HR, 20-02-2004, nr. C02/219HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO1427
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2004
- Zaaknummer
C02/219HR
- LJN
AO1427
- Roepnaam
DSM/Fox
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO1427, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1427
ECLI:NL:PHR:2004:AO1427, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO1427
- Vindplaatsen
NJ 2005, 493 met annotatie van C.E. du Perron
AV&S 2004, 26 met annotatie van P. Clausing
Ondernemingsrecht 2004, 62 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2004, 60 met annotatie van R.A.C.M. Langemeijer
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 184 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 188 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JOR 2004/157 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
JAR 2004/83 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
NJ 2005, 493 met annotatie van C.E. du Perron
AV&S 2004, 26 met annotatie van P. Clausing
Ondernemingsrecht 2004, 62 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2004, 60 met annotatie van R.A.C.M. Langemeijer
JOR 2004/157 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
JAR 2004/83 met annotatie van Mr. R.M. Beltzer
Uitspraak 20‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Uitleg van pensioenreglement. Cao-norm. Vloeiende overgang tussen cao-norm en Haviltex-norm.
20 februari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/219HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS DSM-CHEMIE, gevestigd te HEERLEN,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 2 februari 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het pensioenfonds - gedagvaard voor de kantonrechter te Heerlen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat het pensioenfonds niet het spaartegoed zoals opgebouwd krachtens de AOV-regeling mag korten op het pensioen;
2. het pensioenfonds te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 137,65 verschuldigd voor elke maand vanaf 1 december 1999 tot 31 maart 2006, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede van een bedrag van ƒ 500,-- verschuldigd als buitengerechtelijke incassokosten.
Het pensioenfonds heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 2 mei 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 4 april 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter van 2 mei 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerder] grotendeels toegewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft het pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en een vervolgens nog uitgebracht herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het pensioenfonds mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is in april 1954 in dienst getreden bij de N.V. Staatsmijnen, de rechtsvoorgangster van DSM. In april 1975 vond de overgang plaats naar DSM. Met ingang van maart 1977 heeft [verweerder] een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op grond van de WAO op basis van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%; het dienstverband met DSM is vervolgens beëindigd met ingang van 1 november 1978.
(ii) [Verweerder] is na het einde van het dienstverband met DSM passief lid geworden van het pensioenfonds DSM-Chemie (het pensioenfonds), hetgeen inhield dat hij zijn pensioen kon blijven opbouwen zonder dat hij premie hoefde af te dragen.
(iii) Vanaf 1 november 1978 tot 1 december 1994 is [verweerder] werkzaam geweest in WSW-dienstverband. Omdat de WSW tot 1 januari 1990 geen pensioenregeling kende, was het voor WSW-werknemers tot 1 januari 1990 mogelijk deel te nemen aan een individuele spaarregeling, de zogenaamde Aanvullende Oudedagsvoorziening (AOV-regeling). Een deelnemer aan deze spaarregeling kreeg een individuele spaarrekening bij een fonds waarop maandelijks een bepaald bedrag van het WSW-loon werd gestort. De spaarrekening wordt niet aangetast door een eventuele deconfiture van het bedrijf waarbij de spaarder in dienst was. Het fonds beheert de spaargelden volledig en het gespaarde wordt in termijnen uitgekeerd vanaf het moment dat de spaarder 65 jaar wordt.
(iv) Per 1 januari 1990, toen ook in het kader van de WSW een pensioenregeling tot stand kwam, kregen deelnemers aan de individuele spaarregeling de mogelijkheid het saldo van de spaarrekening in het WSW-pensioen in te brengen. [Verweerder] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
(v) Per 1 december 1999 is [verweerder] pensioengerechtigd. In het kader van de pensioenberekening heeft [verweerder], mede in verband met zijn hiervoor genoemde passieve lidmaatschap van het pensioenfonds, een maximaal pensioen opgebouwd.
(vi) Naast dit maximale pensioen ontvangt [verweerder] vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd tot en met 31 maart 2006 een bedrag van ƒ 137,65 per maand, welk bedrag hem wordt uitgekeerd op grond van de AOV-spaarregeling.
(vii) Het pensioenfonds kort het aan [verweerder] maandelijks uit te keren pensioen met dit bedrag van ƒ 137,65 met een beroep op art. 16 lid 5 van het tussen partijen toepasselijke 'Pensioenreglement, deel I: Bepalingen voor deelnemers die vóór 1 juni 1996 deelnemer zijn geworden', dat als volgt luidt:
"Op het pensioen ingevolge dit reglement voorzover verworven over de jaren na beëindiging van het lidmaatschap welke (...) voor 100% in aanmerking zijn genomen, komt, wanneer het betrokken gewezen lid geen gebruik heeft gemaakt van de bestaande mogelijkheid het lidmaatschap van het fonds te continueren, in mindering het pensioen dat betrokkene over die jaren elders op grond van een arbeidsverhouding heeft verkregen."
3.2 In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat kantonrechter en rechtbank de hiervoor onder 1 omschreven verklaring voor recht zouden uitspreken en het pensioenfonds zouden veroordelen hem alsnog het gekorte bedrag van ƒ 137,65 uit te betalen vanaf 1 december 1999, met de nevenvorderingen als eveneens onder 1 weergegeven. Naast andere argumenten legde hij daaraan met name ten grondslag dat de hiervoor in 3.1 onder (vii) aangehaalde bepaling (hierna ook: het anti-cumulatiebeding) bepaalt dat het bedrag van een elders verkregen pensioen in mindering kan worden gebracht op het ingevolge dit reglement verworven pensioen, terwijl de maandelijkse uitkering ingevolge de AOV-regeling geen pensioen is, maar de vrucht van een individuele spaarregeling. Het pensioenfonds heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De kantonrechter heeft deze beide vorderingen afgewezen, maar de rechtbank heeft het door de kantonrechter gewezen vonnis vernietigd en de beide vorderingen van [verweerder] alsnog grotendeels toegewezen.
4. Inleidende opmerkingen
4.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van een pensioenreglement. Dit reglement wordt gehanteerd door een pensioenfonds waarvan DSM ten behoeve van haar werknemers onder bepaalde, in dat reglement nader uitgewerkte, voorwaarden het recht op een pensioenuitkering heeft bedongen. In de onderhavige zaak heeft de werknemer, [verweerder], zijn uit deze bepaling voortvloeiende rechten aanvaard, zodat hij heeft te gelden als partij bij de tussen de werkgever en het pensioenfonds gesloten overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW). Aan de orde is hoe dit pensioenreglement moet worden uitgelegd in de relatie tussen de werknemer en dat pensioenfonds, waarbij aantekening verdient dat de werknemer op de bewoordingen waarin het reglement is gesteld, geen invloed heeft gehad en dat de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de wijze waarop deze bepaling is geredigeerd, voor hem niet kenbaar zijn.
De kantonrechter heeft het anti-cumulatiebeding uitgelegd overeenkomstig de doelstelling daarvan; de rechtbank heeft echter gekozen voor een taalkundige uitleg van die bepaling. Het cassatiemiddel is met rechts- en motiveringsklachten tegen die uitleg gericht.
Alvorens het middel te bespreken, ziet de Hoge Raad aanleiding de volgende inleidende opmerkingen te maken.
4.2 In zijn arrest van 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635 (Haviltex) heeft de Hoge Raad - daarmee voortbouwend op oudere rechtspraak over de uitleg van overeenkomsten - overwogen dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (hierna ook: de Haviltexnorm). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval; het Haviltexarrest bevat tevens een reeks bij die uitleg in aanmerking te nemen gezichtspunten, welke reeks in latere arresten verder is uitgewerkt.
4.3 In zijn arresten van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173 en 24 september 1993, nr. 15078, NJ 1994, 174, heeft de Hoge Raad echter ten aanzien van de uitleg van de bepalingen van een CAO een anders geformuleerde norm aanvaard: voor die uitleg zijn de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis (hierna ook: de CAO-norm).
De CAO-norm is ook toegepast op andere geschriften waarin een overeenkomst of een andere regeling is vastgelegd die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is, zoals de uitleg van een sociaal plan dat niet zelf een CAO is (HR 26 mei 2000, nr. C 98/318, NJ 2000, 473), een trustakte bij een obligatielening (HR 23 maart 2001, nr. C 99/054, NJ 2003, 715) en het Bindend Besluit Regres 1984 (HR 16 mei 2003, nr. C 01/250, NJ 2003, 470).
4.4 Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang.
Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd - nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden - de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.
Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg; in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, nr. C 00/186, NJ 2003, 110, is de hiervoor in 4.3 aangehaalde rechtspraak in die zin verduidelijkt dat hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In het zojuist aangehaalde arrest is voorts nog beslist dat ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken. In een latere uitspraak (HR 28 juni 2002, nr. C 01/012, NJ 2003, 111) werd geoordeeld dat, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, ook daaraan bij de uitleg betekenis kan worden toegekend.
4.5 De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
5. Beoordeling van het middel
5.1 De rechtsklacht van het middel strekt ertoe dat de rechtbank, waar zij heeft overwogen
"dat in een geval als het onderhavige dat zich afspeelt tussen partijen als de onderhavige waarbij een woord (in casu 'pensioen') moet worden uitgelegd dat in een regeling staat terwijl de persoon waarop de regeling moet worden toegepast niet bij de totstandkoming van de regeling betrokken is geweest, de grammaticale uitleg voorop dient te staan",
heeft miskend dat zij niet alleen op de bewoordingen van de betrokken bepaling diende te letten, maar tevens aandacht moest besteden aan alle omstandigheden van het geval, met uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd. Derhalve had de rechtbank mede acht moeten slaan op de ratio van de onderhavige regeling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die het pensioenfonds voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van het pensioenreglement, waarvan de anti-cumulatie-bepaling deel uitmaakt, als geheel.
5.2 Uit hetgeen hiervoor in 4 is overwogen volgt dat deze rechtsklacht doel treft. Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 oktober 2002, nr. C 01/007, NJ 2003, 258, beslist dat - kort gezegd - de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen de oorspronkelijk contracterende partijen aan de hand van de Haviltexnorm moet geschieden, maar in de verhouding tussen de werknemer - voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen (zijn werkgever en het pensioenfonds) niet kenbaar is en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad - en het pensioenfonds is toepassing van de CAO-norm aangewezen. Uit hetgeen hiervoor in 4.4 is opgemerkt, volgt dat de rechtbank, die met haar oordeel dat "de grammaticale uitleg voorop dient te staan", mede gezien haar daarop volgende overwegingen, klaarblijkelijk heeft bedoeld dat de onderhavige uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de taalkundige betekenis van de desbetreffende bepaling, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat bij toepassing van de CAO-norm op een geval als het onderhavige, mede de door het middel aangehaalde gezichtspunten van belang kunnen zijn en door de rechter in zijn motivering moeten worden betrokken.
De motiveringsklacht van het middel behoeft daarom geen bespreking.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 4 april 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het pensioenfonds begroot op € 240,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.
Conclusie 20‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Uitleg van pensioenreglement. Cao-norm. Vloeiende overgang tussen cao-norm en Haviltex-norm.
Rolnummer C02/219HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 28 november 2003
Conclusie inzake
Stichting Pensioenfonds DSM-Chemie
tegen
[verweerder]
Inleiding
1. In deze zaak strijden partijen, thans eiseres tot cassatie de Stichting Pensioenfonds DSM-Chemie (verder: PDC) en thans verweerder in cassatie [verweerder], die jegens de Stichting gerechtigd is tot een pensioenuitkering, over de uitleg van de anti-cumulatiebepaling van art. 16 lid 5 van de Overgangsbepalingen 1993 van het toepasselijke pensioenreglement. De Rechtbank heeft - anders dan de Kantonrechter - geoordeeld dat deze bepaling en met name het in deze bepaling voorkomende woord "pensioen" zuiver grammaticaal moet worden uitgelegd; zij is aldus tot de slotsom gekomen dat de anti-cumulatiebepaling niet van toepassing is op de door [verweerder] ontvangen AOV-uitkering, een individuele spaarregeling. Daartegen richt zich het middel.
2. Tussen partijen heeft zich het volgende voorgedaan:
[Verweerder], geboren op 27 december 1934, is in april 1954 in dienst getreden bij de NV Staatsmijnen, de rechtsvoorgangster van DSM Limburg B.V. (verder: DSM). In april 1975 vond de overgang plaats naar DSM. Vanaf zijn indiensttreding in 1954 heeft [verweerder] pensioenaanspraken opgebouwd, eerst op basis van de pensioenregeling van het Algemeen Mijnwerkersfonds en vervolgens - vanaf de oprichting van PDC per 1 januari 1973 - op basis van het PDC-pensioenreglement. Met ingang van maart 1977 heeft [verweerder] een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %; het dienstverband met DSM is vervolgens beëindigd met ingang van 1 november 1978. [Verweerder] is na het einde van het dienstverband bij DSM passief lid geworden van PDC, hetgeen inhield dat hij zijn pensioen kon blijven opbouwen zonder dat hij premie behoefde af te dragen.
Vanaf 1 november 1978 tot 1 december 1994 is [verweerder] werkzaam geweest in WSW-dienstverband op grond van het Besluit arbeidsvoorwaarden sociale werkvoorziening. Omdat de WSW tot 1 januari 1990 geen pensioenregeling kende, was het voor WSW-werknemers tot 1 januari 1990 mogelijk om deel te nemen aan een individuele spaarregeling, de zogenaamde Aanvullende Oudedagsvoorziening (verder: de AOV-regeling). Een deelnemer aan deze spaarregeling kreeg een individuele spaarrekening bij een fonds waarop maandelijks een bepaald bedrag van het WSW-loon werd gestort. Het fonds beheert de spaargelden en het gespaarde wordt in termijnen uitgekeerd vanaf het moment dat de spaarder 65 jaar wordt. Per 1 januari 1990, toen ook in het kader van de WSW een pensioenregeling tot stand kwam, kregen deelnemers aan de individuele spaarregeling de mogelijkheid om het saldo op de spaarrekening in het WSW-pensioen te brengen. [Verweerder] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Per 1 december 1999 is [verweerder] pensioengerechtigd geworden. [Verweerder] heeft, mede in verband met het hiervoor genoemde passieve lidmaatschap van PDC, een maximaal pensioen opgebouwd. Naast dit maximale pensioen ontvangt [verweerder] - vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd tot 1 april 2006 - f 137,65 per maand op grond van de AOV-spaarregeling. PDC kort het aan [verweerder] maandelijks uit te keren pensioen met dit bedrag van f 137,65, zich daarbij beroepend op de anti-cumulatiebepaling van art. 16 lid 5 juncto art. 5 lid 1 van de bij het pensioenreglement van PDC behorende Overgangsbepalingen 1993 (zie productie 1 bij de conclusie van antwoord). Art. 16 lid 5 luidt als volgt:
"Op het pensioen ingevolge dit reglement voorzover verworven over de jaren na beëindiging van het lidmaatschap welke ingevolge het bepaalde in artikel 5 lid 1 voor 100% in aanmerking zijn genomen, komt, wanneer het betrokken gewezen lid geen gebruik heeft gemaakt van de bestaande mogelijkheid het lidmaatschap van het fonds te continueren, in mindering het pensioen dat betrokkene over die jaren elders op grond van een arbeidsverhouding heeft verkregen."
[Verweerder] heeft tegen de door PDC toegepaste korting bezwaar gemaakt.
3. Bij dit geding inleidende dagvaarding heeft [verweerder] gevorderd te verklaren voor recht dat PDC het spaartegoed zoals opgebouwd krachtens de AOV-regeling niet mag korten op het door PDC aan hem uit te keren pensioen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het door hem in het kader van de AOV-regeling opgebouwde spaartegoed geen pensioen betreft als bedoeld in art. 16 lid 5 van het toepasselijke pensioenreglement nu het hier gaat om een spaartegoed bij de Stichting AOV, een spaarfonds waarop van toepassing is de Pensioen- en spaarfondsenwet die een uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen een pensioenfonds en een spaarfonds.
4. PDC heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat onder het begrip pensioen als bedoeld in art. 16 lid 5 van het PDC-pensioenreglement ook moet worden begrepen het in het kader van de AOV-regeling opgebouwde spaartegoed. Zij heeft daartoe een reeks argumenten aangevoerd. Zij heeft betoogd (conclusie van antwoord onder 10) dat er geen wet- of regelgeving bestaat die een sluitende materiële omschrijving geeft van het begrip pensioen, dat op grond van de wetsgeschiedenis van de per 1 januari 1953 ingevoerde Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) wél moet worden aangenomen dat slechts periodieke uitkeringen onder het begrip pensioen in de zin van de PSW vallen en dat de AOV-regeling voor de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen en de Wet op de loonbelasting steeds is aangemerkt als een pensioenregeling, hetgeen betekent dat de premies voor de AOV-regeling niet tot het premieplichtig resp. loonbelastingplichtig inkomen wordt gerekend. Ook heeft zij benadrukt (conclusie van antwoord onder 12 en 13) dat het niet - in de vorm van een korting - in aanmerking nemen van het bedrag dat [verweerder] maandelijks op grond van de uit de AOV-regeling ontvangt, zou resulteren in een situatie waarin het totale pensioeninkomen van [verweerder] zou uitkomen boven hetgeen voor hem gegolden zou hebben bij voortzetting van zijn dienstverband en ook zou uitgaan boven het pensioeninkomen van vergelijkbare oud-collega's die wel bij DSM zijn blijven werken nu [verweerder] tot zijn pensionering op 65-jarige leeftijd een volledig ouderdomspensioen heeft opgebouwd als ware hij niet arbeidsongeschikt geworden en als ware hij bij DSM werkzaam gebleven. Zij heeft geconcludeerd (conclusie van dupliek onder 14) dat [verweerder] "door een louter taalkundig verschil op te merken in de bewoordingen 'spaartegoed' en 'pensioen'", meent voldoende grondslag te hebben om een dubbele beloning te verkrijgen.
5. De Kantonrechter heeft PDC bij vonnis van 2 mei 2001 in het gelijk gesteld en de vordering van [verweerder] afgewezen. Hij overwoog daartoe - kort gezegd - als volgt. De doelstelling van de pensioenregeling is te bewerken dat de positie van (werknemers zoals) [verweerder] voor wat betreft de verzorging gedurende de tijd na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door zijn arbeidsongeschiktheid niet slechter is dan deze geweest zou zijn indien die arbeidsongeschiktheid niet zou zijn ingetreden; de doelstelling is niet om (werknemers als) [verweerder] enig extra voordeel te doen toekomen. Die doelstelling wordt door de toepassing van de anti-cumulatiebepaling zoals deze door PDC wordt gehanteerd, op een alleszins adequate, redelijke en billijke wijze bewerkt, waarbij het gerechtvaardigd is onder pensioen tevens te begrijpen uitkeringen uit een spaarfonds als hier aan de orde.
6. [Verweerder] heeft hoger beroep aangetekend; hij heeft - onder handhaving van zijn stellingen in eerste aanleg - het volgende betoogd ter toelichting van zijn grief dat de Kantonrechter ten onrechte zijn vordering heeft afgewezen. In geschillen met betrekking tot collectieve regelingen moet volgens vaste jurisprudentie de letterlijke tekst de doorslag geven. De ratio daarvan is dat de individuele werknemers (en werkgevers) veelal geen invloed hebben gehad op de totstandkoming van een dergelijke collectieve regeling, zodat zij moeten kunnen vertrouwen op de letterlijke tekst. Een pensioenreglement is zo'n collectieve regeling: een pensioenreglement van een bedrijfstak- dan wel van een ondernemingspensioenfonds is totstandgekomen op de wijze als in de statuten van het fonds geregeld; individuele pensioengerechtigden hebben geen kennis van de achtergronden en bedoelingen van de diverse bepalingen in een pensioenreglement en moeten derhalve kunnen afgaan op hetgeen de tekst voorschrijft. De anti-cumulatiebepaling van art. 16 lid 5 dat op de bij DSM opgebouwde pensioenen in mindering wordt gebracht het pensioen dat de betrokkene elders heeft opgebouwd, kan niet anders worden gelezen en begrepen dan dat korting op bij DSM opgebouwd pensioen slechts kan plaatsvinden met (elders opgebouwd) pensioen en niet met andere vormen van oudedagsvoorzieningen zoals in een spaarfonds opgebouwde spaartegoeden. Een spaarfonds is niet hetzelfde als pensioen: pensioen is afhankelijk van het leven van de gerechtigde, zowel op het punt van de ingang als op het punt van het einde van het pensioen; dat onderscheidt pensioen van spaargeld (zie Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, 1997, nr. 62 en nrs. 898-901). De redelijkheid en billijkheid spelen bij de uitleg van collectieve bepalingen geen rol. Aantekening verdient evenwel dat ook naar deze maatstaven korting met het spaartegoed niet geoorloofd is aangezien PDC zou worden bevoordeeld indien haar anti-cumulatiebeleid zich tevens zou uitstrekken tot spaartegoeden.
7. PDC heeft haar stellingen in eerste aanleg herhaald en uitgewerkt en in dat verband het volgende aangevoerd. Pensioen is een verzamelnaam voor periodieke uitkeringen die het vroegere salaris vervangen in geval van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid; gemeenschappelijk kenmerk is dat de uitbetaling van het pensioen in elk geval eindigt zodra de rechthebbende is overleden en dat de opbouw ervan plaatsvindt in verband met het verrichten van arbeid (memorie van antwoord onder 19). Er zijn verschillende mogelijkheden waarlangs een pensioentoezegging gerealiseerd kan worden, onder meer de pensioenfondscontructie en de spaarfondsconstructie; bij de spaarfondsconstructie dragen de werknemers zelf het langleven-risico met het oog op de verzorging van de oudedag en het sterfte-risico met het oog op de verzorging van de nabestaanden terwijl in een pensioenregeling het langleven-risico en het sterfte-risico niet door het individu zelf worden gedragen doch worden afgewenteld op de collectiviteit (memorie van antwoord onder 20 en 21). Er is een aantal argumenten waarom de AOV pensioen is in de zin van de anti-cumulatiebepaling (memorie van antwoord onder 23-31): De spaartegoeden vallen als "periodieke uitkeringen" onder het begrip "pensioen" zoals dat in de PSW is bedoeld; in voorbereiding is de nieuwe "Pensioenwet" die zal dienen als opvolger van de PSW en die met zijn nieuwe benaming een betere dekking geeft aan de inhoud van de wet dan de huidige benaming die de constructies noemt waarlangs de pensioentoezegging gerealiseerd kan worden. De AOV-regeling is voor de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen en de Wet op de Loonbelasting in formele zin steeds aangemerkt als pensioenregeling. Het feit dat de WSW-werkgevers de mogelijkheid hebben kunnen bieden tot omzetting van spaartegoeden opgebouwd via een bij een spaarfonds ondergebrachte spaarregeling naar een pensioenregeling bij een pensioenfonds, geeft aan dat beide regelingen intrinsiek pensioenregelingen zijn met hetzelfde einddoel: een passende oudedagsvoorziening via een pensioenregeling. Het standpunt van PDC is ook redelijk nu [verweerder] daarbij gelijk wordt behandeld als een arbeidsongeschikte ex-DSM-er die is blijven werken en die zijn AOV-gelden heeft ingebracht in de WSW-pensioenregeling (memorie van antwoord onder 32-33). De visie van [verweerder], die zich baseert op de jurisprudentie inzake uitleg van CAO's, treft geen doel. Het Pensioenreglement is niet vergelijkbaar met een CAO omdat het geen regeling is van de werkgever doch van PDC. [Verweerder] miskent bovendien dat de Hoge Raad in bedoelde jurisprudentie overwoog dat de bewoordingen gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn.
8. De Rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 2002 voor de grammaticale uitleg gekozen en de vordering van [verweerder] alsnog toegewezen met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter. Zij overwoog daartoe als volgt:
"Deze stelling (van [verweerder]; DVL) miskent dat in een geval als het onderhavige dat zich afspeelt tussen partijen als de onderhavige waarbij een woord (in casu "pensioen") moet worden uitgelegd dat in een regeling staat terwijl de persoon waarop de regeling moet worden toegepast niet bij de totstandkoming van die regeling betrokken is geweest, de grammaticale uitleg voorop dient te staan. (...) Dit geldt in een geval als dit waarbij van het uit te leggen begrip (pensioen) geen sluitende materiële omschrijving is te vinden (...) bezien in samenhang met het feit dat [verweerder] in 1990, toen hij de mogelijkheid kreeg om het saldo van de spaarrekening in het WSW-pensioen in te brengen hier expliciet niet voor heeft gekozen, eens te meer. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemde grammaticale uitleg met zich dat de stelling van de stichting dat de anti-cumulatiebepaling van toepassing is op de AOV-uitkering onjuist is. Grammaticaal bezien is een individuele spaarregeling immers niet te beschouwen als pensioen."
9. PDC heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht; PDC heeft nog een conclusie van repliek genomen.
Het cassatiemiddel
10. Het middel klaagt dat de Rechtbank met haar hiervoor onder 8 geciteerde overweging miskent dat in een geval als het onderhavige niet alleen op de bewoordingen van de betrokken bepaling moet worden gelet, doch dat tevens aandacht moet worden besteed aan alle omstandigheden van het geval met uitzondering van de niet kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben geredigeerd nu die bedoeling voor een derde als [verweerder] niet kenbaar is. Betoogd wordt dat de Rechtbank derhalve niet alleen acht had mogen slaan op de letterlijke, in haar visie kennelijk: enge, betekenis van de gebruikte uitdrukking (pensioen), doch dat zij rekening had moeten houden met de omstandigheden van het geval, en met name, de ratio van de regeling, de redelijkheid van (de uitkomst) van de uitleg die PDC voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van het pensioenreglement als geheel. Door aan die argumenten van PDC geen aandacht te schenken en zich te beperken tot een grammaticale uitleg als in haar vonnis neergelegd, heeft de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting gehanteerd, althans heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet aan die argumenten op kenbare wijze betekenis te hechten, aldus het middel.
In de schriftelijke toelichting wordt aangetekend dat het middel van cassatie is geredigeerd voordat het hierna te noemen arrest HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258, m.nt. MMM werd gewezen (een arrest waaruit moet worden afgeleid, aldus de schriftelijke toelichting, dat op de uitleg van het pensioenreglement de Haviltex-formule van toepassing is), dat daarom in het middel het accent is gelegd op het redelijke resultaat van de uitleg en niet op de Haviltex-formule als zodanig, doch dat het middel overigens ook een daarop gerichte klacht bevat.
11. Zoals bekend, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex), m.nt. CJHB, aangegeven aan de hand van welke maatstaf overeenkomsten moeten worden uitgelegd. Overwogen werd dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar de taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract aangezien het immers voor de beantwoording van die vraag aankomt op de zin die partijen in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan de bepaling hebben mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, in welk verband mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Zie over dit zgn. Haviltex-criterium en over de uitleg van wilsverklaringen Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 286 en nr. 287. Zie voorts Tanja-van den Broek, "Een kwestie van uitleg", WPNR 02/6493, p. 430 e.v., die onder verwijzing naar arresten van uw Raad als gezichtspunten die een rol (kunnen spelen) noemt: tekst en context (dat wil zeggen de verdere inhoud van het contract), de totstandkomingsgeschiedenis, het gebruik, de hoedanigheid en/of deskundigheid van partijen, de wet, de zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid. Zij tekent daarbij aan dat de eerste vier gezichtspunten feitelijke factoren zijn, geheel gerelateerd aan het concrete geval en dat de laatste drie gezichtspunten van normatieve aard zijn.
Op de maatstaf van het Haviltex-arrest heeft de Hoge Raad in 1993 een uitzondering aanvaard voor collectieve arbeidsovereenkomsten. In zijn arresten van 17 september 1993, NJ 1994, 173 en van 24 september 1994, NJ 1994, 174, m.nt. PAS, oordeelde de Raad dat voor de uitleg van de bepalingen van een CAO in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Dit, op grond van de overweging dat van de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst de werknemer niet bij de totstandkoming van de CAO betrokken is en de werkgever daarbij wel betrokken kan zijn doch niet behoeft te zijn. Daarbij teken ik aan dat zich bij algemeen verbindend verklaarde CAO's nog de bijzonderheid voordoet dat deze moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO (art. 99 (oud) RO), hetgeen reeds dwingt tot een objectieve uitleg.
12. Naar aanleiding van de zojuist genoemde arresten over de uitleg van CAO-bepalingen is de vraag gerezen of de daarin gehanteerde maatstaf - die wel is aangeduid als de grammaticale maatstaf of de tekstuele maatstaf - ook moet worden toegepast in andere gevallen waarin het gaat om (gestandaardiseerde) afspraken die gelden ten aanzien van personen die bij hun totstandkoming niet betrokken zijn geweest. Voorts is de vraag gerezen of het bij bedoelde maatstaf wel uitsluitend gaat om een grammaticale uitleg van de desbetreffende bewoordingen.
Inmiddels is duidelijk geworden dat laatstgenoemde vraag ontkennend beantwoord moet worden. Ik verwijs in dit verband met name naar de arresten van uw Raad van 31 mei 2002 en van 28 juni 2002, NJ 2003, 110 resp. 111, m.nt. Heerma van Voss. In eerstgenoemd arrest overwoog uw Raad dat voor de uitleg van een algemeen verbindend verklaarde CAO en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling als uitgangspunt geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn en dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van partijen bij de CAO voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld, bij welke uitleg onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In zijn arrest van 28 juni herhaalde de Raad welk uitgangspunt in beginsel geldt bij de uitleg van de bepalingen in een CAO die algemeen verbindend is verklaard om vervolgens te overwegen dat dit niet betekent - zoals ook de woorden "in beginsel" aangeven - dat bij het bepalen van de inhoud en de strekking van de CAO-bepalingen onder alle omstandigheden alleen mag worden gelet op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen. Indien de bedoeling van partijen naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus kenbaar is voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend, aldus de Raad. Annotator Heerma van Voss constateert dat de door de Hoge Raad gevolgde lijn - die kan worden aangeduid als de "objectieve uitlegmethode" - gelukkig is. Het scala aan mogelijkheden bij de objectieve uitlegmethode - historische, systematische, teleologische en sociologische interpretatie - is slechts in zoverre beperkt dat voorkennis van partijen uit de onderhandelingen geen rol mogen spelen. Indien men uit de tekst en de toelichting van de collectieve arbeidsovereenkomst de bedoeling van een bepaling kan opmaken, kan om de bedoeling te realiseren, zelfs van de letterlijke tekst worden afgeweken. Daarmee wijkt de methode van interpretatie van collectieve arbeidsovereenkomsten minder af van die bij andere contracten dan velen een aantal jaren hebben gedacht. Aldus Heerma van Voss. Zie over het arrest van 28 juni ook Grapperhaus, Ondernemingsrecht, 2002-13, p. 423-424, die constateert dat de Hoge Raad bij de CAO-uitleg is opgeschoven naar een positie die zeer dicht in de buurt komt van het Haviltex-criterium; hij tekent daarbij aan dat een volledig congrueren met het Haviltex-criterium niet mogelijk zal zijn omdat het bij die toets uiteindelijk altijd gaat om een geschil tussen twee partijen over wat die partijen zelf bedoeld hebben terwijl bij een CAO zich nu juist geschillen voordoen waarbij een of meer partijen betrokken zijn die niet rechtstreeks betrokken waren bij de totstandkoming van die CAO. Zie over deze objectieve uitlegmethode onder anderen ook mijn oud-ambtgenoot Bakels in zijn conclusies voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 en voor het hierboven genoemde arrest van 31 mei 2002.
13. Zoals gezegd, is ook de vraag gerezen of de hiervoor besproken objectieve uitlegmethode - die minder blijkt af te wijken van de Haviltex-maatstaf dan wel werd gedacht - tevens moet worden toegepast in andere gevallen waarin het gaat om (gestandaardiseerde) afspraken die gelden ten aanzien van personen die bij de totstandkoming daarvan niet betrokken zijn geweest. Zie Tanja-van den Broek, a.w., Sagel, "Het groeiende toepassingsgebied van de grammaticale uitleg", Arbeidsrecht 2000/11, p. 17-24 en Verhulp, "De uitleg van CAO-bepalingen", Arbeidsrechtelijke Annotaties 2003/1, p. 4-29.
Door uw Raad is aanvaard dat de objectieve uitlegmethode ook geldt voor een Sociaal Plan dat niet als een collectieve arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt en voor bedingen in een trustakte voor een obligatielening; zie HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 resp. HR 23 maart 2001, RvdW 2001, 66. Met betrekking tot algemene voorwaarden heeft uw Raad evenwel geoordeeld dat ten aanzien van een beding in algemene voorwaarden, bij de totstandkoming waarvan slechts de gebruiker betrokken kan zijn en niet degene tegen wie die voorwaarden worden ingeroepen, in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard dat slechts de bewoordingen van de tussen partijen betwiste bepaling gelezen in het licht van de gehele tekst van deze algemene voorwaarden beslissend zijn, waarmee "in zijn algemeenheid" de objectieve uitlegmethode werd afgewezen; zie HR 30 november 2001, C00/023HR, JOL 2001, 709 en HR 30 november 2001, C00/024HR, JOL 2001, 710. Zie ook Hartkamp (Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 286), die betoogt dat wat algemene voorwaarden betreft uiteraard van belang is dat contractspartijen steeds de bevoegdheid hebben om de toepasselijkheid uit te sluiten of van een of meer bepalingen af te wijken, zodat de vraag in hoeverre zij bij de totstandkoming van de voorwaarden betrokken waren, niet beslissend is.
Het enkele feit dat een overeenkomst ook gevolgen heeft voor anderen dan partijen rechtvaardigt niet een andere maatstaf te hanteren dan de Haviltex-maatstaf, aldus uw Raad in zijn arrest van 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron, waarin het (onder meer) ging om de uitleg van de akte van verpanding bij een stil pandrecht en waarin uw Raad het betoog verwierp dat bij de uitleg van de pandakte de objectieve uitlegmethode zou moeten worden gehanteerd. Du Perron constateert dat de verwerping van de objectieve uitlegmethode voor de hand ligt omdat bij een stil pandrecht de akte - uiteraard - niet bedoeld is om het pandrecht aan derden bekend te maken; de akte en de registratie daarvan dienen vooral om fraude (antedatering van pandrechten) tegen te gaan. De methode van uitleg dient - aldus Du Perron - op dat doel te zijn toegesneden. Het heeft geen zin een uitlegmethode te volgen ter bescherming van derden ingeval de uit te leggen tekst niet voor publiciteit jegens derden is bestemd. De objectieve uitlegmethode kan daarentegen wel voorgeschreven zijn ingeval het gaat om leverings- of vestigingseisen die wel (mede) op publiciteit zijn gericht; zie HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK, over de uitleg van een transportakte.
14. Op 18 oktober 2002 heeft uw Raad twee arresten gewezen die beide betrekking hebben op de vraag of de Haviltex-maatstaf dan wel de objectieve uitlegmethode moet worden toegepast. Het gaat om HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503, m.nt. Du Perron en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258, m.nt. MMM. In eerstgenoemd arrest gaat het om de uitleg van een overeenkomst van achterstelling als bedoeld in art. 3:277 lid 2 BW die bepaalt dat de vordering van de schuldeiser een lagere rang neemt dan de wet hem toekent. Uw Raad oordeelde dat de vraag of aan een overeenkomst van achterstelling de gevolgen zijn verbonden dat de schuldeiser zijn bevoegdheid tot verrekening heeft prijsgegeven of in geval van faillissement van zijn schuldenaar eerst zijn verhaalsrecht kan uitoefenen indien de andere schuldeisers zijn voldaan, afhankelijk is van hetgeen partijen in het concrete geval zijn overeengekomen, hetgeen moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Raad oordeelde voorts dat de Haviltex-maatstaf ook moet worden toegepast indien de achterstelling als een derdenbeding moet worden aangemerkt. Zie hierover de noot van Du Perron die erop wijst dat aan het toepassen van de objectieve methode in ieder geval waarin derden bij de overeenkomst betrokken raken, het nadeel is verbonden dat hierdoor de verwachtingen van partijen kunnen worden geschaad nu voor hen de overeenkomst in beginsel immers de betekenis heeft die volgt uit de Haviltex-maatstaf. Hij betoogt dat men niet naar het zware middel van de objectieve uitlegmethode behoeft te grijpen nu de gewenste resultaten ook kunnen worden bereikt met wat de "genuanceerde uitlegmethode" kan worden genoemd, in welke methode bij het toepassen van de Haviltex-maatstaf gewicht toekomt aan de omstandigheid dat de betrokken overeenkomst naar haar aard derden raakt die verwachtingen op de overeenkomst zullen baseren. Sprekend van "Haviltex with a twist" verwijst Du Perron in dit verband naar het hierna te bespreken tweede arrest van 18 oktober 2002, waar de rechten die de werknemer kan ontlenen aan het pensioenreglement van de werkgever meetelden bij de uitleg van de verzekeringsovereenkomst die de werkgever ten behoeve van de werknemer met een verzekeraar had gesloten. Stellend dat moet worden afgewacht welke plaats overblijft voor de objectieve methode, onderschrijft Du Perron het hiervoor weergegeven oordeel van Heerma van Voss dat de kernvraag is of bij de uitleg van de overeenkomst ten opzichte van anderen dan de ontstaanspartijen geen betekenis kan toekomen aan hetgeen zich enkel tussen die partijen heeft afgespeeld. Dat zal, aldus Du Perron, een uitzondering blijven, bestemd voor overeenkomsten die de rechtspositie van een groot aantal personen op uniforme wijze beogen te regelen, in welk verband als recent voorbeeld kan worden genoemd het Bindend Besluit Regres (HR 16 mei 2003, NJ 2003, 470). Du Perron noemt het opmerkelijk dat Bakels in zijn conclusie voor de hiervoor reeds genoemde tweede zaak van 18 oktober 2002 op grond van de objectieve uitlegmethode tot hetzelfde materiële resultaat komt als de Hoge Raad die de Haviltex-maatstaf tot uitgangspunt neemt. Concluderend dat kennelijk niet de keuze van de methode of maatstaf maar die van de relevante omstandigheden het uitlegresultaat bepaalt, besluit Du Perron met de constatering dat er meer is tussen zuivere Haviltex en objectieve uitleg dan denkers in afgebakende categorieën voor mogelijk houden.
15. In het hiervoor genoemde en ook door Du Perron gememoreerde arrest van 18 oktober 2002, NJ 2003, 258, m.nt. MMM, gaat het om de uitleg van de bepalingen van een pensioenreglement en van de verzekeringsvoorwaarden van een collectieve verzekeringsovereenkomst (arbeidsongeschiktheidspensioen) die door de werkgever ten behoeve van zijn naar het buitenland uitgezonden werknemers is gesloten ter nakoming van zijn in het pensioenreglement neergelegde toezegging. Uw Raad oordeelde als volgt. Ten aanzien van het pensioenreglement moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de werknemer de aan het slot van dat reglement opgenomen ontvangstverklaring heeft ondertekend, welke verklaring inhoudt dat de ontvanger verklaart het pensioenreglement te hebben ontvangen en van de inhoud daarvan te hebben kennisgenomen, daarmede akkoord te gaan en zich aan de daarin opgenomen bepalingen te onderwerpen. Ook bij de uitleg van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden en het pensioenreglement moet uitgangspunt zijn dat het aankomt op de zin die partijen bij de verzekeringsovereenkomst, de werkgever als verzekeringnemer en de verzekeraar, en voorzover het het pensioenreglement betreft enerzijds de werkgever en anderzijds de uitgezonden werknemers, in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarden onderscheidenlijk dit reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voorts moeten bij die uitleg de aard en strekking van de onderhavige verzekering in aanmerking genomen worden, waarbij van belang is dat het hier gaat om een door de werkgever ter nakoming van zijn in het pensioenreglement neergelegde toezegging gesloten verzekering en dat de strekking van de toezegging en van de ter uitvoering daarvan gesloten verzekering is geweest het ondervangen van de gevolgen van het niet-verzekerd zijn voor de WAO van de uitgezonden werknemers. Ten slotte is van belang dat ten aanzien van de onderhavige verzekering als algemeen gezichtspunt heeft te gelden dat bij de beoordeling door de feitenrechter van de uit te leggen overeenkomst naar gelang van de omstandigheden mag meewegen dat een eenzijdig door de verzekeraar opgestelde polisvoorwaarde in geval van twijfel over de uitleg ervan in het nadeel van de verzekeraar en ten gunste van de verzekerde moet worden uitgelegd. In een geval als dit, waar de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst gesloten heeft met een werkgever ten behoeve van diens werknemers die niet bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken zijn geweest, geldt dit algemene gezichtspunt evenzeer. Het moet bovendien in aanmerking worden genomen bij de uitleg van het pensioenreglement ter uitvoering waarvan de verzekeringsovereenkomst is gesloten voorzover dat reglement bij de uitleg van die overeenkomst een rol speelt.
Zoals hiervoor onder 14 reeds ter sprake kwam, was de A-G Bakels in deze zaak tot de slotsom gekomen dat onder de gegeven omstandigheden niet de Haviltex-methode doch de "CAO-uitlegmethode" diende te worden toegepast bij de uitleg van de (collectieve) verzekeringsovereenkomst nu de rechtspositie van de werknemers volledig werd bepaald door de tussen de werkgever en de verzekeraar gesloten overeenkomst (waaraan de werknemers op grond van een derdenbeding rechten konden ontlenen), bij de totstandkoming waarvan de werknemers in het geheel niet betrokken waren. Bakels wees in dat verband erop dat in de hiervoor genoemde arresten van 30 november 2001, JOL 2001, 709 en 710, is beslist dat in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard dat voor bepalingen in algemene voorwaarden de objectieve uitlegmethode wordt toegepast, met welke formulering de Hoge Raad - aldus Bakels - de mogelijkheid openlaat dat die uitlegmethode wel van toepassing kan zijn in geval het gaat om de uitleg van gestandaardiseerde teksten die (mede) tot strekking hebben de rechtspositie van derden te bepalen.
Annotator Mendel merkt ten aanzien van het verschil in opvatting tussen de A-G en de Hoge Raad op dat de Raad naar zijn indruk meer dan de A-G samenhang heeft geconstateerd tussen het pensioenreglement en de collectieve verzekering, waarbij aantekening verdient dat de werknemer onbestreden had gesteld dat de - niet in de onderscheiden bewoordingen tot uitdrukking komende - strekking van de in het pensioenreglement gedane toezegging en van de ter uitvoering daarvan gesloten verzekering is geweest het ondervangen van de gevolgen van het niet verzekerd zijn voor de WAO, zodat de rechtspositie van de werknemer in belangrijke mate hierdoor werd bepaald dat de tussen de werkgever en de verzekeraar gesloten overeenkomst haar strekking (mede) ontleende aan de strekking van de toezegging in het pensioenreglement, dat inclusief die strekking door de werknemer was aanvaard. Zie over dit arrest ook Clausing, AV&S, 2003/5, p. 174-179.
16. In de onderhavige zaak strijden PDC en [verweerder], die jegens de Stichting als deelnemer gerechtigd is tot een pensioenuitkering, over de uitleg van de anti-cumulatiebepaling van art. 16 lid 5 van de Overgangsbepalingen 1993 van het toepasselijke pensioenreglement. PDC is het pensioenfonds dat conform art. 2 PSW aan de onderneming van DSM, de werkgever van [verweerder], is verbonden ter uitvoering van de (door de werknemers aanvaarde) pensioentoezeggingen van DSM aan haar werknemers. (Zie ook art. 2 van de Statuten van de Stichting (productie 1 bij de conclusie van antwoord), inhoudende dat de Stichting ten doel heeft te voorzien in de verzekering van pensioen van de werknemers en de gewezen werknemers van DSM overeenkomstig de bepalingen van het pensioenreglement.)
Zie over de pensioenovereenkomst die tussen werkgever en werknemer tot stand komt ingeval de werknemer de pensioentoezegging heeft aanvaard: Tulfer, "Pensioenen, fondsen en verzekeraars", 1997, nr. 92 e.v. Zie over de inhoud van de pensioentoezegging en de betekenis van de statuten en het reglement van het ondernemingspensioenfonds ook: Lutjens, "Pensioenvoorzieningen voor werknemers, juridische beschouwingen over ouderdomspensioen", 1989, hoofdstuk 9. Lutjens concludeert (in par. 9.3.7) dat de verbintenissen van de werkgever in de eerste plaats worden bepaald door de pensioenovereenkomst en dat wanneer de pensioenovereenkomst op een in de praktijk gebruikelijke wijze verwijst naar de statuten en reglementen van het pensioenfonds, de inhoud van de reglementen in de pensioenovereenkomst worden gencorporeerd en deel uitmaakt van de pensioenovereenkomst. Wanneer de pensioentoezegging, zoals ook in casu, wordt uitgevoerd zoals de PSW voorschrijft, zijn bij het complex van rechtsverhoudingen dat ontstaat drie partijen betrokken: de werkgever, de werknemer en de pensioenuitvoerder, in casu het ondernemingspensioenfonds PDC.
Zie over deze driepartijenverhouding Tulfer, a.w., hoofdstuk 2.3, die refereert (onder nr. 141) aan de parlementaire geschiedenis van de PSW (MvA, Tweede Kamer, 1730, nr. 5, p. 18) waarin de driepartijenverhouding is omschreven als een complex van bindingen "welke in ieder geval inhouden, dat de werknemer door toetreding tot het fonds aanspraken op het fonds verwerft, waartegenover de werkgever datgene bijdraagt aan het fonds, waartoe hij zich tegenover het fonds heeft verbonden, terwijl de werknemer de verplichtingen aanvaardt, die deelnemen aan het fonds voor hem met zich medebrengt. De rechtsfiguur valt uiteen in drieërlei binding, de overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer, de overeenkomst tussen deelnemer en het fonds, welke besloten ligt in de toetreding tot het fonds en geregeld is in de statuten en reglementen, en in de derde plaats de overeenkomst tussen werkgever en het fonds terzake van de bijdragen van de werkgever aan het fonds". Tulfer concludeert dat de grondslag van de driepartijenverhouding wordt gevormd door de rechtsfiguur van het derdenbeding; de werkgever bedingt in zijn overeenkomst met de pensioenuitvoerder voor de werknemer pensioenrechten die deze tegenover de pensioenuitvoerder geldend kan maken.
Lutjens (a.w., hoofdstuk 15 met de "Conclusie" in par. 15.6.4) kwalificeert de driepartijenverhouding die ontstaat door de uitvoering van de pensioentoezegging als een driepartijenovereenkomst van eigen aard, welke kwalificatie naar zijn oordeel het beste aansluit bij de feitelijke verhouding op pensioenterrein en voorts duidelijk maakt dat de driepartijenovereenkomst door eigen rechtsregels wordt beheerst. Zie over de rechtsverhouding tussen het pensioenfonds en de deelnemer verder Lutjens, a.w., hoofdstuk 16, die in dit verband spreekt over de deelnemingsverhouding en wijst op art. 7 lid 1 aanhef en onder f PSW, inhoudende dat in de statuten en reglementen van een pensioenfonds bepalingen worden opgenomen betreffende de aanspraken die de deelneming geeft. Hij concludeert dat een van de belangrijkste rechtsgevolgen van het deelnemerschap is dat de betrokkene pensioenaanspraken verwerft zoals geregeld in de statuten en reglementen van het pensioenfonds zodat de deelnemersverhouding uiteindelijk resulteert in het toekennen van individuele aanspraken.
Zie over pensioenverhoudingen ook Lutjens en Wessels, "Algemene voorwaarden, arbeidsovereenkomst en pensioenverhoudingen", NJB 1987, afl. 5, p. 133-139, die een onderscheid maken tussen de pensioentoezegging van de werkgever jegens de werknemer, de overeenkomst tussen de werkgever en het pensioenfonds/de verzekeraar en de rechtsverhouding tussen de werknemer en het pensioenfonds/de verzekeraar. Met betrekking tot deze laatste rechtsverhouding merken zij op dat de werkgever bij toetreding tot een pensioenfonds met het fonds overeenkomt dat deze het pensioen te gelegener tijd aan de werknemer zal betalen en dat de regeling betreffende de pensioenbetaling kan worden beschouwd als een beding ten behoeve van een derde, waarbij de werknemer na aanvaarding gerechtigd is het pensioen van het pensioenfonds te vorderen. Zij betogen dat wellicht ook verdedigbaar is dat de overeenkomst tussen het fonds en de werknemer moet worden gezien als een zelfstandig onderdeel van een meer omvattend complex van rechtsverhoudingen. Zie ook MO I Inv., Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1804.
17. In het hiervoor onder 15 besproken arrest van 18 oktober 2002 speelde het pensioenreglement - in die zaak door de Hoge Raad aangeduid als het pensioenreglement van de werkgever - een rol bij de vraag hoe de verzekeringsovereenkomst moest worden uitgelegd die door de werkgever was gesloten "ter nakoming van zijn in het pensioenreglement neergelegde toezegging". Uw Raad oordeelde dat moet worden vooropgesteld dat ook bij de uitleg van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden en het pensioenreglement uitgangspunt moet zijn dat het aankomt op de zin die partijen bij de verzekeringsovereenkomst - de werkgever als verzekeringnemer en de verzekeraar - en voorzover het het pensioenreglement betreft enerzijds de werkgever en anderzijds de betrokken werknemers, in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarden onderscheidenlijk dit reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij moet naar mijn oordeel worden bedacht dat in deze zaak de kwestie van de uitleg van het pensioenreglement aan de orde kwam in de verhouding werkgever-werknemer nu het erom ging welke pensioentoezegging de werkgever zijn werknemer in het kader van de tussen deze partijen geldende arbeidsovereenkomst had gedaan.
In dit geding gaat het om de vraag welke aanspraken [verweerder] op grond van het pensioenreglement van PDC jegens PDC geldend kan maken en meer in het bijzonder om de vraag welke betekenis in dit verband moet worden toegekend aan de anti-cumulatiebepaling van art. 16 lid 5 van de Overgangsbepalingen 1993 van het pensioenreglement. PDC heeft in haar schriftelijke toelichting aangetekend dat uit het hiervoor genoemde arrest van 18 oktober 2002 kan worden afgeleid dat op de uitleg van het pensioenreglement het Haviltex-criterium en niet de objectieve uitlegmethode van toepassing is. In de onderhavige zaak gaat het evenwel niet om de uitleg van het pensioenreglement in de verhouding tussen de werknemer en de werkgever die een pen-sioentoezegging heeft gedaan op basis van het vigerende pen-sioenreglement en daarmee in feite om de uitleg van die toezegging, maar om de uitleg van het pensioenreglement in de verhouding tussen de werknemer en het pensioenfonds, een verhouding die, zoals hiervoor betoogd, wordt gekwalificeerd als een derdenbeding of als een rechtsverhouding van eigen aard. Het komt mij voor dat het bij de uitleg van het pen-sioenreglement in deze verhouding niet aankomt op de zin die de werkgever en de werknemer over en weer redelijkerwijs aan het reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Een uitleg aan de hand van dit uitgangspunt zou ook ertoe kunnen leiden dat in gelijke gevallen ongelijke aanspraken jegens het pensioenfonds ontstaan. Het middel lijkt ervan uit te gaan dat het gaat om de zin die de werknemer [verweerder] en het pensioenfonds PDC over en weer redelijkerwijs aan het reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Kwalificeert men de rechtsverhouding tussen het pensioenfonds en de werknemer evenwel als een derdenbeding en niet zozeer als een rechtsverhouding van eigen aard, dan lijkt het veeleer te moeten gaan om de zin die de werkgever en het pensioenfonds PDC over en weer redelijkerwijs aan het reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten; ik verwijs in dit verband naar de hiervoor (onder 14 en 15) genoemde arresten HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503, m.nt. Du Perron en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258, m.nt. MMM. Dat zou dan wel kunnen impliceren dat de bedoeling van de werkgever en het pensioenfonds die niet blijkt uit de tekst van het reglement en die voor de werknemer niet kenbaar is, de inhoud van de pensioenaanspraak van de werknemer kan bepalen.
De conclusie lijkt zich op te dringen dat het in een geval als het onderhavige - waarin het gaat om de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen de werknemer, die bij de totstandkoming van dat reglement in het geheel niet betrokken is geweest, en het pensioenfonds jegens welk fonds de werknemer uit hoofde van zijn deelnemerschap aanspraken heeft zoals bepaald en vastgelegd in dat reglement op de inhoud waarvan hij geen invloed heeft uitgeoefend - de voorkeur verdient tot uitgangspunt te nemen dat het bij de uitleg, gezien de omstandigheden van het geval en de aard van de onderhavige rechtsverhouding, gaat om een uitleg aan de hand van de meer objectieve factoren die bij de objectieve uitlegmethode worden gehanteerd maar overigens ook passen bij een uitleg op de voet van het Haviltex-criterium; het gaat daarbij om de ratio van de regeling, de redelijkheid van de uitleg zoals voorgestaan door het pensioenfonds afgezet tegen die van de uitleg als voorgestaan door de werknemer (de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden interpretaties zouden leiden), en de mate waarin die uitleg past in het geheel van de bepalingen waarvan de desbetreffende bepaling deel uitmaakt. In deze procedure heeft PDC zich erop beroepen dat bij de uitleg van de litigieuze anti-cumulatiebepaling rekening moet worden gehouden met genoemde omstandigheden.
18. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het in de litigieuze anti-cumulatiebepaling voorkomende woord "pensioen" zuiver grammaticaal moet worden uitgelegd. Het middel komt tegen dat oordeel op, daarbij verwijzend naar de passages in de gedingstukken waarin PDC heeft aangegeven waarom niet mag worden gekozen voor de door [verweerder] verdedigde grammaticale interpretatie en waarin PDC heeft aangegeven dat ook moet worden gelet op - kort gezegd - de ratio (strekking) van de regeling, de redelijkheid van de uitkomst van de uitleg die zij voorstaat en de mate waarin die uitleg past in het systeem van het pensioenreglement als geheel. Uit het voorgaande volgt dat het middel slaagt, zowel ingeval wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van de Haviltex-uitlegmethode als wanneer wordt uitgegaan van de objectieve uitlegmethode. De Rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de anti-cumulatiebepaling van het toepasselijke pensioenreglement zuiver grammaticaal moet worden uitgelegd. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven en verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden