Rb. Haarlem, 28-07-2010, nr. HAZA06-420
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
28-07-2010
- Zaaknummer
HAZA06-420
- LJN
BN2787
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2787, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 28‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 403 Burgerlijk Wetboek Boek 2; art. 288 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
JRV 2010, 776
JOR 2010/264 met annotatie van S.M. Bartman
Uitspraak 28‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Aanvaarding van de stelling van eiser tot verificatie zou er toe leiden dat het object van het voorrecht van de werknemer ex artikel 3:288 sub e BW ingevolge de 403-verklaring zou worden uitgebreid met het vermogen van moedervennootschap. Nu evenwel uit de tekst van artikel 2:403 BW slechts volgt dat de moedervennootschap ingevolge de 403 verklaring (hoofdelijk) aansprakelijk is voor schulden die uit rechtshandelingen van de dochtervennootschap voortvloeien, is daarvoor geen steun te vinden in de wet.
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 122898 / HA ZA 06-420
Vonnis van 28 juli 2010
in de renvooiprocedure van
[Eiser],
wonende te Den Haag,
eiser tot verificatie,
advocaat mr. B.F. Eblé,
tegen
MR. M. WINDT EN MR. DRS. E.T. MEIJER Q.Q., in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de naamloze vennootschap KPNQWEST N.V.,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
verweerders tot verificatie,
advocaat mr. A. Knigge.
Partijen zullen hierna [eiser] respectievelijk de curatoren genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte tot het formuleren van eis tot verificatie met producties,
- de conclusie van antwoord tot verificatie met producties,
- de conclusie van repliek tot verificatie met productie,
- de conclusie van dupliek tot verificatie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 31 mei 2002 is KPNQwest N.V. (verder: de NV) door de rechtbank Haarlem in staat van faillissement verklaard. KPNQwest IP Services B.V. (hierna: de BV) was een dochter van de NV. De BV is op 5 juni 2002 eveneens gefailleerd.
2.2. De NV heeft over de maanden januari, februari en maart 2000 het salaris van [eiser] uitbetaald. Daarna is de BV het salaris van [eiser] gaan uitbetalen.
2.3. Op 25 maart 2002 heeft [eiser] een hem voorgelegde verklaring ondertekend (productie G.5), waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Hierbij verklaar ik, [eiser], (…) geen bezwaar te maken tegen het ontslag, dat op 21 maart 2002 door mijn werkgever KPNQwest IP Services BV, (…), is aangezegd vanwege bedrijfseconomische ontslagredenen.
Mijn huidige functie van Senior NOC Specialist vervul ik vanaf 01-Nov-99 en ik ben sedert 01-Dec-95 bij werkgever in dienst.”
2.4. Bij brief van 24 april 2002 (productie G.3) heeft de BV aan [eiser] medegedeeld dat zijn arbeidscontract bij de BV op 1 augustus 2002 zou worden beëindigd.
2.5. In het Sociaal Plan dat is opgesteld door de BV, de ondernemingsraad van de BV en de vakbondsvertegenwoordigers (verder: het sociaal plan, productie G.6) staat onder meer het volgende.
“1.1 Met dit Plan wordt beoogd om de nadelige gevolgen van de reorganisatie in Den Haag en Hoofddorp in Nederland voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die door KPNQwest IP Services B.V. (hierna: de Onderneming) worden ontslagen en waarvoor de Ondernemingsraad op 4 februari 2002 advies is gevraagd, zoveel mogelijk te beperken.”
2.6. In het faillissement van de BV is de door [eiser] ingediende vordering erkend als preferente vordering.
2.7. In het faillissement van de NV is de door [eiser] ingediende vordering weliswaar erkend, maar de preferentie is door de curatoren betwist.
2.8. De NV heeft verklaard zich met toepassing van het in artikel 2:403 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen van de BV (verder: de 403-verklaring).
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert toelating van zijn vordering uit hoofde van het sociaal plan ad EUR 61.025,95 naar de rechtbank begrijpt en de curatoren kennelijk ook hebben begrepen op de lijst van erkende preferente vorderingen met veroordeling van de curatoren in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat:
a. hij in dienst was bij de NV en dat hij daarom uit hoofde van artikel 3:288 sub e BW een preferente vordering heeft op de NV;
b. de NV en de BV op grond van de redelijkheid en billijkheid met elkaar vereenzelvigd moeten worden;
c. hij op grond van de door de NV afgegeven 403-verklaring een preferente vordering heeft op de NV.
3.3. De curatoren voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Arbeidsovereenkomst
4.1. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] in de eerste plaats gesteld dat hij uit hoofde van artikel 3:288 sub e BW een preferente vordering heeft op de NV, aangezien hij in dienst is geweest bij de NV. Dit blijkt volgens [eiser] uit het feit dat zijn loonstroken van januari, februari en maart 2000 de NV als werkgever vermelden. De curatoren hebben betwist dat [eiser] in dienst is geweest bij de NV, aangezien [eiser] geen arbeidsovereenkomst heeft overgelegd waaruit dit zou blijken. Voorts hebben de curatoren aangevoerd dat, indien toch zou blijken dat [eiser] ooit in dienst is geweest bij de NV, die arbeidsovereenkomst - net als de arbeidsovereenkomsten van de meeste werknemers van de NV - bij de reorganisatie van de NV in 2000, is vervangen door een arbeidsovereenkomst met de BV, wat betekent dat [eiser] ten tijde van het faillissement in dienst was bij de BV en niet bij de NV.
4.2. Hier kan in het midden blijven of [eiser] ten tijde van het faillissement van de NV in dienst was van de NV of van de BV. Immers, de curatoren hebben onweersproken aangevoerd dat de vordering van [eiser] is gebaseerd op het sociaal plan dat door de BV is opgesteld en dat alleen geldt voor werknemers van de BV en niet (ook) voor werknemers van de NV (zie ook 2.5). Dit betekent dat [eiser] ten aanzien van deze vordering aan artikel 3:288 sub e BW slechts preferentie kan ontlenen jegens de BV. De vordering kan daarom geen grondslag vinden in de door [eiser] gestelde arbeidsovereenkomst met de NV.
Vereenzelviging
4.3. [eiser] heeft voorts gesteld dat de NV en de BV op grond van de redelijkheid en billijkheid met elkaar vereenzelvigd moeten worden. In de praktijk liepen de NV en de BV feitelijk door elkaar heen, wat blijkt uit de personeelsgids die de werknemers ontvingen en uit het feit dat alle documenten aangaande de arbeidsovereenkomst zijn opgesteld op briefpapier van de NV, aldus [eiser]. Dit betoog wordt verworpen. Immers, als uitgangspunt heeft te gelden dat de betrokken vennootschappen zelfstandige entiteiten zijn. Van vereenzelviging, waarbij het identiteitsverschil tussen verschillende (rechts)personen wordt weggedacht of waarbij daaraan wordt voorbijgegaan, zal blijkens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 9 juni 1995, 1996, 213 en HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698) slechts sprake kunnen zijn onder bijzondere omstandigheden. De door Pouwel gestelde omstandigheden zijn ook indien juist evenwel niet zo bijzonder dat op grond daarvan vereenzelviging van de NV met de BV kan worden aanvaard.
403-verklaring
4.4. [eiser] heeft ten slotte gesteld dat de preferentie van zijn vordering jegens de NV inroepbaar is op grond van de 403-verklaring (zie 2.8). De curatoren hebben hiertegen aangevoerd dat preferentie slechts volgt uit de wet en niet kan ontstaan door de 403-verklaring. Dit verweer van de curatoren slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.5. Op grond van artikel 2:403 BW behoeft een tot een groep behorende rechtspersoon (verder: de dochtervennootschap) geen jaarrekening overeenkomstig de voorschriften van titel 9 van boek 2 BW in te richten, als is voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden. Eén van die voorwaarden (onder f) is dat de rechtspersoon of vennootschap die de financiële gegevens van de dochtervennootschap heeft geconsolideerd in haar jaarrekening (verder: de moedervennootschap) schriftelijk heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor schulden van de dochtervennootschap die uit rechtshandelingen voortvloeien. Met deze 403-verklaring kunnen crediteuren van de dochtervennootschap aanspraken op die vennootschap ook verhalen op de moedervennootschap, voor zover deze aanspraken voortvloeien uit een rechtshandeling van de dochtervennootschap. De ratio van de 403-verklaring is dat op deze wijze crediteuren van de dochtervennootschap worden gecompenseerd voor het gebrek aan inzicht in de financiële gesteldheid van de dochtervennootschap. Hieruit volgt dat het beroep van [eiser] op de 403-verklaring vooronderstelt dat zijn vordering voortvloeit uit een rechtshandeling (in dit geval de beëindiging van de arbeidsovereenkomst) met de BV (de dochtervennootschap).
4.6. Artikel 3:277 BW bepaalt voor zover hier van belang dat schuldeisers onderling een gelijk recht hebben om uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens door de wet erkende redenen van voorrang. Ingevolge artikel 3:278 BW vloeit voorrang voort uit pand, hypotheek en voorrecht en ontstaan voorrechten alleen uit de wet. In het onderhavige geval vloeit de preferentie van [eiser] voort uit artikel 3:288 sub e BW. Het betreft de vorderingen van [eiser] op zijn werkgever, de BV, in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij het object van het voorrecht het gehele vermogen van de BV is. Aanvaarding van de stelling van [eiser] zou er toe leiden dat het object van het voorrecht ingevolge de 403-verklaring zou worden uitgebreid met het vermogen van de NV. Nu evenwel uit de tekst van artikel 2:403 BW slechts volgt dat de NV ingevolge de 403 verklaring (hoofdelijk) aansprakelijk is voor schulden die uit rechtshandelingen van de BV voortvloeien, is daarvoor geen steun te vinden in de wet.
4.7. De stelling van [eiser] dat het Gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 6 september 2007 (rolnummer 425/06) heeft geoordeeld dat de preferentie van een loonvordering op grond van de 403-verklaring dient te worden aangenomen, berust op een verkeerde lezing van dat arrest.
Conclusie
4.8. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] bij gebrek aan een deugdelijke grondslag zal worden afgewezen.
4.9. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curatoren worden begroot op:
- vast recht EUR 262,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.166,00
4.10. De gevorderde nakosten zullen als niet betwist worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen, evenwel pas vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op EUR 1.166,00, alsmede in de nakosten, aan de zijde van de curatoren bepaald op EUR 131,00 voor nasalaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met EUR 68,00 voor nasalaris advocaat, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekenis van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman, mr. K.I. de Jong en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2010.?