadevergoeding van Regio Waterland gevorderd wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. De aldus begonnen procedure heeft geleid tot een minnelijke schikking, op grond waarvan Regio Waterland € 80.000,-- aan [verweerder] c.s. heeft betaald. Daarnaast is het depotbedrag van € 10.000,-- aan [verweerder] c.s. uitgekeerd.
3.2 Naar [verweerder] c.s. menen, is [eiser] als makelaar jegens hen is tekortgeschoten in zijn verplichting tot goede en deugdelijke advisering bij de aankoop van het appartementsrecht. Volgens hen had de vochtoverlast in het souterrain voor [eiser] aanleiding moeten zijn om een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren opdat de aard en ernst van dat gebrek duidelijk zouden zijn geworden en opdat [verweerder] c.s. er vervolgens voor zouden zijn behoed mee te werken aan de overdracht van het appartementsrecht. Op deze grond vorderen zij in deze procedure een schadevergoeding van € 75.229,40.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] c.s. afgewezen. Het in cassatie bestreden arrest van het hof is een tussenarrest, waarvan het hof op verzoek van [eiser] tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld. Het hof heeft hierin, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
(a) [Eiser] diende de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen, wat betekent dat hij de zorg diende te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam makelaar mocht worden verwacht in geval van dienstverlening bij de aankoop van woonruimte (rov. 2.5).
(b) In de omstandigheden van dit geval had [eiser] [verweerder] c.s. moeten adviseren een onderzoek te laten instellen naar de bouwkundige staat van het te kopen object (rov. 2.6).
(c) De bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkoming rust op [verweerder] c.s. De omstandigheid dat [eiser] zich heeft verweerd met het betoog dat hij wel degelijk aan zijn zorgplicht tegenover [verweerder] c.s. heeft voldaan, brengt in beginsel niet mee dat [eiser] de feiten moet bewijzen die hij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd (rov. 2.7).
(d) Dat neemt evenwel niet weg dat op [eiser] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij op 2 april 2007 na de bezichtiging [verweerder] c.s. heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat alle opleverpunten, waaronder de natte muren, zouden zijn verholpen en, nadat alsnog een bouwkundig adviesbureau zou zijn ingeschakeld, duidelijkheid zou zijn ontstaan over de oorzaak en de aard van de bij de bezichtiging geconstateerde vochtproblematiek. Deze stelling houdt niet een betwisting in van de gang van zaken vóór 2 april 2007, waarop [verweerder] c.s. hun vordering (mede) hebben gebaseerd, maar een beroep op bijkomende omstandigheden die, indien bewezen (en indien het advies voldoende indringend was), kunnen meebrengen dat [eiser] daardoor alsnog in voldoende mate aan zijn zorgplicht heeft voldaan (rov. 2.8).
Het hof heeft [eiser] bewijs opgedragen van zijn onder (d) genoemde stelling.
3.4.1 Het middel keert zich tegen het hiervoor onder (d) weergegeven oordeel van het hof. Het voert aan dat, anders dan het hof overweegt, de betrokken stelling van [eiser] onderdeel uitmaakt van (de motivering van) de betwisting door [eiser] van de stelling van [verweerder] c.s. dat [eiser] in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, en dat er daarom in beginsel geen grond is [eiser] te belasten met het bewijs van zijn stelling.
3.4.2 Vooropgesteld wordt dat het door het middel bestreden oordeel van het hof niet slechts een bewijsopdracht betreft (zoals het geval was in HR 30 maart 2012, LJN BU3160, NJ 2012/582, rov. 3.3.1), maar ook een eindbeslissing bevat omtrent de bewijslast met betrekking tot de stelling van [eiser]. Dit volgt uit zijn arrest van 7 februari 2012, waarin het hof heeft bepaald dat [eiser] tussentijds cassatieberoep kan instellen tegen zijn tussenarrest. Zou het hof in zijn tussenarrest geen bindende eindbeslissing hebben gegeven over de verdeling van de bewijslast, dan had het immers de gevraagde toestemming om tussentijds cassatieberoep te mogen instellen geweigerd (vgl. HR 12 mei 1995, LJN ZC1726, NJ 1995/514, rov. 3.5). [Eiser] is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.4.3 De klachten zijn gegrond. De stelling van [eiser] doet geen beroep op een bevrijdende omstandigheid, maar vormt een onderdeel van de betwisting door [eiser] van de stelling van [verweerder] c.s. dat [eiser] jegens hen in zijn zorgplicht is tekortgeschoten. Het is derhalve in beginsel aan [verweerder] c.s., als onderdeel van de op hen rustende bewijslast van hun stelling dat [eiser] jegens hen in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, om aannemelijk te maken dat die betwisting ongegrond is (vgl. onder meer HR 15 december 2006, LJN AZ1083, NJ 2007/203).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 december 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Den Haag;
reserveert de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerder] c.s. op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.
Beroepschrift 23‑03‑2012
Heden, de [drie en twintigste] maart tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) en zaakdoende te Amsterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirant als advocaten worden aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, mr. FLORIS AERNOUT RIPPEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 180-II;]
AAN:
- (1)
[gerequireerde 1],
- (2)
[gerequireerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (1016 DS) Amsterdam aan de Keizersgracht 205 ten kantore van de advocaat mr. J.A. Oudendijk (Oudendijk Advocaten) bij wie gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor elk van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[mr. Oudendijk in persoon]
AANGEZEGD:
Dat het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.063.351/01 op 27 december 2011 arrest heeft gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten, en dat dit hof bij beslissing van 7 februari 2012 op het verzoek ex artikel 401a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft bepaald dat tegen dit arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat eindarrest is gewezen.
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.063.351/01 is gewezen tussen enerzijds mijn requirant als geïntimeerde en anderzijds gerequireerden als appellanten, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 december 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de twintigste (20) april tweeduizendtwaalf, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, diens gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerder sub 1 in cassatie een griffierecht van € 728,00 wordt geheven, en van verweerder sub 2 een bedrag van € 728,00 aan griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
- (i)
Verweerders in cassatie (hierna in enkelvoud: ‘[gerequireerde 1]’) hebben eiser tot cassatie (‘[requirant]’) op 4 januari 2006 opdracht gegeven tot het verlenen van diensten als makelaar bij de aankoop van een woning. In december 2006 en/of januari 2007 heeft [gerequireerde 1] het appartement [a-straat] [1] te [a-plaats] bezichtigd. Het ging om een begane grond en kelder, die in gebruik waren geweest als bedrijfsruimte, en op dat moment werden verbouwd tot woonruimte. Verkopende partij was Regio Waterland Vastgoed B.V. (‘RWV’).1.
- (ii)
Bij deze bezichtiging zijn vochtsporen geconstateerd. [requirant] heeft hierover contact opgenomen met de makelaar van RWV. Deze makelaar deelde mede dat er een standleiding was gesprongen. [requirant] heeft op 23 januari 2007 aan [gerequireerde 1] bericht dat de lekkage bij de standleiding volgens de verkoper is veroorzaakt door oliebollenvet en inmiddels is verholpen. [requirant] heeft [gerequireerde 1] voorts bericht dat beheerster Het Oosten heeft aangegeven dat de achtertuin bekend staat om wat hogere waterstanden en dat zij de garage zal impregneren.2.
- (iii)
Bij overeenkomst van 30 januari 2007 heeft [gerequireerde 1] het appartementsrecht van RWV gekocht. RWV heeft in die overeenkomst gegarandeerd dat geen sprake meer is van lekkage.3. Op 2 april 2007 heeft een bezichtiging plaatsgevonden.
Daarbij is een nieuw (ander) ernstiger vochtprobleem geconstateerd.4. Partijen hebben naar aanleiding van die bezichtiging een depotovereenkomst gesloten inhoudende dat € 10.000,00 in depot zal worden gehouden voor de nakoming van de verplichtingen van RWV inzake de oplevering, waaronder het drogen van de bouwmuren. Daarna heeft de overdracht plaatsgevonden. [requirant] was bij de bezichtiging en de overdracht van het appartement aanwezig.5.
- (iv)
Na de overdracht heeft [gerequireerde 1] een bouwkundig onderzoek laten verrichten. Dit rapport vermeldt dat er een reële kans bestaat dat regenwater via de achtergevel binnendringt en in de gefundeerde muren trekt.6. Bij dagvaarding van 31 juli 2007 heeft [gerequireerde 1] RWV in rechte betrokken. Bij de comparitie van partijen is een schikking tussen [gerequireerde 1] en RWV tot stand gekomen.7. Daarna heeft [gerequireerde 1] [requirant] gedagvaard tot betaling van de resterende schade.
- (v)
[gerequireerde 1] heeft aan zijn vordering tegen [requirant] ten grondslag gelegd dat [requirant] ten onrechte heeft nagelaten een bouwkundig onderzoek te adviseren (tussenarrest, rov. 2.4). [requirant] heeft als verweer gevoerd dat hij [gerequireerde 1] op de dag van de overdracht — tussen de laatste bezichtiging en de overdracht — heeft geadviseerd om niet aan de levering mee te werken totdat bouwkundig onderzoek is verricht naar de tijdens de bezichtiging op 2 april 2007 geconstateerde nieuwe, andere vochtproblematiek (tussenarrest, rov. 2.8).8.
[requirant] heeft hieraan toegevoegd dat een eerder bouwkundig onderzoek geen zin zou hebben gehad omdat het pand toen nog werd verbouwd tot woning.9.
- (vi)
De rechtbank heeft [gerequireerde 1] opgedragen te bewijzen dat [requirant] hem het transport niet heeft ontraden.10. Bij vonnis van 6 januari 2010 heeft de rechtbank [gerequireerde 1] niet in dit bewijs geslaagd geacht en de vordering afgewezen.
- (vii)
Bij tussenarrest van 27 december 2011 heeft het hof geoordeeld dat [requirant] in beginsel tekort is geschoten door niet tijdig vóór de overdracht te adviseren om een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren (rov. 2.6). Vervolgens heeft het hof overwogen dat [requirant] heeft aangevoerd dat hij [gerequireerde 1] na de bezichtiging heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat alle opleverpunten zouden zijn verholpen en bouwkundig advies duidelijkheid zou verschaffen over de oorzaak en de aard van de vochtproblematiek. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een beroep op bijkomende omstandigheden die kunnen meebrengen dat [requirant] alsnog aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
Volgens het hof rust de bewijslast derhalve in zoverre op [requirant] (rov. 2.8).
- (viii)
Bij beslissing van 7 februari 2012 heeft het hof bepaald dat tegen dit arrest beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat eindarrest is gewezen.
- (ix)
Dit middel richt zich tegen 's hofs oordeel dat de bewijslast op [requirant] rust.
De cassatieklachten
Inleiding
In rov. 2.8 heeft het hof onder meer overwogen als volgt:
‘Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat op [requirant] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij op 2 april 2007 na de bezichtiging [gerequireerde 1] c.s. heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat alle opleverpunten, waaronder de natte muren, zouden zijn verholpen en, nadat alsnog een bouwkundig adviesbureau zou zijn ingeschakeld, duidelijkheid zou zijn ontstaan over de oorzaak en de aard van de bij de bezichtiging geconstateerde vochtproblematiek. Deze stelling houdt niet een betwisting in van de gang van zaken vóór 2 april 2007, waarop [gerequireerde 1] c.s. hun vordering (mede) hebben gebaseerd, maar een beroep op bijkomende omstandigheden die, indien bewezen (en indien het advies voldoende indringend was), kunnen meebrengen dat [requirant] daardoor alsnog in voldoende mate aan zijn zorgplicht heeft voldaan. In zoverre slaagt grief 7. [requirant] zal in de gelegenheid worden gesteld voornoemde stelling te bewijzen.’
Klachten
1.1
Naar de terechte vaststelling van het hof (rov. 2.4) heeft [gerequireerde 1] zich erop beroepen dat [requirant] tekort is geschoten in zijn zorgplicht door niet te adviseren een onderzoek te laten uitvoeren naar de bouwkundige staat van de woning.
Naar de eveneens juiste vaststelling van het hof (rov. 2.8) heeft [requirant] aangevoerd dat hij [gerequireerde 1] na de bezichtiging heeft geadviseerd om niet mee te werken aan de overdracht totdat bouwkundig onderzoek is verricht naar de vochtproblematiek en dat hij om die reden aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Met zijn oordeel in rov. 2.8 dat de stellingen van [requirant] geen betwisting inhouden van de feiten waarop [gerequireerde 1] de schending van de zorgplicht heeft gebaseerd, dat die stellingen (daarentegen) bijkomende omstandigheden vormen die kunnen meebrengen dat [requirant] alsnog aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en dat [requirant] om die reden de bewijslast draagt van de genoemde stellingen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de regels van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv), danwel zijn oordeel niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers heeft het hof aldus de regel miskend dat een partij, die zich verweert tegen een gestelde schending van een zorgplicht, niet de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden die zij aan dit verweer ten grondslag legt. Althans heeft het hof miskend dat die regel van bewijslastverdeling niet slechts geldt voor een betwisting van de stellingen die de wederpartij aan de schending van de zorgplicht ten grondslag heeft gelegd, maar ook voor andere stellingen die ten verwere tegen de schending van de zorgplicht zijn aangevoerd.
1.2
's Hofs oordeel in rov. 2.8 dat [requirant] de bewijslast van zijn aldaar genoemde stellingen draagt, is ook rechtens onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd tegen de achtergrond van het door het hof in rov. 2.7 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006.11. De Hoge Raad heeft namelijk in het genoemde arrest geoordeeld dat de omstandigheid dat een partij zich tegen een gestelde schending van de zorgplicht verweert met het betoog dat zij wel aan haar zorgplicht heeft voldaan
- (i)
er niet toe leidt dat sprake is van een bevrijdend verweer, in dier voege dat afgezien van hetgeen ten grondslag is gelegd aan de schending van de zorgplicht een beroep op een bevrijdende omstandigheid wordt gedaan, en
- (ii)
er niet toe leidt dat deze partij de feiten moet bewijzen die zij aan dat verweer ten grondslag heeft gelegd.
Met zijn oordeel dat [requirant] de bewijslast draagt van zijn in rov. 2.8 genoemde stellingen heeft het hof miskend dat [requirant] die stellingen ten verwere tegen de gestelde schending van de zorgplicht heeft aangedragen en dat die stellingen derhalve — mede in het licht van het in rov 2.7 aangehaalde arrest van de Hoge Raad — niet zijn aan te merken als een beroep op bijkomende omstandigheden die een bevrijdend verweer opleveren, en waarvan [requirant] om die reden de bewijslast zou dragen.
2
Indien het hof zijn oordeel in rov. 2.8 dat [requirant] de bewijslast van zijn aldaar genoemde stellingen draagt (mede) heeft gegrond op de overweging dat [requirant] in beginsel zijn zorgplicht heeft geschonden door niet tijdig te adviseren een bouwkundig onderzoek te laten uitvoeren (rov. 2.6) heeft het hof ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de regels van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv) dan wel zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers kunnen de in rov. 2.8 aangehaalde stellingen van [requirant] naar het terechte oordeel van het hof meebrengen dat hij alsnog aan zijn zorgplicht heeft voldaan (rov. 2.8). De stellingen van [requirant] kunnen dus, indien juist, de in beginsel (voorshands) aangenomen schending van de zorgplicht ontzenuwen. Het hof heeft mitsdien met zijn oordeel miskend dat de stellingen van [requirant] er (slechts) toe leiden dat hij moet worden toegelaten tot tegenbewijs (artikel 151 lid 2 Rv), en er niet in resulteren dat [requirant] van de door hem ten verwere tegen de gestelde zorgplichtschending aangevoerde stellingen de bewijslast draagt.
3
Heeft het hof bedoeld zijn beslissing in rov. 2.8 dat [requirant] de bewijslast van zijn aldaar genoemde stellingen draagt (mede) te doen steunen op het oordeel dat sprake is van een in artikel 150 Rv bedoelde bijzondere regel, danwel op het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast dan die voortvloeit uit de hoofdregel voortkomt, dan is de beslissing ook rechtens onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed. Immers is van een dergelijke bijzondere regel niet gebleken, en heeft het hof daarvan geen melding gemaakt, terwijl evenmin duidelijk is op welke grond de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast meebrengen. Althans is zonder (nadere) motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het hof heeft geoordeeld dat [requirant] de bewijslast draagt van de door hem ten verwere tegen de gestelde zorgplichtschending aangedragen stellingen.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn | € | 76.17 |
vermeerderd met de btw | € | 14.47 |
€ | 90.64] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2012
Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (c) en (d).
Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (e).
Cva 38–44; p-v comparitie 11 december 2008 pagina 2 (laatste alinea); vonnis rechtbank Amsterdam van 28 januari 2009, rov. 6.5 en mva 13.
Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (f).
Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (g).
Arrest hof Amsterdam van 27 december 2011, rov. 2.1 onder (h).
Cva 43–48 en 58–60; p-v comparitie 11 december 2008 pagina 2 (laatste alinea); vonnis rechtbank Amsterdam 28 januari 2009, rov. 6.5; cne 23 en mva 13.
Cva 29; cne 23 en mva 16, 25 en 35.
Vonnis rechtbank Amsterdam van 28 januari 2009, rov. 6.6.
HR 15 december 2006 (Noordnederlands Effektenkantoor/Mourik), NJ 2007/203, rov. 3.3.