HvJ 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti vof, Turbu.com B.V. en Turbu.com Mobile Phone’s B.V., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2014:2455, BNB 2015/61, m.nt. Bijl, NTFR 2015/448 m.nt. Sanders, V-N 2015/4.18.
HR, 18-03-2016, nr. 11/02825
ECLI:NL:HR:2016:442
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
11/02825
- LJN
BW5440
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:442, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:28, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:28, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:442, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:BW5440, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑02‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BW5440
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑02‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BW5440, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BW5440
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2013/13.26 met annotatie van Redactie
BNB 2013/96 met annotatie van Bijl
V-N 2016/17.22 met annotatie van Redactie
BNB 2016/97 met annotatie van D.B. Bijl
AB 2016/200 met annotatie van M.J.M. Verhoeven, R. Ortlep
NLF 2017/0211 met annotatie van
NTFR 2016/962 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
BNB 2013/96 met annotatie van Bijl
V-N 2016/16.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/801 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
VNT 2013/13t.26
BNB 2013/96 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2013/65 met annotatie van A.J. van Doesum
NTFR 2013/531 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; arrest na HvJ 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti vof e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455; wanneer sprake is van btw-fraude in het kader van een keten van leveringen vormt betrokkenheid bij btw-fraude in die keten grond om de desbetreffende ondernemer het recht op het nultarief voor een intracommunautaire levering en/of het recht op aftrek dan wel het recht op teruggaaf ter zake van een nummerverwerving te weigeren, ook indien de fraude was gericht op ontduiking van btw in een andere lidstaat.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 11/02825bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nrs. P08/00611, 08/00612 en 08/00613, betreffende aan v.o.f. Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 22 februari 2013, nr. 11/02825, ECLI:NL:HR:2013:BW5440, BNB 2013/96, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti v.o.f. e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455, BNB 2015/61, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor zover hier van belang voor recht verklaard:
“(…)
2) De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen.
3) De Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over toegevoegde waarde wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen, deze rechten kunnen worden geweigerd, ondanks dat de fraude is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op deze rechten wordt gemaakt en de belastingplichtige in deze laatste lidstaat heeft voldaan aan de formele voorwaarden die de nationale wet aan deze rechten verbindt.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 1 februari 2016 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1.
In onderdeel 3.5.3 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat gedurende de onderwerpelijke jaren in Nederland voor de toepassing van het nultarief of voor het recht op aftrek niet als wettelijke voorwaarde gold dat de belastingplichtige niet bewust betrokken is bij ontduiking van btw of bij btw-fraude. In de Nederlandse rechtsorde is ook geen algemeen rechtsbeginsel aan te wijzen dat een belanghebbende een aanspraak uit hoofde van een in de wet neergelegd recht vermag te ontnemen in geval zijn handelen onderdeel is van een keten van handelingen waarin in de keten fraude wordt gepleegd.
2.2.
Uit de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht volgt echter dat op grond van het recht van de Europese Unie op het gebied van de btw het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van btw, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens komt vast te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de btw in het kader van een keten van leveringen.
2.3.
Het recht van de Unie brengt mee dat in zaken die worden bestreken door dit recht, zoals het geval is met aanspraken die hun grond vinden in nationale bepalingen die uitvoering geven aan een richtlijn van de Europese Unie, in een geval als hiervoor in 2.2 bedoeld de inspecteur of de rechter bij de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) - in overeenstemming met het recht van de Unie - het voordeel, ontleend aan een in de Wet neergelegd recht, ongeacht of het nu het recht op aftrek, een nultarief of een teruggaaf van omzetbelasting in verband met een intracommunautaire levering betreft, dient te weigeren. Dit een en ander geldt onverkort indien in het kader van een keten van leveringen de btw-fraude niet in Nederland maar in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene getuigt ’s Hofs andersluidende oordeel, omschreven in 3.2.3 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad, van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had derhalve niet in het midden mogen laten wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude met btw in Italië is geweest. Het middel slaagt ook in zoverre.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 en in het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad in 3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
Conclusie 01‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een vennootschap onder firma, heeft in Nederland en in Duitsland van andere ondernemers goederen (computeronderdelen) aangekocht en deze doorverkocht aan afnemers in Italië. Belanghebbende noch de afnemers van de goederen hebben in Italië aangifte gedaan voor intracommunautaire verwervingen. De Italiaanse belastingdienst heeft btw in verband met de intracommunautaire verwervingen van de Italiaanse afnemers nageheven en aftrek daarvan geweigerd, aangezien sprake was van fraude. De firmanten van belanghebbende zijn in Italië strafrechtelijk vervolgd voor btw-fraude. In HR BNB 2013/96 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) inzake (het weigeren van) de aftrek van voorbelasting, de toepassing van het nultarief dan wel de teruggaaf van btw in verband met de nummerverwervingen bij intracommunautaire btw-fraude. In het arrest Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti (hierna: Italmoda) heeft het HvJ deze prejudiciële vragen beantwoord. Hof Amsterdam oordeelde (anders dan rechtbank Haarlem) eerder dat het niet gerechtvaardigd is af te wijken van de normale regeling van btw-heffing, onder meer omdat de verschuldigde btw in Italië is nageven en de fraude ook enkel in Italië heeft plaatsgevonden. Het Hof liet in het midden wat belanghebbendes betrokkenheid bij de fraude was. Het HvJ is duidelijk een andere mening toegedaan. Het HvJ oordeelt dat de Zesde richtlijn zo moet worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties ‘staat’ een belastingplichtige die fraudeerde dan wel wist of had moeten weten dat hij met zijn handelingen deelnam aan btw-fraude ‘in het kader van een keten van leveringen’, het nultarief, de aftrek van voorbelasting of de teruggaaf van btw in verband met de nummerverwervingen te weigeren. Dat geldt ook, aldus het HvJ, indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking. Daarbij is niet van belang dat de fraude louter in Italië heeft plaatsgevonden. A-G Ettema start haar conclusie met een beschrijving van de wijze waarop de in geding zijnde btw-fraude plaatsvindt. Een intracommunautaire levering waarop het nultarief wordt toegepast is daarbij een essentieel onderdeel. Voorts gaat de A-G in op de reikwijdte van de Zesde richtlijn (en de Btw-richtlijn) en op de vraag hoe het arrest Italmoda zicht verhoudt tot de vaste leer dat een richtlijn niet rechtstreeks ten nadele van de justitiabele kan werken. Zij komt tot de conclusie dat het HvJ ‘goede trouw’ ziet als voorwaarde voor de toepassing van het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf in verband met de nummerverwervingen. De A-G vervolgt haar conclusie met een uiteenzetting van de reeds gewezen arresten van de Hoge Raad en het HvJ op het gebied van fraude en constateert wat betreft de laatstbedoelde jurisprudentie een ogenschijnlijke verschuiving van de consequenties die het HvJ verbindt aan fraude. In onder meer de arresten FIRIN en Kittel oordeelde het HvJ nog dat in geval van fraude niet is voldaan aan de voorwaarden van een economische activiteit en dat om die reden het recht op aftrek moet worden geweigerd. Het HvJ oordeelt in Italmoda dat als gevolg van fraude niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek, de toepassing van het nultarief en de teruggaaf. De A-G noemt als mogelijke reden voor deze omslag dat er fraude-situaties denkbaar zijn, waarbij btw-opbrengsten worden misgelopen, niet omdat aftrek wordt geclaimd maar omdat het nultarief wordt toegepast. Als in dergelijke situaties wordt geoordeeld dat geen sprake is van een economische activiteit, kan in die schakel geen btw worden nageheven. Dat acht het HvJ kennelijk onwenselijk. Het weigeren van het nultarief leidt in zo’n situatie wel tot heffing. Een ander belangrijk punt uit de jurisprudentie van het HvJ dat de A-G aanstipt is dat bij fraude – in tegenstelling tot misbruik van recht – per handeling moet worden beoordeeld of de betrokken ondernemer weet had of had moeten hebben van fraude. A-G Ettema merkt op dat de cumulatie van belastingheffing die als gevolg hiervan kan optreden, het HvJ niet lijkt te deren. Zij acht een dubbele weigering van de onderhavige rechten per handeling van de belastingplichtige, waarvoor belanghebbende vreest, echter niet toegestaan. Als laatste gaat de A-G in op de vraag of het weigeren van het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf in verband met de nummerverwervingen kan worden beschouwd als een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 49 van het Handvest en artikel 7 van het EVRM en op de vraag of het HvJ bevoegd is hierover een oordeel te vellen. De A-G leidt uit Italmoda af dat het enkelvoudig weigeren van een van genoemde rechten geen strafrechtelijke sanctie is en dat voor deze maatregel dus geen basis in de nationale wet is vereist. Voorts concludeert A-G Ettema dat uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat het HvJ zich wel degelijk bevoegd acht te oordelen over de toepassing van grondrechten in situaties waarop het Unierecht ziet. A-G Ettema sluit af met de conclusie dat het middel van de staatssecretaris van Financiën (kort samengevat inhoudende dat het Hof aan de jurisprudentie van het HvJ een te beperkte werking heeft toegekend) is gegrond en dat verwijzing moet volgen om te onderzoeken of belanghebbende wist of had moeten weten dat zij met de handelingen waarvoor zij aanspraak heeft gemaakt op het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf, heeft deelgenomen aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 1 februari 2016 inzake:
HR nr. 11/02825bis HvJ nr. C-131/13 Hof nrs. P08/00611 t/m 08/00613 Rb nrs. AWB 06/9182 t/m AWB 06/9184 | Staatssecretaris van Financiën |
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting 1 januari 1999 - 31 december 2000 | V.o.f. Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti |
1. Inleiding
1.1
In het arrest Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti (hierna: Italmoda)1.heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) prejudiciële vragen beantwoord die de Hoge Raad hem in HR BNB 2013/962.(hierna: het verwijzingsarrest) heeft voorgelegd inzake (het weigeren van) de aftrek van voorbelasting, de toepassing van het nultarief dan wel de teruggaaf van btw in verband nummerverwervingen bij intracommunautaire btw-fraude.3.
1.2
Het antwoord van het HvJ lijkt duidelijk:
“62 (…) de Zesde richtlijn [moet] aldus (…) worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van btw, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens komt vast te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij (…) deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen.”4.
1.3
De vraag is hoe dit antwoord moet worden ingepast in het nationale recht. Dit vormt het onderwerp van deze conclusie. Het arrest Italmoda illustreert hoe het Unierecht almaar dieper ingrijpt in de nationale rechtsorde. Het biedt ook nieuwe vergezichten op de vaste leer dat een richtlijn niet rechtstreeks ten nadele van de justitiabele kan werken5.en op het toenemende belang van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
2. De feiten
2.1
Alvorens de rechtskundige materie onder de loep te nemen, breng ik de feiten die aan Italmoda ten grondslag liggen in herinnering. Ik ontleen de navolgende weergave van de vaststaande feiten aan de uitspraak van hof Amsterdam (hierna: het Hof) van 12 mei 2011, nrs. P08/00611, 08/00612 en 08/00613, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863, NTFR 2011/1215 m.nt. Wolf en V-N 2011/39.1.1, het verwijzingsarrest en Italmoda.
2.2
V.o.f. Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti (hierna: belanghebbende) is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet6.). Zij heeft in Nederland en in Duitsland goederen7.van ondernemers aangekocht en deze doorverkocht aan afnemers8.in Italië. Omtrent deze transacties staat het volgende vast.
2.3
Aankopen in Nederland (‘Nederlandse leveringen’)
Belanghebbende heeft de in Nederland aangekochte goederen overgebracht dan wel doen overbrengen naar Italië. De ter zake van deze leveringen aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft zij volledig in aftrek gebracht. De (door)leveringen van deze goederen aan de Italiaanse afnemers heeft zij aangegeven met toepassing van het voor intracommunautaire leveringen geldende nultarief. Belanghebbende noch de afnemers hebben ter zake van deze leveringen aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen.
2.4
Aankopen in Duitsland (‘Duitse leveringen’)
De in Duitsland (onder haar Nederlandse btw-identificatienummer)9.aangekochte goederen heeft belanghebbende rechtstreeks vanuit Duitsland naar Italië overgebracht dan wel laten overbrengen. De in Duitsland gevestigde leveranciers van de goederen hebben ter zake van hun leveringen aan belanghebbende geen Duitse btw voldaan, ervan uitgaande dat sprake was van intracommunautaire leveringen. Belanghebbende heeft in Duitsland geen aangifte gedaan van intracommunautaire leveringen en in Nederland noch in Italië aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen van deze goederen. Ook de afnemers in Italië hebben geen aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen.
2.5
Verkrijgingen in Italië
De Italiaanse belastingdienst heeft van de Italiaanse afnemers btw nageheven10.op de grond dat die afnemers voor de goederen intracommunautaire verwervingen hebben verricht, deze verwervingen niet in hun aangiften voor de btw hebben verantwoord en zij voorts geen recht op aftrek (verrekening) hebben van deze belasting aangezien sprake was van btw-fraude.
3. Procedure tot en met het HvJ
Procedure voor het Hof11.
3.1
Over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 zijn aan belanghebbende in totaal vier naheffingsaanslagen opgelegd. Hiervan zijn in cassatie nog twee in geschil.12.
3.2
Voor het Hof stelt de Inspecteur13.zich op het standpunt dat:
“6.3. (…) belanghebbende, niettegenstaande de wettelijke bepalingen en niettegenstaande de (dubbele) heffing in Italië, geen aanspraak kan maken op toepassing van het tarief van nihil en op teruggaaf ter zake van de nummerverwervingen, omdat sprake is van een fraude, waardoor de mogelijkheid ontstond dat de betrokken leveringen zouden ontsnappen aan belastingheffing in de lidstaat van bestemming. De inspecteur stelt voorts dat deze omstandigheid tevens meebrengt dat de voorbelasting ter zake van de leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor aftrek op de voet van artikel 15 van de Wet in aanmerking komt.”14.
3.3
Het Hof gaat in zijn reeds genoemde uitspraak van 12 mei 2011 niet mee met de Inspecteur en vernietigt de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen. Naar het oordeel van het Hof is het in de onderhavige zaak niet gerechtvaardigd af te wijken van de normale regeling van btw-heffing (punt 6.7 van de uitspraak van het Hof). Het Hof heeft in zijn oordeel betrokken dat (a) in Italië ter zake van alle relevante verwervingen btw is geheven, (b) de Italiaanse fiscus ter zake van al deze verwervingen de aftrek heeft geweigerd omdat sprake is van fraude, (c) enkel fraude in Italië heeft plaatsgevonden en (d) belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zij steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.15.
3.4
Anders dan rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank)16., laat het Hof in het midden wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude is geweest.17.
Geding in cassatie
3.5
In zijn cassatieberoepschrift18.komt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) op tegen het oordeel van het Hof dat in casu geen aanleiding bestaat af te wijken van de normale regels van de heffing van omzetbelasting. De Staatssecretaris is van mening dat het Hof de jurisprudentie van het HvJ over fraude te beperkt heeft uitgelegd. ’s Hofs oordeel geeft daardoor volgens de Staatssecretaris blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is deze naar zijn mening, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
3.6
Ter toelichting op het aangevoerde middel stelt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van fraude die enkel in Italië heeft plaatsgevonden, ten onrechte in het midden heeft gelaten of belanghebbende wist of had moeten weten bij een fraude betrokken te zijn19.en te veel waarde heeft toegekend aan de omstandigheid dat in Italië btw is nageheven.
3.7
Voorts acht de Staatssecretaris het onbegrijpelijk dat het Hof heeft kunnen oordelen dat belanghebbende steeds de juiste informatie heeft verstrekt aan de Nederlandse belastingdienst en nimmer een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
3.8
Ook betoogt de Staatssecretaris dat ’s Hof oordeel onbegrijpelijk is aangezien vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot de van Duitse leveranciers gekochte goederen geen intracommunautaire verwervingen in haar aangiften omzetbelasting heeft verantwoord.
3.9
Tot slot voert de Staatssecretaris aan dat het Hof ten onrechte de stelling van de Inspecteur niet heeft behandeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van omzetbelasting voor de in Nederland gekochte goederen voor het geval moet worden geoordeeld dat de toepassing van het nultarief en het recht op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet (in verband met de nummerverwerving) belanghebbende niet kan worden ontzegd.
3.10
Belanghebbende voert in haar verweerschrift aan dat niet behoeft te worden afgeweken van de normale regels van heffing van omzetbelasting omdat per saldo is geheven van de afnemers en dus geen heffingstekort is ontstaan, dan wel dat het heffingstekort is opgeheven door de naheffingsaanslagen die de Italiaanse belastingdienst aan die afnemers heeft opgelegd.
3.11
In punt 3.3 van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het middel van de Staatssecretaris gegrond verklaard voor zover het ziet op het oordeel van het Hof dat belanghebbende steeds de juiste informatie aan de belastingdienst heeft verstrekt en nimmer een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven (zie punt 3.7 en 3.8 hiervoor). De Hoge Raad oordeelt dat de vaststelling van het Hof dat belanghebbende een en ander ter zitting onweersproken heeft gesteld, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is. Het middel slaagt voorts, omdat het Hof niet bij zijn oordeel heeft betrokken dat de Inspecteur zich voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende ten onrechte geen intracommunautaire verwervingen in haar aangifte heeft verantwoord.
3.12
Voor zover de Staatssecretaris het oordeel van het Hof bestrijdt met een beroep op de jurisprudentie van het HvJ inzake fraude, heeft de Hoge Raad aanleiding gezien het HvJ de volgende drie prejudiciële vragen voor te leggen:
“1. Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie de toepassing te weigeren van de vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering, van een recht op aftrek van btw ter zake van de aankoop van goederen die na de aankoop naar een andere lidstaat zijn verzonden, dan wel de uit de toepassing van artikel 28ter, A, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn voortvloeiende teruggaaf van btw, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf te weigeren?
2. Dient, indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, de hiervoor bedoelde vrijstelling, aftrek of teruggaaf ook geweigerd te worden indien de ontduiking van de btw zich in een andere lidstaat (dan de lidstaat van verzending van de goederen) heeft voorgedaan en de belastingplichtige zich van die btw-fraude bewust was, of had moeten zijn, terwijl die belastingplichtige in de lidstaat van verzending aan alle (formele) voorwaarden heeft voldaan die de nationale wettelijke bepalingen verbinden aan de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf en hij de belastingdienst, in die lidstaat steeds van alle benodigde gegevens heeft voorzien met betrekking tot de goederen, de verzending en de afnemers in de lidstaat van aankomst van de goederen?
3. Wat moet, indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, in artikel 28ter, A, lid 2, (slot van) eerste volzin, van de Zesde richtlijn worden verstaan onder 'geheven': het op de wettelijk voorgeschreven btw-aangifte verantwoorden van de ter zake van de intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst verschuldigde btw, of ook het – bij gebreke van een dergelijke verantwoording – door de belastingautoriteiten van de lidstaat van aankomst nemen van maatregelen om dit te regulariseren? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang of de desbetreffende transactie deel uitmaakt van een keten van handelingen die is gericht op btw-fraude in het land van aankomst en de belastingplichtige zich daarvan bewust was of had moeten zijn?”
3.13
Nu het Hof in het midden heeft gelaten of belanghebbende wist of had moeten weten dat hij deelnam aan fraude, heeft onder meer Bijl in zijn noot bij het verwijzingsarrest (BNB 2013/96) opgemerkt dat de vragen een enigszins academisch karakter hebben). Bijl acht het mogelijk dat de Hoge Raad om redenen van proceseconomie de vragen (toch) al in de cassatiefase heeft gesteld om daarmee een extra ronde voor een Hof te voorkomen. De vragen lijken echter voor niets te zijn gesteld, indien een verwijzingshof oordeelt dat de Inspecteur in de onderhavige zaak niet aannemelijk maakt dat belanghebbende wist of had behoren te weten van fraude elders in de keten. Toch stelt Bijl de vragen persoonlijk zeer op prijs. Ik sluit me daarbij aan. Mochten de antwoorden niets opleveren voor de afdoening van de onderhavige zaak, dan hebben deze toch zeker bijgedragen aan de rechtsontwikkeling en zullen deze nuttig zijn voor de beslechting van andere zaken waarin wel vaststaat dat de belanghebbende wist of behoorde te weten van fraude in de keten. De keerzijde is echter dat de procedure voor belanghebbende hierdoor vertraging heeft opgelopen en voorts dat het HvJ is belast met het beantwoorden van een hypothetische vraag20..
Procedure voor het HvJ
3.14
Het verzoek van de Hoge Raad om een prejudiciële beslissing is bij het HvJ ingekomen op 18 maart 2013. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door belanghebbende, Turbu.com B.V., Turbu Mobile Phone’s B.V., de Europese Commissie, de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, waarna op 5 juni 2014 de terechtzitting volgde.21.
3.15
Op 11 september 2014 heeft A-G Szpunar conclusie22.genomen in deze zaak.
3.16
Wat betreft de eerste vraag is het HvJ heel stellig: de Zesde richtlijn moet23.zo worden uitgelegd dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties ‘staat’ een belastingplichtige die fraudeerde dan wel wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude ‘in het kader van een keten van leveringen24.’, het nultarief25., de aftrek van voorbelasting of de teruggaaf van btw in verband met de nummerverwervingen26.(hierna: de teruggaaf van btw) te weigeren.
3.17
Dat geldt ook, aldus het HvJ, indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking.27.
3.18
Bij het oordeel van het HvJ heeft vast en zeker de waarborging van de bescherming van de financiële middelen van de Unie meegespeeld. Zoals blijkt uit onder meer Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics28.beschouwt het HvJ de inning van de financiële middelen van de Unie als een algemeen belang.29.
3.19
Dat de financiële belangen van de Unie een belangrijke prikkel vormen om (btw-)fraude te bestrijden, blijkt ook uit artikel 325 VWEU (zie punt 5.14) en de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen30..
3.20
De tweede prejudiciële vraag herformuleert het HvJ als de wens te vernemen of de omstandigheid dat de btw-fraude in een andere lidstaat is gepleegd dan die waar aanspraak op het nultarief, aftrek van voorbelasting of teruggaaf wordt gemaakt, en de omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige in laatstbedoelde lidstaat aan alle formele voorwaarden heeft voldaan die de nationale wet aan toepassing daarvan (‘aan die rechten’) verbindt, relevant zijn voor de verplichting deze rechten te weigeren.
3.21
Naar volgt uit de beantwoording van de tweede vraag, zijn deze omstandigheden naar het oordeel van het HvJ op zich niet relevant, maar wel valt op dat de ‘hardheid’ van het antwoord op de eerste vraag (‘het staat aan de nationale rechter de aftrek te weigeren’) in het antwoord op de tweede vraag verzacht lijkt tot een potentialis. Ik citeer en cursiveer het derde punt van het dictum:31.
“De Zesde richtlijn (…) moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van (…) [btw] wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de (…) [btw] in het kader van een keten van leveringen, deze rechten kunnen worden geweigerd, ondanks dat de fraude is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin aanspraak op deze rechten wordt gemaakt en de belastingplichtige in deze laatste lidstaat heeft voldaan aan de formele voorwaarden die de nationale wet aan deze rechten verbindt.”
3.22
Aan beantwoording van de derde vraag komt het HvJ niet toe, nu die vraag alleen is gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
3.23
Belanghebbende is het geheel oneens met de antwoorden van het HvJ op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen. Naar de mening van belanghebbende is het heffingstekort adequaat weggenomen door de Italiaanse belastingautoriteiten en is in de nationale wetgeving bovendien geen enkele basis te vinden voor een heffing op grond van mogelijke betrokkenheid bij fraude. De weigering van aftrek, het nultarief of de teruggaaf beschouwt belanghebbende als een disproportionele sanctie. De uitspraak van het HvJ is dan ook, aldus belanghebbende, niet bindend voor de Hoge Raad. Tot slot is het belanghebbende niet duidelijk wat de praktische gevolgen zijn van het arrest. Belanghebbende vraagt zich af of Nederland in de onderhavige situatie alle genoemde rechten mag weigeren of dat een keuze moet worden gemaakt.32.
3.24
Ook in de literatuur is door een aantal auteurs met verwondering dan wel bezorgdheid op de hardheid van dit arrest gereageerd. De verwondering en bezorgdheid betreffen dan met name het gewicht dat wordt toegekend aan een ‘antifraudebeginsel’33.ten opzichte van het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en de cumulatie van belasting die daarvan het gevolg kan zijn. Lamers34.schrijft:
“Het is nu mogelijk zowel aftrek van voorbelasting als het 0%-tarief te weigeren, zelfs indien aan alle wettelijke vereisten voor toepassing van die aftrek c.q. dat 0%-tarief is voldaan. Het HvJ schuift, met een beroep op een antifraudebeginsel dat ten grondslag ligt aan de Btw-richtlijn, de rechtszekerheid en het vertrouwen dat een belastingplichtige aan de wettekst mag ontlenen terzijde indien afdoende wordt bewezen dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met zijn transacties deelnam aan een btw-fraude. Het maakt daarbij niet uit of hij de fraude zelf pleegde en ook niet of die fraude zich in diens staat van vestiging afspeelde of in een andere lidstaat. Ook het feit dat met de weigering van het 0%-tarief of het recht op aftrek effectief te veel btw wordt geheven en de btw dus cumuleert, staat niet aan die weigering in de weg. En ondanks dat dit alles niet te lezen is in enige wettelijke bepaling hoeft de overheid niet bij wet geautoriseerd te worden deze weigering toe te passen, omdat de weigering bij fraude nu eenmaal een consequentie is die voortvloeit uit het btw-stelsel. Een sterk staaltje teleologische rechtsvinding dat wel erg ver gaat.”
3.25
Bijl vermeldt in zijn noot bij Italmoda (BNB 2015/61):
“Al met al blijft er voor de nationale rechter naar mijn idee geen ruimte over om bij fraude aan de weigering van het nultarief, de aftrek van voorbelasting of de teruggaaf voorbij te gaan. Dat is op zichzelf bevredigend, maar een punt van zorg vind ik nog steeds het zoveel mogelijk voorkomen van cumulatie van belasting die daardoor kan worden opgeroepen. Een dergelijke softe gedachte is echter aan het Hof van Justitie kennelijk niet besteed.”
3.26
In het navolgende zal ik met name aandacht besteden aan het antwoord op de eerste vraag die aan het HvJ is voorgelegd. Ik ga daarbij veronderstellenderwijs ervan uit dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij betrokken was bij btw-fraude. Ik kan het verwijzingsarrest niet anders lezen dan dat de Hoge Raad dat uitgangspunt ook heeft gehanteerd. Nu het Hof in het midden heeft gelaten wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude is geweest, zal daarover nog een oordeel moeten worden verkregen van een verwijzingshof. Het standpunt van de Staatssecretaris dat zonder nader feitenonderzoek kan worden aangenomen dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude35., kan mijns inziens niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de tweede vraag (dat niet van belang is waar de fraude heeft plaatsgevonden en of belanghebbende heeft voldaan aan alle formele voorwaarden) acht ik dermate duidelijk dat ik daaraan niet uitgebreid aandacht besteed.
3.27
Maar eerst ga ik in op de wijze waarop met fraude omzetbelasting wordt ontdoken.
4. Intracommunautaire transacties en btw-fraude
4.1
Voor een intracommunautaire levering aan een ondernemer geldt op grond van artikel 28quater, A, van de Zesde richtlijn een vrijstelling met recht op vooraftrek.36.Een ondernemer die goederen intracommunautair levert aan een andere ondernemer die is gevestigd in een andere lidstaat, hoeft geen btw in rekening te brengen, maar mag de btw die aan hem in rekening is gebracht bij de aanschaf van de goederen wel in aftrek brengen37.(een zogenoemde vrijstelling met recht op aftrek).
4.2
Tegenover een vrijgestelde intracommunautaire levering (in Nederland: een levering tegen het nultarief38.) staat steeds een belaste intracommunautaire verwerving.39.Economisch gezien wordt de belastingheffing over de levering van goederen in geval van een intracommunautaire transactie dus verlegd van de leverancier naar de afnemer. Of zuiverder: van het land van herkomst naar het land van verbruik.40.De afnemer van de goederen moet de btw over de intracommunautaire verwerving op aangifte voldoen en kan deze (in veel gevallen) in dezelfde aangifte direct in aftrek brengen.
4.3
In artikel 28ter, A, van de Zesde richtlijn zijn regels gesteld omtrent de plaats waar een intracommunautaire verwerving van goederen plaatsvindt en dus waar deze belast is. Dit artikel(onderdeel) luidt als volgt:
“1. De plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen wordt geacht te zijn de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van de verzending of van het vervoer naar de afnemer.
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt de plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen als bedoeld in artikel 28bis, lid 1, onder a., evenwel geacht zich te bevinden op het grondgebied van de Lid-Staat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting op deze verwerving is geheven overeenkomstig lid 1. Indien echter op de verwerving op grond van lid 1 belasting wordt geheven in de Lid-Staat van aankomst van de verzending of van het vervoer van de goederen, nadat de belasting erop is geheven op grond van de eerste alinea, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd in de Lid-Staat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht. Voor de toepassing van de eerste alinea wordt de intracommunautaire verwerving van goederen geacht overeenkomstig lid 1 aan de belasting te zijn onderworpen wanneer:
- de afnemer aantoont deze intracommunautaire verwerving te hebben verricht met het oog op een volgende levering, binnen de in lid 1 bedoelde Lid-Staat, waarvoor degene voor wie deze levering bestemd is, overeenkomstig artikel 28 quater, E, lid 3, is aangewezen als tot voldoening van de belasting gehouden persoon,
- de afnemer heeft voldaan aan de in artikel 22, lid 6, onder b., laatste alinea, bedoelde aangifteverplichtingen.”
4.4
De ‘vertaling’ naar de Nederlandse wet heeft plaatsgevonden in artikel 17b en artikel 30 van de Wet:
“Artikel 17b
1. De plaats waar een intracommunautaire verwerving wordt verricht, is de plaats van aankomst van de verzending of het vervoer.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt een intracommunautaire verwerving verricht in de lid-staat die aan de afnemer het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de verwerving wordt verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting is geheven met toepassing van het eerste lid.”
“Artikel 30
1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van goederen in de gevallen waarin de belasting is geheven met toepassing van artikel 17b, tweede lid, en door belanghebbende wordt aangetoond dat er zake van dezelfde verwerving belasting is geheven in de lid-staat van aankomst van de verzending of het vervoer.
2. Op verzoek wordt mede teruggaaf verleend van de belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van goederen in de gevallen waarin de belasting is geheven met toepassing van artikel 17b, tweede lid, en door de ondernemer wordt aangetoond dat de goederen door hem in de lid-staat van aankomst van de verzending of het vervoer worden geleverd aan ondernemers of aan rechtspersonen, andere dan ondernemers, en de goederen rechtstreeks worden verzonden of vervoerd. De teruggaaf wordt alleen verleend indien de ondernemer heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 37a41..
(…)”
4.5
Voor een intracommunautaire verwerving kan dus op twee plaatsen belasting zijn verschuldigd: in de lidstaat waar de goederen worden afgeleverd (voor een ‘echte’ intracommunautaire verwerving) en in de lidstaat dat het btw-identificatienummer van de afnemer heeft afgegeven (voor een ‘fictieve’ intracommunautaire verwerving ofwel een nummerverwerving).42.In beide gevallen is het de afnemer43.die de intracommunautaire verwerving verricht en dus de belasting is verschuldigd.44.
4.6
Uit het arrest in de gevoegde zaken X en fiscale eenheid Facet-Facet Trading45.volgt dat de afnemer die op grond van voornoemde regeling btw moet voldoen in de lidstaat die een btw-identificatienummer heeft afgegeven, geen beroep kan doen op het reguliere recht op vooraftrek, omdat de regeling betreffende nummerverwervingen dan zinloos zou zijn. Ik citeer en cursiveer:
“43. De algemene regeling van aftrek van de belasting, zoals vervat in artikel 17 van de Zesde richtlijn, is niet bestemd om in een situatie als die in de hoofdgedingen, de specifieke regeling van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn te vervangen, welke steunt op een mechanisme tot verlaging van de maatstaf van heffing waardoor een dubbele heffing kan worden gecorrigeerd.
44. Wanneer in een dergelijk geval een recht op aftrek zou worden toegekend, zou artikel 28 ter, A, lid 2, tweede en derde alinea, van de Zesde richtlijn bovendien elk nut kunnen verliezen aangezien voor de belastingplichtige, die in de lidstaat van identificatie het recht op aftrek zou hebben genoten, geen reden meer zou bestaan om aan te tonen dat belasting over de betrokken intracommunautaire verwerving is geheven in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer. Een dergelijke oplossing zou uiteindelijk gevaar inhouden voor de toepassing van de basisregel volgens welke in geval van een intracommunautaire verwerving de plaats van onderwerping aan de btw wordt geacht te zijn gelegen in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer, zijnde de lidstaat van eindverbruik, hetgeen de doelstelling van de overgangsregeling is.”
4.7
Pas wanneer de afnemer van de ‘fictieve’ intracommunautaire transactie aantoont dat de belasting voor de ‘echte’ intracommunautaire verwerving reeds is geheven in de lidstaat van aankomst van de goederen, heeft hij – op grond van het tweede lid van artikel 28ter, A, van de Zesde richtlijn en artikel 30 van de Wet – recht op teruggaaf van de door hem voldane omzetbelasting voor de nummerverwerving. Per saldo vindt dus slechts eenmaal belastingheffing plaats.
4.8
Hoewel degene die de intracommunautaire levering verricht verplicht is te melden aan wie hij de goederen heeft geleverd (in Nederland wordt deze verplichting ook wel aangeduid als listingverplichting46.), is deze verplichting, noch de betaling van de verschuldigde belasting door de afnemer een voorwaarde voor de toepassing van het nultarief47.en de aftrek van voorbelasting aan de zijde van de leverancier.
4.9
Indien niet wordt voldaan aan genoemde listingverplichting, is voor de betrokken belastingdiensten niet duidelijk aan wie de goederen zijn geleverd, waar de goederen naartoe zijn vervoerd (en dus waar btw is verschuldigd) en of de verschuldigde btw is voldaan. Initiatiefnemers van btw-fraude maken daar maar al te graag misbruik van.
4.10
Bij btw-fraude met goederen worden veelal gemakkelijk te vervoeren producten met een hoge eenheidsprijs (zoals de computeronderdelen in de onderhavige zaak) in een keten verhandeld. In deze keten worden de goederen vaak ook over de grens verhandeld omdat het overzicht bij de verschillende autoriteiten dan gemakkelijk zoek raakt en goederen bovendien tegen het nultarief kunnen worden geleverd.
4.11
Kern van deze vorm van btw-fraude is dat op enig moment in de keten een van de deelnemers goederen tegen het nultarief krijgt geleverd, geen aangifte doet van de intracommunautaire verwerving, btw in rekening brengt aan zijn afnemer (en deze belasting ook ontvangt) en de btw vervolgens niet op aangifte voldoet. Vervolgens verdwijnt deze schakel (daarom wordt deze vaak aangeduid als: ‘missing trader’). Aansluitend worden de goederen ofwel verkocht op de zwarte markt, ofwel legaal verkocht maar tegen afbraakprijzen, ofwel geleverd aan een eerdere schakel in de keten, waardoor hiermee opnieuw fraude kan worden gepleegd. Indien de transacties repeterend plaatsvinden, wordt wel van carrouselfraude gesproken.48.
4.12
Doorgaans handelt enkel degene die de belasting wel in rekening brengt maar niet op aangifte voldoet in strijd met de belastingwetgeving. De overige schakels in de keten zijn evenwel zeker zo belangrijk omdat deze de ‘missing trader’ in de gelegenheid stellen – met name door het leveren van goederen tegen het nultarief – de fraude te plegen en de fraude zo lang mogelijk verborgen te houden voor de belastingdienst.
4.13
Nu voor deze vorm van fraude steeds een intracommunautaire levering en een intracommunautaire verwerving nodig is, lijkt mij het oordeel van het HvJ met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag – inhoudende dat de omstandigheid dat de feitelijke fraude in de onderhavige zaak in Italië heeft plaatsgevonden niet in de weg staat aan het nemen van maatregelen tegen een in Nederland gevestigde belastingplichtige – volstrekt begrijpelijk en logisch.49.
4.14
A-G Szpunar benadrukt in zijn conclusie van 11 september 2014 voor Italmoda, dat dit soort fraude niet moet worden verward met een normale leveringsketen waarin een fraudeur is binnengedrongen. Veeleer is volgens de A-G sprake van een activiteit die uitsluitend wordt georganiseerd met het doel belastingfraude te plegen.
4.15
De schadelijke gevolgen van btw-fraude binnen de Unie lopen jaarlijks waarschijnlijk in de miljarden. Ik citeer uit genoemde conclusie van A-G Szpunar (met mijn cursivering):50.
“Volgens een recente studie die is uitgevoerd op initiatief van de Europese Commissie, beliep het verlies aan opbrengsten uit de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) in de lidstaten in 2011 een bedrag van 193 miljard EUR, hetgeen overeenkomt met 18 % van de verschuldigde opbrengsten en 1,5 % van het bruto binnenlands product (BBP). Ofschoon er tal van redenen voor dit verlies bestaan, is fraude toch wel een van de belangrijkste. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat bij de nationale overheden en rechterlijke instanties groeiende aandacht bestaat voor de bestrijding van btw-fraude. Ook in de rechtspraak van het Hof speelt deze problematiek al enige tijd een steeds grotere rol.”
4.16
Geen wonder dus dat deze (en andere vormen van) fraude de aandacht heeft van het HvJ en hij met harde hand hiertegen optreedt.51.
4.17
Alvorens in te gaan op de consequenties die het HvJ verbindt aan deelname aan btw-fraude, ga ik eerst in op de reikwijdte van (de doelstellingen van) de Zesde richtlijn en de vraag of maatregelen tegen fraude moeten worden vastgelegd in de nationale wetgeving. Deze laatste vraag heeft het HvJ waar het gaat om de weigering van het recht op aftrek, de toepassing van het nultarief en de teruggaaf in Italmoda ontkennend beantwoord. Toch lijkt het mij interessant hierop nader in te zoomen, vooral ook omdat belanghebbende in haar reactie op Italmoda erop hamert dat zij zich uitdrukkelijk alleen beroept op het nationale recht en dat alleen het nationale recht haar verplichtingen kan opleggen of haar rechten kan ontzeggen.
5. De richtlijn en zijn reikwijdte
5.1
Op grond van artikel 288, derde alinea, van het VWEU is een richtlijn – en dus ook de Zesde richtlijn en de Btw-richtlijn – :
“(…) verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.”
5.2
Voor zover voor de onderhavige zaak van belang, brengt dit met zich dat elke lidstaat moet zorgen dat het resultaat waartoe de richtlijn noopt, wordt bereikt via voorschriften in de nationale wet- of regelgeving. Dat vereist dat de in de richtlijn voorgeschreven materie ook in het nationale recht wordt verwerkt. Letterlijk hoeft dat niet, als het maar gebeurt. Aan (onder meer) Von Colson en Kamann52.ontleen ik het volgende:
“15. (…) Hoewel deze bepaling53.de Lid-Staten vrij laat bij de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering van de richtlijn, doet deze vrijheid niet af aan de verplichting van elke lidstaat om in het kader van zijn nationale rechtsorde alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren.”
5.3
Deze verplichting om het met de richtlijn beoogde doel te verwezenlijken, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties, en dus ook voor de rechter, binnen het kader van zijn bevoegdheden. In Marleasing/Comercial Internacional de Alimentación (hierna: Marleasing)54.formuleerde het HvJ dit als volgt (met mijn cursivering):
“8. (…) geldt de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. Bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, moet de nationale rechter dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen.”55.
5.4
Alleen als de hiervóór bedoelde richtlijnconforme uitlegging niet mogelijk is – de nationale wet valt niet uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn – wordt toegekomen aan de vraag of de richtlijn dan wel de nationale wet vóór gaat. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ56.dat een richtlijn uitsluitend rechten en (dus) geen verplichtingen aan een particulier kan opleggen. Anders gezegd: als de nationale bepaling in strijd is met een richtlijn(bepaling), en de nationale bepaling voor de belastingplichtige gunstiger is dan die van de richtlijn, kan deze zich beroepen op de (voor hem gunstiger) nationale bepaling.
5.5
In het onderhavige geval zit het probleem echter niet in de bewoordingen van wet en richtlijn. De wettelijke bepalingen inzake de vrijstelling – in Nederland: het nultarief – de aftrek en de teruggaaf zijn qua bewoordingen niet zo verschillend dat zij richtlijnconforme uitleg onmogelijk maken. Het grootste verschil lijkt hierin te zijn gelegen dat de richtlijnbepaling – artikel 28quater, A, onder a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn – het stellen van antifraudemaatregelen uitdrukkelijk aan de lidstaten over laat:
“Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor: (…)”
5.6
Vervolgens worden die vrijstellingen zonder enige verwijzing naar goede trouw of fraude omschreven. Sterker, in VSTR57.overweegt het HvJ in punt 30 dat geen andere voorwaarden aan de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen (nultarief) worden gesteld dan dat sprake moet zijn van een levering die in de hoedanigheid van belastingplichtige58.wordt verricht, en de goederen bovendien fysiek van de ene plaats naar de andere gaan (cursivering van mijn hand):
“Behalve deze voorwaarden, inzake de hoedanigheid van belastingplichtige, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, kunnen geen andere voorwaarden worden gesteld om een handeling als intracommunautaire levering of verwerving van goederen aan te merken (zie arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 70), waarbij het begrip intracommunautaire levering net als het begrip intracommunautaire verwerving objectief van aard is en onafhankelijk van het oogmerk en het resultaat van de betrokken handelingen wordt toegepast (zie met name arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 38).”
5.7
Met betrekking tot de rechten op aftrek en teruggaaf geldt dat deze rechten in de Zesde richtlijn (evenals in de Wet) zonder referentie aan fraude of goede trouw worden omschreven.
5.8
In dit kader acht ik punt 36 van Mecsek-Gabona59.van belang, waarin het HvJ oordeelt dat de lidstaten bij het vaststellen van voorwaarden waaraan moet worden voldaan om aanspraak te maken op het nultarief, in overeenstemming met het rechtzekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel moeten handelen (cursivering van mijn hand):
“36. Uit de rechtspraak blijkt ook dat, nu richtlijn 2006/11260.geen concrete bepaling bevat over de bewijzen die de belastingplichtigen moeten leveren om in aanmerking te komen voor btw-vrijstelling, het aan de lidstaten staat om overeenkomstig artikel 131 van richtlijn 2006/112 de voorwaarden vast te stellen waaronder zij intracommunautaire leveringen vrijstellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten de lidstaten evenwel de algemene rechtsbeginselen naleven die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder met name het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, Jurispr. blz. I-7861, punt 24, en reeds aangehaalde arresten Twoh International, punt 25; X, punt 35, en R., punten 43 en 45).”
5.9
Op het eerste gezicht lijkt het niet in overeenstemming met het legaliteitsbeginsel om zonder wettelijke regeling (toch) consequenties aan fraude te verbinden.61.
5.10
Naar volgt uit de eerder aangehaalde jurisprudentie spelen bij de uitlegging van het nationale recht echter niet alleen de bewoordingen van de richtlijn een rol, maar ook het doel dat deze nastreeft.
5.11
Noch in de considerans van de Zesde richtlijn of van richtlijn 91/680/EEG, noch in die van de Btw-richtlijn wordt als algemeen doel van die richtlijn de bestrijding en voorkoming van fraude gegeven.62.Dat heeft het HvJ echter niet ervan weerhouden een dergelijk doel in de btw-regelgeving van de richtlijnen te onderkennen. In Halifax e.a.63.overweegt het HvJ:
“71. De bestrijding van eventuele fraude, belastingontwijking en misbruik is immers een doel dat door de Zesde richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd (…).”64.
5.12
Hoewel in deze formulering opvalt dat fraudebestrijding niet als ‘doel op zich’ van de richtlijn wordt gepresenteerd, maar als doel dat wordt ‘erkend en gestimuleerd’, moet het kennelijk toch worden opgevat als doel van de richtlijn dat moet worden gehonoreerd. Immers, in geval van fraude65.kunnen justitiabelen geen beroep doen op het Unierecht. Dit laatste volgt uit de arresten Kefalas e.a./Elliniko Dimosio en Organismos Oikonomikis Anasygkrotisis Epicheiriseon 66., Diamantis67., Kittel68., Fini H69., Maks Pen70.en Italmoda.
5.13
Zoals ik al eerder opmerkte, verbindt de Wet aan het recht op toepassing van het nultarief, het recht op aftrek van voorbelasting en het recht op teruggaaf in verband met nummerverwervingen niet de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van (deelname aan) fraude.
5.14
Mede gezien artikel 325 (lid 2) VWEU dient dan te worden nagegaan of Nederland wellicht algemene maatregelen of leerstukken kent waarbij de bestrijding van fraude centraal staat en die worden toegepast op een breder terrein dan alleen de omzetbelasting. De tekst van artikel 325 VWEU luidt als volgt:
“1. De Unie en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten, alsmede in de instellingen, organen en instanties van de Unie, een doeltreffende bescherming moeten bieden.
2. De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
3. Onverminderd de andere bepalingen van de Verdragen coördineren de lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Unie tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.
4. Het Europees Parlement en de Raad nemen volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, om in de lidstaten alsmede in de instellingen, de organen en de instanties van de Unie een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden.
5. De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de ter uitvoering van dit artikel genomen maatregelen.”
5.15
Zie in dit verband ook de punten 51 tot en met 53 van Italmoda:
“51. Met betrekking tot de vraag of de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties deze rechten ook moeten weigeren indien specifieke bepalingen in die zin in de nationale rechtsorde ontbreken, moet worden opgemerkt, ten eerste, dat de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft benadrukt dat de Zesde richtlijn zonder lacunes in het Nederlandse recht is omgezet en dat het beginsel van voorkoming van fraude als algemeen rechtsbeginsel van toepassing is op de uitvoering van de nationale bepalingen waarbij die richtlijn is omgezet.
52. Uit dien hoofde staat het aan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van de betrokken richtlijn uit te leggen teneinde de daarmee beoogde resultaten te bereiken, hetgeen vergt dat hij binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet, het gehele interne recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden (zie in die zin arresten Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 111; Kofoed, C‑321/05, EU:C:2007:408, punt 45, en Maks Pen, EU:C:2014:69, punt 36).
53. Dientengevolge is het aan de verwijzende rechter vast te stellen of het Nederlandse recht, zoals de Nederlandse regering suggereert, een bepaling of algemeen beginsel kent op grond waarvan rechtsmisbruik is verboden, dan wel andere bepalingen inzake belastingfraude of ontwijking die kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van het recht van de Unie op het vlak van de bestrijding van belastingfraude, die in de punten 49 en 50 van dit arrest in herinnering zijn geroepen (zie in die zin arresten Kofoed, EU:C:2007:408, punt 46, en Maks Pen, EU:C:2014:69, punt 36).”
5.16
Gezien het voorgaande moet de vraag worden beantwoord of het nationale recht een bepaling of leerstuk kent op grond waarvan een aanspraak op het nultarief, aftrek of teruggaaf kan worden geweigerd ingeval de belastingplichtige zich schuldig maakt aan belastingfraude of wanneer een belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waaraan hij deelnam, onderdeel was van btw-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was. Blijkens punt 51 van Italmoda heeft de Nederlandse regering tijdens de mondelinge behandeling kennelijk de indruk gewekt dat het Nederlandse recht een dergelijk ‘antifraudebeginsel’ kent. Nu het HvJ in het hiervoor geciteerde punt 53 van Italmoda rechtsmisbruik en belastingfraude of –ontwijking in één adem noemt, kan ik mij zo voorstellen dat de Nederlandse regering tijdens de mondelinge behandeling heeft gedoeld op de rechtspraak van de Hoge Raad waarin het leerstuk ‘misbruik van recht’ onder ‘fraus legis’ wordt geschaard.71.Ik denk niet dat de Nederlandse regering heeft bedoeld op te merken dat ook het Unierechtelijke ‘antifraudebeginsel’ door fraus legis wordt bestreken. In 1997 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit leerstuk niet van toepassing is wanneer sprake is van carrouselfraude in de btw indien de belastingplichtige zelf geen voordeel heeft behaald.72.Als de Hoge Raad van zins was geweest op dat oordeel uit 1997 terug te komen dan wel hij in de onderhavige zaak wel mogelijkheden had gezien voor toepassing van fraus legis, was de eerste prejudiciële vraag overbodig geweest.
5.17
Los van fraus legis kan ik geen algemeen leerstuk bedenken op grond waarvan de Nederlandse rechter de mogelijkheid wordt geboden het recht op aftrek, het nultarief of recht op teruggaaf in fraudegevallen te weigeren.
5.18
Hoewel de punten 51 tot en met 53 van Italmoda nog de indruk wekken dat de Hoge Raad een nationale bepaling of een nationaal leerstuk nodig heeft om de in geding zijnde rechten te weigeren, volgt uit punt 54 dat het HvJ dat dit toch is vereist:
“54. Mocht (…) vast komen te staan dat het nationale recht in casu geen regels behelst die in overeenstemming daarmee kunnen worden uitgelegd, dan mag daaruit echter niet worden afgeleid dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties in omstandigheden als in het hoofdgeding belet worden deze vereisten in acht te nemen en het voordeel ontleend aan een in de Zesde richtlijn neergelegd recht in geval van fraude te weigeren.”
En verderop:
“58. Derhalve gaat het er in een dergelijk geval eerder om dat de belastingplichtige geen aanspraak kan maken op een recht dat is neergelegd in de Zesde richtlijn en waarvoor niet is voldaan aan de objectieve criteria voor de verlening ervan vanwege fraude bij de handeling die door de belastingplichtige zelf is verricht of vanwege de frauduleuze aard van een keten van handelingen waaraan hij deelnam als geheel, zoals in punt 50 van dit arrest is uiteengezet.
59. In een dergelijk geval is geen uitdrukkelijke autorisatie voor de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties vereist om een voordeel uit hoofde van het gemeenschappelijke btw-stelsel te weigeren, aangezien deze consequentie moet worden gezien als inherent aan het stelsel.”
5.19
Volgens het HvJ is dus inherent aan het stelsel van heffing van btw dat diegenen die fraude plegen of daarvan wisten of behoorden te weten, geen beroep mogen doen op dat stelsel. Dan wordt namelijk niet voldaan aan alle voorwaarden voor het toepassen van deze rechten. Aan welke voorwaarde niet wordt voldaan, laat het HvJ jammer genoeg in het midden. Het lijkt erop dat het HvJ – hoewel hij dat niet uitdrukkelijk overweegt in Italmoda – goede trouw beschouwt als een voorwaarde voor het effectueren van de in geding zijnde rechten.
5.20
Anders dan in Italmoda noemt het HvJ de goede trouw (wel) expliciet in onder meer Mecsek-Gabona:
“50. Bijgevolg is het in geval van fraude door de afnemer in het hoofdgeding gerechtvaardigd om het recht van de verkoper op de btw-vrijstelling afhankelijk te stellen voor de voorwaarde dat hij te goeder trouw was.”73.
5.21
Hoewel het in het Mecsek-Gabona enkel ging om de weigering van het nultarief (en dus niet om de weigering van aftrek of het recht op teruggaaf in verband met nummerverwervingen), meent A-G Szpunar in zijn conclusie in de zaak Italmoda, dat goede trouw een algemeen beginsel op het gebied van de btw is.74.Dit beginsel is naar de mening van de A-G van toepassing op (de weigering van) zowel het nultarief, het recht op aftrek als het recht op teruggaaf. De A-G benadrukt in punt 53 van zijn conclusie dat het beginsel van goede trouw niet alleen belastingplichtigen kan worden tegengeworpen, maar dat het ook (juist) ten voordele van belastingplichtigen kan werken. Indien de belastingplichtige te goeder trouw is en onverhoopt betrokken raakt bij fraude, zal hij immers steeds zijn rechten kunnen effectueren. Ook Bijl spreekt in zijn noot bij het verwijzingsarrest (BNB 2013/96) over twee kanten van dezelfde medaille.
5.22
Indien het HvJ de A-G heeft gevolgd (waar ik eigenlijk wel vanuit ga) – en hij dus van oordeel is dat voor alle drie de in geding zijnde rechten goede trouw als voorwaarde geldt – was het wel aardig geweest als het HvJ dat ook expliciet had benoemd in Italmoda. Weliswaar verwijst het HvJ in punt 46 van Italmoda naar de punten 50 tot en met 52 van de conclusie van A-G Szpunar – alwaar de A-G spreekt over goede trouw – het HvJ neemt deze woorden niet zelf expliciet in de mond. Nu blijft enigszins onduidelijk op welke gronden het HvJ tot het oordeel is gekomen dat niet aan alle voorwaarden voor de uitoefening van de in geding zijnde rechten is voldaan.
5.23
Voorts oordeelt het HvJ dat een rechter geen uitdrukkelijke autorisatie van de nationale autoriteiten nodig heeft om tot dit oordeel te komen.
5.24
Ook hier geeft het HvJ niet expliciet aan waarop hij zich baseert. Ik vermoed echter dat hij doelt op de beslissing in een arrest dat het HvJ enkele dagen na het verwijzingsarrest heeft gewezen in de zaak Åkerberg Fransson75., welke beslissing hij in september 2015 in Taricco e.a.76.heeft herhaald. Vooral Åkerberg Fransson is een belangwekkend arrest, dat ik in deze conclusie nog vaker zal noemen. Uit deze arresten volgt dat de lidstaten de plicht hebben te waarborgen dat de btw op hun grondgebied volledig wordt geïnd en fraude te bestrijden en dat de nationale rechter moet toetsen of de lidstaten die verplichting zijn nagekomen.
5.25
In Taricco e.a. overwoog het HvJ onder meer het volgende:
“36. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat op het gebied van de btw uit richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, voortvloeit dat de lidstaten niet alleen de algemene plicht hebben, alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat de btw op hun grondgebied volledig wordt geïnd, maar ook fraude moeten bestrijden (zie in die zin arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37. Bovendien moeten de lidstaten volgens artikel 325 VWEU onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen en moeten zij in het bijzonder ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad (zie arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38. Het Hof heeft in dit verband benadrukt dat, aangezien ingevolge artikel 2, lid 1, onder b), van besluit 2007/436 de eigen middelen van de Unie met name de ontvangsten omvatten uit de toepassing van een uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens voorschriften van de Unie, er een rechtstreeks verband bestaat tussen de inning van de btw-ontvangsten met inachtneming van het toepasselijke Unierecht en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige btw-middelen van de begroting van de Unie, aangezien elk mankement in de inning van de btw-ontvangsten potentieel tot verlaging van de btw-middelen van de Unie leidt (zie arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 26).
39. Weliswaar zijn de lidstaten, om te garanderen dat alle btw-ontvangsten worden geïnd en om daardoor de financiële belangen van de Unie te beschermen overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2006/112 en artikel 325 VWEU, vrij in hun keuze van de op te leggen sancties, zodat het kan gaan om bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide (zie in die zin arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin kunnen strafsancties absoluut noodzakelijk zijn om bepaalde gevallen van ernstige btw-fraude daadwerkelijk en op afschrikkende wijze te bestrijden.”
5.26
In Åkerberg Fransson verwoordt het HvJ een opdracht aan de nationale rechter de volle werking van het Unierecht te bewerkstelligen. Volgens het HvJ is het vaste rechtspraak dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij hoeft te verzoeken of af te wachten dat deze eerst door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure wordt ingetrokken.77.In verband daarmee overweegt het HvJ het volgende:
“46. Met de aan de aard van het Unierecht verbonden eisen is immers onverenigbaar elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen de macht wordt ontzegd om bij die toepassing zelf al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen opzij te zetten (…).
47. Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (…).”
5.27
Klaarblijkelijk verbindt het HvJ aan de veronderstelling dat sprake is van een beginsel – het HvJ spreekt steeds over het ‘beginsel dat niemand in geval van misbruik of bedrog een beroep kan doen op het Unierecht’ (hierna: antifraudebeginsel) – het gevolg dat dit geldt ongeacht nadrukkelijke implementatie daarvan.78.Andere (ongeschreven) rechtsbeginselen zoals het verdedigingsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het neutraliteitsbeginsel gelden immers ook zonder implementatie in de nationale wetgevingen. Een niet onbelangrijk verschil tussen het antifraudebeginsel en bijvoorbeeld het verdedigingsbeginsel is dat dit laatste beginsel altijd ten voordele strekt van belastingplichtigen, terwijl het in geding zijnde antifraudebeginsel in de onderhavige zaak nu juist nadelig uitpakt voor belanghebbende. Nationale autoriteiten moeten immers rechtstreeks op grond van een richtlijn particulieren bepaalde rechten ontzeggen. Het HvJ overweegt in verband hiermee:
“55. Zelfs al kan een richtlijn volgens vaste rechtspraak uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen opleggen en kan zij als zodanig niet door een lidstaat tegenover een particulier worden ingeroepen (zie met name arresten Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108, en Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 46), zoals Italmoda heeft aangevoerd, de weigering van een recht naar aanleiding van fraude, zoals in casu, wordt niet bestreken door de situatie waarop deze rechtspraak ziet.”
De weigering van een recht is dus iets anders dan het opleggen van een verplichting.
5.28
Vandamme79.constateert dat twee interpretaties van het arrest Italmoda mogelijk zijn, namelijk: (1) dat het arrest een voortzetting is van de Mangold80. / Kücükdeveci81.-jurisprudentie en (2) dat het een op zichzelf staande nieuwe regel introduceert “waaruit blijkt dat het ontnemen van ten onrechte verleende rechten die voortvloeien uit een EU-richtlijn niet gelijk is aan het opleggen van plichten op grond van diezelfde richtlijn”82.. Hij hangt de tweede mogelijkheid aan.
5.29
Blijkens Italmoda is het HvJ niet alleen van oordeel dat het ‘antifraudebeginsel’ geldt ongeacht de implementatie in de nationale wetgeving, maar ook dat dit beginsel prevaleert boven het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.83.In deze zin onderscheidt fraude zich kennelijk van misbruik van recht. Zoals ik Halifax e.a. begrijp, speelt het rechtzekerheidsbeginsel bij toepassing van het leerstuk misbruik van recht namelijk wel een rol van betekenis. In punt 72 overweegt het HvJ:
“72. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft verklaard, dient de gemeenschapsregeling echter ook met zekerheid kenbaar te zijn en moet de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar zijn (zie met name arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑301/97, Jurispr. blz. I‑8853, punt 43). Die rechtszekerheid is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, zodat de belanghebbenden de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig kunnen kennen (zie met name arresten van 15 december 1987, Nederland/Commissie, 326/85, Jurispr. blz. 5091, punt 24, en 29 april 2004, Sudholz, C‑17/01, Jurispr. blz. I‑4243, punt 34).”
5.30
Overigens ben ik van mening dat niet alle rechtsbeginselen aan de kant dienen te worden gezet wanneer sprake is van (vermeende) fraude. De bestrijding van fraude doet bijvoorbeeld geen afbreuk aan het fundamentele, in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verankerde recht.84.Het verdedigingsbeginsel lijkt mij ook bij uitstek een beginsel dat geëerbiedigd dient te worden, ook of zelfs juist wanneer sprake is van (verdenking van) fraude.85.Ik verwijs kortheidshalve naar onderdeel 7 van de conclusie van A-G Van Hilten van 30 maart 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:PHR:2015:362 en het daarop volgende arrest HR BNB 2015/18786..
5.31
Samengevat is volgens mij de essentie van het arrest Italmoda dat belanghebbende geen beroep kan doen op het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf indien zij wist of had moeten weten dat elders in de keten fraude werd gepleegd. Belanghebbende is dan niet te goede trouw en voldoet daarmee niet aan de voorwaarden voor het toepassen van de genoemde rechten. Naar het oordeel van het HvJ is geen sprake van (verboden) omgekeerde verticale werking van de Zesde Richtlijn.
6. Een greep uit de jurisprudentie
Rechtspraak Hoge Raad (carrousel)fraude
6.1
Blijkens de nationale rechtspraak is (carrousel)fraude geen nieuw fenomeen. Al in de jaren ‘90 van de vorige eeuw heeft de Hoge Raad zich hierover uitgelaten. Destijds in het licht van de schijnhandeling. Ik noem HR BNB 1992/21987.(inzake bubble memory boards88.), HR BNB 1992/22089.(audio- en videobanden), HR BNB 1999/19990.en HR BNB 2003/21191.(hogedrukreinigers), HR BNB 2000/19892.(CPU’s), HR BNB 2002/36493.(geheugenchips) en HR BNB 2005/9494.(auto’s).
6.2
Naast de stelling dat sprake is van een schijnhandeling, zijn in het verleden ook meer formele punten aangedragen om (carrousel)fraude te bestrijden. Ik doel daarbij op het niet voldoen aan de factuurvereisten, zoals de vermelding van een onjuist(e) of niet bestaand(e) afnemer of adres95., dan wel de stellingname dat sprake is van een valse factuur in de situatie dat goederen in het geheel niet geleverd zijn.
6.3
Voor de volledigheid noem ik hier ook nog het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 1997 (zie punt 5.16 van deze conclusie) waarin de Hoge Raad de toepassing van het leerstuk fraus legis in een fraudezaak afwijst.96.
6.4
Tot slot wijs ik op het arrest HR BNB 2008/24097.. In dat arrest weigert de Hoge Raad de aftrek van voorbelasting in een fraudesituatie. Met name de overweging in punt 3.7 van het arrest vind ik erg interessant. Ik citeer en cursiveer:
“3.6.3. Vooropgesteld wordt dat belanghebbende in omstandigheden als de onderhavige noch op grond van artikel 17 van de Zesde richtlijn, noch op grond van artikel 15 van de Wet het recht had de onderhavige bedragen aan omzetbelasting bij haar aangifte in aftrek te brengen, nu deze bedragen aan omzetbelasting niet anders dan op de voet van artikel 37 van de Wet waren verschuldigd (HvJ EG 13 december 1989, Genius Holding B.V., C-342/87, BNB 1990/237).
Van dit uitgangspunt wordt in de Resolutie evenwel afgeweken waarbij - als uiteengezet in de onderdelen 6.17 tot en met 6.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - voorop heeft gestaan dat een dubbele heffing van omzetbelasting ter zake van een en dezelfde btw-transactie moet worden voorkomen, zulks met inachtneming van de regels van goed bestuur (vgl. met name punt 4 van de Resolutie). Hieruit volgt dat, indien een leverancier van goederen de op een factuur als bedoeld in artikel 37 van de Wet in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting op aangifte voldoet, de ondernemer aan wie de factuur is uitgereikt op grond van de Resolutie zich kan verzetten tegen een naheffingsaanslag ter correctie van de aftrek van de in rekening gebrachte belasting, voor zover de goederen door de afnemer worden bestemd voor prestaties ten aanzien waarvan hem recht op aftrek toekomt. In dat kader maakt de Resolutie bij het verlenen van die bescherming geen onderscheid naar gelang van het antwoord op de vraag of de afnemer zich al dan niet bewust was van de onjuiste facturering.
3.6.4. (…)
Belanghebbende wist - zo is door het Hof vastgesteld - van de omstandigheid dat ten onrechte aan haar omzetbelasting in rekening werd gebracht en dat haar aankopen onderdeel vormden van een omzetbelastingfraude, te weten het opzetten van een keten van opeenvolgende transacties, waaronder de hare, met het doel dat (op enig moment) geen omzetbelasting zou worden voldaan ter zake van een of meer van de leveringen in de keten. Nu belanghebbende heeft deelgenomen aan frauduleuze handelingen als hiervoor omschreven, welke erop waren gericht de fiscale neutraliteit van de heffing van belasting over de toegevoegde waarde te verstoren, heeft de Inspecteur met het naheffen van de door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting niet in strijd gehandeld met de Resolutie98.. (…).
3.7.
Gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene behoeft middel 5, voor zover het daarin aangevoerde in het teken staat van het beroep op de Resolutie, geen behandeling. Het middel faalt ook voor het overige. Het is buiten redelijke twijfel dat communautaire rechtsbeginselen - waaronder begrepen het beginsel van de fiscale neutraliteit - zich niet verzetten tegen een naheffing van belasting over de toegevoegde waarde in een geval als het onderhavige waarin de belastingplichtige weet dat met betrekking tot een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door hem verrichte handeling, btw-fraude is of wordt gepleegd en ongeacht de omstandigheid of belanghebbende door die deelname voordeel heeft behaald (vergelijk het hiervoor onder 2 aangehaalde arrest van het Hof van Justitie99., punten 54 tot en met 59).”
6.5
In zijn noot bij het verwijzingsarrest (BNB 2013/96) wijst Bijl op het hiervoor geciteerde arrest, met name punt 3.7. Bijl geeft aan niet goed te begrijpen waarom de Hoge Raad het nodig vond in het verwijzingsarrest prejudiciële vragen te stellen. In zijn ogen had de Hoge Raad deze problematiek al eens aan de hand gehad en daarvoor een oplossing geboden. Ik citeer (cursivering CE):
“11. (…) Ik denk dat de fundamentele doelstelling van de BTW dan voorrang moet hebben op het legaliteitsbeginsel. Dat laatste beginsel weegt wat mij betreft minder zwaar, met name omdat uitsluitend belastingplichtigen te kwader trouw last hebben van de schending daarvan. De Hoge Raad had daar voorheen ook niet zo’n moeite mee. Ik verwijs in dit verband naar HR 11 juli 2008, nr. 40 867, BNB 2008/240 (concl. A-G Wattel), met mijn noot, waarin de Hoge Raad boven twijfel verheven achtte dat weigering van de aftrek van voorbelasting mogelijk was in gevallen als deze. Het idee van de mogelijke noodzaak van een nationale regeling is kennelijk eerst later opgekomen. (…)”
6.6
Ook Van Doesum vraagt zich in zijn noot bij het verwijzingsarrest (FED 2013/65) af waarom de Hoge Raad – anders dan in HR BNB 2008/240 – het nodig vond prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ:100.“16. (…) Bovendien heeft de Hoge Raad in 2008 al eens op grond van de Europese rechtspraak toegestaan dat de aftrek werd geweigerd omdat sprake was van fraude. De Hoge Raad achtte het toen buiten redelijke twijfel dat de Europese rechtspraak (omgekeerde) rechtstreekse werking had. Twijfelt de Hoge Raad nu aan de juistheid van dat oordeel? En wat is er dan de oorzaak van dat de Hoge Raad nu is gaan twijfelen?”
6.7
En tot slot Wolf in zijn noot bij het verwijzingsarrest (NTFR 2013/531):
“Het komt mij voor dat de Hoge Raad voor wat betreft het recht op aftrek het antwoord op deze vraag al zelf heeft gegeven. In HR 11 juli 2008, nr. 40.867, NTFR 2009/109 overwoog de Hoge Raad immers met een verwijzing naar de Kittel-doctrine van het Hof van Justitie: ‘Het is buiten redelijke twijfel dat communautaire rechtsbeginselen – waaronder begrepen het beginsel van de fiscale neutraliteit – zich niet verzetten tegen een naheffing van belasting over de toegevoegde waarde in een geval als het onderhavige waarin de belastingplichtige weet dat met betrekking tot een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door hem verrichte handeling, btw-fraude is of wordt gepleegd en ongeacht de omstandigheid of belanghebbende door die deelname voordeel heeft behaald.’ Hier was geen omzetting in nationale wetgeving nodig.”
6.8
Hoewel het op het eerste gezicht inderdaad vreemd lijkt dat de Hoge Raad in HR BNB 2008/240 geen prejudiciële vragen stelt en ruim vijf jaar later wel, ligt het mijns inziens toch iets genuanceerder dan voormelde auteurs signaleren. Zoals volgt uit punt 3.6.3 van HR BNB 2008/240, had belanghebbende in die zaak op grond van de Wet noch de Btw-richtlijn recht op aftrek van voorbelasting, omdat de btw ten onrechte aan hem in rekening was gebracht. Dergelijke (artikel 37-)omzetbelasting is niet aftrekbaar. Anders dan in de onderhavige zaak, was dus niet aan alle voorwaarden voor het effectueren van het recht op aftrek voldaan. De Hoge Raad acht de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986, blz. 1125 niet van toepassing, omdat deze is gestoeld op het neutraliteitsbeginsel en belanghebbende – wetende van de fraude – bewust in strijd met dit beginsel handelde. In die zaak stond dus niet zozeer het antifraudebeginsel centraal, maar het neutraliteitsbeginsel. Bovendien heeft punt 3.7 van HR BNB 2008/240 – waarop Bijl, Van Doesum en Wolf zich lijken te baseren – mijns inziens het karakter van een overweging ten overvloede (en is deze overweging dus niet dragend voor het oordeel).
6.9
Hoe het ook zij, duidelijk is dat de overweging ten overvloede in HR BNB 2008/240 in lijn is met de rechtspraak van het HvJ en dat het recht op aftrek (en het nultarief en de teruggaaf in verband met nummerverwervingen) geweigerd moet worden indien belanghebbende wist of had moeten weten dat hij deel uitmaakte van een fraudeketen.
Jurisprudentie HvJ btw-fraude
6.10
Uit de jurisprudentie van het HvJ valt af te leiden dat aan een belastingplichtige, die deel uitmaakt van een keten waarbinnen btw-fraude wordt gepleegd, het recht op aftrek alleen kan worden ontzegd dan wel het nultarief kan worden geweigerd, indien hij wist of had moeten weten dat zijn handeling onderdeel uitmaakt van fraude. Met het verschijnen van Italmoda weten we inmiddels dat ook het recht op teruggaaf op die grond dient te worden geweigerd.
6.11
Voor een uitgebreid overzicht van de jurisprudentie van het HvJ op het vlak van btw-fraude verwijs ik naar onderdeel 4 van de bijlage bij de conclusie van A-G Van Hilten bij het verwijzingsarrest.101.Hierna behandel ik alleen de belangrijkste punten die relevant zijn voor het doorgronden van Italmoda.
6.12
In onder meer FIRIN,102.Bonik103., Kittel104.en Halifax e.a105.valt te lezen dat in geval van fraude naar het oordeel van het HvJ niet is voldaan aan de vereisten voor een belaste levering (of dienst) of – meer in het algemeen – aan de voorwaarden voor een economische activiteit en dat om die reden geen recht op aftrek van btw bestaat. Ik citeer uit Kittel:
“53. Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a, C‑255/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).”
6.13
Als ik het goed begrijp, is de overdracht van goederen door een fraudeur geen economische activiteit en heeft de fraudeur op die grond geen recht op aftrek. Als dat juist is, kan ik dat niet goed rijmen met eerdere rechtspraak van het HvJ waarin werd beslist dat in beginsel geen onderscheid wordt gemaakt tussen legale en illegale transacties. In Optigen e.a.106.vat het HvJ de rechtspraak op dat punt als volgt samen:
“49. (…) Voorts is het vaste rechtspraak dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich verzet tegen een algemeen onderscheid tussen legale en illegale transacties. Hieruit volgt dat het feit dat een gedraging als strafbaar feit wordt aangemerkt, op zich niet meebrengt dat deze van de belastingheffing wordt uitgezonderd. Voor een dergelijke uitzondering is alleen plaats in specifieke situaties, waarin wegens de bijzondere kenmerken van bepaalde goederen of diensten elke mededinging tussen een legale en een illegale economische sector uitgesloten is (zie met name arresten van 29 juni 1999, Coffeeshop „Siberië”, C‑158/98, Jurispr. blz. I‑3971, punten 14 en 21, en 29 juni 2000, Salumets e.a., C‑455/98, Jurispr. blz. I‑4993, punt 19).
50. Vaststaat evenwel dat dit niet het geval is voor de computerchips waarom het in de hoofdgedingen gaat.”
6.14
In Maks Pen107.en Mahagében en Dávid (hierna: Mahagében)108.was eveneens de weigering van btw-aftrek aan de orde. In deze arresten oordeelt het HvJ niet expliciet dat de weigering van dit recht voortvloeit uit de omstandigheid dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een economische activiteit. De reden voor de weigering van het recht op aftrek formuleert het HvJ in Maks Pen als volgt:
“28. De belastingplichtige kan het recht op aftrek slechts worden geweigerd op voorwaarde dat op basis van objectieve gegevens vaststaat dat deze belastingplichtige, aan wie de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, zijn geleverd of verricht, wist of had moeten weten dat hij door de aankoop van deze goederen of diensten deelnam aan een handeling die onderdeel was van btw-fraude door de leverancier of een andere ondernemer die in een eerder of later stadium van de toeleveringsketen actief was (zie reeds aangehaald arrest Bonik, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
6.15
Het lijkt er dus op dat het HvJ onderscheid maakt tussen zelf frauderen en het (behoren) te weten van de fraude van een ander. Indien de belastingplichtige zelf fraudeert, is niet voldaan aan de voorwaarden voor een economische activiteit en heeft de belastingplichtige om die reden geen recht op aftrek. Van de iets minder grote schurk, die niet zelf fraudeert maar wel weet heeft (of behoorde te hebben) van fraude elders in de leveringsketen, kan – zo lijkt het althans – niet gezegd worden dat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden voor een economische activiteit. Systematisch kan ik dit niet goed volgen. Hoe het ook zij, het resultaat is hetzelfde. Ook in de gevallen dat een belastingplichtige niet zelf fraudeert en strikt genomen is voldaan aan alle voorwaarden voor een economische activiteit, wordt het recht op aftrek hem geweigerd indien hij weet heeft of had moeten hebben van fraude elders in de keten.
6.16
In onder meer Mecsek-Gabona109. en, R.110.ging het niet om de weigering van het recht op aftrek, maar om de weigering van de toepassing van het nultarief. In de zaak R. lijkt het HvJ niet zo ver te gaan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van een economische activiteit als het de belastingplichtige zelf is die fraudeert. Hij beslist dat de toepassing van het nultarief moet worden geweigerd. Als gevolg daarvan is het gewone btw-tarief van toepassing. Indien het HvJ ook in deze situatie had gemeend dat in geval van fraude niet aan alle voorwaarden voor een economische activiteit is voldaan, zou dat tot gevolg hebben gehad dat geen omzetbelasting zou zijn verschuldigd over de betreffende levering omdat de transactie dan buiten het bereik van de Btw-richtlijn zou vallen en dus onbelast zou zijn. Daar zou dan tegenover staan dat hij ook geen recht op aftrek zou hebben.
6.17
Het HvJ oordeelt in Italmoda dat als gevolg van fraude niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek, de toepassing van het nultarief en de teruggaaf. Dit geldt zowel voor degene die ‘slechts’ weet heeft van fraude elders in de keten of daarvan behoorde te weten als voor degene die zelf fraudeert (zie punt 49 en 50 van Italmoda). Dit laatste is voor wat betreft de toepassing van het nultarief niet in lijn met de in punt 6.12 genoemde jurisprudentie. Daaruit volgt immers dat bij fraude door de belastingplichtige zelf, geen sprake is van een economische activiteit. Van btw-heffing kan in een dergelijk geval geen sprake zijn. Aan de vraag of het nultarief van toepassing is, wordt dan niet toegekomen.111.Deze beslissing lijkt weer wel in overeenstemming met het arrest R. Reden voor deze omslag is wellicht dat er fraudesituaties denkbaar zijn, waarin in een bepaalde schakel geen aftrek wordt geclaimd. Als in een dergelijke situatie wordt geoordeeld dat geen sprake is van een economische activiteit, kan in die schakel geen btw worden nageheven. Dat acht het HvJ kennelijk onwenselijk. Het weigeren van het nultarief leidt in zo’n situatie wél tot heffing.
6.18
Ik wil in dit verband nog een ander belangrijk uitgangspunt uit de jurisprudentie van het HvJ aanstippen, namelijk dat iedere handeling op zichzelf moet worden beschouwd. In het arrest Optigen e.a. heeft het HvJ ter zake het volgende overwogen:
“47. Zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet iedere handeling op zichzelf worden beschouwd en kan de aard van een bepaalde handeling uit de keten van leveringen niet worden gewijzigd door vroegere of latere gebeurtenissen.
(…)
51. Hieruit112.volgt dat handelingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit (…) vormen, voorzover zij voldoen aan de objectieve criteria waarop voormelde begrippen zijn gegrond, onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
52. Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd.”113.
6.19
Met andere woorden: (weten of behoren te weten van) fraude in een van de schakels van de keten heeft geen btw-technische gevolgen voor de afnemers/leveranciers elders in de keten, mits deze te goeder trouw zijn. Een levering kan dus voor de leverancier anders worden betiteld dan voor de afnemer, afhankelijk van de omstandigheid of zij al dan niet wisten of had moeten weten van de fraude. Dit moet ‘per handeling’ worden beoordeeld.
6.20
Het HvJ doelt met het begrip ‘handeling’ mijns inziens op de in artikel 2, lid 1, van de Btw-richtlijn bedoelde belastbare handelingen (in termen van de Zesde richtlijn: belastbare feiten). Dit volgt eveneens uit punt 69 Italmoda, waarin het HvJ spreekt over ‘de handeling waarvoor aanspraak op het recht van aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de btw wordt gemaakt’.
6.21
De benadering ‘per handeling’ kan tot gevolg hebben dat ‘cumulatie’ van belastingheffing optreedt. Als de leverancier van goederen te goede trouw btw in rekening brengt, maar de afnemer weet heeft van fraude elders in de keten, mag de afnemer die btw niet aftrekken, ongeacht de omstandigheid of de leverancier deze btw al dan niet heeft voldaan. Worden dezelfde goederen meer dan eens in een keten verhandeld tussen een boef en zijn eventuele handlangers, dan kunnen de belastingautoriteiten op basis van Italmoda meer dan eens btw-rechten weigeren. Blijkens haar reactie op het arrest Italmoda verzet belanghebbende zich tegen een dergelijke cumulatie, omdat dit naar haar mening ertoe kan leiden dat lidstaten profiteren van de fraude. Nu, zoals ik in punt 4.15 heb gememoreerd, de lidstaten jaarlijks vele miljarden euro’s aan btw mislopen door fraude, weegt het nadeel van cumulatie kennelijk niet op tegen het nadeel dat de Unie lijdt door het gemis aan btw-opbrengsten als gevolg van de fraude. Het door belanghebbende gevreesde gevaar zal in de praktijk denk ik ook wel loslopen. Een kenmerk van btw-fraude is nu juist dat de profiteurs meestal ‘ploffen’ of onvindbaar zijn voor de belastingautoriteiten en pogingen de btw te innen zonder resultaat blijven.
6.22
Dat het HvJ het niet onoverkomelijk vindt dat in geval van fraude mogelijk zelfs twee keer belasting wordt geheven per transactie met een goed (namelijk de weigering van het nultarief respectievelijk de teruggaaf bij belanghebbende en naheffing van btw over de intracommunautaire verwerving van het goed in Italië), kan indirect worden afgeleid uit Italmoda. In dit arrest besteedt het HvJ bij zijn oordeel dat het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf kan worden geweigerd immers totaal geen aandacht aan de omstandigheid dat in Italië ter zake van een intracommunautaire verwerving van de goederen btw van de afnemer is nageheven. Strikt fiscaal-juridisch is in deze situatie ook geen sprake is van dubbele heffing. Per belastbare handeling (zie punt 6.20) wordt namelijk slechts eenmaal btw geheven ter zake van de (intracommunautaire) levering van het goed en eenmaal ter zake van de intracommunautaire verwerving. Dat een dergelijke cumulatie absoluut niet past binnen het btw-stelsel, behoeft geen betoog. Het HvJ lijkt daarmee echter in geval van fraude geen moeite te hebben.
6.23
Ik wijs in dit verband ook nog op WebMindLicenses Kft114.. In dit arrest was de vraag aan de orde of de plaats van dienst met toepassing van het leerstuk misbruik van recht in een andere lidstaat moest worden gesitueerd. De omstandigheid dat de btw reeds is voldaan in de lidstaat waar de plaats van dienst is gelegen voordat het misbruik is vastgesteld, staat naar het oordeel van het HvJ niet eraan in de weg dat de lidstaat waar de plaats van dienst zich daadwerkelijk bevindt overgaat tot naheffing (zie punt 51 t/m 54 van WebMindLicenses Kft). Dus zelfs bij misbruik van recht, dat voor mijn gevoel duidelijk minder laakbaar is dan fraude, wordt dubbele heffing per (belastbare) handeling aanvaard; voor dezelfde dienst wordt in twee lidstaten btw geheven. Lidstaten zijn niet gehouden rekening te houden met heffing in een andere lidstaat.
6.24
In tegenstelling tot het HvJ hield het Hof in de onderhavige zaak wel rekening met de omstandigheid dat reeds in Italië btw was nageven. Gezien Prankl115., Macikowski116., R.117.en GST- Sarviz Germania118.is hier op het eerste gezicht ook best iets voor te zeggen. Ook Vandamme119.vindt de wending die het HvJ in Italmoda lijkt te maken opmerkelijk. Hij merkt hierover op:120.
“Als het arrest toch zo moeten worden uitgelegd dat dubbele heffing verplicht zou zijn ongeacht de (latere) recuperatie van de misgelopen btw, zou het een opmerkelijk contrast vertonen met andere recente uitspraken van het Hof van Justitie over de verhouding tussen effectieve fraudebestrijding en fiscale neutraliteit. Zo bleek in Prankl, een accijnszaak over intracommunautair verkeer van tabaksartikelen die illegaal de EU waren binnengesmokkeld, dat waar twee lidstaten de fraude hadden opgespoord, ze niet beide de accijns konden heffen. Het beginsel van voorkoming van dubbele belasting dat ten grondslag ligt aan de EU-regels inzake accijns verzet zich daartegen. Meer bepaald oordeelde het Hof van Justitie dat ‘niet op goede gronden kan worden standgehouden dat de Uniewetgever meer belang heeft willen hechten aan de preventie van fraude door algemeen toe te staan dat bij illegaal vervoer van accijnsproducten alle lidstaten van doorvoer accijns heffen’. Ook het arrest Macikowski dat dateert van ná de zaak Italmoda lijkt niet te rijmen met een al te makkelijke acceptatie van dubbele heffing. Toen het Hof van Justitie zich moest uitspreken over een Poolse maatregel die verlies aan btw-inkomsten moest tegengaan stelde het nog maar eens dat ‘waarborgen voor de juiste inning van de belasting en voorkoming van fraude niet verder mogen gaan dan ter verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is noch afbreuk doen aan de btw-neutraliteit’. De twee beginselen die het Hof van Justitie in Macikowski aanhaalt, proportionaliteit en fiscale neutraliteit, zouden toch geweld worden aangedaan als dubbele btw-inning de hoofdregel moet zijn, ook als later alsnog geïnd wordt bij de primaire btw-fraudeur. Gezien het praktische belang van deze vraag is het jammer dat het Hof van Justitie niet meer duidelijkheid verschaft op dit punt.”
6.25
Als ik het goed zie, dan gaat het in genoemde arresten over dubbele belastingheffing ter zake van hetzelfde belastbare feit/dezelfde (belastbare) handeling. Dit ligt anders in de onderhavige zaak. Hier vindt immers eenmaal btw-heffing plaats (bij belanghebbende) ter zake van een (intracommunautaire) levering respectievelijk ter zake van een nummerverwerving en eenmaal (bij de Italiaanse afnemers) ter zake van een intracommunautaire verwerving.
6.26
Het lijkt erop dat het HvJ geen problemen heeft met de schending van de fiscale neutraliteit in geval van btw-fraude. Ik citeer uit R.:
“54. Voorts wordt aan de constatering in punt 51 van dit arrest niet afgedaan door het beginsel van fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel en evenmin door het vertrouwensbeginsel. Deze beginselen kunnen immers niet op goede gronden worden aangevoerd door een belastingplichtige die opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en het functioneren van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht.”
6.27
Ik ga dan ook ervan uit dat het HvJ wel degelijk rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat in de onderhavige situatie cumulatie van belastingheffing optreedt en deze consequentie heeft geaccepteerd. Wel wil ik nog opmerken dat het mijns inziens niet de bedoeling van het HvJ kan zijn dat bij een en dezelfde belastingplichtige ter zake van dezelfde belastbare handeling én het recht op aftrek, én de toepassing van het nultarief, én de teruggaaf wordt geweigerd. Ik leid dat af uit het woord ‘of’ in het antwoord op de eerste prejudiciële vraag. Een dubbele weigering van de rechten per belastbare handeling van de belastingplichtige levert mijns inziens een strafrechtelijke sanctie op waarvoor een nationale wettelijke basis ontbreekt (zie hierna in punt 7). Het lijkt mij dat het HvJ heeft bedoeld dat het in beginsel mogelijk is een belastingplichtige elk van deze rechten te weigeren, doch dat de belastingdienst wel een (onderbouwde) keuze moet maken: hetzij wordt het recht aan de inputkant geweigerd, hetzij aan de outputkant, maar niet allebei (en slechts eenmaal per belastbaar feit voor de btw).
6.28
Voorts merk ik op dat, hoewel het HvJ misbruik van recht en fraude steeds in één adem noemt, aan beide ‘gedragingen’ andere gevolgen kleven. Zoals zojuist besproken, dient in geval van fraude per handeling in de keten te worden bezien of de betreffende ondernemer weet had of had moeten hebben van de fraude. Indien dat het geval is, worden hem op individueel niveau zijn rechten ontnomen. Bij misbruik van recht daarentegen worden geen rechten ontnomen, maar wordt het samenstel van handelingen geherdefinieerd. Reden voor het verschil in behandeling is, denk ik, dat bij misbruik van recht vaak één belastingplichtige is betrokken die het brein is achter het misbruik. Bij fraude is veelal sprake van een keten van ondernemers waarin ook onschuldige of onnozele marktpartijen verzeild kunnen raken. Het zou niet fair zijn als in een fraudeketen alle handelingen (inclusief die van de onschuldigen) zouden worden geherdefinieerd.
7. (Geen) strafrechtelijke sanctie?
7.1
Dan kom ik bij het laatste vraagstuk dat ik in deze conclusie behandel, te weten of de weigering van het recht op aftrek, het nultarief en/of de teruggaaf een strafrechtelijke sanctie is als bedoeld artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 49 van het Handvest.
7.2
Artikel 49, lid 1, van het Handvest121.luidt als volgt:
“1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, moet die worden toegepast.”122.
7.3
Indien de weigering van de onderhavige rechten als een strafrechtelijke sanctie moet worden beschouwd, brengt deze bepaling uit het Handvest mee dat daarvoor wél (anders dan geldt voor toepassing van de btw) een wettelijke basis in de nationale wet moet bestaan.
7.4
Artikel 51 van het Handvest omschrijft het toepassingsgebied van het Handvest als volgt:
“1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”
7.5
Uit vaste rechtspraak van het HvJ, waaronder het meergenoemde arrest Åkerberg Fransson, volgt dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst. Wanneer – zoals te dezen – sprake is van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie, moet het HvJ, ingeval om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of de nationale regeling (of in dit geval het ontbreken ervan) verenigbaar is met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert. Dit laatste verklaart waarom het HvJ in Italmoda een niet door de Hoge Raad gestelde vraag over het Handvest beantwoordt.
7.6
Het HvJ oordeelt in punt 61 van Italmoda dat het in de onderhavige zaak gaat om de weigering van een recht dat voortvloeit uit het gemeenschappelijke btw-stelsel welke niet als een straf of sanctie als bedoeld in artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest kan worden beschouwd. Achterliggende gedachte is dat belastingplichtigen in geval van fraude niet voldoen aan alle (geschreven en ongeschreven) voorwaarden voor de uitoefening van de in geding zijnde rechten.
7.7
Het HvJ heeft al eerder in deze zin beslist. Ik verwijs naar Halifax e.a. (punt 93), Emsland-Stärke GmbH123.en Döhler Neuenkirchen GmbH124.. Ik citeer uit Halifax e.a.:
“93. Verder zij eraan herinnerd dat de vaststelling van een misbruik niet moet leiden tot een sanctie, waarvoor een duidelijke en ondubbelzinnige rechtsgrondslag vereist is, maar tot een verplichting tot terugbetaling als louter gevolg van deze vaststelling van een misbruik, waardoor de voorbelasting ten onrechte geheel of ten dele in aftrek is gebracht (zie in die zin arrest Emsland Stärke, reeds aangehaald, punt 56).”
7.8
Toch heeft het HvJ niet al te lang geleden, waarschijnlijk onbedoeld, ook andere geluiden laten horen. In punt 47 van Mahagében noemde het HvJ de weigering van het recht op aftrek nog een manier om te straffen. Ik citeer en cursiveer:
“47. Daarentegen is het niet verenigbaar met de in deze richtlijn vastgestelde regeling van het recht op aftrek, zoals in herinnering is gebracht in de punten 37 tot en met 40 van het onderhavige arrest, om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen die niet wist en niet had kunnen weten dat de betrokken handeling deel uitmaakte van fraude door de leverancier of dat een andere handeling uit de leveringsketen die voorafgaat aan of volgt op de door deze belastingplichtige verrichte handeling, btw-fraude was (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Optigen e.a., punten 52 en 55, en Kittel en Recolta Recycling, punten 45, 46 en 60).”125.
7.9
Belanghebbende meent126.dat het HvJ niet bevoegd is te oordelen of een bepaald gevolg een sanctie is in de zin van artikel 7 EVRM. Naar de mening van belanghebbende is alleen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daartoe bevoegd. Dit is niet juist. Reeds in de jaren ’60 van de vorige eeuw oordeelde het HvJ dat hij de eerbiediging van de rechten van de mens verzekert. Ik citeer uit Stauder/Stadt Ulm127.:
“7. dat, aldus verstaan, de litigieuze bepaling in genen dele in strijd komt met de fundamentele rechten van de mens welke besloten liggen in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, waarvan het hof de eerbiediging verzekert;”
7.10
Dit uitgangspunt is onder meer bevestigt in Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics. Ik citeer:
“69. Er zij aan herinnerd dat bepalingen van Unierecht als die van het douanewetboek volgens vaste rechtspraak moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie in die zin arresten Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 68, en Google Spain en Google, C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 68).”
7.11
Hoewel het Handvest ten tijde van de in geding zijnde feiten nog niet in werking was getreden en de EU als zodanig niet is toegetreden tot het EVRM, acht het HvJ zich dus bevoegd het Unierecht te toetsen aan grondrechten128.(welke onder meer zijn vastgelegd in het EVRM129.en later in het Handvest).
7.12
Het HvJ heeft geoordeeld dat het ontnemen van rechten die voortvloeien uit het Unierecht geen strafrechtelijke sanctie is. Zoals ik in punt 6.27 heb opgemerkt meen ik dat als de weigering van deze rechten leidt tot dubbele btw-heffing bij dezelfde belastingplichtige ter zake van dezelfde belastbare handeling, een strafrechtelijke sanctie als hier bedoeld wel aan de orde is.
7.13
Uiteraard staat het belanghebbende vrij het EHRM te verzoeken zich eveneens uit te laten over deze kwestie.
8. Recapitulatie
8.1
Al het voorgaande in overweging nemende, kom ik tot de conclusie dat de in geding zijnde rechten naar het oordeel van het HvJ mogen worden geweigerd omdat in geval van fraude niet wordt voldaan aan alle voorwaarden voor de toepassing van die rechten, c.q. het recht op aftrek, het recht op toepassing van het nultarief en het recht op teruggaaf in verband met nummerverwervingen. De specifieke voorwaarde waaraan niet wordt voldaan is (blijkbaar) het te goeder trouw zijn.
8.2
Het middel van de Staatssecretaris – kort samengevat inhoudende dat het Hof aan de jurisprudentie van het HvJ een te beperkte werking heeft toegekend – slaagt derhalve. In punt 3.3 van het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat het middel van de Staatssecretaris (ook) voor het overige slaagt. Verwijzing moet volgen ten einde te onderzoeken of belanghebbende wist of had moeten weten dat zij met de handeling waarvoor zij aanspraak heeft gemaakt op de onderhavige rechten, heeft deelgenomen aan btw-fraude in een keten van leveringen (zie punt 3.26 van deze conclusie).
8.3
Indien een verwijzingshof vaststelt dat belanghebbende wist of had moeten weten van fraude elders in de keten, zijn de gevolgen van het niet voldoen aan alle voorwaarden van de genoemde rechten in beginsel als volgt. Waar het nultarief wordt geweigerd, is belanghebbende het gewone tarief verschuldigd en waar het recht op aftrek wordt geweigerd, moet belanghebbende de reeds afgetrokken voorbelasting terugbetalen. Wat betreft de teruggaaf bij nummerverwervingen geldt dat deze niet worden verleend.
8.4
Zoals ik in punt 6.28 reeds opmerkte, lijkt het mij duidelijk dat geen herdefiniëring moet plaatsvinden van een samenstel van handelingen (zoals bij misbruik wel gebeurt). Bij fraude wordt immers – anders dan misbruik van recht – per ‘handeling’ in de keten bekeken of de betreffende belastingplichtige weet had of had moeten hebben van betrokkenheid bij fraude. Herdefiniëring van alle transacties in de keten zou leiden tot correcties bij belastingplichtigen die te goeder trouw zijn. Dat is duidelijk niet de bedoeling van het HvJ.
8.5
Het HvJ oordeelt bij de beantwoording van de eerste vraag dat:
“62. (…) het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de btw, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen.”
8.6
Gezien het woord ‘of’ in het antwoord op de eerste prejudiciële vraag meen ik dat de belastingautoriteiten bij de weigering van de rechten een keuzerecht hebben. Het staat hen vrij te kiezen voor elk van de mogelijkheden. Een dubbele weigering (zowel van de toepassing van het nultarief als van het recht op aftrek) per belastbare handeling (te dezen: een (intracommunautaire) levering of intracommunautaire (nummer)verwerving) mag mijns inziens niet plaatsvinden. Belanghebbendes vrees dat te dezen alle rechten worden geweigerd, lijkt mij dan ook ongegrond, vooral nu de Inspecteur daartoe niet daadwerkelijk is overgegaan en hij dit evenmin in deze procedure bepleit.
8.7
Voor de intracommunautaire leveringen aan afnemers in Italië kan hetzij de toepassing van het nultarief worden geweigerd, hetzij het recht op aftrek. In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur voor deze handelingen primair het standpunt ingenomen dat het nultarief moet worden geweigerd. Als gevolg daarvan is belanghebbende alsnog € 136.185 omzetbelasting verschuldigd over het jaar 1999 en € 130.375 over het jaar 2000.130.
8.8
Voor de nummerverwervingen uit Duitsland staat de Inspecteur naheffing van de niet aangegeven omzetbelasting, met aansluitend de weigering van de teruggaaf, ter beschikking. Dit resulteert in een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 96.416 over het jaar 1999 en € 669.150 over het jaar 2000.131.
8.9
Belanghebbende en de Inspecteur zijn het met elkaar eens dat als de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld, naheffingsaanslag 1999-II dient te worden verminderd van € 273.306 tot € 232.601, naheffingsaanslag 2000-I dient te worden verminderd van € 968.190 tot € 799.525 en naheffingsaanslag 2000-II (inclusief de boete) dient te vervallen.132.Ongeacht of belanghebbende of de Staatssecretaris in het gelijk wordt gesteld, is de vernietiging door het Hof van deze laatste naheffingsaanslag dus terecht.
8.10
Als een verwijzingshof oordeelt dat belanghebbende wist of had moeten weten van de fraude, ziet het er al met al voor haar niet erg rooskleurig uit.
8.11
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht verzocht om volledige vergoeding van haar proceskosten in cassatie. Nu het middel van de Staatssecretaris mijns inziens slaagt, is een (volledige) vergoeding van proceskosten van belanghebbende niet aan de orde.133.
8.12
Wat de toepassing van het rechtzekerheidsbeginsel betreft merkt Wolf134.nog op dat de Hoge Raad op grond van dit beginsel de gevolgen van zijn te wijzen arrest wellicht in de tijd beperkt. De Hoge Raad heeft dit in 2012 al eens eerder gedaan, bijvoorbeeld in HR BNB 2013/75135.. In die zaak ging het om de gevolgen van Van der Steen136.. De Hoge Raad overwoog (met mijn cursivering):
“3.5. (…) De onderhavige naheffingsaanslag bestrijkt mede de periode waarin het recht op aftrek voor de woonboerderij van A is genoten. Gelet op het arrest Van der Steen en hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, is dit recht op aftrek verworven in strijd met de Zesde richtlijn en de Wet. Dit laatste zou in beginsel grond kunnen vormen voor naheffing op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dan rijst evenwel de vraag of uitoefening van de bevoegdheid tot naheffing wordt beperkt door het algemene beginsel van rechtszekerheid. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. De rechten van belastingplichtigen die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen jurisprudentie kunnen niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien nadien blijkt - zoals in het onderhavige geval - dat die jurisprudentie in strijd is met een Europese richtlijn. Uit het Unierecht volgt niet iets anders, aangezien een dergelijke richtlijn niet rechtstreeks ten nadele van de justitiabele kan werken.”
8.13
Naar de mening van Wolf zal de Hoge Raad moeten terugkomen op HR BNB 1998/35137.en om die reden de gevolgen van Italmoda wellicht beperken tot de toekomst. Nog afgezien van de vraag of de Hoge Raad moet terugkomen op HR BNB 1998/35(ik vind van niet, omdat fraude mijns inziens nog steeds niet onder het leerstuk fraus legis kan worden gebracht), meen ik – in tegenstelling tot Wolf – dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet in strijd is met de jurisprudentie van het HvJ over fraude. Ik verwijs naar punt 3.7 in HR BNB 2008/240. Tot slot merk ik op dat in het arrest waarnaar Wolf verwijst (HR BNB 2013/75) geen sprake was van fraude. Het HvJ acht de aanwezigheid van fraude nu juist een reden om het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Al met al acht ik het niet nodig (en is het, gelet op het arrest Italmoda, zelfs niet toegestaan) de gevolgen van Italmoda in de tijd te beperken.
9. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond moet worden verklaard. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken of belanghebbende wist of had moeten weten dat zij met de handelingen waarvoor zij aanspraak heeft gemaakt op het recht op aftrek, het nultarief en de teruggaaf, heeft deelgenomen aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2016
HR 22 februari 2013, nr. 11/02825, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:BW5440, BNB 2013/96 m.nt. Bijl, FED 2013/65 m.nt. Van Doesum, NTFR 2013/531 m.nt. Wolf en V-N 2013/13.26.
De vragen die de Hoge Raad in de twee andere zaken had voorgelegd aan het HvJ (bij arresten van 8 maart 2013, nr. 11/01624, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:BW5410, BNB 2013/97 m.nt. Bijl, NTFR 2013/861 m.nt. Wolf, V-N 2013/17.20 en nr. 11/01551, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:BW5378, BNB 2013/98 m.nt. Bijl, NTFR 2013/860 m.nt. Wolf en V-N 2013/17.27.9), heeft het HvJ in Italmoda niet-ontvankelijk verklaard.
Citaat afkomstig uit punt 62 van Italmoda. Zie ook punt 2 van het dictum, waarin overigens wordt gesproken over “fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde” in plaats van – zoals in het geciteerde punt 62 – over ‘btw-fraude’.
Het zogenoemde verbod op omgekeerde verticale werking; HvJ 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, nr. 80/86, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:1987:431, punt 9 (zie hierna ook punt 5.4).
In deze conclusie wordt steeds verwezen naar de tekst van de Wet zoals deze gold in de onderhavige jaren (1999 en 2000).
Anders dan de naam van belanghebbende doet vermoeden, betreffen de aangekochte goederen geen schoenen, maar computeronderdelen.
Ik merk op dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest spreekt over ‘afnemers’, en dat het HvJ daarvan in Italmoda (punt 9) ‘belastingplichtige afnemers’ maakt.
Zie punt 9 van Italmoda.
Het HvJ spreekt over ‘nageheven’ (punt 10 van Italmoda), de Hoge Raad hanteert in zijn verwijzingsarrest (punt 3.1.4) de term ‘vorderen’. Overigens vermeldt belanghebbende in het verweerschrift in cassatie (van 26 september 2011) dat de firmanten van belanghebbende mede aansprakelijk zijn gesteld voor de in Italië verschuldigde omzetbelasting.
In onderdeel 3 geef ik slechts in het kort de procedure voor het Hof weer. Voor een volledige weergave van het geding in feitelijk instanties, verwijs ik naar het verwijzingsarrest en de conclusie van mijn voorganger A-G Van Hilten van 20 februari 2013, nr. 11/02825, ECLI:NL:PHR:2013:BW5440, BNB 2013/96 m.nt. Bijl, NTFR 2013/531 m.nt. Wolf, en V-N 2012/32.20.
Deze twee naheffingsaanslagen zien (na overleg tussen de Inspecteur en belanghebbende) nog op een bedrag van in totaal € 1.032.126. In de uitspraak van het Hof worden deze naheffingsaanslagen aangeduid als 1999-II en 2000-II. Genoemd bedrag ziet voor € 266.560 op correcties in verband met de weigering van het nultarief en voor € 765.566 op correcties in verband met nummerverwervingen. De Inspecteur heeft naheffingsaanslag 1999-I reeds in een eerder stadium vernietigd. In onderling overleg zijn belanghebbende en de Inspecteur het eens geworden dat ook naheffingsaanslag 2000-I vernietigd dient te worden. Tevens zijn aan belanghebbende boetes opgelegd van respectievelijk € 68.326 en € 183.393. Voor het Hof is tussen partijen niet meer in geschil dat deze boetes dienen te worden vernietigd. In zijn uitspraak op bezwaar van 17 juli 2006 noemt de Inspecteur als reden voor het laten vervallen van de boete van € 68.326 het ne bis in idem-beginsel. De firmanten van belanghebbende zijn namelijk in Italië strafrechtelijk vervolgd. Hoewel ik dit niet expliciet in het dossier kan terugvinden, ga ik ervan uit dat dit ook de reden is voor het laten vervallen van de boete van € 183.393. Ik verwijs in dit kader ook naar punt 2.5 t/m 2.7 van de conclusie van A-G van Hilten bij het verwijzingsarrest.
De inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Alkmaar.
Citaat ontleend aan de uitspraak van het Hof.
Zie punt 6.6 van de uitspraak van het Hof.
Rechtbank Haarlem 22 april 2008, nrs. AWB 06/9182, 06/9183 en 06/9184, ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0632, NTFR 2008/920. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende op de hoogte was althans had moeten zijn van de btw-fraude (zie punt 4.2.6 van de uitspraak van de Rechtbank).
Zie punt 6.8 van de uitspraak van het Hof.
De dato 1 augustus 2011.
In zowel het beroepschrift in cassatie als het verweerschrift in cassatie is vermeld dat twee firmanten van belanghebbende strafrechtelijk zijn veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de fraude (beroepschrift: blz. 1, onderaan; verweerschrift: punt 2.1). In punt 2.30 van zijn reactie op Italmoda (d.d. 30 januari 2015) ontkent belanghebbende dat jegens haar ‘strafrechtelijke actie is ondernomen’.
Gezien artikel 267 VWEU is het niet de bedoeling dat hypothetische vragen worden voorgelegd aan het HvJ. Dit artikel bepaalt namelijk dat een nationale rechter “indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie [CE: kan] verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.”. De gestelde vragen moeten dus relevant zijn voor het beoordelen van het voorliggende geschil. Zie in dit verband ook artikel 94, onderdeel c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, welk artikelonderdeel bepaalt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing onder meer bevat: “de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”. Hypothetische vragen verklaart het HvJ over het algemeen niet-ontvankelijk. Zie onder meer punt 39 en 40 van Italmoda, in welke overwegingen het HvJ de door de Hoge Raad gestelde vragen in de zaken C-163/13 en C-164/13 niet-ontvankelijk verklaart omdat de Hoge Raad niet heeft vastgesteld dat sprake is van fraude en de vragen om die reden hypothetisch van aard zijn.
Uit Italmoda volgt dat de Italiaanse regering ook opmerkingen heeft ingediend. Deze zijn echter niet terug te vinden in het dossier en A-G Szpunar vermeldt dit evenmin in zijn conclusie.
ECLI:EU:C:2014:2217, NTFR 2014/2626.
De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt in haar schriftelijke opmerkingen voor Italmoda op dat een discretionaire bevoegdheid op dit punt strijdig zou zijn met de doelstelling van harmonisatie en bovendien dat het niet weigeren van genoemde rechten in strijd zou zijn met de verplichting krachtens artikel 4, lid 3, VWEU om andere lidstaten bij de bestrijding van btw-fraude te steunen (zie punt 23 van de schriftelijke opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk).
Zie onderdeel 4 van deze conclusie voor een beschrijving van dit soort btw-fraude.
Het HvJ spreekt, richtlijnconform, over ‘vrijstelling’. Ik neem de vrijheid de in Nederland meer gebruikelijke term ‘nultarief’ te hanteren.
Artikel 28ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn In de Nederlandse wet: artikel 30, lid 1, van de Wet.
Zie ook punt 8 van Italmoda: “Volgens de verwijzende rechter voorziet de Nederlandse wet er niet in aftrek, vrijstelling of teruggaaf van btw te weigeren ingeval vast komt te staan dat de belastingplichtige deelnam aan belastingfraude en hij wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam.”.
HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, na conclusie A-G Wathelet, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/213 m.nt. Van Casteren, DR 2014/62* m.nt. Hollebeek.
Zie in dit kader ook punt 4.15 hierna inzake de financiële gevolgen van fraude binnen de Unie en de hierna te behandelen arresten HvJ 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 m.nt. J.A.R. van Eijsden, punt 26 en HvJ 8 september 2015, Taricco e.a., C-105/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:555, V-N 2015/45.15 en NTFR 2015/3069 m.nt. Sanders, punt 38 (zie punt 5.24 en verder van deze conclusie).
PB C 316, blz. 49. Deze overeenkomst verplicht de lidstaten om effectieve straffen op te leggen wanneer sprake is van fraude. Deze overeenkomst is blijkens punt 40 van Taricco e.a. ook van toepassing op btw-fraude.
Het eerste punt van het dictum betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de vragen in de beide andere gevoegde zaken, waarmee het antwoord op de eerste vraag verschoof naar het tweede punt van het dictum, en dat op de tweede vraag naar het derde punt.
Zie de reactie van belanghebbende op Italmoda van 30 januari 2015.
Van Slooten merkt in zijn noot bij HvJ 12 februari 2015, Surgicare, C-662/13, ECLI:EU:C:2015:89, BNB 2015/196 op dat naar zijn mening geen Unierechtelijk beginsel van misbruik van recht en, zoals ik zijn betoog begrijp evenmin een antifraudebeginsel, bestaat. Naar zijn mening wijkt het vertrouwensbeginsel bij misbruik voor de volledige werking van het Unierecht.
J.M.M. Lamers, ‘Spel zonder grenzen’, NTFR-B 2015/6, onderdeel 3.
Blz. 2 onderaan van de brief van de Staatssecretaris van 27 januari 2015 (reactie op Italmoda).
Deze vrijstelling is door middel van de richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 toegevoegd aan de oorspronkelijke tekst van de Zesde richtlijn.
Artikel 17, lid 3, onder b, van de Zesde richtlijn.
In de Nederlandse wetgeving wordt niet gesproken van een vrijstelling, maar van een nultarief (vgl. artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet en Tabel II behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968, post a.6). Per saldo komen beide regelingen op hetzelfde neer.
Artikel 28bis van de Zesde richtlijn.
Het doel van richtlijn 91/680/EEG was om de belastingheffing over een goederenlevering te laten toekomen aan de lidstaat waar het eindgebruik plaatsvindt (bestemmingslandbeginsel).
CE: in artikel 37a van de Wet is de listingverplichting voor intracommunautaire leveringen opgenomen. Zie ook voetnoot 46.
In casu geldt deze regeling voor de leveringen vanuit Duitsland. Overigens spreekt de belastingdienst in haar stukken steeds over ‘dubbele verwervingen’.
In de onderhavige zaak lijkt het zo te zijn alsof dit niet duidelijk is voor alle betrokkenen.
Ervan uitgaande dat in casu belanghebbende de afnemer is van de leveringen vanuit Duitsland, is het dus belanghebbende die of in Italië of in Nederland de belasting verschuldigd is (en dus niet de opvolgende Italiaanse afnemer van belanghebbende).
HvJ 22 april 2010, X en fiscale eenheid Facet-Facet Trading, C-536/08 en C-539/08, ECLI:EU:C:2010:217, BNB 2010/321 m.nt. Van Zadelhoff, NTFR 2010/1083 m.nt. Sanders en V-N 2010/24.16.
Deze verplichting geldt op grond van artikel 22, lid 6, onder b, van de Zesde richtlijn. Het equivalent van deze verplichting in de Nederlandse wetgeving is opgenomen in artikel 37a, lid 1, van de Wet.
In de onderhavige tijdvakken gold ingevolge artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 als (enige) voorwaarde het leveren van bewijs dat zich ter zake van de goederen in een andere lidstaat het belastbare feit van een intracommunautaire verwerving voordoet. Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving is verschuldigd. Dat laatste betekent niet dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer ter zake van de verwerving in de andere lidstaat geen aangifte is gedaan of voldoening heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat de afnemer in de lidstaat van aankomst van de goederen een belastbare intracommunautaire verwerving verricht en gehouden was die verwerving aan te geven. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in de onderhavige tijdvakken geen bijzondere eisen gesteld. Zie voor dit een en ander HR 15 april 2011, nr. 09/00552, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2011:BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, NTFR 2012/1023 m.nt. Brakeboer en V-N 2011/20.21. Zie ook punt 3.5.1 van het verwijzingsarrest.
Zie in dit kader ook R.A. Wolf, ‘Carrouselfraude: een Europees probleem vanuit Nederlands perspectief; een analyse van fiscale regelgeving en jurisprudentie’ (diss.), Sdu, Den Haag, 2010. Voor de goede orde merk ik op dat in de onderhavige zaak niet vaststaat dat de goederen meermalen tussen dezelfde handelaren zijn verhandeld en aldus sprake is van een ‘carrousel’.
Zie in diezelfde lijn ook de noot van Bijl bij het verwijzingsarrest (BNB 2013/96), van Sanders bij Italmoda (NTFR 2015/448) en van de redactie van V-N bij Italmoda in V-N 2015/4.18.
Ik heb de voetnoot uit dit citaat achterwege gelaten.
Ook de Nederlandse wetgever heeft inmiddels maatregelen getroffen om belastingfraude tegen te gaan. Op grond van artikel 12, lid 5, van de Wet jo. artikel 24ba, lid 1, onderdeel g, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 geldt thans een verleggingsregeling, waardoor met de aldaar genoemde goederen– indien wordt voldaan aan de in de aanhef van onderdeel g gestelde voorwaarden – geen btw-fraude meer kan worden gepleegd omdat het niet meer mogelijk is omzetbelasting in rekening te brengen en deze vervolgens niet op aangifte te voldoen. Voorts kan een belastingplichtige aan wie een levering is verricht en die wist of had moeten weten dat de ter zake van die levering verschuldigde omzetbelasting niet of niet volledig is of zal worden voldaan, op grond van artikel 42c, lid 1, van de Invorderingswet 1990, jo artikel 40a van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de niet voldane omzetbelasting. Deze maatregelen waren nog niet in werking getreden ten tijde van de onderhavige transacties van belanghebbende.
HvJ 10 april 1984, Sabine von Colson en Elisabeth Kamann, nr. 14/83, na conclusie A-G Rozès, ECLI:EU:C:1984:153.
CE: Thans artikel 288 WVEU, destijds artikel 189 EEG.
HvJ 13 november 1990, Marleasing/Comercial Internacional de Alimentación, C-106/89, na conclusie A-G Van Gerven, ECLI:EU:C:1990:395.
Dezelfde overweging staat in punt 26 van Von Colson en Kamann, met dien verstande dat het HvJ in Marleasing de frase hanteert dat de rechter het nationale recht ‘zoveel mogelijk’ moet uitleggen in de zin van het doel en de bewoordingen van de richtlijn. De woorden ‘zoveel mogelijk’ ontbraken nog in Von Colson en Kamann. Zie meer recent onder meer HvJ 25 april 2013, Asociaţia Accept, C-81/12, ECLI:EU:C:2013:275, NJ 2013/445, punt 71, HvJ 18 oktober 2012, Purely Creative e.a., C-428/11, ECLI:EU:C:2012:651, NJ 2013/94, punt 41 en HvJ 10 maart 2011, Deutsche Lufthansa, C-109/09, ECLI:EU:C:2011:129, TRA 2011/64 m.nt. Veldman, punt 52.
Zie bijvoorbeeld HvJ 26 februari 1986, Marshall/Southampton and South-West Hampshire Area Health Authority, nr. 152/84, na conclusie A-G Sir Gordon Slynn, ECLI:EU:C:1986:84 en Kolpinghuis Nijmegen. Voor meer recente arresten wijs ik op HvJ 11 september 2014, Sotiris Papasavvas, C‑291/13, ECLI:EU:C:2014:2209, punt 54, HvJ 26 september 2013, HK Danmar, C‑476/11, na conclusie A-G Kokott, NJ 2014/18, m.nt. Mok, ECLI:EU:C:2013:590, punt 18 en HvJ 21 oktober 2010, Accardo e.a., C-227/09, JAR 2010/16ECLI:EU:C:2010:624, punt 45.
HvJ 27 september 2012, VSTR, C-587/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:592, NTFR 2012/2402 m.nt. Sanders en V-N 2012/53.17.
Zie ook punt 29 van het arrest: het moet gaan om leveringen “die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen.”.
HvJ 6 september 2012, Mecsek-Gabona, C-273/11, ECLI:EU:C:2012:547, NTFR 2012/2248 m.nt. Sanders, V-N 2012/47.16.
CE: Hoewel het in dit arrest gaat om de Btw-richtlijn en niet de Zesde richtlijn, meen ik ervan uit te mogen gaan dat deze overweging van het HvJ ook heeft te gelden voor de vergelijkbare bepaling in de Zesde richtlijn.
Vergelijk punt 45 van R. en punt 50 van de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie voor Italmoda. Zie ook HvJ 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:408, FED 2007/71, NTFR 2007/1300 en V-N 2007/34.12 waarin het HvJ oordeelt dat de bepalingen uit de fusierichtlijn die zien op voorkoming van fraude en dergelijke alleen gelding hebben indien deze zijn omgezet in nationale wetgeving (punt 40 en verder).
In de op twee na laatste overweging in de considerans van de Zesde richtlijn staat weliswaar dat lidstaten onder voorwaarden afwijkende maatregelen kunnen treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of belastingontwijking te voorkomen, dit maakt de bestrijding van fraude evenwel nog geen algemeen doel van de Zesde richtlijn. Bovendien vinden we deze overweging niet terug in de considerans van de Btw-richtlijn. Aldaar wordt alleen in punt 27 – in het kader van de bijzondere regeling voor beleggingsgoud – iets over fraude vermeld.
HvJ 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:121, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, NTFR 2006/359, m.nt. Nieuwenhuizen en V-N 2006/13.20.
Zie ook punt 42 van Italmoda.
Dit geldt ook voor misbruik en bedrog.
HvJ 12 mei 1998, A. Kefalas e.a./Elliniko Dimosio en Organismos Oikonomikis Anasygkrotisis Epicheiriseon, C-367/96, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1998:222, NJ 1999/239, punt 20.
HvJ 23 maart 2000, Diamantis, C-373/97, na conclusie A-G Saggio, ECLI:EU:C:2000:150, NJ 2000/531, punt 33.
HvJ 6 juli 2006, Kittel, C-439/04 en C-440/04, na conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2006:446, NTFR 2006/979, m.nt. Schippers en V-N 200/42.13, punt 54.
HvJ 3 maart 2005, I/S Fini H, C-32/03, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2005:128, FED 2005/72, NTFR 2005/322 en V-N 2005/15.8, punt 32.
HvJ 13 februari 2014, Maks Pen, C-18/13, ECLI:EU:C:2014:69, V-N 2014/15.20, punt 26.
Zie HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels, FED 2013/11 m.nt. Van der Paardt, NTFR 2012/2078 m.nt. Vroon en V-N 2012/37.26.
HR 29 oktober 1997, nr. 32728, ECLI:NL:HR:1997:AA2145, BNB 1998/35 m.nt. Simons, FED m.nt. Nieuwenhuizen en V-N 1997/4570, punt 19. Althans, de Hoge Raad heeft in punt 3.4 van dit arrest geoordeeld dat het middel van belanghebbende – inhoudende dat het oordeel van het Hof dat sprake was van fraus legis, rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is – gegrond verklaard.
In punt 52 van VSTR overweegt het HvJ dat in geval van toepassing van het nultarief van belanghebbende mag worden geëist dat hij te goeder trouw handelt en dat hij alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij fraude. Deze overweging lijkt tegenstrijdig met de overweging die het HvJ geeft in punt 30 van VSTR te weten dat behalve voorwaarden inzake de hoedanigheid van belastingplichtige, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, geen voorwaarden aan een intracommunautaire levering of verwerving mogen worden gesteld. In punt 68 van HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, BNB 2008/11, m.nt. Bijl, NTFR 2007/1832, m.nt. Sanders en V-N 2007/47.19, geeft het HvJ aan dat de toepassing van het nultarief niet mag worden geweigerd indien de belastingplichtige te goeder trouw was.
Zie punt 46 en verder van genoemde conclusie.
Vindplaats: zie voetnoot 29.
Vindplaats: zie voetnoot 29.
Punt 46 van Åkerberg Fransson. Het HvJ verwijst naar HvJ 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, ECLI:EU:C:1978:49 , punten 21 en 24, HvJ 19 november 2009, Filipiak, C‑314/08, ECLI:EU:C:2009:719, punt 81, en HvJ 22 juni 2010, Melki en Abdeli, na conclusie A-G Mázak, ECLI:EU:C:2010:363, C‑188/10 en C‑189/10, punt 43.
Bijl schrijft in zijn noot bij het verwijzingsarrest (BNB 2013/96) dat het hier mogelijk gaat om een interpretatiebeginsel dat voortvloeit uit het evenredigheidsbeginsel. Van Slooten meent echter dat geen sprake is van een Unierechtelijk beginsel (zie ook voetnoot 33).
T.A.J.A. Vandamme, C’est arrivé près de chez vous! Het arrest Italmoda en het ontzeggen van rechten aan de particulier op grond van de EU-richtlijn, Boom Juridische uitgevers, Den Haag, Nederlands tijdschrift voor Europees recht, 2015, nr. 5, blz. 154 ev.
HvJ 22 november 2005, Mangold, C-144/04, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2005:709, NJ 2006/227 m.nt. Mok.
HvJ 19 januari 2010, Kücükdeveci, C-555/07, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2010:21, AB 2010/89 m.nt. Van Eijken en Verhoeven.
Citaat (originele opmaak) afkomstig uit T.A.J.A. Vandamme, ‘C’est arrivé près de chez vous! Het arrest Italmoda en het ontzeggen van rechten aan de particulier op grond van de EU-richtlijn’. Vindplaats: zie voetnoot 79.
Vergelijk punt 59 van Italmoda, waar het HvJ onder meer verwijst naar punt 38 van HvJ 8 juni 2000, Breitsohl, C-400/98, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2000:304, V-N 2000/43.17, NTFR 2000/923 m.nt. Nieuwenhuizen.
Vergelijk punt 61 van Italmoda.
Zie in dit verband ook punt 51 van Kücükdeveci betreffende het beginsel van non-discriminatie. Dit beginsel dient naar het oordeel van het HvJ te allen tijde te worden toegepast. Nationale bepalingen die hierop inbreuk maken, dienen buiten beschouwing te worden gelaten.
HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, V-N 2015/34.6, BNB 2015/187 m.nt. Van Casteren, FED 2015/72 m.nt. Chin-Oldenziel.
HR 6 maart 1991, nr. 25009, ECLI:NL:HR:1991:ZC4533, BNB 1992/219, FED 1991/384 m.nt. Van Hilten en V-N 1991/1002, punt 15.
Bubble memory boards zijn computergeheugens.
HR 6 maart 1991, nr. 26030, ECLI:NL:HR:1991:ZC4534, BNB 1992/220, FED 1991/386, V-N 1991/1006,16.
HR 3 maart 1999, nr. 34200, ECLI:NL:HR:1999:AA2692, BNB 1999/199, FED 1999/320 m.nt. Braun en V-N 1999/15.2.
HR 11 april 2003, nr. 37986, ECLI:NL:HR:2003:AF7098, BNB 2003/211, NTFR 2003/728 m.nt. Thiemann en V-N 2003/21.13.
HR 19 april 2000, nr. 35363, ECLI:NL:HR:2000:AA5551, BNB 2000/198, NTFR 2000/589 m.nt. Nieuwenhuizen en V-N 2000/22.13.
HR 12 juli 2002, nr. 36798, na conclusie Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2002:AD8511, BNB 2002/364 m.nt. Van Kesteren, NTFR 2002/1012 m.nt. Pechler en V-N 2002/36.22.
HR 17 december 2004, nr. 39651, ECLI:NL:HR:2004:AR7750, BNB 2005/94 m.nt. Van Hilten, NTFR 2004/1877 m.nt. Thiemann en V-N 2004/67.21.
Zie onder meer HR 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235 m.nt. Ploeger, FED 1991/634 m.nt. Bijl en V-N 1991/1512, punt 26. Zie voor zaken uit de lagere rechtspraak R.A. Wolf, Carrouselfraude, Sdu, Den Haag, 2010, p. 87 e.v.
Vindplaats: zie voetnoot 72.
HR 11 juli 2008, nr. 40867, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2008:AX6292, BNB 2008/240, m.nt. Bijl, NTFR 2009/109 en V-N 2008/35.16.
CE: Bedoeld is de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986, blz. 1125.
CE: Het hier bedoelde arrest betreft Kittel (vindplaats: zie voetnoot 68).
De voetnoot uit het citaat heb ik niet overgenomen.
Vindplaats: zie voetnoot 11.
HvJ 13 maart 2014, FIRIN, C-107/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2014:151, NTFR 2014/984 m.nt. Sanders en V-N 2014/16.21.
HvJ 6 december 2012, Bonik, C-285/11, ECLI:EU:C:2012:774, NTFR 2012/2854 m.nt. Sanders en V-N 2013/2.21.
Vindplaats: zie voetnoot 68.
Vindplaats: zie voetnoot 63.
HvJ 12 januari 2006, gevoegde zaken Optigen e.a., C-354/03, Fulcrum Electronics, C-355/03 en Bond House Systems, C-484/03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:16, NTFR 2006/131 m.nt. Sanders en V-N 2006/6.20.
Vindplaats: zie voetnoot 70.
HvJ 21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C-80/11 en C-142/11, ECLI:EU:C:2012:373, V-N 2012/41.17.
Vindplaats: zie voetnoot 59. In deze zaak ging het om een frauderende afnemer.
HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:742, NTFR 2010/2842, m.nt. Wolf en V-N 2011/2.11.
M.M.W.D. Merkx en M.H.T. Verstappen, “Italmoda: Wat past klopt niet”, WFR 2015/655.
CE: Bedoeld is de omstandigheid dat – behoudens uitzonderingen – op grond van het fiscale neutraliteitsbeginsel geen onderscheid mag worden gemaakt tussen legale en illegale transacties.
Zie ook Mecsek-Gabona.
HvJ 17 december 2015, WebMindLicenses Kft, C419/14, na conclusie A-G Wathelet, ECLI:EU:C:2015:832.
HvJ 5 maart 2015, Prankl, C-175/14, ECLI:EU:C:2015:142. In deze zaak ging het om sigarettensmokkel. Ondanks de omstandigheid dat sprake was van smokkel, oordeelde het Hof dat slechts één van de lidstaten accijns kon heffen.
HvJ 26 maart 2015, Macikowski, C-499/13, na conclusie van A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:201, NTFR 2015/1490 en V-N 2015/21.12.
Zie punt 23 van het arrest (vindplaats: zie voetnoot 110). In R. stond vast dat in de Portugal niet was geheven, waardoor dubbele belasting niet aan de orde kon komen.
HvJ 23 april 2015, GST - Sarviz Germania, C-111/14, ECLI:EU:C:2015:267, NTFR 2015/1491 en V-N 2015/24.16. In deze zaak ging het om de toepassing van de verleggingsregeling. Het HvJ oordeelde dat het in strijd is met het neutraliteitsbeginsel dat belanghebbende de ten onrechte afgedragen btw niet kan terugvragen. Belangrijk verschil met de onderhavige zaak is evenwel dat belanghebbende in deze zaak te goede trouw was.
Vindplaats: zie voetnoot 79.
De noten uit het citaat laat ik achterwege.
Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, trad ook het Handvest in werking. Deze bepaling was ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak dus nog niet in werking getreden.
Zie in nagenoeg gelijke zin artikel 7, lid 1, van het EVRM: “Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”.
HvJ 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:C:2000:695, BNB 2003/169, m.nt. Weber (punt 56).
HvJ 6 december 2012, Döhler Neuenkirchen, C-262/10, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2012:522 (punt 43).
Zie in diezelfde zin punt 41 van Bonik en punt 41 van HvJ 17 juli 2014, Equoland C-272/13, ECLI:EU:C:2014:2091, NTFR 2014/2072, m.nt. Sanders en V-N 2014/40.19.
Zie punt 2.22 van haar reactie op Italmoda van 30 januari 2015.
HvJ 12 november 1969, C-29/69, Stauder/Stadt Ulm, na conclusie A-G Roemer, ECLI:EU:C:1969:57.
In HR 22 december 2015, nr. 14/01680 (Strafkamer), na conclusie A-G Knigge, ECLI:NL:HR:2015:3608, punt 5.3, NJB 2016/153 oordeelde de Hoge Raad dat het HvJ niet is gerechtigd te oordelen over de grondrechten neergelegd in het EVRM. In die zaak ging het echter om een puur nationale (strafrechtelijke) kwestie, zonder enige invloed van het Unierecht. In dat geval is het HvJ inderdaad niet bevoegd te oordelen over de grondrechten. Het HvJ toets immers alleen het Unierecht en houdt zich afzijdig van puur nationale aangelegenheden.
Het HvJ heeft enige tijd alleen verwezen naar het Handvest. Zie onder meer HvJ 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, ECLI:EU:C:2011:815 (punt 51) en HvJ 6 november 2012, Otis e.a., C-199/11,na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2012:684 (punt 47). In nieuwe kwesties en in zaken waarin het EVRM traditioneel een belangrijke rol speelt, is het HvJ weer gaan verwijzen naar zowel de bepaling in het Handvest als in het EVRM (en naar EHRM-rechtspraak). Zie hierover meer in ‘paragraaf 3.3 van de bijdrage van J. Gerards, H. de Waele en K. Zwaan getiteld: ‘Vijf jaar bindend EU-Handvest van de Grondrechten – inleiding en bevindingen’, aan de bundel ‘Vijf jaar bindend EU-Handvest van de Grondrechten, Doorwerking, consequenties, perspectieven’, Kluwer, Deventer, 2015.
Zie punt 2.6 van de uitspraak van het Hof. Uit het dossier kan niet worden afgeleid welke bedragen belanghebbende verschuldigd zou zijn indien de belastingdienst niet had gekozen voor de weigering van het nultarief, toch voor de weigering van aftrek.
Zie punt 2.6 van de uitspraak van het Hof.
Hoewel het Hof in punt 2.6 van zijn uitspraak vermeld dat niet in geschil is dat naheffingsaanslag 2000-I tot nihil dient te worden verminderd, leid ik uit de gezamenlijke brief van belanghebbende en de Inspecteur (van 24 januari 2011) af dat is bedoeld dat naheffingsaanslag 2000-II moet worden vernietigd.
Zie meer uitgebreid de al eerder genoemde conclusie van mijn voorganger A-G Van Hilten in deze zaak (vindplaats: zie voetnoot 11) .
R.A. Wolf, ‘Btw-fraude en EU-beginselen; recht zeker?´, TFB 2014/01, onderdeel 7 en NTFR 2016/396.
Zie onder meer HR 14 december 2012, nr. 10/04489, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BU7264, BNB 2013/75 m.nt. Van Kesteren, NTFR 2013/134 m.nt. Vroon en V-N 2012/63.19.5.
HvJ 18 oktober 2007, van der Steen, C-355/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:615, NTFR 2007/1931 en V-N 2007/48.19.
Vindplaats zie voetnoot 70.
Conclusie 22‑02‑2013
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
Staatssecretaris van Financiën
Derde Kamer A
tegen
Omzetbelasting 1 januari 1999 – 31 december 1999
V.o.f. X
De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijftal1. zaken, die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op handelstransacties met intracommunautaire aspecten waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neemt A-G Van Hilten vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage, die integraal onderdeel uitmaakt van elk van de vijf conclusies.
Belanghebbende kocht — voor zover in cassatie van belang — in de onderhavige periode goederen in onder meer Duitsland en Nederland en verkocht die goederen (door) aan Italiaanse bedrijven. Kernvragen in deze procedure zijn of belanghebbende ter zake van leveringen van goederen van Nederland naar Italië terecht het nultarief heeft toegepast en of teruggaaf van omzetbelasting terecht heeft plaatsgevonden ter zake van zogeheten ‘nummerverwervingen’ (vgl. artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet)) in Nederland. Daarnaast speelt de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van haar volledige proceskosten in cassatie.
Ter zitting van het Hof Amsterdam (hierna: het Hof) is tussen partijen komen vast te staan dat:
- —
belanghebbende de aanspraak op toepassing van het nultarief voor zowel het jaar 1999 als het jaar 2000 voldoende heeft aangetoond;
- —
belanghebbende voldoet aan de voorwaarden die artikel 30, lid 1, van de Wet stelt aan teruggaaf ter zake van nummerverwervingen;
- —
in Italië van de afnemers van belanghebbende ter zake van de verwervingen omzetbelasting is geheven welke omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat die afnemers deel hebben genomen aan fraude.
Het Hof oordeelde, kort gezegd, dat — onder de omstandigheden van onderhavige casus —, een afwijking van de normale btw-heffing bij belanghebbende, gelet op de systematiek van de Zesde richtlijn en de Wet, niet gerechtvaardigd is. Het Hof heeft een eventuele betrokkenheid van belanghebbende bij fraude onbesproken gelaten.
De A-G betoogt dat het nultarief ingeval van een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering (hetgeen in casu niet in geschil is) slechts kan worden geweigerd, indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de in de nationale regelgeving aan de toepassing van het nultarief gestelde voorwaarden niet te vervullen, of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden. Het feit dat belanghebbende de aanspraak op toepassing van het nultarief voldoende heeft aangetoond, kan volgens A-G van Hilten niet anders worden uitgelegd dan dat belanghebbende de in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden heeft vervuld. Nu niet is komen vast te staan dat belanghebbende bewust niet heeft voldaan aan enige wettelijke voorwaarde, kan het nultarief niet worden geweigerd. Het middel faalt in zoverre. De A-G merkt nog op dat de uitkomst — nultarief in Nederland, heffing in Italië — overeenstemt met het doel van de Zesde richtlijn.
Vervolgens gaat A-G Van Hilten in op nummerverwervingen en aftrek dan wel teruggaaf van omzetbelasting. Nu belanghebbende goederen heeft gekocht in Duitsland die rechtstreeks werden vervoerd naar Italië, terwijl zij de aankoop heeft verricht onder haar Nederlandse btw-identificatienummer, was zij in Nederland btw verschuldigd ter zake van een intracommunautaire verwerving in de zin van artikel 17b, lid 2, van de Wet (de zogenoemde nummerverwerving). De A-G leidt uit arrest Facet (HvJ 22 april 2010, gevoegde zaken C-536/08 en C-539/08) af dat het bepaalde in artikel 30, lid 1, van de Wet zo moet worden uitgelegd dat — kort gezegd — de in Nederland verschuldigde (voldane) btw pas voor teruggaaf in aanmerking komt indien in de lidstaat van aankomst ter zake van de verwerving is ‘geheven’.
Anders dan de Staatssecretaris is A-G Van Hilten van mening dat ‘geheven’ inhoudt dat de intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst van de goederen moet zijn verantwoord en niet dat de belasting daar ook daadwerkelijk in de lidstaat geïnd moet zijn. Ze baseert zich op
- i)
de Engelse en Franse tekst van de richtlijn,
- ii)
het beginsel van onmiddellijke aftrek, dat voor aftrek geen betaling door de presterende ondernemer vereist,
- iii)
het feit dat nummerverwervingen een uitzondering vormen op het beginsel van onmiddellijke aftrek en dat die uitzondering zo beperkt mogelijk moet worden uitgelegd, en
- iv)
het arrest Facet, waaruit de visie van de Staatssecretaris niet is af te leiden.
Zelfs indien belanghebbende actief heeft meegedaan met fraude, brengt het redresseren van de nummerverwerving het functioneren van het gemeenschappelijke btw-stelsel niet in gevaar.
Arrest R ziet niet op redresseren van btw ter zake van nummerverwervingen. De mate van betrokkenheid van belanghebbende bij fraude kon volgens de A-G inderdaad in het midden blijven.
De overige stellingen van de Staatssecretaris kunnen volgens A-G Van Hilten evenmin tot cassatie leiden. De A-G deelt in de eerste plaats niet zijn mening dat punt 6.6 van de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk is. Dat het Hof het in de beschikking van het HvJ van 3 maart 2004, Transport Service, C-359/02 besloten liggende principe van het per transactie bezien heeft miskend, berust op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak. De stelling over interne compensatie is onvoldoende duidelijk. De stelling dat betaling van de aanslagen door de Italiaanse ploffers niet te verwachten is, is niet relevant voor de vraag of recht bestaat of teruggaaf van btw. Daarnaast zou de stelling, die pas in cassatie is aangevoerd, nopen tot een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is.
A-G Van Hilten is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van haar volledige proceskosten in cassatie. Van een vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Staatssecretaris is niet gebleken. Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is in haar ogen dan ook geen sprake.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2013
De andere zaken zijn die met de rolnummers 11/01551, 11/01594, 11/01624 en 11/01653.
Conclusie 22‑02‑2013
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Inleiding
1.1
De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijfluik1. van zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint, waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neem ik vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage (hierna: de bijlage), die integraal onderdeel uitmaakt van deze conclusie.
1.2
In deze zaak gaat het in het bijzonder om de vragen of belanghebbende terecht het nultarief heeft toegepast ter zake van leveringen van goederen van Nederland naar Italië en of terecht teruggaaf van omzetbelasting heeft plaatsgevonden ter zake van zogeheten ‘nummerverwervingen’2. in Nederland. Daarnaast is aan de orde de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van haar volledige proceskosten in cassatie.
1.3
De conclusie strekt ertoe dat belanghebbende het nultarief terecht heeft toegepast, dat standhoudt het oordeel van Hof Amsterdam (hierna: het Hof) dat weigering van teruggaaf van omzetbelasting ter zake van de nummerverwervingen niet gerechtvaardigd is, en dat wat betreft de cassatieprocedure geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot vergoeding van belanghebbendes volledige proceskosten in cassatie.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Belanghebbende is een vennootschap onder firma die blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 16 juni 20003. werd gevormd door A, B, C, D en E.
2.2
Tot 31 december 2000 dreef belanghebbende een onderneming en was zij ondernemer in de zin van Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Haar bedrijfsactiviteiten bestonden uit de import van, en de groothandel in schoenen en de export van computers en aanverwante artikelen.
2.3
Bij brieven van 1 november 2002 heeft de Inspecteur4. een naheffingsaanslag voor het jaar 1999 en een naheffingsaanslag voor het jaar 2000 aangekondigd.
2.3.1
In de brief met betrekking tot het jaar 19995. is vermeld dat volgens de administratie van belanghebbende in 1999 voor een bedrag van € 1.473.336 aan goederen is geleverd aan het Italiaanse bedrijf H SRL, en voor € 88.420 aan het Italiaanse bedrijf I, telkens onder toepassing van het nultarief. Het ging daarbij blijkens de brief om in Duitsland, Italië en Nederland ingekochte goederen die aan Italiaanse bedrijven werden (door)verkocht. De Inspecteur vermeldt in deze brief dat de goederen die door belanghebbende geleverd zouden zijn, niet terug te vinden zijn bij de afnemers, hetgeen zijns inziens betekent dat — wat betreft vanuit Nederland geleverde goederen — niet voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van het nultarief en dat — ten aanzien van goederen die vanuit Duitsland naar Italië geleverd zijn — ten onrechte teruggaaf van omzetbelasting ter zake van zogeheten ‘nummerverwervingen’ in Nederland heeft plaatsgevonden.
2.3.2
Uit de brief waarin een naheffingsaanslag voor het jaar 20006. wordt aangekondigd, blijkt dat de Inspecteur van mening is dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de vereisten voor de toepassing van het nultarief met betrekking tot leveringen in 2000 aan het Italiaanse bedrijf H SRL voor een bedrag van € 3.071.072, aan het Italiaanse bedrijf J S.R.L voor een bedrag van € 2.444.941, en aan het Franse bedrijf SARL K voor een bedrag van € 16.509.
2.4
De Inspecteur heeft in 20047. bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het kalenderjaar 2000. Ter zake is op 18 november 2005 een controlerapport opgesteld (hierna: het controlerapport).8. De resultaten van dit onderzoek hebben de Inspecteur aanleiding gegeven te veronderstellen dat belanghebbende heeft deelgenomen aan een zogeheten carrouselfraude.
In het controlerapport worden de volgende correcties voorgesteld:9.
— | dubbele verwervingen10. | € | 472.361 |
— | verkopen aan Italiaanse bedrijven11. | € | 548.936 |
— | verkopen aan M Gmbh (Duitsland) | € | 125.310 |
— | verkopen aan N Gmbh (Duitsland) | € | 805 |
— | verkopen aan K SARL (Frankrijk) | € | 1.404 |
— | verkopen aan O Srl (Italië) | € | 767 |
Totaal | € | 1.149.583 |
Het controlerapport vervolgt:
‘Zoals vermeld (…) is er over het jaar 2000 al een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 968.190,-. Over het jaar 2000 zal er in dat geval ook nog een naheffingsaanslag omzetbelasting, mogelijk met vergrijpboete, moeten worden opgelegd over het verschil tussen € 1.149.583,- en € 968.190,- = € 183.393,-.’
2.5
In cassatie zijn de volgende naheffingsaanslagen (hierna ook: de naheffingsaanslagen) van belang:
- —
een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1999 (door het Hof aangeduid als 1999-II) met dagtekening 1 november 2002. Deze naheffingsaanslag is berekend op € 273.306,12. tegelijkertijd met de vaststelling van de naheffingsaanslag is een boete opgelegd van € 68.326. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 17 juli 2006 de boete verminderd tot nihil en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
- —
een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000 (in de stukken ook aangeduid als 2000-I), eveneens met dagtekening 1 november 2002 en berekend op € 968.190.13. De Inspecteur heeft het hiertegen gerichte bezwaar bij uitspraak van 17 juli 2006 afgewezen.
- —
een tweede naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000 (in de stukken wel aangeduid als 2000-II) met dagtekening 15 december 2005.14. Deze naheffingsaanslag is — conform de in punt 2.4 van deze conclusie vermelde slotsom uit het controlerapport — berekend op € 183.393. Tegelijkertijd met de naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 183.393 aan belanghebbende opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 13 juli 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.15.
2.6
Ter zitting van het Hof van 12 april 201116. is tussen partijen komen vast te staan dat de aanspraak op toepassing van het nultarief voor zowel het jaar 1999 als het jaar 2000 door belanghebbende voldoende is aangetoond. Tevens is tussen partijen komen vast te staan dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden die artikel 30, lid 1, van de Wet, stelt aan teruggaaf ter zake van de verwerving op de voet van artikel 17b, lid 2, van de Wet (zogeheten nummerverwerving). Ter zake van de verwervingen in Italië is van de afnemers van belanghebbende omzetbelasting geheven welke omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat de afnemers van belanghebbende deel hebben genomen aan fraude.
2.7
Het Hof heeft in punt 2.6 van zijn nader te noemen uitspraak vastgesteld dat, indien het gelijk aan de Inspecteur is, de naheffingsaanslagen moeten worden vastgesteld als volgt:
‘Naheffingsaanslag 1999 — II
Correctie toepassing nultarief € 136.185
Correctie nummerverwerving € 96.416
Naheffingsaanslag € 232.60117.
Naheffingsaanslag 2000 — I
Nihil
Naheffingsaanslag 2000 — II
Correctie toepassing nultarief € 130.375
Correctie nummerverwerving € 699.150
Naheffingsaanslag € 799.525’18.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1.
Geding voor de Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende is bij separate geschriften tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepschriften kennelijk19. als één beroep aangemerkt. Voor de Rechtbank was — voor zover voor de cassatieprocedure van belang — in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd.
3.1.2
De Rechtbank overwoog dat belanghebbende betrokken is geweest bij drie soorten leveringen: (a) leveringen van goederen van Duitsland naar Italië, (b) leveringen van goederen van Nederland naar Italië en/of Frankrijk, en (c) leveringen van goederen van Italië naar Nederland en weer terug naar Italië.
Ten aanzien van de onder (a) bedoelde leveringen stelde de Rechtbank vast dat noch in Italië noch in Nederland intracommunautaire verwervingen zijn aangegeven. De stukken van het geding rechtvaardigen naar het oordeel van de Rechtbank het vermoeden dat in Italië niet of nauwelijks btw werd afgedragen en dat het geheel van de feiten en omstandigheden duiden op een in Italië geëffectueerde btw-carrouselfraude. Belanghebbende was naar het oordeel van de Rechtbank op de hoogte van de btw-fraude althans had dat behoren te zijn. Daarom komt haar naar het oordeel van de Rechtbank geen recht toe op aftrek van de btw die verschuldigd is ter zake van de verwerving in Nederland.
Ten aanzien van de leveringen onder (b) oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende last te bewijzen dat zij aanspraak kon maken op toepassing van het nultarief.
Wat betreft de leveringen onder (c) oordeelde de Rechtbank deze transacties niet kwalificeren als intracommunautaire transacties, zodat een heffingsgrondslag ontbreekt voor de Inspecteur.
3.1.3
Bij uitspraak van 22 april 2008, nrs. AWB 06/9182, AWB 06/9183 en AWB 06/9184, LJN BD0632, NTFR 2008/920, heeft de Rechtbank het beroep20. gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.21.
3.2
Geding voor het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft in één geschrift tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof heeft de Inspecteur zich om proceseconomische redenen op het standpunt gesteld dat, hoewel formeel een verzoek om teruggaaf gedaan dient te worden, de naheffingsaanslagen — voor zover zij betrekking hebben op (nummer)verwervingen in de zin van artikel 17b, lid 2, van de Wet — vernietigd dienen te worden, indien het Hof van oordeel is dat materieel recht bestaat op teruggaaf als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Wet. Het geschil spitste zich daarom toe op het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat sprake is van carrouselfraude in de weg staat aan:
- —
toepassing van het nultarief en
- —
het verlenen van een teruggaaf op de voet van artikel 30, lid 1, van de Wet.
3.2.2
Het Hof beantwoordde deze vragen ontkennend. Het overwoog daartoe als volgt:
‘6.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende, niettegenstaande de wettelijke bepalingen en niettegenstaande de (dubbele) heffing in Italië, geen aanspraak kan maken op toepassing van het tarief van nihil en op teruggaaf ter zake van de nummerverwervingen, omdat sprake is van een fraude, waardoor de mogelijkheid ontstond dat de betrokken leveringen zouden ontsnappen aan belastingheffing in de lidstaat van bestemming. De inspecteur stelt voorts dat deze omstandigheid tevens meebrengt dat de voorbelasting ter zake van de leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor aftrek op de voet van artikel 15 van de Wet in aanmerking komt.
6.4.
(…)
6.5.
Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het HvJ blijkt dat justitiabelen ingeval van fraude, misbruik of belastingontwijking geen beroep kunnen doen op het gemeenschapsrecht. De Zesde richtlijn (casu quo de BTW-richtlijn) brengt mee dat voorkomen moet worden dat (intracommunautaire) transacties hierdoor mogelijkerwijs niet in de heffing worden betrokken. Ingeval dit risico bestaat moet worden beoordeeld of reden bestaat af te wijken van de normale regeling van BTW-heffing. Het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit staan hieraan niet in de weg. Voorwaarde is dat de betrokkenheid van de leverancier bij de fraude, misbruik of belastingontwijking vaststaat.
6.6.
In dit geval staat vast dat in Italië ter zake van alle relevante verwervingen is geheven en dat ter zake van al deze verwervingen door de Italiaanse fiscus de aftrek is geweigerd, omdat sprake is van fraude, en dat enkel fraude heeft plaatsgevonden in Italië. Belanghebbende heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat zij steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.
6.7.
Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden, gelet op de systematiek van de Zesde richtlijn en de Wet, een afwijking van een normale BTW-heffing bij belanghebbende niet gerechtvaardigd is.
6.8.
Het Hof laat hierbij in het midden wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude is geweest en of het weigeren van de toepassing van het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet, in verbinding met onderdeel a, post 6, van de bij de Wet behorende tabel II, dan wel het weigeren van een teruggaaf als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet valt onder de mogelijkheden fraude te bestrijden.
6.9.
De inspecteur stelt dat het meerdere malen heffen van BTW, zonder recht op aftrek, betrokkenen zal ontmoedigen deel te nemen aan een fraude. Hoezeer het Hof ook begrip heeft voor deze stelling is het Hof van oordeel dat dergelijke heffingen neerkomen op met boeten vergelijkbare sancties waarvoor de Wet en de Zesde richtlijn geen basis bieden. De hiervoor onder 6.4 genoemde arresten/beschikking nopen naar 's Hofs oordeel niet tot een ander oordeel.
6.10.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen behoeven geen behandeling.’
3.2.3
Bij uitspraak van 12 mei 2011, nrs. P08/00611, P08/00612 en P08/00613, LJN BQ4863, NTFR 2011/1215 m.nt. Wolf, heeft het Hof de hoger beroepen van belanghebbende gegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de vergoeding van proceskosten en griffierecht), de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, alsmede de boetebeschikkingen vernietigd.
4. Het geding in cassatie
4.1
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Als cassatiemiddel draagt hij voor:
‘Schending van het recht, met name van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet (…) in verbinding met onderdeel a, post 6, van de bij de Wet behorende tabel II, alsmede van de artikelen 17b, tweede lid, en 30, eerste lid, van de Wet en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat in casu geen aanleiding bestaat om toepassing van het nultarief dan wel teruggaaf als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet te weigeren ondanks de mate van betrokkenheid van belanghebbende bij carrouselfraude, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.’
4.2
De Staatssecretaris heeft het cassatiemiddel toegelicht. In de eerste plaats merkt hij op dat in cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof onder punt 2 vermelde vastgestelde feiten. Kort samengevat is hij van mening dat het Hof te veel heeft geoordeeld vanuit het theoretische concept, en onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat belanghebbende wist of althans had behoren te weten dat zij betrokken was bij carrouselfraude. Het Hof heeft daarmee een te beperkte uitleg gegeven aan de jurisprudentie van het HvJ22., met name de arresten van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 (hierna: arrest Kittel) en van 7 december 2010, R., C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf (hierna: arrest R). Coulance gebaseerd op het neutraliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel dan wel evenredigheidsbeginsel is niet geboden in geval van betrokkenheid bij fraude. De Staatssecretaris merkt op dat van betaling van de door Italië aan ‘ploffers’ opgelegde naheffingsaanslagen effectief niets mag worden verwacht. Hij stelt dat zijn benadering past binnen de terminologie van het HvJ dat de btw over de betrokken intracommunautaire verwerving moet zijn geheven in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer c.q. aldaar daadwerkelijk aan btw is onderworpen (vgl. HvJ 22 april 2010, X en Facet, gevoegde zaken C-536/08 en C-539/08, BNB 2010/321 m.nt. Van Zadelhoff (hierna: arrest Facet)). Voor zover de toepasselijkheid van het nultarief ‘in dezen’ anders moet worden bezien dan het terugvragen of in aftrek brengen van omzetbelasting, heeft de Inspecteur met een beroep op interne compensatie gesteld dat dan de voorbelasting voor leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor aftrek in aanmerking komt. De Staatssecretaris acht onbegrijpelijk 's Hofs oordelen in punt 6.6 dat enkel fraude in Italië heeft plaatsgevonden en dat onweersproken is gesteld dat belanghebbende steeds de juiste informatie aan de Nederlandse fiscus heeft verstrekt. Niet in geschil is dat belanghebbende geen intracommunautaire verwerving in Italië heeft aangegeven. Dat betekent dat in Nederland ter zake van de ‘nummerverwerving’ omzetbelasting verschuldigd is. Voor zover het Hof relevantie toekent aan de wijze van afwikkeling bij de Italiaanse afnemers, miskent het Hof het in de beschikking van het HvJ van 3 maart 2004, Transport Service, C-395/02, V-N 2004/1818, besloten liggende principe van per transactie bezien. De Staatssecretaris wijst nog op HR 14 maart 2008, nr. 40474, LJN AU0840, BNB 2008/196 m.nt. Van Zadelhoff, en op het commentaar van Wolf op de onderhavige hofuitspraak in NTFR 2011/1215.
4.3
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij stelt dat de vragen of zij, ongeacht de wetenschap en/of betrokkenheid van twee van haar firmanten bij fraude:
- —
recht heeft op de toepassing van het nultarief op haar leveringen aan haar afnemers in Italië en
- —
recht heeft op aftrek van voorbelasting welke aan deze leveringen is toe te rekenen en
- —
recht heeft op teruggaaf van de belasting die belanghebbende op aangifte heeft voldaan ter zake van de zogenoemde nummerverwervingen bevestigend dienen te worden beantwoord, omdat per saldo is geheven bij de afnemers van belanghebbende. Het heffingstekort is door de Italiaanse fiscus opgeheven, zodat niet aanvullend kan worden geheven bij belanghebbende. Belanghebbende heeft haar recht op aftrek niet frauduleus uitgeoefend. De stelling dat van heffing in Italië niets mag worden verwacht, is een nieuwe stelling in cassatie welke noopt tot onderzoek van feitelijke aard. De Staatssecretaris miskent overigens dat de twee firmanten aansprakelijk zijn gesteld voor de opgelegde naheffingsaanslagen. Daarnaast is het niet nodig dat de belasting daadwerkelijk wordt betaald.
Het beroep op interne compensatie is onduidelijk en moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van het frauduleus uitoefenen van het recht op aftrek, zoals in het arrest Kittel en Recolta het geval was. Niet gesteld, noch gebleken is dat belanghebbendes leveranciers de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte hebben voldaan. Daarnaast heeft belanghebbende omzetbelasting in aftrek gebracht die zij ter zake van invoer zelf verschuldigd was (en voldaan heeft). Belanghebbende heeft verzocht een volledige proceskostenvergoeding voor de cassatieprocedure toe te kennen.
4.4
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van repliek in te dienen.23.
5. Behandeling van het middel
5.1
Na — in punt 2.7 van zijn uitspraak — te hebben vastgesteld dat belanghebbende haar aanspraak op toepassing van het nultarief voldoende heeft aangetoond en dat zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 30, lid 1, van de Wet voor teruggaaf van ter zake van nummerverwervingen voldane belasting, heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat — onder de omstandigheden van onderhavige casus —, een afwijking van de normale btw-heffing bij belanghebbende, gelet op de systematiek van de Zesde richtlijn en de Wet, niet gerechtvaardigd is. In onderdeel 5.2 behandel ik het middel voor zover dat klaagt over onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel in punt 6.6 van zijn uitspraak. In onderdeel 5.3 ga ik in op de toepassing van het nultarief. De nummerverwervingen komen in onderdeel 5.4 aan de orde. In onderdeel 5.5 behandel ik de overige in het middel besloten liggende klachten.
5.2
(On)begrijpelijkheid van punt 6.6 van 's Hofs uitspraak?
5.2.1
De Staatssecretaris komt in cassatie op tegen het oordeel in punt 6.6 van 's Hofs uitspraak, dat belanghebbende ter zitting onweersproken zou hebben gesteld, ‘dat zij steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.’ Hij stelt dat de identiteit van de Italiaanse afnemers nog steeds onduidelijk is en wijst in dit kader op de volgende opmerking van de zijde van de Inspecteur in het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2011:
‘Ik denk dat hier wel sprake is van een situatie die identiek is aan die van ‘R’. De werkelijke afnemer was de volgende schakel, net als hier.’
5.2.2
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 12 april 2011 is opgenomen dat belanghebbende — zakelijk weergegeven — ter zitting heeft verklaard:
‘Tot slot merk ik met klem op dat belanghebbende steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties. Er is sprake van fraude in Italië en daar is ook de aftrek ter zake van de verwervingen geweigerd. Hier in Nederland is aan alle voorwaarden voor toepassing van het nultarief voldaan en aan de voorwaarden om teruggaaf te krijgen ter zake van de nummerverwervingen.’
5.2.3
Voor de Hoge Raad is het proces-verbaal van de zitting de enige kenbron van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden. De in het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2011 zakelijk weergegeven verklaringen van de Inspecteur — daaronder begrepen die welke in 5.2.1 is aangehaald — kunnen mijns inziens niet worden opgevat als een weerspreking van de verklaringen van belanghebbende. Overigens bijt de stelling van de Staatssecretaris dat de identiteit van de afnemers niet vast staat met 's Hofs in cassatie onbestreden vaststelling in punt 2.7 en in de eerste volzin van punt 6.6 van zijn uitspraak:
‘Ter zake van de verwervingen in Italië is van de afnemers van belanghebbende omzetbelasting geheven welke omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking kan worden gebracht omdat de afnemers van belanghebbende deel hebben genomen aan een fraude.’
Het middel leidt daarom in zoverre niet tot cassatie.
5.3. Toepassing van het nultarief
5.3.1
In de bijlage (zie onderdeel 4.4) betoog ik dat uit rechtspraak van het HvJ volgt dat fraude aan toepassing van het nultarief in de weg kan staan, doch dat de (enkele) constatering dat fraude plaatsvindt nog niet automatisch betekent dat bij een intracommunautaire transactie het nultarief niet kan worden toegepast. Indien aan de door de lidstaat gestelde voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan, dient het nultarief mijns inziens te worden toegepast. In punt 4.4.26 van de bijlage vat ik samen dat het nultarief ingeval van een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering — dat wil zeggen een levering aan een ondernemer in verband waarmee de goederen naar een andere lidstaat worden vervoerd — slechts kan worden geweigerd, indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de in de nationale regelgeving aan de toepassing van het nultarief gestelde voorwaarden niet te vervullen, of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden (bijvoorbeeld door het opmaken van een valse factuur).
5.3.2
In de toelichting op zijn cassatiemiddel merkt de Staatssecretaris op bladzijde 1 onder meer op:
‘In cassatie kan van de door het Hof onder punt 2 van de uitspraak vermelde vastgestelde feiten worden uitgegaan.’
In cassatie moet derhalve worden uitgegaan van 's Hofs feitelijke vaststelling (in punt 2.7 van zijn uitspraak) dat tussen partijen is komen vast te staan dat zowel voor het jaar 1999 als voor het jaar 2000 de aanspraak op toepassing van het nultarief door belanghebbende voldoende is aangetoond. Deze vaststelling kan naar mijn mening niet anders worden uitgelegd dan dat belanghebbende de destijds24. in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden voor toepassing van het nultarief heeft vervuld. Van een bewust niet vervullen van deze voorwaarden kan dan geen sprake zijn, zodat weigering van het nultarief niet op die grond gestoeld kan zijn.
5.3.3
Niet is komen vast te staan dat belanghebbende, ter zake van de leveringen waarvoor het nultarief voor het Hof in geschil was (vgl. de bedragen vermeld in punt 2.7 hiervoor) bewust niet heeft voldaan aan enige wettelijke voorwaarde, zodat weigering van het nultarief ook niet op die grond gestoeld kan zijn.
5.3.4
De uitkomst — nultarief in Nederland, heffing in Italië — is overigens ook in overeenstemming met het doel van de Zesde richtlijn.25.
5.4
Nummerverwervingen en aftrek dan wel teruggaaf of vermindering maatstaf.
5.4.1
Uitgangspunt in het intracommunautaire goederenverkeer tussen ondernemers is dat een — tegen het nultarief belaste — intracommunautaire levering gevolgd wordt door een
intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst van de goederen, ook als de afnemer niet in die lidstaat van aankomst gevestigd is: doorslaggevend is de goederenstroom, niet de ‘factuurstroom’. Dit uitgangspunt is te vinden in artikel 17b, lid 1, van de Wet:
- ‘1.
De plaats waar een intracommunautaire verwerving wordt verricht, is de plaats van aankomst van de verzending of het vervoer.’
5.4.2
Artikel 17b, lid 1, van de Wet vindt zijn communautaire grondslag tegenwoordig in artikel 40 van de btw-richtlijn, doch in de tijd waarin de feiten van de onderhavige zaak zich afspeelden, in artikel 28 ter, A, lid 1, van de Zesde richtlijn. Laatstgenoemde bepaling luidde:
- ‘1.
De plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen wordt geacht te zijn de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van verzending of het vervoer naar de afnemer.’
5.4.3
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de doelstelling van de regeling voor intracommunautaire transacties daarin bestaat dat de belastingopbrengst toekomt aan de lidstaat waar het eindverbruik van goederen plaatsvindt. Te wijzen valt op het arrest van 6 april 2006, EMAG, C-245/04, V-N 2006/21.18, punt 40 en het arrest Facet, punt 30.
5.4.4
Ingeval goederen evenwel naar een andere lidstaat worden vervoerd dan die waar de koper is gevestigd c.q. een btw-identificatienummer heeft, bestaat het risico dat de belastingheffing (in de lidstaat van aankomst) tussen wal en schip raakt.26. Het bepaalde in artikel 28 ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn — en in diens kielzog artikel 17b, lid 2, van de Wet — beoogt dit te voorkomen.27. Artikel 28 ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn (thans artikel 41 van de btw-richtlijn) schrijft daartoe voor:
- ‘2.
Onverminderd het bepaalde in lid 1 wordt de plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen als bedoeld in artikel 28bis, lid 1, onder a,28. evenwel geacht zich te bevinden op het grondgebied van de Lid-Staat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting op deze verwerving is geheven overeenkomstig lid 1.
(…)’
Het vrijwel gelijkluidende artikel 17b, lid 2, van de Wet schrijft voor:
- ‘2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt een intracommunautaire verwerving verricht in de lid-staat die aan de afnemer het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de verwerving wordt verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting is geheven met toepassing van het eerste lid.’
5.4.5
De regeling van artikel 28 ter, A, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 17b, leden 1 en 2, van de Wet, komt derhalve kort gezegd hierop neer dat de ondernemer die goederen koopt die worden vervoerd naar een andere lidstaat dan die welke hem een btw-identificatienummer heeft gegeven waaronder hij die aankoop heeft verricht (hierna: lidstaat van identificatie), in die lidstaat een intracommunautaire verwerving verricht (welke verwerving wel wordt aangeduid als ‘nummerverwerving’) en ter zake daarvan in die lidstaat btw is verschuldigd. Dit tenzij (totdat) — conform de ‘goederenstroom-gedachte’ — in de lidstaat van aankomst van de goederen btw ter zake van de verwerving is geheven.
5.4.6
Redres van de ter zake van de nummerverwerving verschuldigde btw is derhalve alleen mogelijk indien in de lidstaat van aankomst ‘op de betrokken intracommunautaire verwerving’ is geheven. Voor dat geval kent artikel 28 ter, A, lid 2, laatste alinea, van de Zesde richtlijn een mechanisme waarbij de maatstaf van heffing ter zake van de nummerverwerving wordt verlaagd. Deze laatste alinea van artikel 28 ter A, lid 2, luidt, voor zover hier van belang (met mijn cursivering):
‘Indien echter op de verwerving op grond van lid 1 belasting wordt geheven in de Lid-Staat van aankomst van de verzending of van het vervoer van de goederen, nadat de belasting erop is geheven op grond van de eerste alinea, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd in de Lid-Staat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht. (…)’
5.4.7
In Nederland heeft dit ‘terugdraaien’ van de nummerverwerving gestalte gekregen in een teruggaafregeling. Op grond van artikel 30, lid 1, van de Wet29. wordt op verzoek (met mijn cursivering):
‘(…) teruggaaf verleend van de belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van goederen in de gevallen waarin de belasting is geheven met toepassing van artikel 17b, tweede lid, en door de belanghebbende wordt aangetoond dat ter zake van dezelfde verwerving belasting is geheven in de lid-staat van aankomst van de verzending of het vervoer.’
In de memorie van toelichting is artikel 30, lid 1, van de Wet als volgt toegelicht (ook met mijn cursivering):30.
‘Wanneer een ondernemer in deze situatie de belasting in Nederland verschuldigd wordt en kan aantonen dat de goederen daadwerkelijk zijn verworven in een andere Lid-Staat en dat daar ter zake van die verwerving ook de belasting is betaald, wordt de in Nederland betaalde belasting op verzoek teruggegeven (artikel 30, eerste lid). (…)’
5.4.8
De btw die ter zake van de nummerverwerving is verschuldigd, komt — zo volgt uit het arrest Facet — niet voor onmiddellijke aftrek in aanmerking. De algemene regeling inzake aftrek is, aldus het HvJ in de punten 43–44 van het arrest Facet, niet bestemd om bij nummerverwervingen:
- ‘43.
(…) de specifieke regeling van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea te vervangen, welke steunt op een mechanisme tot verlaging van de maatstaf van heffing waardoor een dubbele heffing kan worden gecorrigeerd.
- 44.
Wanneer in een dergelijk geval een recht op aftrek zou worden toegekend, zou artikel 28 ter, A, lid 2, tweede en derde alinea, van de Zesde richtlijn bovendien elk nut kunnen verliezen aangezien voor de belastingplichtige, die in de lidstaat van identificatie het recht op aftrek zou hebben genoten, geen reden meer zou bestaan om aan te tonen dat belasting over de betrokken intracommunautaire verwerving is geheven in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer. Een dergelijke oplossing zou uiteindelijk gevaar inhouden voor de toepassing van de basisregel volgens welke in geval van een intracommunautaire verwerving de plaats van onderwerping aan de btw wordt geacht te zijn gelegen in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer, zijnde de lidstaat van eindverbruik, hetgeen de doelstelling van de overgangsregeling is.’
5.4.9
Gezien het arrest Facet kan het niet anders zijn dan dat het bepaalde in artikel 30, lid 1, van de Wet zó moet worden uitgelegd dat — kort gezegd — de ter zake van de nummerverwerving verschuldigde (voldane) btw pas voor teruggaaf in aanmerking komt indien in de lidstaat van aankomst ter zake van de verwerving is ‘geheven’ om de woorden van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea (zie punt 5.4.4) te gebruiken.
5.4.10
De vraag is welke betekenis in dit verband aan de term ‘geheven’ moet worden toegekend.
5.4.11
In mijn conclusie van 28 oktober 2010 voor het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2011, 43175bis, LJN BO4404, BNB 2011/193 m.nt. Van Zadelhoff, betoogde ik reeds dat de term ‘geheven’ in artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn en artikel 17b, lid 2, van de Wet niet moet worden gelezen als ‘betaald’ (‘geïnd’), maar liever als ‘verantwoord’. Steun voor deze opvatting vind ik in andere taalversies van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea van de Zesde richtlijn, waarin veeleer wordt gesproken over het ‘onderworpen zijn’ aan belasting dan over het ‘geheven zijn’ van belasting. Zo wordt in de Franse versie van voormelde bepaling gesproken over ‘après avoir été soumise à la taxe’ en is in het Engels sprake van ‘after having been subject to tax’.31.
5.4.12
Hoewel niet één-op-één toepasbaar omdat zij betrekking heeft op de toepassing van de hoofdregel inzake de (onmiddellijke) aftrek van voorbelasting, die — naar volgt uit het arrest Facet — voor de (aftrek ter zake van) nummerverwervingen juist niet van toepassing is, wijs ik in dit verband toch op vaste jurisprudentie van het HvJ waaruit blijkt dat voor aftrek niet vereist is dat de verschuldigde btw daadwerkelijk is betaald. Te denken valt aan het arrest van 12 januari 2006, Optigen e.a., gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, V-N 2006/7.20, waar het HvJ in punt 54 overweegt (cursivering van mijn hand):
‘Of de over de vroegere of latere verkopen van de betrokken goederen verschuldigde BTW al dan niet aan de schatkist is betaald, is niet van invloed op het recht van de belastingplichtige op aftrek van de voorbelasting (zie in die zin beschikking van 3 maart 2004, Transport Service, C-395/02, Jurispr. blz. I-1991, punt 26).’
Vergelijkbare overwegingen vinden we in het arrest van het HvJ van 28 juli 2011, Commissie/Hongarije, C-274/10, punt 48, en van 29 maart 2012, Véleclair, C-414/10, punt 26 (over de aftrek van bij invoer verschuldigde btw). Het komt mij voor dat voorgaande evenzeer heeft te gelden voor de regeling inzake het terugdraaien van nummerverwervingen, ondanks dat het hier een regeling betreft die afwijkt van de ‘algemene’ teruggaafregeling. Die afwijking betreft immers primair de ‘onmiddellijkheid’ en niet zozeer het in de schatkist vloeien van de verschuldigde btw.
5.4.13
De omstandigheid dat de regeling van aftrek bij nummerverwerving een uitzondering vormt op het beginsel van onmiddellijke aftrek, brengt mijns inziens an sich al mee dat deze regeling beperkt moet worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ namelijk:
‘moeten bepalingen die een afwijking vormen op een beginsel, strikt worden uitgelegd (…).’32.
In het arrest Facet herinnerde het HvJ in punt 28 er wat betreft de aftrek van voorbelasting ook nog eens expliciet aan:
‘dat het recht op aftrek van de btw, als integrerend deel van het btw-stelsel, een fundamenteel beginsel van de gemeenschappelijke btw-regeling is en in beginsel niet kan worden beperkt’33.
5.4.14
Bij een strikte uitlegging van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, welke bepaling een afwijking vormt op het beginsel dat het recht op aftrek van btw niet kan worden beperkt, past het niet de term ‘geheven’ beperkt — in de zin dat voor redressering van de ter zake van de nummerverwerving verschuldigde btw, betaling is vereist — uit te leggen. Anders dan de Staatssecretaris leid ik ook anderszins uit de in arrest Facet gebruikte terminologie ‘onderwerping aan de btw’ (zie punt 44 van het arrest, aangehaald in 5.4.8 van deze conclusie) niet af dat ter zake van de verwerving in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer van de goederen daadwerkelijk btw moet zijn betaald.
5.4.15
Ik meen derhalve dat de voorwaarde van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 30, lid 1, van de Wet (richtlijnconform uitgelegd), dat de belasting in de lidstaat van aankomst ‘geheven’ moet zijn, niet inhoudt dat de belasting ook daadwerkelijk in die lidstaat geïnd moet zijn, wil in de lidstaat van de nummerverwerving redressering daarvan kunnen plaatsvinden.
5.4.16
Het valt op dat zowel in de tekst van de Zesde richtlijn (en van de btw-richtlijn) als in die van de Wet voor het terugdraaien van de nummerverwerving (vermindering van de maatstaf respectievelijk teruggaaf) niet de eis is gesteld dat degene die de nummerverwerving verrichtte in de lidstaat van aankomst van de goederen een verwerving aangeeft. Hoewel het in beginsel de intracommunautaire verwerver is die de btw ter zake van de verwerving verschuldigd is — verwezen zij naar artikel 21, lid 1, aanhef en onder e, van de Zesde richtlijn34. — laat de Richtlijn de lidstaten de ruimte om een ander daartoe aan te wijzen: ingevolge artikel 21, lid 2, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn kan dat een fiscaal vertegenwoordiger zijn indien degene die de belasting op grond van het eerste lid van artikel 21 (i.c. de intracommunautaire verwerver) niet in de desbetreffende lidstaat gevestigd is, terwijl zij op grond van artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn (ook) kunnen bepalen dat een ander hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen. In zoverre kan, naar ik meen, gezegd worden dat recht op redres van de nummerverwerving bestaat indien vaststaat dat in de lidstaat van aankomst de intracommunautaire verwerving is verantwoord, ook als deze is verantwoord door een ander dan degene die de nummerverwerving verrichtte.
5.4.17
Het arrest Facet was nog niet gewezen toen belanghebbende in de onderhavige zaak aangifte deed van nummerverwervingen35. in Nederland, en de op grond daarvan verschuldigde omzetbelasting onmiddellijk in aftrek bracht. Het is deze in aftrek gebrachte omzetbelasting die de Inspecteur bij de bestreden naheffingsaanslagen heeft gecorrigeerd.
5.4.18
Uit het arrest Facet moet worden afgeleid dat belanghebbende destijds inderdaad ten onrechte de omzetbelasting ter zake van de nummerverwervingen in aftrek heeft gebracht: toen belanghebbende die belasting in aftrek bracht was immers nog niet (bewezen dat) in Italië ter zake van de verwervingen omzetbelasting (was) geheven. In zoverre moet derhalve geconstateerd worden dat de hier bedoelde in aftrek gebrachte ‘nummerverwervings-btw’ (destijds) terecht is nageheven. Het recht op teruggaaf ontstond, zo volgt uit het arrest Facet, pas toen in Italië ter zake van de verwerving van de goederen aldaar belasting was (na)geheven. Toen pas kon belanghebbende op de voet van artikel 30, lid 1, van de Wet aanspraak maken op teruggaaf van de omzetbelasting ter zake van de nummerverwervingen in Nederland.
5.4.19
Inmiddels is zeker — het Hof heeft zulks vastgesteld in punt 2.7 van zijn uitspraak — dat aan de voorwaarden van artikel 30, lid 1, van de Wet is voldaan en dat ter zake van de verwervingen in Italië btw is geheven van de afnemers van belanghebbende. Nu de Inspecteur voor het Hof — om proceseconomische redenen — heeft ingestemd met een praktische oplossing: vermindering van de naheffingsaanslagen, indien materieel recht zou bestaan op een teruggaaf als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Wet,36. lijkt niets aan teruggaaf in de weg te staan. Of het moest zijn dat betrokkenheid bij fraude van belanghebbende — zo deze wordt vastgesteld37. — roet in het eten zou gooien.
5.4.20
In zijn aantekening op de uitspraak van het Hof in NTFR 2011/1215 geeft R.A. Wolf aan van mening te zijn dat een eventuele betrokkenheid van belanghebbende bij fraude niet onbesproken had mogen blijven:
‘Hoe het ook zij, partijen verschilden voor het hof blijkbaar niet van mening dat aan de materiële voorwaarden voor een recht op teruggave was voldaan (…). Het hof ging vervolgens enkel in op de vraag of onder deze omstandigheden, en gelet op de arresten van het HvJ, toch een recht op teruggave geweigerd moest worden. Het hof meende van niet, mede omdat in Italië uiteindelijk wel btw was geheven en belanghebbende steeds de fiscus juist had geïnformeerd. In geval van fraude kunnen belastingplichtigen geen beroep doen op unierecht. Met name gelet op HvJ EG 6 juli 2006, zaak C-439/04 en C-440/04 (Kittel), komt het mij voor dat een eventuele actieve betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude in deze niet onbesproken had mogen blijven.’
5.4.21
In zijn arrest Kittel waarnaar Wolf verwijst, heeft het HvJ in punt 54 geoordeeld dat justitiabelen in geval van fraude of misbruik geen beroep kunnen doen op gemeenschapsrecht. Over het recht op aftrek is in dat arrest vermeld:
- ‘55.
Indien de belastingadministratie vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (…) en het staat aan de nationale rechter, het recht op aftrek te weigeren wanneer op grond van objectieve gegevens vaststaat dat dit recht frauduleus wordt ingeroepen (…).38.
- 56.
Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen.’
5.4.22
De Staatssecretaris wijst nog op punt 52 van het arrest R:
- ‘52.
Met betrekking tot specifieke gevallen waarin op goede gronden kan worden aangenomen dat de intracommunautaire verwerving die volgt op de betrokken levering mogelijkerwijs ontsnapt aan de betaling van btw in de lidstaat van bestemming, ondanks de wederzijdse bijstand en de administratieve samenwerking tussen de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten, moet de lidstaat van vertrek evenwel in beginsel weigeren vrijstelling te verlenen aan de goederenleverancier en deze verplichten de belasting achteraf te betalen, ter voorkoming dat de betrokken transactie helemaal niet wordt belast. Volgens het fundamentele beginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel is bij elke transactie inzake productie of distributie immers btw verschuldigd, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name reeds aangehaalde beschikking Transport Service, punten 20 en 21, en reeds aangehaalde arresten Optigen e.a., punt 54, en Collée, punt 22).’
5.4.23
Geen van beide arresten lijken mij echter rechtstreeks toepasbaar op het redresseren van de nummerverwerving die hier aan de orde is.
5.4.24
Anders dan in het arrest Kittel, waarin de gewone regels voor aftrek gelden, vormt de regeling van artikel 28 ter, A, lid 2, tweede alinea een bijzondere redres-mogelijkheid voor gevallen van nummerverwerving. Van het frauduleus inroepen van een teruggaafverzoek (c.q., in richtlijntermen, van een vermindering van de maatstaf van heffing39.) kan, indien aan de voorwaarden is voldaan, geen sprake zijn. Zelfs als belanghebbende actief heeft meegedaan met de fraude (in Italië), dan nog kan het redresseren van de nummerverwerving het functioneren van het gemeenschappelijke btw-stelsel niet in gevaar brengen (vgl. ook arrest R, punt 54): aan redresseren wordt immers pas toegekomen indien vaststaat dat in de lidstaat van aankomst ter zake van de verwerving geheven is. De mate van betrokkenheid van de nummerverwerver bij fraude kan dan inderdaad het midden blijven.
5.4.25
Ook het arrest R lijkt mij niet toepasbaar op het terugdraaien van de btw die ter zake van de nummerverwerving is geheven. In de zaak R ging het immers om de toepassing van het nultarief, die in een andere lidstaat gevolgd zou moeten worden door een intracommunautaire verwerving (die vanwege fraude evenwel niet plaatsvond). Frappant is dat het HvJ in de hiervoor in punt 5.4.22 aangehaalde overweging relevant acht dat een intracommunautaire verwerving mogelijkerwijs ontsnapt ‘aan de betaling40. van btw in de lidstaat van bestemming’. Dat ontsnappen geschiedde in de zaak R evenwel doordat de identiteit van de verwerver verborgen bleef en derhalve niet aan heffing ter zake van de verwerving, laat staan betaling kon worden toegekomen. Bij het redresseren van nummerverwervingen ligt dat anders: daaraan wordt immers pas toegekomen indien in de lidstaat van aankomst ter zake van de verwerving is geheven. Is dat het geval — mijns inziens ongeacht of op die heffing ook inning volgt — dan is het doel van de regeling inzake intracommunautaire transacties ‘veiliggesteld’: er is dan geheven in de lidstaat van aankomst (en eindverbruik). De stok achter de deur van heffing in de lidstaat van identificatie is dan niet langer nodig. Ook ten aanzien van dit punt kan derhalve de betrokkenheid van de nummerverwerver bij fraude in het midden blijven.
5.4.26
De stelling van de Staatssecretaris dat het Hof het in de beschikking van het HvJ van 3 maart 2004, Transport Service, zaak C-395/02, V-N 2004/18.18, punten 21 tot en met 26, en het arrest van de HR van 14 maart 2008, nr. 40474, LJN AU0840, BNB 2008/196 m.nt. Van Zadelhoff, besloten liggende principe van het per transactie bezien heeft miskend, berust mijns inziens op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak, nu uit die uitspraak niet blijkt dat het Hof anders dan per transactie heeft beoordeeld.
5.5. Overige klachten
5.5.1. Interne compensatie
5.5.1.1.
Uit het vorige onderdeel en de bijlage volgt dat belanghebbende mijns inziens terecht aanspraak heeft gemaakt op toepassing van het nultarief. Alsdan komt de stelling van de Staatssecretaris over interne compensatie aan de orde. Hij verwoordt zijn stelling dienaangaande in de motivering van zijn beroepschrift in cassatie als volgt:
‘Voor zover uw Raad de toepasselijkheid van het nultarief in dezen anders beziet dan het terugvragen of in aftrek brengen van omzetbelasting, heeft de Inspecteur met een beroep op interne compensatie gesteld dat dan de voorbelasting ter zake van de leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor aftrek in aanmerking komt. Voor de vaststelling van de desbetreffende naheffingsaanslagen, maakt dit echter geen verschil.’
5.5.1.2.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 12 april 2011 heeft de Inspecteur in reactie op de pleitnota van belanghebbende gesteld dat interne compensatie ertoe leidt dat het recht op aftrek kan worden herzien. Ik citeer uit bedoeld proces-verbaal:
‘Partijen hebben — zakelijk weergegeven — alsmede op vragen van het Hof het volgende verklaard.
(…)
De inspecteur:
(…)
Opmerkingen naar aanleiding van de pleitnota:
(…)
punt 27: op basis van interne compensatie kan het recht op aftrek worden herzien;
(…).’
5.5.1.3.
Punt 27 van de pleitnota van belanghebbende voor de zitting van 12 april 2011 staat onder het kopje ‘Het jaar 1999 cijfermatig’ en luidt:
‘Op basis van die cijfers en een evenredige toedeling kom ik voor de correcties bij H41. op de volgende verdeling:
Toepassing nultarief € 128.474
Nummerverwervingen € 90.959’
5.5.1.4.
Het is mij niet duidelijk wat de Staatssecretaris precies bedoelt met zijn stelling. Die bedoeling kan mijns inziens niet worden afgeleid uit het cassatiemiddel, dat ziet op de oordelen van het Hof inzake de toepassing van het nultarief ter zake van leveringen naar Italië en het redresseren van de ter zake van de nummerverwervingen aangegeven omzetbelasting (vgl. punt 4.1 van deze conclusie). Daarnaast bieden het proces-verbaal van de zitting (zie punt 5.5.1.2) en de pleitnota van belanghebbende (zie punt 5.5.1.3) weinig verduidelijking. De Staatssecretaris heeft ook geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om zijn beroep in cassatie toe te lichten. Dit alles overziend ben ik van oordeel dat de stelling van de Staatssecretaris over interne compensatie onvoldoende duidelijk is en daarom niet tot cassatie kan leiden.
5.5.2. Betaling door ‘ploffers’ niet te verwachten
5.5.2.1.
De Staatssecretaris heeft (voor het eerst) in cassatie aangevoerd dat van betaling van de door Italië aan de ploffers opgelegde naheffingsaanslagen effectief niets mag worden verwacht. Uit het voorgaande volgt dat de effectieve betaling niet doorslaggevend is voor de vragen of het nultarief terecht is toegepast en of belanghebbende recht heeft op redressering van de nummerverwervings-btw. Daarnaast zou de stelling nopen tot een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. De stelling kan niet tot cassatie leiden.
6. Verzoek om volledige vergoeding van proceskosten in cassatie
6.1
Op grond van artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing voor de behandeling van het beroep in cassatie. Artikel 8:75 van de Awb bepaalt dat de rechter een partij kan veroordelen in de kosten die haar wederpartij heeft moeten maken. Daarbij is leidend het Besluit proceskosten bestuursrecht42. (hierna: Bpb). Artikel 2, lid 1, van het Bpb voorziet in een forfaitair vast te stellen bedrag aan te vergoeden proceskosten, lid 3 van die bepaling bepaalt evenwel:
‘In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.’
6.2
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 2, lid 3, van het Bpb verzocht om volledige vergoeding van haar proceskosten in cassatie. Zij meent dat er sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’, omdat de Staatssecretaris zijn bevoegdheid om beroep in cassatie in te stellen oneigenlijk heeft gebruikt. De Staatssecretaris verdedigt, aldus belanghebbende, ‘tegen beter weten in’ heffing in Nederland, hoewel de heffing op basis van de Europese regelgeving niet aan Nederland toekomt.
6.3
Uit de toelichting bij het Bpb kan worden afgeleid dat de besluitgever meende dat van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, niet snel sprake is:43.
‘In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding — overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten — kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.’
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, LJN BQ0415, V-N 2011/19.9:
‘Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast.’
6.4
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat grond bestaat om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de forfaitair vast te stellen vergoeding indien:
- —
het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802, BNB 2007/260 m.nt. Pechler en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103, punt 3.3);
- —
de Inspecteur bij het opleggen van een (navorderings)aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103, punt 3.5).
6.5
Gelet op de omstandigheid dat artikel 2, lid 3, van het Bpb met terughoudendheid moet worden toegepast en gezien de diverse — niet altijd even ondubbelzinnige — arresten van het HvJ met betrekking tot de gevolgen van fraude voor de heffing en aftrek van btw, waaronder het arrest R en de vraagtekens die dit arrest heeft opgeroepen, meen ik dat de keuze van de Staatssecretaris om beroep in cassatie in te stellen niet lichtvaardig is genomen en evenmin dat (op dat moment) duidelijk was dat het daarbij voorgestelde middel (gezien de Europese regelgeving) bij voorbaat kansloos was. Van een in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Staatssecretaris is niet gebleken. Van een ‘bijzondere omstandigheid’ is in mijn ogen dan ook geen sprake.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2013
De andere zaken zijn die met de rolnummers 11/01551, 11/01594, 11/01624 en 11/01653.
I.e. verwervingen als bedoeld in artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Bijlage 1 bij de motivering van de beroepschriften voor Rechtbank Haarlem.
De litigieuze aanslagen zijn opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Q. In de bezwaarfase en in de procedure voor de Rechtbank Haarlem had belanghebbende te maken met de inspecteur van de Belastingdienst/P. Het verweer voor het Hof is gevoerd door de inspecteur van de Belastingdienst/R. De in deze voetnoot genoemde inspecteurs worden in de conclusie aangehaald als ‘de Inspecteur'.
Zie bijlage 3 bij de motivering van het beroepschrift aangaande de naheffingsaanslag voor het jaar 1999 voor Rechtbank Haarlem. Zie ook punt 2.4.1 van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.
Zie bijlage 3 bij de motivering van het beroepschrift aangaande de naheffingsaanslag voor het jaar 2000 d.d. 1 november 2002 voor Rechtbank Haarlem. Zie ook punt 2.4.2 van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.
Ik leid uit de blz. 8 (punt 3.6), 10 (punt 3.7) en 12 (punt 3.8) van het tot de gedingstukken behorende controlerapport van 18 november 2005 af, dat het onderzoek is aangevangen in september 2004 en dat nadien (ultimo 2004, begin 2005) nadere stukken zijn overgelegd en onderzocht.
Het controlerapport behoort tot de gedingstukken. Zie bijlage 10 bij de verweerschriften in de procedure in eerste aanleg.
Zie blz. 31 van het controlerapport.
Zie blz. 21 van het controlerapport. Het betreft overigens goederen die belanghebbende heeft ingekocht bij het Duitse bedrijf L GmbH (hierna: L); zie blz. 19 van het controlerapport).
Deze en de hierna genoemde correcties hebben betrekking op het in de ogen van de Inspecteur ten onrechte toepassen van het nultarief.
€ 273.306 = 17,5% × (€ 1.473.336 + € 88.420). Zie 2.3.1.
€ 968.190 = 17,5% × (€ 3.071.072 + € 2.444.941 + € 16.509). Zie 2.3.2.
In punt 1.1.3 van de uitspraak van het Hof staat abusievelijk als dagtekening 15 december 2002 vermeld.
Blijkens punt 4 van de nader te melden uitspraak van het Hof stond tijdens de procedure voor het Hof vast dat (ook) deze boete moest worden vernietigd.
Zie punt 2.7 van de hofuitspraak.
MvH: De bedragen uit 1999 volgen uit de pleitnota van belanghebbende voor de zitting van 12 april 2011 (punt 29) en uit het proces-verbaal van het verhandelde tijdens die zitting (blz. 1).
MvH: De bedragen voor het jaar 2000 volgen uit de door belanghebbende en de Inspecteur ondertekende brief d.d. 18 januari 2011. Het bedrag van € 130.375 is volgens deze brief opgebouwd uit: € 50.737 (inkopen Nederland) en € 79.638 (inkopen buiten EU). Het bedrag van € 699.150 is opgebouwd uit € 472.361 (nummerverwervingen L; vgl. punt 2.4 van deze conclusie) en € 196.789 (nummerverwervingen M). Ik merk overigens op dat het bedrag dat het Hof hier noemt veel hoger is dan de daadwerkelijke naheffingsaanslag 2000-II (die € 183.393 bedraagt).
Gezien de punten 1.3 en 4.4 van haar uitspraak en het dictum.
MvH: bedoeld zal zijn ‘de beroepen’.
Waarbij de Inspecteur de naheffingsaanslagen moet verminderen voor zover zij zien op de onder (c) bedoelde leveringen.
Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting ‘HvJ’ wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog ‘van de Europese Gemeenschappen’ was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
Zie zijn brief van 13 oktober 2011.
Thans zijn de aan toepassing van het nultarief gestelde voorwaarden aangescherpt; zie voetnoot 45 in de bijlage.
Artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn, waarin het nultarief zijn communautaire grondslag vindt, maakt onderdeel uit van de ‘overgangsregeling voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten. De doelstelling van deze overgangsregeling bestaat er in, de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt. Zie ook punt 5.4.3 hierna en punt 3.3 van de bijlage.
Zie ook — met betrekking tot artikel 17b, lid 2, van de Wet — Kamerstukken II 1991/92, 22 712 (wijziging van de Wet op de omzetbelasting in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen), nr. 3, blz. 50–51.
Zie bijvoorbeeld punten 33 en 35 van het arrest Facet.
MvH: die bepaling luidt: ‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn tevens onderworpen de intracommunautaire verwervingen van goederen onder bezwarende titel in het binnenland door een belastingplichtige die als zodanig optreedt, of door een niet-belastingplichtige rechtspersoon, wanneer de verkoper een belastingplichtige is die als zodanig optreedt en noch onder de in artikel 25 bedoelde vrijstellingsregeling, noch onder het bepaalde in artikel 8, lid 1, onder a, tweede zin, of in artikel 28ter, B, lid 1, valt.’
In werking getreden per 1 januari 1993 bij de Wet van 24 december 1992 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen, Stb. 713.
Volledigheidshalve: in de Duitse versie wordt wel weer gesproken over ‘besteuert wurde’ hetgeen meer op het Nederlandse ‘geheven’ lijkt.
HvJ 18 maart 2010, Erotic Center, C-3/09, BNB 2010/300 m.nt. Swinkels, punt 15. In dezelfde zin HvJ 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, NTFR 2001/141 m.nt. Van Dongen, punt 19, HvJ 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, punt 23; HvJ 12 februari 1998, Commissie/Spanje, C-92/96, punt 31, HvJ 7 september 1999, Gregg, C-216/97, BNB 1999/395 m.nt. Van Hilten, punt 12.
Zie ook de arresten van het HvJ van 15 juli 2010, Pannon, C-368/09, V-N 2010/37.24, punt 37, van 23 april 2009, PARAT Automotive Cabrio, C-74/08, V-N 2009/25.18, punt 15, van 10 juli 2008, Sosnowska, C-25/07, V-N 2008/35.15, punt 15, van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13, punt 47 en van 26 mei 2005, Kretztechnik, C-465/03, BNB 2005/313 m.nt. Van Hilten, punt 33.
Thans artikel 200 van de btw-richtlijn.
Gezien de vaststelling door het Hof in punt 2.7 van zijn uitspraak dat ‘voldaan is aan de voorwaarden van artikel 30, lid 1, van de Wet’, meen ik dat ervan uit kan worden gegaan dat belanghebbende ter zake van de nummerverwervingen belasting op aangifte heeft voldaan.
Zie punt 4, tweede tekstblok, van de uitspraak van het Hof.
Het Hof heeft dit in het midden gelaten, zie punt 6.8 van de uitspraak.
MvH: Zie ook HvJ 29 maart 2012, Véleclair,[0] C-414/10, punt 32.
Die overigens ook zal moeten leiden tot teruggaaf. Zie in dit verband ook D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 330.
In de Duitse tekst van het arrest (de procestaal): ‘Zahlung’, in de Engelse tekst: ‘payment’ en in de Franse versie ‘paiement’.
MvH: Bedoeld wordt het Italiaanse bedrijf H SRL.
Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763 verschillende malen aangepast.
Nota van toelichting bij het Bpb.
Uitspraak 22‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 17, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn en art. 15, lid 1, van de Wet OB; art. 17b, lid 2, en art. 28quater, onder A, letter a, van de Zesde richtlijn; art. 9, lid 2, letter b, en art. 30, lid 1, Wet OB; vormt betrokkenheid bij btw-fraude voldoende grond om het recht op nultarief, een recht op aftrek van voorbelasting of de teruggaaf ter zake van een nummerverwerving te weigeren? Begrip ‘geheven’ als voorwaarde voor teruggaaf van btw, verschuldigd ter zake van nummerverwervingen; prejudiciële vragen.
Partij(en)
22 februari 2013
Nr. 11/02825
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nrs. P08/00611, 08/00612 en 08/00613, betreffende aan v.o.f. X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de perioden 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 drie naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 06/9182, 06/9183 en 06/9184) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op
- 19.
april 2012 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende handelde in de onderwerpelijke jaren (1999 en 2000) in schoenen, alsmede in computers en aanverwante artikelen. Gedurende deze periode heeft zij verschillende keren goederen gekocht van ondernemers in Nederland en deze goederen doorverkocht aan in Italië gevestigde afnemers. Zij heeft de goederen overgebracht dan wel doen overbrengen naar Italië. Voorts heeft zij goederen gekocht van in Duitsland gevestigde ondernemers. Zij heeft deze verkocht aan in Italië gevestigde ondernemers en rechtstreeks vanuit Duitsland naar Italië overgebracht of doen overbrengen.
3.1.2.
Met betrekking tot de uit Nederland afkomstige goederen heeft belanghebbende bij haar aangiften omzetbelasting de daarvoor in rekening gebrachte omzetbelasting onmiddellijk en volledig in aftrek gebracht en de leveringen van die goederen naar Italië aangegeven met toepassing van het nultarief dat geldt voor intracommunautaire leveringen. Belanghebbende noch de afnemers hebben ter zake van deze leveringen in Italië aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen.
3.1.3.
Voor de in Duitsland aangekochte goederen hebben de leveranciers geen Duitse btw voldaan, ervan uitgaande dat sprake was van intracommunautaire leveringen. Belanghebbende heeft in Duitsland geen aangifte gedaan van intracommunautaire leveringen en in Nederland noch in Italië aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen. Ook de afnemers in Italië hebben geen aangifte van intracommunautaire verwervingen gedaan.
3.1.4.
De Italiaanse belastingdienst heeft met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1 bedoelde goederen btw gevorderd van de afnemers van belanghebbende op de grond dat die afnemers voor de goederen intracommunautaire verwervingen hebben verricht, deze verwervingen niet in hun aangiften voor de btw hebben verantwoord en voorts geen recht op aftrek (verrekening) hebben van de gevorderde btw aangezien sprake was van btw-fraude.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde leveringen geen aanspraak kan maken op toepassing van het nultarief.
Ter zake van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde goederen stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op de voet van artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) btw verschuldigd is geworden en deze ten onrechte niet op aangifte heeft voldaan.
3.2.1.
Het Hof heeft vooropgesteld dat, ervan uitgaande dat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde goederen naar Italië zijn vervoerd, deze aldaar zijn onderworpen aan heffing van btw ter zake van een intracommunautaire verwerving. Naar het oordeel van het Hof is daarmee in beginsel voldaan aan het bepaalde in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II voor toepassing van het nultarief, alsmede aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde nadere voorwaarden.
3.2.2.
Met betrekking tot de hiervoor in 3.1.3 bedoelde goederen heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de Inspecteur erin had bewilligd dat de naheffingsaanslagen in zoverre tot nihil zouden worden verminderd, indien belanghebbende recht zou hebben op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet. Voorts is het Hof ervan uitgegaan dat in Italië btw is geheven ter zake van intracommunautaire verwervingen, zodat belanghebbende naar het oordeel van het Hof ingevolge artikel 30 van de Wet in beginsel recht had op teruggaaf van de op de voet van artikel 17b, lid 2, van de Wet geheven btw.
3.2.3.
Voor het Hof heeft de Inspecteur zich mede op het standpunt gesteld dat het hiervoor in 3.2.1 bedoelde nultarief niet van toepassing is, aangezien de desbetreffende leveringen onderdeel vormden van een keten van handelingen die erop was gericht btw (in Italië) te ontduiken, en belanghebbende zich van deze frauduleuze opzet bewust was en daarin een actief aandeel had. Mocht het nultarief wel van toepassing zijn, dan achtte de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht opgelegd voor de bedragen van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde in aftrek gebrachte omzetbelasting, aangezien belanghebbende geen recht op aftrek toekwam wegens bewuste betrokkenheid bij fraude. Om dezelfde reden (bewuste betrokkenheid bij fraude) heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet, aldus de Inspecteur voor het Hof.
Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat justitiabelen in geval van fraude, misbruik of belastingontwijking geen beroep kunnen doen op het gemeenschapsrecht en dat de Zesde richtlijn meebrengt dat voorkomen moet worden dat (intracommunautaire) transacties hierdoor mogelijkerwijs niet in de heffing worden betrokken. Ingeval dit risico bestaat, moet, aldus het Hof, worden beoordeeld of reden bestaat af te wijken van de normale regeling van btw-heffing.
Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval een afwijking van de normale regeling van btw-heffing niet gerechtvaardigd is. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (a) in Italië ter zake van alle relevante verwervingen btw is geheven, (b) ter zake van al deze verwervingen door de Italiaanse fiscus de aftrek is geweigerd omdat sprake is van fraude, (c) enkel fraude in Italië heeft plaatsgevonden, en (d) dat belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld dat zij steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.
Op grond hiervan kan naar het oordeel van het Hof in het midden blijven wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude is geweest en of het weigeren van het nultarief dan wel het weigeren van de teruggaaf van btw onder de mogelijkheden valt fraude te bestrijden.
3.3.
Voor zover het middel bestrijdt 's Hofs hiervoor in 3.2.3 vermelde oordeel dat belanghebbende steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, slaagt het middel. De vaststelling van het Hof dat belanghebbende een en ander ter zitting onweersproken heeft gesteld is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen aan het slot van het proces-verbaal van de zitting is weergegeven, te weten de door de Inspecteur opgeworpen stellingen dat de werkelijke afnemer de volgende schakel was, dat de goederen in werkelijkheid in Italië aan een andere persoon (A) moesten worden geleverd, dat die persoon de goederen in ontvangst nam, en dat het vervoer van die goederen aan die schakel is toe te rekenen. Aangezien deze stellingen van de Inspecteur niet anders kunnen worden opgevat dan dat naar de mening van de Inspecteur belanghebbende een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, kon het Hof het hiervoor omschreven oordeel niet geven op de grond dat een en ander niet door de Inspecteur is weersproken.
Het middel betoogt voorts dat 's Hofs hiervoor bedoelde oordeel onbegrijpelijk is aangezien vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot de van Duitse leveranciers gekochte goederen geen intracommunautaire verwervingen in haar aangiften omzetbelasting heeft verantwoord. Het middel slaagt ook in zoverre, aangezien de Inspecteur zich voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende ten onrechte geen intracommunautaire verwervingen in haar aangiften heeft verantwoord en het Hof dit niet bij zijn oordeel dat belanghebbende nimmer een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, heeft betrokken.
Ten slotte slaagt het middel in zoverre het inhoudt dat het Hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven met betrekking tot de - subsidiaire - stelling van de Inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek voor de hiervoor in 3.1.1 bedoelde, in Nederland gekochte goederen. Voor zover het Hof zijn oordelen met betrekking tot de toepassing van het nultarief en het recht op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet mede heeft willen uitstrekken tot het hiervoor vermelde recht op aftrek, heeft te gelden hetgeen hierna in 3.5 wordt overwogen.
3.4.
Het middel bestrijdt ten slotte 's Hofs hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven oordelen met een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13, van 7 december 2010, R, C-285/09, V-N 2011/2.11, alsmede de beschikking van het Hof van Justitie van 3 maart 2004, Transport Service, C-395/02, V-N 2004/18.18. Volgens het middel heeft het Hof aan deze arresten een te beperkte werking toegekend, aangezien - wat er zij van het voldaan zijn aan de wettelijke bepalingen voor toepassing van het nultarief ter zake van een intracommunautaire levering en voor het recht op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet, en niettegenstaande de navordering in Italië - uit deze arresten moet worden afgeleid dat belanghebbende wegens bewuste betrokkenheid bij fraude geen aanspraak kan maken op toepassing van het nultarief dan wel - subsidiair - het recht op aftrek, en dat zij evenmin aanspraak kan maken op teruggaaf van btw op de voet van artikel 30 van de Wet. Volgens het middel vormen alle handelingen die ontduiking van btw mogelijk maken en daartoe leiden, btw-fraude, ook handelingen die worden verricht in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de btw wordt ontdoken.
3.5.1.
Met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1, 3.1.2 en 3.2.1 bedoelde intracommunautair vanuit Nederland geleverde goederen rijzen, indien ervan wordt uitgegaan dat voldaan is aan de voorwaarden die de nationale wettelijke bepalingen stellen voor de toepassing van de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen en de aftrek van in rekening gebrachte btw, vragen van uitlegging van het recht van de Europese Unie.
Op grond van artikel 28quater, A, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de in dat artikel vermelde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor leveringen van goederen in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 van de Zesde richtlijn bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen (thans: artikel 138, lid 1, BTW-richtlijn 2006).
De vrijstelling voor deze zogeheten intracommunautaire leveringen is in de Nederlandse wetgeving ten uitvoer gelegd in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II. Ingevolge deze wettelijke bepalingen geldt een vrijstelling van btw voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving en mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. In de onderhavige tijdvakken gold ingevolge artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 als (enige) voorwaarde dat op een belastingplichtige de last rust te bewijzen dat zich ter zake van de goederen in een andere lidstaat het belastbare feit van een intracommunautaire verwerving voordoet. Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is.
Dat laatste betekent niet dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer ter zake van de verwerving in de andere lidstaat geen aangifte is gedaan of voldoening heeft plaatsgevonden. Voldoende is dat de afnemer in de lidstaat van aankomst van de goederen een belastbare intracommunautaire verwerving verricht en gehouden was die verwerving aan te geven. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in de onderhavige tijdvakken geen bijzondere eisen gesteld. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159.
3.5.2.
Op grond van artikel 17, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten aan iedere belastingplichtige recht op aftrek of op teruggaaf van de in lid 2 van dat artikel bedoelde belasting over de toegevoegde waarde, voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor - onder meer - door de belastingplichtige verrichte handelingen die overeenkomstig artikel 28quater, A, zijn vrijgesteld (thans: artikel 169, aanhef en letter b, BTW-richtlijn 2006). Om zijn recht op aftrek uit te oefenen moet de belastingplichtige op grond van artikel 18, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 178, aanhef en letter a, BTW-richtlijn 2006) voor de in artikel 17, lid 2, onder a, bedoelde aftrek, in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur.
In de Nederlandse wetgeving is het hiervoor omschreven recht op aftrek ten uitvoer gelegd in artikel 15, lid 1, van de Wet. Ingevolge deze wettelijke bepaling geldt het recht op aftrek voor belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
3.5.3.
Gedurende de onderwerpelijke jaren gold in Nederland voor de toepassing van het nultarief of voor het recht op aftrek niet als wettelijke voorwaarde dat de belastingplichtige niet bewust betrokken is bij ontduiking van btw of btw-fraude.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de justitiabele die betrokken is bij bedrog of misbruik geen beroep op het recht van de Europese Unie kan doen en dat het in voorkomend geval door een lidstaat toepassen van een in een nationale wet neergelegde antifraudebepaling niet in strijd is met het recht van de Europese Unie (vgl. de hiervoor in 3.4 vermelde arresten, alsmede HvJ 6 december 2012, Bonik EOOD, C-285/11, V-N 2013/2.21). De vraag rijst of de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de toepassing van de vrijstelling of het recht op aftrek dienen te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat sprake is van fraude of misbruik en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, ook indien de nationale wet niet erin voorziet de vrijstelling of de aftrek te weigeren. Met andere woorden, heeft het in de bedoelde arresten van het Hof van Justitie neergelegde beginsel van Europees recht dat een belastingplichtige die betrokken is bij btw-fraude of misbruik geen recht kan doen gelden op de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen en het recht op aftrek, rechtstreekse werking?
Of dient voor de toepassing van dit beginsel een grondslag aanwezig te zijn in nationale wettelijke bepalingen?
Voor een bevestigend antwoord op de eerste vraag kan worden aangevoerd dat uit de arresten van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat het gaat om een beginsel van Europees recht dat zich zou kunnen lenen voor rechtstreekse werking en daarmee voor toepassing door de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties.
Voor een bevestigend antwoord op de laatste vraag pleit het beginsel van legaliteit. Artikel 28quater, A, aanhef, van de Zesde richtlijn houdt bovendien in dat het aan de lidstaten is om wettelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van fraude of misbruik. Belanghebbende heeft met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling en het recht op aftrek geen beroep gedaan op het recht van de Europese Unie, maar uitsluitend op het nationale recht.
3.5.4.
Voorts rijst de vraag of bij de beantwoording van de hiervoor in 3.5.3 omschreven vragen de hiervoor in 3.2.3 vermelde omstandigheden die het Hof noemt, van belang zijn, met name de omstandigheid dat belastingontduiking enkel in de lidstaat van aankomst heeft plaatsgevonden, en de eventuele omstandigheden dat de belastingplichtige die de goederen heeft geleverd en naar de lidstaat van aankomst heeft verzonden, steeds de juiste informatie aan de autoriteiten van de lidstaat van verzending heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van de afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de transacties.
3.5.5.
Indien met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1, 3.1.2 en 3.2.2 bedoelde intracommunautair vanuit Duitsland geleverde goederen veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat sprake is geweest van intracommunautaire verwervingen in Nederland op de voet van artikel 17b, lid 2, van de Wet (artikel 28ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn; thans: artikel 41 van
BTW-richtlijn 2006), en voorts in aanmerking wordt genomen dat de Inspecteur erin heeft bewilligd dat de naheffingsaanslagen in zoverre tot nihil zouden worden verminderd wanneer belanghebbende recht zou hebben op teruggaaf ingevolge artikel 30 van de Wet, rijzen eveneens vragen van uitlegging van het recht van de Europese Unie.
In de eerste plaats is het - net als met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering en het recht op aftrek - de vraag of bewuste betrokkenheid bij btw-fraude het recht op teruggaaf belet, ook indien een nationale wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt.
3.5.6.
Afhankelijk van het antwoord op de hiervoor omschreven vragen, komt vervolgens de vraag aan de orde wat onder 'geheven' in de zin van artikel 28ter, A, lid 2, (slot van) eerste volzin, van de Zesde richtlijn moet worden verstaan, ervan uitgaande dat de btw die is verschuldigd ter zake van een intracommunautaire verwerving normaal gesproken onmiddellijk in aftrek wordt gebracht in dezelfde aangifte als waarin deze als verschuldigd wordt opgenomen, zodat in het algemeen van voldoening in de zin van betaling aan de belastingdienst geen sprake is. Zo bezien kan onder 'geheven' niet worden verstaan 'betaald'. In zijn arrest van 22 april 2010, X en Facet, C-536/08 en C-539/08, BNB 2010/321, punten 35 en 44, heeft het Hof van Justitie overwogen dat artikel 28ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn beoogt te waarborgen dat de betrokken intracommunautaire verwerving 'aan de btw is onderworpen'.
In dit verband zou onder 'geheven' kunnen worden verstaan het op de periodieke btw-aangifte binnen de termijn die in de wettelijke bepalingen is aangewezen (zie artikel 22, lid 4, letter a en letter c, aanhef en tweede streepje, van de Zesde richtlijn; thans: artikel 252, lid 1, en artikel 251, aanhef en letter c, van BTW-richtlijn 2006), verantwoorden van de btw die is verschuldigd ter zake van de intracommunautaire verwerving. Dit zou betekenen dat de teruggaaf in beginsel moet worden geweigerd indien van een verantwoording op de voorgeschreven aangifte van de ter zake van de intracommunautaire verwerving verschuldigde btw in het land van aankomst (al naar gelang het geval zich voordoet door de leverancier zelf of door diens afnemer) geen sprake is.
Of zou onder 'geheven' kunnen worden verstaan het op welke manier dan ook in de heffing betrokken zijn? Zolang de btw die ter zake van de intracommunautaire verwerving is verschuldigd niet op de aangifte is verantwoord, bestaat geen recht op teruggaaf, maar dat recht ontstaat zodra de belastingdienst van het land van aankomst tot het nemen van maatregelen overgaat, zoals in dit geval het van de afnemers vorderen van de btw.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
- 1.
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie de toepassing te weigeren van de vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering, van een recht op aftrek van btw ter zake van de aankoop van goederen die na de aankoop naar een andere lidstaat zijn verzonden, dan wel de uit de toepassing van artikel 28ter, A, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn voortvloeiende teruggaaf van btw, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf te weigeren?
- 2.
Dient, indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, de hiervoor bedoelde vrijstelling, aftrek of teruggaaf ook geweigerd te worden indien de ontduiking van de btw zich in een andere lidstaat (dan de lidstaat van verzending van de goederen) heeft voorgedaan en de belastingplichtige zich van die btw-fraude bewust was, of had moeten zijn, terwijl die belastingplichtige in de lidstaat van verzending aan alle (formele) voorwaarden heeft voldaan die de nationale wettelijke bepalingen verbinden aan de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf en hij de belastingdienst in die lidstaat steeds van alle benodigde gegevens heeft voorzien met betrekking tot de goederen, de verzending en de afnemers in de lidstaat van aankomst van de goederen?
- 3.
Wat moet, indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, in artikel 28ter, A, lid 2, (slot van) eerste volzin, van de Zesde richtlijn worden verstaan onder 'geheven': het op de wettelijk voorgeschreven
btw-aangifte verantwoorden van de ter zake van de intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst verschuldigde btw, of ook het - bij gebreke van een dergelijke verantwoording - door de belastingautoriteiten van de lidstaat van aankomst nemen van maatregelen om dit te regulariseren? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang of de desbetreffende transactie deel uitmaakt van een keten van handelingen die is gericht op btw-fraude in het land van aankomst en de belastingplichtige zich daarvan bewust was of had moeten zijn?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2013.
Conclusie 19‑04‑2012
Mr. M.E. Van hilten
Partij(en)
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 april 2012 inzake:
Derde Kamer A
1. Inleiding
Deze bijlage vormt onderdeel van vijf conclusies in zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij alle betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. In elk van de vijf zaken speelt één of meer van de volgende vragen. Ten eerste die of aan de aftrek van voorbelasting de eis kan worden gesteld dat de leverancier — de opsteller van de factuur — feitelijk is gevestigd op het op de factuur vermelde adres. In de tweede plaats speelt de vraag of voor de toepassing van het nultarief ter zake van een intracommunautaire levering de afnemer geïdentificeerd dient te zijn. Ten slotte wordt in (enkele van) de vijf zaken de vraag opgeworpen of toepassing van het nultarief — dan wel teruggaaf van omzetbelasting — geweigerd kan worden op de enkele grond dat sprake is van betrokkenheid bij (carrousel)fraude. Op de voor de beantwoording van deze vragen relevante aspecten ga ik achtereenvolgens in de onderdelen 2, 3 en 4 van deze bijlage in.
2. De voor aftrek van voorbelasting vereiste identificatie van de leverancier
2.1.
Relevantie van facturen voor de aftrek van voorbelasting
2.1.1
De factuur vervult een essentiële rol in de omzetbelasting. Niet voor niets wordt wel gezegd dat de factuur in zekere zin een waardepapier vormt1.: aftrekbaar is slechts de voorbelasting die is vermeld op een ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’.2. De factuur vormt als het ware het bewijsstuk, het basisdocument op grond waarvan het recht op aftrek kan worden uitgeoefend.3. Daarom is de factuur met name voor de afnemer van de prestatie van belang: hij heeft immers de bewijslast van het recht op aftrek, en aangezien het recht op aftrek een correcte factuur vereist, is (vooral) de afnemer erbij gebaat zich van de juistheid van de factuur te vergewissen. Daarnaast heeft de factuur (voor de fiscus) een controlefunctie: aan de hand van de facturen kan immers achteraf worden nagegaan of de in rekening gebrachte omzetbelasting — onder toepassing van het juiste tarief — door de presterende ondernemer is voldaan.
2.1.2
Het mag dan ook geen verwondering wekken dat aan de factuur, aan de hand waarvan het recht op aftrek geldend wordt gemaakt, strakke voorwaarden zijn gesteld. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet):
‘Aangezien de aftrek van voorbelasting voor de desbetreffende ondernemer bepalend is voor de door hem af te dragen belasting, is, mede in verband met een doeltreffende controle, de binding van deze aftrek aan strenge formele vereisten op haar plaats.’ 4.
2.2. Factuureisen
2.2.1
Anders dan men wellicht op basis van het voorgaande zou verwachten, stelde de Zesde richtlijn5. aanvankelijk helemaal niet zoveel eisen aan de factuur. Kennelijk — zie de toelichting op het voorstel voor een Zesde richtlijn, onder meer gepubliceerd in V-N 1973/18A — ‘bleek het niet nodig in dit opzicht de talrijke nationale voorschriften betreffende de wijze van facturering uniform te maken.’6. Oorspronkelijk hoefde een factuur, op grond van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, niet méér te vermelden dan de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief alsook, in voorkomende gevallen, de vrijstelling.7. Dat nam overigens niet weg dat het — op basis van artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn — de lidstaten was toegestaan om:
‘(…) onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de Lid-Staten, andere verplichtingen voor [te, MvH] schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude (…)’8.
2.2.2
Anders dan ten tijde van de totstandkoming van de Zesde richtlijn (zie punt 2.2.1 van deze bijlage) werd de vaststelling van een geharmoniseerde lijst van verplichte vermeldingen op de factuur aan het begin van deze eeuw (toch) noodzakelijk geacht voor een goede werking van de interne markt.9. Daartoe werd bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24,10. artikel 22 van de Zesde richtlijn in die zin gewijzigd dat in lid 3, onderdeel b, van die bepaling een opsomming werd opgenomen van vermeldingen die een factuur moet bevatten. Deze (nieuwe) opsomming is veel uitgebreider dan in het oorspronkelijke artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn. Tot de vermeldingen die sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/115/EG zijn vereist, behoort — in de zaken waarbij ik deze bijlage schrijf, staat alleen deze (factuur)eis ter discussie — de vermelding van:
- ‘—
de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer;’
2.2.3
In Nederland is de verplichting om op de factuur de naam en het adres van de presterende ondernemer op te nemen al sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 196911. in de Wet opgenomen, aanvankelijk in artikel 35, lid 1, en sinds 1 januari 200412. in artikel 35a, lid 1. In artikel 35, lid 1, van de Wet13. was het vereiste als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
- a.
(…);
- b.
naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
(…)’
2.2.4
Aangenomen moet worden dat deze voorwaarde — die op grond van de eerdervermelde richtlijn 2001/115/EG pas vanaf 1 januari 2004 op grond van de communautaire regelgeving verplicht werd — vóór 1 januari 2004 gebaseerd was op het bepaalde in artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn (aangehaald in punt 2.2.1). In zijn arrest van 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235 m.nt. Ploeger (hierna kortweg aangeduid als: BNB 1991/235), heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de op grond van de Nederlandse wetgeving verplichte vermelding op de factuur van de naam en het adres van de presterende ondernemer niet in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn:
‘4.1.1.
(…) Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 juli 1988 in de gevoegde zaken 123/87 en 330/8714. geoordeeld dat de door de nationale wetgever vereiste vermeldingen in de factuur niet zo talrijk en technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken, doch dit kan niet worden gezegd van de eisen gesteld in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet.’
2.2.5
Ik onderschrijf dit oordeel; de eisen van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet — waaronder de eis naam en adres te vermelden — lijken mij niet overdreven ‘talrijk of technisch’. In BNB 1991/235 stond centraal de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, zoals deze in 1983 luidde. In de jaren waarin de feiten van de onderhavige zaken zich afspelen (1999–2003) was de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, niet anders dan in 1983. Nu geen jurisprudentie voorhanden is — van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)15. noch van de Hoge Raad — waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een duidelijke vermelding in de factuur van naam en adres van de presterende ondernemer in strijd zou zijn met het communautaire recht, heb ik geen enkele reden om aan te nemen dat het vereiste van vermelding van deze naam en dit adres niet in overeenstemming zou zijn met het communautaire recht.
2.2.6
Mijns inziens moet er derhalve van uit worden gegaan dat de ook vóór 2004 in de Nederlandse wetgeving gestelde eis dat op de factuur ‘op duidelijke en overzichtelijke wijze’ de naam en het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht (hierna ook kortweg: de leverancier) moeten zijn vermeld, door de communautaire beugel kan. Voor de aftrek van voorbelasting betekent dit, dat de afnemer — de ontvanger van de factuur — de op de factuur vermelde belasting alleen dan in aftrek mag brengen indien op deze factuur de naam en het adres van de leverancier correct zijn weergegeven. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet eist voor aftrek immers een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.16.
2.2.7
Het is dus van belang vast te stellen wat moet worden verstaan onder het ‘adres’ van de leverancier.
2.3. Het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht
2.3.1
Europese jurisprudentie over de invulling van het begrip ‘adres’ — sinds de inwerkingtreding van richtlijn 2001/115/EG (zie punt 2.2.2) een communautair begrip — is (nog) niet voorhanden. Dat neemt niet weg dat een tweetal arresten van het HvJ opmerking verdient.
2.3.2
In de eerste plaats is dat het arrest van 22 december 2010, Dankowski, C-438/09, V-N 2011/6.15. Het ging daarin om de vraag of een lidstaat een belastingplichtige aftrek kan weigeren, indien de factuur op basis waarvan hij aftrek heeft geclaimd alle in artikel 22, lid 3, onder b, van de Zesde richtlijn (zoals deze na de wijziging door Richtlijn 2001/115/EG luidde) vereiste vermeldingen bevat, doch waarbij de leverancier (in het arrest Dankowski overigens een dienstverrichter) zich niet — zoals voorgeschreven in artikel 22, lid 1, van de Zesde richtlijn — als ondernemer heeft laten registreren. Het HvJ verklaarde in deze context voor recht (met mijn cursivering):
‘De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (…) moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft voldaan over diensten verricht door een andere belastingplichtige die niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd, wanneer de desbetreffende facturen alle door dit artikel 22, lid 3, sub b, vereiste gegevens bevatten, in het bijzonder die welke nodig zijn voor de identificatie van de marktdeelnemer die deze facturen heeft opgemaakt, en van de aard van de verrichte diensten.
(…)’
Uit deze gecursiveerde passage leid ik af dat de factuurvereisten van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn kennelijk met name ook ertoe dienen dat de presterende ondernemer aan de hand van de factuurvermeldingen kan worden geïdentificeerd.
2.3.3
In de tweede plaats vermeld ik het arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C-73/06, V-N 2007/36.23. Het ging daarin niet om facturering of adressering, maar om de vraag of een ‘brievenbusmaatschappij’ — de betrokken vennootschap had op het gegeven adres geen telefoonaansluiting en op hetzelfde adres hadden ook 13 andere vennootschappen hun zetel — voor de toepassing van de Dertiende richtlijn17. als zetel van de bedrijfsuitoefening van de ondernemer kon worden aangemerkt. Die vraag beantwoordde het HvJ ontkennend (met mijn cursivering):
- ‘51.
Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de in artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn gebruikte term ‘zetel van zijn bedrijfsuitoefening’.
(…)
- 60.
Wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om een vennootschap, dan heeft het begrip zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn betrekking op de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van deze vennootschap worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.
- 61.
Bij het bepalen van de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een vennootschap dient rekening te worden gehouden met tal van factoren, waarvan de belangrijkste zijn de statutaire zetel, de plaats van het centrale bestuur, de plaats waar de bestuurders van de vennootschap vergaderen en de plaats — meestal dezelfde — waar het algemene beleid van deze vennootschap wordt bepaald. Ook andere elementen, zoals de woonplaats van de hoofdbestuurders, de plaats waar de algemene vergaderingen worden gehouden, waar de administratie en de boekhouding zich bevinden en waar de financiële en vooral de bankzaken hoofdzakelijk worden geregeld, kunnen in aanmerking worden genomen.
- 62.
Bijgevolg kan een fictieve vestiging, zoals die welke kenmerkend is voor een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’, niet worden aangemerkt als zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 35, en arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 6818.).’
2.3.4
Over de vraag of de vermelding op de factuur van het ‘brievenbusadres’ van de leverancier een voldoende adressering is voor de aftrek van voorbelasting bij de afnemer, heeft het HvJ zich nog nooit uitgelaten. De Nederlandse rechter wel.
2.3.5
In zijn uitspraak van 6 september 1978, nr. 82/78, BNB 1979/260, overwoog Hof Amsterdam dat de enkele vermelding van een Nederlands postbusnummer niet voldoende is om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet (cursivering MvH):
‘dat zulk een postbusnummer niet kan worden aangemerkt als een adres in de zin van art. 35, lid 1, sub b, van de Wet en dat derhalve deze facturen in dit opzicht niet op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt;
dat de strenge formele vereisten, welke gesteld zijn aan de opgemaakte factuur, hun grond vinden in het systeem van de huidige omzetbelasting, waarbij immers de keten van op elkaar aansluitende facturen, door middel waarvan de belasting enerzijds in rekening wordt gebracht en anderzijds wordt afgetrokken, een van de belangrijkste instrumenten van de belastingdienst zijn om toezicht uit te oefenen op de voldoeningen19. de aftrek van de belasting;
dat de vermelding van het adres van de ondernemer, die de levering heeft verricht, van belang is onder meer om te weten van welke ondernemer, op grond van art. 12, leden 1 en 2, van de Wet, de belasting moet worden geheven en voorts, in verband met de aftrek van voorbelasting, om controle te kunnen uitoefenen op de facturen aan de hand van de administratie van de ondernemer die deze heeft uitgereikt en welke laatste verplicht is van die facturen een dubbel te bewaren;’
Vervolgens gaf Hof Amsterdam een definitie van wat naar zijn oordeel dan wel onder ‘adres’ in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet moet worden verstaan (met mijn cursivering):
‘dat dan ook, (…) naar de ratio van de omzetbelasting-bepalingen, onder adres in voormelde zin dient te worden verstaan:
de plaats waarde20. ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht en alwaar de hiermede in verband staande administratie wordt bijgehouden;’
2.3.6
De staatssecretaris van Financiën sloot zich bij deze uitspraak aan en antwoordde op Kamervragen21. dienaangaande dat presterende22. ondernemers de verplichting hebben op hun facturen het adres te vermelden, zoals dat door Hof Amsterdam was omschreven.
2.3.7
Een tiental jaren na voormelde uitspraak oordeelde Hof 's‑Hertogenbosch (uitspraak van 13 januari 1989) in dezelfde zin als Hof Amsterdam. Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie oordeelde de Hoge Raad evenwel dat Hof 's‑Hertogenbosch — en daarmee, tien jaar eerder, dus ook Hof Amsterdam — te streng was geweest. In het eerder vermelde arrest BNB 1991/235 overwoog de Hoge Raad dienaangaande (met mijn cursivering):
‘4.1.2.
(…) Voor wat het adres van de ondernemer betreft, moet worden vooropgesteld dat de in het middel verdedigde opvatting dat de in het Handelsregister voorkomende omschrijving van het adres moet gelden als adres in de zin van artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet, niet juist is. Aan genoemd vereiste is voldaan indien de ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen.
4.1.3.
Het middel is gedeeltelijk gegrond. Het Hof heeft een te strenge maatstaf aangelegd door te oordelen dat onder ‘adres’ in de hier bedoelde zin dient te worden verstaan de plaats waar de presterende ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht, en alwaar de hiermee in verband staande administratie wordt bijgehouden. (…).’
2.3.8
Mij is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat de visie van de Hoge Raad na BNB 1991/235 is gewijzigd. In BNB 1991/235 noch in latere arresten is overigens een nadere invulling te vinden over het ‘ter zake van zijn activiteiten als ondernemer aantreffen op het op de factuur vermelde adres’, zij het dat wel duidelijk is — vide de gecasseerde uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch en het hiervoor geciteerde punt 4.1.3 uit het arrest BNB 1991/235 — dat daartoe niet kan worden geëist dat de ondernemer op het desbetreffende adres kantoor of winkel houdt én van daaruit prestaties verricht én daar de daarmee verband houdende administratie voert23.. De lat ligt lager.
2.3.9
Maar, hoeveel lager?
2.3.10
In het achterhoofd dient te worden gehouden dat het doel van de vermelding op de factuur van het adres van de leverancier is, dat de presterende ondernemer — zowel voor zijn afnemer als voor de fiscus — kan worden geïdentificeerd (zie ook het in 2.3.2 aangehaalde arrest Dankowski) en ‘gevonden’ kan worden (vgl. het in 2.3.3 aangehaalde arrest Planzer Luxembourg). Dit in aanmerking nemende, gaat het — dunkt mij — bij het adres in de zin van de (richtlijn en) Wet om de plek waar de presterende ondernemer zich normaliter/met enige duurzaamheid in zijn hoedanigheid van ondernemer ophoudt. Doorgaans zal dat overigens wel de locatie zijn waar de ondernemer zijn kantoor of winkel heeft, en/of van waaruit hij zijn prestaties verricht, dan wel zijn administratie bijhoudt. Dit betekent mijns inziens ook dat een ondernemer heel goed twee (of zelfs meer) adressen in de zin van artikel 35 van de Wet kan hebben, bijvoorbeeld indien hij er verschillende filialen op na houdt.
2.3.11
Voorgaande brengt met zich dat de enkele vermelding van een postbusnummer inderdaad niet een voldoende adressering is om als adres in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet te worden aangemerkt. In de bij het nummer behorende postbus kan de ondernemer immers niet gevonden worden, ook al komt hij regelmatig langs om die postbus te legen. Dat betekent dat een factuur waarop slechts het postbusadres van de presterende ondernemer is vermeld24. reeds om die reden niet ‘op de voorgeschreven wijze’ is opgemaakt en dat reeds daarom — in beginsel, zie onderdeel 2.4 hierna — de op deze factuur vermelde belasting niet voor aftrek in aanmerking komt. In de hier bedoelde situatie ontbreekt immers één van de in artikel 35, lid 1, van de Wet voorgeschreven vermeldingen (t.w. het adres van de leverancier). Er is, met andere woorden, niet voldaan aan de formele eisen die aan de factuur worden gesteld.
2.3.12
Het lijkt mij, gezien het voorgaande, dat een adres ten minste een straatadres moet zijn (‘X-straat 11, Y-stad’25.) om te kunnen voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b. Ontvangt een ondernemer een factuur met een dergelijk adres, dan is deze adresvermelding, dunkt mij, op zichzelf een adres dat kan voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Het lijkt mij — mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel26. — dat de ondernemer die een dergelijke factuur ontvangt in beginsel ervan uit mag gaan dat de deze factuur op dat punt correct is.
2.3.13
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de factuur juist is, d.w.z. is opgemaakt ‘op de voorgeschreven wijze’ in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Het lijkt mij evident dat alleen van een (recht op aftrek gevende) ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’ sprake kan zijn, indien niet alleen de voorgeschreven vermeldingen daarop zijn genoteerd, maar deze vermeldingen ook kloppen. Als de presterende ondernemer zich niet op het vermelde (factuur)adres ophoudt, bijvoorbeeld omdat hij op dat straatadres alleen een postbus heeft — en een vaste telefoonaansluiting die was doorgeschakeld naar een mobiel nummer, zoals in de zaken met nummers 11/01594 en 11/01624 — of omdat hij een anderszins onjuist adres heeft vermeld — dan is het factuuradres (materieel) niet juist. En dus is die factuur niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt.
2.3.14
Hét verschil tussen een formeel gebrekkige factuur — bijvoorbeeld één zonder adresvermelding, of met alleen een postbusnummer — en een materieel gebrekkige factuur, zoals een factuur met daarop een straatadres waar de leverancier niet aangetroffen kan worden (te denken valt aan een straatadres waar zich alleen de postbus van de leverancier blijkt te bevinden) is, dat de ondernemer die een formeel gebrekkige factuur ontvangt, beschikt over een factuur met een ‘zichtbaar’ gebrek, en hij reeds daarom weet of zou moeten weten dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt, en hij derhalve (afgezien van een mogelijk beroep op het in onderdeel 2.4 te bespreken beleid) geen recht heeft op aftrek van de op die (onvolledige) factuur vermelde omzetbelasting. De ontvanger daarentegen van een factuur met een keurig en volledig adres, beschikt op het eerste gezicht over een correcte factuur (alle vereiste vermeldingen staan erop); hij mag daarom — ik ga uit van zijn goede trouw — in beginsel ervan uitgaan dat hij een ‘recht-op-aftrek-gevende’ factuur ontvangen heeft. Het is dan aan de fiscus het tegendeel te (stellen en te) bewijzen.27.
2.4. Gebrekkige facturen, soms toch aftrek
2.4.1
In Nederland is er van oudsher beleid op grond waarvan ‘formele’ gebreken in een factuur geen afbreuk hoeven te doen aan het recht op aftrek bij de ontvanger van die factuur. In de eerste plaats meld ik in dit verband de resolutie van 18 augustus 1982, nr. 281-18051, BNB 1982/294. Daarin was onder meer goedgekeurd (cursivering MvH):
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken vertonen van formele aard geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, zelfs niet indien blijkt dat degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen, tenzij:
- —
degene die de factuur heeft ontvangen wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet zou worden voldaan en hij daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten; of
- —
degene die de factuur heeft ontvangen op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt, of
- —
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd."
2.4.2
De vorenaangehaalde resolutie van 18 augustus 1982 is bij het besluit van 24 april 1991, nr. VB91/1006, V-N 1991/1294 (hierna: besluit van 24 april 1991) ingetrokken en vervangen door laatstgenoemd besluit.28. Het is dit besluit dat gold gedurende de voor de onderhavige procedures relevante tijdvakken. Het besluit van 24 april 1991 bevatte een vrijwel gelijkluidende goedkeuring als die welke in het besluit van 18 augustus 1982 was opgenomen. Ik citeer en cursiveer:
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken van formele aard vertonen geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, tenzij:
- a.
degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet heeft voldaan, terwijl degene die de factuur heeft ontvangen
- —
dat wist of redelijkerwijze moest vermoeden en daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten, dan wel
- —
op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt; of
- b.
degene die de factuur heeft ontvangen met het oog op daarmee te behalen fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan, bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de verrichte prestatie onjuist is omschreven; of
- c.
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd.’
2.4.3
Het komt mij voor dat de staatssecretaris van Financiën bij ‘gebreken van formele aard’ als bedoeld in — voor de in geding zijnde tijdvakken — het besluit van 24 april 1991, zal hebben gedoeld op ontbrekende of onvolledige vermeldingen op de factuur (zeg maar: de vraag of de vermelding van een postbusnummer in plaats van een straatadres kan worden gepardonneerd) en niet op facturen die weliswaar alle vereiste vermeldingen bevatten, maar welke vermeldingen (deels) feitelijk onjuist blijken te zijn (vgl. het in 2.3.13 geschetste geval). Punt 4.2.3 van het meergenoemde arrest BNB 1991/235 — waarin de voorganger van het besluit van 24 april 1991 centraal stond — suggereert dat ook de Hoge Raad het begrip ‘formele gebreken’ in deze zin uitlegt:
‘4.2.3
Het tweede middel houdt tenslotte29. een (…) klacht in tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes beroep op de Resolutie van 18 augustus 1982, nummer 281-18051, BNB 1982/294 faalt. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden, omdat gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.2,30. laatste alinea is overwogen, niet kan worden gezegd dat de facturen uitsluitend gebreken vertoonden van formele aard als in die resolutie bedoeld.’
2.4.4
Het — na het arrest BNB 1991/235 gewezen, doch eerder in BNB gepubliceerde — arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1991, nr. 25948, BNB 1991/107 m.nt. Ploeger (hierna: het arrest BNB 1991/107), wijst er evenwel op dat het beleid omtrent pardonnering van formele factuurfouten ook van toepassing is op facturen waarop alle vereiste vermeldingen staan, maar (een van) deze vermeldingen feitelijk onjuist is, dus op materieel onjuiste facturen. In de desbetreffende zaak had de leverancier op instigatie van zijn afnemer een factuur verzonden met de vermelding dat rundvlees geleverd was, terwijl de levering in werkelijkheid kippenvlees betrof (cursivering MvH):
- ‘5.
(…) In cassatie kan bij de beoordeling van dit middel van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft (…) in het door haar (…) uitgevoerde cornedbeef ook kippevlees verwerkt, dat zij voor een gedeelte door de leverancier, B BV, liet factureren als rundvlees. B BV bracht op de door haar te dezer zake uitgereikte facturen het juiste bedrag van f 2160 aan omzetbelasting in rekening; zij heeft dit bedrag op aangifte voldaan. (…) Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (…) aan de Resolutie (…) van 18 augustus 1982, nr. 281-18051 (…) het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de op de (…) facturen vermelde omzetbelasting door haar in aftrek kon worden gebracht. Hiermede heeft het Hof kennelijk — en terecht — tot uitdrukking gebracht dat de Resolutie in dit geval de aftrek van op niet (volledig) op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen vermelde omzetbelasting toelaat, nu geen twijfel bestond aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de overeengekomen prestaties, terwijl de op de facturen vermelde vergoedingen met de werkelijkheid overeenstemden. In zodanig geval immers vormen ingevolge het in de Resolutie bepaalde de formele gebreken van de facturen geen beletsel voor het toepassen van die aftrek. Dit laatste geldt zelfs in het (…) geval dat degene die de factuur heeft uitgereikt, de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen (…), met dien verstande dat voor dit geval in de voorlaatste alinea ervan een drietal uitzonderingen op deze regel is gegeven.’
2.4.5
Zie ik het goed, dan bestempelt de Hoge Raad hier gebreken die in wezen materieel van aard zijn als ‘formele gebreken’, waardoor de goedkeuring van het besluit ook op deze — eigenlijk materiële — gebreken van toepassing is. Dat betekent dat een ondernemer die beschikt over een factuur die (wat ik beschouw als) materiële onjuistheden bevat, toch met succes een beroep kan doen op het besluit inzake pardonnering van formele factuurgebreken, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de presterende ondernemer vaststaat, evenals het verricht zijn van de overeengekomen (maar op de factuur anders omschreven?) prestatie, en als de op de factuur vermelde vergoeding maar overeenkomt met hetgeen werkelijk is betaald. Wat betreft de hier bedoelde ‘hoedanigheid van de presterende ondernemer’ zij opgemerkt dat niet helemaal duidelijk is waarop de Hoge Raad doelt: de hoedanigheid van ondernemer? De hoedanigheid van leverancier? De identiteit van de presterende ondernemer? Nu in het arrest BNB 1991/107 de identiteit van de leverancier bekend was, ben ik geneigd de in dat arrest vermelde ‘hoedanigheid’ uit te leggen als ‘identiteit’. Immers, alleen indien de identiteit van de leverancier bekend is, kan hij — indien hij de ter zake van de prestatie verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldoet — worden opgespoord en aangesproken. Al met al kom ik tot de slotsom dat de Hoge Raad met het arrest BNB 1991/107 zijn in BNB 1991/235 gegeven, min of meer impliciete uitlegging van het begrip ‘formele gebreken’ verruimt.
2.4.6
Een ruime uitlegging als hiervoor bedoeld vinden we ook terug in de literatuur. Zo omschrijft Braun31. het begrip formele gebreken als:
‘Kennelijk zijn dat gebreken die niet verhinderen de leverancier of dienstverrichter en de afnemer alsmede de aard en de omvang van de desbetreffende prestatie te kennen.’
2.4.7
Doet zich een geval voor waarin een factuur gebreken in de hiervoor bedoelde ‘ruime’ zin vertoont, dan kan de ontvanger van een dergelijke factuur, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de leverancier, de prestatie en de vergoeding ‘kloppen’ — zo begrijp ik het arrest BNB 1991/107 — zich met succes beroepen op het beleid en aftrek van de op deze factuur vermelde belasting claimen, tenzij de leverancier de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan én zich één van de drie onder ‘tenzij’ vermelde uitzonderingsgevallen voordoet (in het besluit van 24 april 1991 onder de letters a, b en c, weergegeven, zie het citaat in 2.4.2). In dit verband annoteerde Ploeger bij het arrest BNB 1991/107:
‘De ‘tenzij's’ uit de resolutie slaan op het geval waarin de leverancier de gefactureerde belasting niet heeft voldaan en niet zal voldoen. Door in dit geval, waarin de leverancier de omzetbelasting wel had voldaan, deze ‘tenzij's’ aan te voeren, geeft de staatssecretaris er blijk van zijn resolutie verkeerd te hebben gelezen.’
2.4.8
Ik ga ervan uit dat het oordeel van de Hoge Raad onder de werking van de ‘oude’ resolutie ook heeft te gelden voor het besluit van 24 april 1991: qua bewoordingen wijken beide beleidsbesluiten immers nauwelijks van elkaar af (vgl. 2.4.1 en 2.4.2). Dat betekent dat materieel onjuiste vermeldingen op de factuur niet in de weg hoeven te staan aan aftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting. Voor aftrek op basis van het besluit van 24 april 1991 is — uiteraard — noodzakelijk dat voldaan is aan de in het besluit opgenomen voorwaarden waaronder aftrek (toch) wordt toegestaan. Dat betekent, kort gezegd, dat de afnemer zijn recht op aftrek sowieso behoudt als de leverancier — van wie de identiteit bekend is — ter zake van een verrichte overeengekomen prestatie de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan, maar ook indien de belasting niet op aangifte is voldaan, tenzij de afnemer — kort gezegd — betrokken was en voordeel had bij de gebrekkige facturering. Het hiervoor geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad acht ik redelijk. Het hoort niet zo te zijn dat de fiscus ‘dubbel’ int (voldoening door de leverancier, maar geen aftrek bij de afnemer, waardoor de staat meer belasting ontvangt dan waar zij materieel gezien recht op heeft) in gevallen waarin duidelijk is wat door wie tegen welke vergoeding is gefactureerd, maar de factuur overigens gebreken vertoont.
2.4.9
Het hier geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad sluiten mijns inziens aan bij de visie van het HvJ. In zijn arrest van 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, overwoog het HvJ dat aftrek van voorbelasting moet worden toegestaan wanneer aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan, ook als niet aan bepaalde formele eisen is voldaan. Ik citeer punt 43 van het arrest:
- ‘43.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het fundamentele beginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten. Indien de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige, als ontvanger in het kader van de betrokken transactie, tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie, wat betreft de verleggingsregeling, arrest van 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C-385/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).’
2.4.10
Ging het in de hiervoor besproken besluiten om gevallen waarin vaststaat dat de leverancier in principe terecht omzetbelasting in rekening heeft gebracht (maar een gebrekkige factuur uitreikte), ook komt voor dat ten onrechte omzetbelasting in rekening wordt gebracht — bijvoorbeeld omdat er een vrijstelling van toepassing is, of een verleggingsregeling. Voor dit soort situaties schrijft artikel 37 van de Wet32. voor, dat berekende belasting zonder meer verschuldigd is, ook als geen belasting berekend zou moeten worden. Er heeft te gelden dat een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld, niet voldoet aan het vereiste van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet (te weten vermelding van het te betalen — juiste — bedrag van de belasting). De factuur is dus ook in dit geval niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt en geeft daarom strikt genomen geen recht op aftrek.33. De fiscus heeft dan de mogelijkheid om én (na) te heffen bij de ten onrechte belasting berekenende leverancier én aftrek te weigeren bij de ontvanger van de foutieve factuur. Ook hier heeft naar staand beleid34. te gelden dat de fiscus in beginsel niet van beide mogelijkheden gebruik maakt. De omstandigheid dat ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht hoeft — onder voorwaarden — niet in de weg te staan aan aftrek van voorbelasting, ook al voldoet de factuur niet aan alle daaraan gestelde voorwaarden. In de zaken waarvoor ik deze bijlage schrijf, is de problematiek van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet aan de orde (gesteld). Ik laat deze problematiek en de voorwaarden waaronder wel of (toch) geen aftrek mogelijk is hier dan ook verder onbesproken.
2.4.11
Ik kom tot de volgende samenvatting van het beleid inzake gebrekkige facturen. Vooropgesteld dat daadwerkelijk een prestatie is verricht door een ondernemer aan wiens hoedanigheid (c.q. identiteit, zie punten 2.4.5 en 2.4.8 van deze bijlage) niet getwijfeld kan worden, tegen de op de factuur vermelde vergoeding, behoeft de omstandigheid dat (een van) de vereiste factuurvermeldingen ontbreekt of materieel niet juist is, niet af te doen aan het recht van de ontvanger van de factuur om de hierop vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen. Gezien het beleid lijkt aftrek in dit soort gevallen zonder meer mogelijk indien de leverancier de (op zich terecht) in rekening gebrachte omzetbelasting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan verliest de afnemer zijn recht op aftrek indien hij wist of had moeten weten dat de leverancier de belasting niet zou voldoen en hij van het laakbare handelen van zijn leverancier voordeel heeft gehad, dan wel invloed daarop heeft gehad dan wel bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de prestatie niet juist is omschreven, of indien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien aftrek zou worden toegestaan. Kortom: als de leverancier de belasting niet voldoet en er is fraude in het spel, dan heeft de afnemer die beschikt over een niet geheel correcte factuur (ook) op basis van het beleid, geen recht op aftrek van de op die factuur vermelde omzetbelasting. De bewijslast daarvan rust, ik vermeldde dat al in de punt 2.3.14, afhankelijk van het ‘soort’ gebrekkigheid hetzij op de geadresseerde van de foute factuur, hetzij op de inspecteur.
2.4.12
Voorgaande betekent echter niet dat wanneer de leverancier keurig omzetbelasting op aangifte voldoet de afnemer altijd zonder meer recht op aftrek van de op de door hem ontvangen factuur vermelde omzetbelasting heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat aftrek van voorbelasting geweigerd kan (moet?) worden wanneer fraude in het spel is, ongeacht de kwaliteit van de factuur en ongeacht of de leverancier de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan.
2.4.13
Na de voor de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen vereiste identificatie van de afnemer te hebben besproken, kom ik op de gevolgen van fraude terug in onderdeel 4 van deze bijlage.
3. De voor het nultarief vereiste identificatie van de afnemer
3.1
Artikel 9, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet juncto post a.6 van de bij de Wet behorende Tabel II bepaalt dat — mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden — het nultarief van toepassing is ter zake van leveringen van:
‘(…) goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen (…)’
3.2
Het nultarief vindt zijn communautaire grondslag in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn35., hoewel daar in de aanhef wordt gesproken over een vrijstelling:
‘(…) verlenen de Lid-Staten (…) vrijstelling voor:
- a.
leveringen van goederen in de zin van artikel 5 door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen. (…)’
3.3
Uit artikel 17, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn36. volgt dat vorenvermelde vrijstelling een vrijstelling-met-recht-op-aftrek is. De doelstelling van deze vrijstelling is, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ37., de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt: door de combinatie van niet-heffing enerzijds en aftrek anderzijds wordt immers in principe bereikt dat goederen het land belastingschoon verlaten. Het effect van het Nederlandse nultarief is hetzelfde: geen heffing, wel aftrek. In deze bijlage hanteer ik verder de in Nederland ingeburgerde term ‘nultarief’.
3.4
Heel kort gezegd — voor uitgebreider verhandelingen verwijs ik naar mijn eerdere conclusies over intracommunautaire perikelen38. — volgt uit richtlijn en wet dat in het intracommunautaire verkeer het nultarief kan worden toegepast indien de geleverde goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd (en het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek hebben verlaten39.) en de afnemer de hoedanigheid van een intracommunautaire verwerver heeft (d.w.z. een ondernemer is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1a, lid 2, van de Wet).40.
3.5
In aanmerking nemende dat het doel van de ‘siamese tweeling’41. bestaande uit een vrijgestelde (intracommunautaire) levering en een belaste (intracommunautaire) verwerving, erin gelegen is de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar de goederen naar toe zijn vervoerd en waar zij — naar wordt aangenomen — worden verbruikt — zie punt 3.3 —, komt het mij voor dat het bepaalde in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden gelezen dat het nultarief ook van toepassing is indien goederen geleverd worden aan een ‘binnenlandse’ afnemer, doch in het kader van die levering naar een andere lidstaat vervoerd worden. In dat geval treedt de binnenlandse afnemer in het land van aankomst van de goederen immers op als ondernemer: hij zal daar niet alleen ter zake van de verwerving omzetbelasting verschuldigd zijn, maar ook ter zake van een eventuele (door)levering van de goederen.42. Een andere uitlegging — geen nultarief als de afnemer in hetzelfde land als de leverancier is gevestigd — zou in strijd zijn met het doel van de bepaling.
3.6
De bewijslast ten aanzien van de toepasbaarheid van het nultarief ligt bij de intracommunautair leverende ondernemer, zulks volgt uit de rechtspraak van het HvJ. Ik memoreer hier punt 46 van het arrest van 7 december 2010, R, C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf (verder: arrest R). De cursivering is van mijn hand:
- ‘46.
Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling op grond van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, de goederenleverancier het bewijs dient te leveren dat de voor de toepassing van deze bepaling geldende voorwaarden, daaronder begrepen de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen, zijn vervuld (zie in die zin arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 26).’
3.7
Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat in een andere lidstaat een ondernemer met betrekking tot de geleverde goederen een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven — en ter zake belasting heeft voldaan — niet als doorslaggevend bewijs kan dienen dat de levering een van btw vrijgestelde intracommunautaire levering betrof. Ik verwijs hier naar de punten 70–72 van het arrest van het HvJ van 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl (verder: arrest Teleos), waarin het HvJ overwoog (cursivering MvH):
- ‘70.
Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, moet worden vastgesteld dat, behalve de voorwaarden inzake de hoedanigheid van de belastingplichtigen, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, geen andere voorwaarden kunnen worden gesteld om een verrichting als intracommunautaire levering of verwerving van goederen aan te merken.
- 71.
In het kader van de overgangsregeling voor intracommunautaire verwervingen en leveringen dienen de bevoegde belastingautoriteiten ter verzekering van de juiste heffing van de btw onafhankelijk van elkaar te controleren of de voorwaarden voor de intracommunautaire verwerving alsmede voor de vrijstelling van de overeenkomstige levering zijn vervuld. Hoewel de indiening, door de koper, van een belastingaangifte inzake de intracommunautaire verwerving een aanwijzing kan vormen voor de daadwerkelijke verplaatsing van de goederen buiten de lidstaat van levering, heeft een dergelijke aangifte dus geen beslissende betekenis als bewijs dat het om een vrijgestelde intracommunautaire levering gaat.
- 72.
Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het feit dat de afnemer bij de belastingautoriteiten in de lidstaat van bestemming aangifte heeft gedaan van een intracommunautaire verwerving als die aan de orde in het hoofdgeding, een aanvullend bewijs kan vormen dat de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk hebben verlaten, doch geen doorslaggevend bewijs is dat het een van de btw vrijgestelde intracommunautaire levering betreft.’
3.8
In de Nederlandse regelgeving heeft te gelden dat de ondernemer die het nultarief toepast, zijn terechte aanspraak daarop moet bewijzen aan de hand van boeken en bescheiden43.. Verwezen zij naar het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).44. Dit artikel 12 luidde gedurende de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken, voor zover van belang:
- ‘1.
De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoer van goederen en voor diensten, genoemd in de bij de wet behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.’
3.9
Met betrekking tot de hier bedoelde bewijslast oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl:
‘3.4.2.
(…) Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak45. geen bijzondere eisen gesteld.’
3.10
Met andere woorden: als de leverancier — naast het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat — bewijst dat de goederen geleverd zijn aan een afnemer die de hoedanigheid heeft van intracommunautaire verwerver, heeft hij zijn aanspraak op het nultarief ‘veiliggesteld’. Het gaat daarbij om de hoedanigheid van de afnemer, niet per se om zijn identiteit. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest van 15 april 2011 omtrent de (status van de) afnemer in relatie tot de toepassing van het nultarief:
‘3.4.3
(…) Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn (…) aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld.’
3.11
Net als ten aanzien van de aftrek van voorbelasting (zie 2.4.12) lijkt fraude evenwel de toepasbaarheid van het nultarief te kunnen doorkruisen.
4. Fraude
4.1
In de zaken waarbij deze bijlage behoort, gaat het om situaties waarin fraude in het spel lijkt te zijn. Fraude, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ, laat de toepassing van het btw-systeem niet onberoerd: fraude kan het recht op aftrek van voorbelasting aantasten en kan bovendien aan toepassing van het nultarief in de weg staan. Of dit zich voordoet, hangt af van de betrokkenheid van de ondernemer. Zo wordt een te goeder trouw en zorgvuldig handelende ondernemer die ‘onbedoeld, ongewild en onwetend’ in een keten van frauduleuze transacties terecht komt, beschermd. Dat geldt niet voor zijn collega die tegen beter weten in betrokken raakt bij fraude en al helemaal niet voor de fraudeur zelf. Ik bespreek achtereenvolgens de gevolgen van fraude voor elk van deze drie categorieën ondernemers, te beginnen bij de zorgvuldige koopman.
4.2. Onwetend: de zorgvuldige koopman
4.2.1
Verscheidene malen heeft het HvJ in zijn rechtspraak benadrukt dat een te goeder trouw handelende, zorgvuldige ondernemer beschermd wordt, ook al is zijn leverancier of zijn afnemer een btw-fraudeur. Dat geldt zowel voor de aftrek van voorbelasting als voor de toepasbaarheid van het nultarief.
4.2.2
Wat betreft (het in stand blijven van) de aftrek van voorbelasting wijs ik in dit verband op de arresten van het HvJ van 12 januari 2006, Optigen, Fulcrum en Bond House, gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, V-N 2006/7.20, (verder kortweg: arrest Optigen), van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries C-384/04, V-N 2006/27.14 (hierna: arrest FTI), en van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 (hierna: arrest Kittel).
4.2.3
Uit het arrest Optigen volgt dat een ondernemer die niet wist en niet kon weten dat zijn prestatie er één was die deel uitmaakte van een keten handelingen waarin gefraudeerd wordt, is beschermd, in die zin dat zijn recht op aftrek van voorbelasting niet wordt belemmerd doordat er ergens in de keten een boef zit. Het HvJ overwoog (cursivering van mijn hand):
- ‘51.
(…) dat handelingen (…) die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit (…) vormen, (…), onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
- 52.
Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd.’
4.2.4
In de arresten FTI en Kittel (punt 51), wordt vervolgens duidelijk dat het niet-weten c.q. het niet kunnen weten een kwestie is van zorgvuldigheid. Zo overweegt het HvJ in punt 33 van het arrest FTI met betrekking tot aansprakelijkheidstelling dat belastingplichtigen:
‘die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een keten waarin BTW-fraude wordt gepleegd, (…) immers [moeten; MvH] kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties zonder het risico te lopen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze door een andere belastingplichtige verschuldigde belasting (…)’
4.2.5
En in het arrest Kittel vinden we met betrekking tot handhaving van het recht op aftrek in punt 51 een vergelijkbare overweging (cursivering van mijn hand):
‘(…) handelaren die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het BTW-fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties, zonder het risico te lopen dat zij hun recht op aftrek van reeds voldane BTW verliezen (…)’
4.2.6
Ook in de jurisprudentie van het HvJ inzake de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen en exportleveringen vinden we dit vereiste van zorgvuldigheid. Wat betreft het nultarief bij intracommunautaire transacties zij gewezen op het arrest Teleos, waarin het HvJ (punt 68) overweegt (mijn cursivering):
‘(…) dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van levering een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling [MvH: nultarief] voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet mogen verplichten tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde btw, wanneer die bewijzen vals blijken, zonder dat evenwel is aangetoond dat deze leverancier bij de belastingfraude is betrokken, voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken raakt.’
4.2.7
Ten aanzien van de toepassing van het nultarief bij uitvoer overweegt het HvJ in het arrest van 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06, V-N 2008/11.16, in vergelijkbare zin (met mijn cursivering):
- ‘26.
Het zou dan ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel wanneer een lidstaat die de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van een exportlevering van goederen buiten de Gemeenschap heeft bepaald, met name door een lijst op te stellen van documenten die aan de bevoegde autoriteiten moeten worden overgelegd, en die de door de leverancier verstrekte documenten ten bewijze van het recht op vrijstelling aanvankelijk heeft aanvaard, deze leverancier nadien zou kunnen verplichten over deze levering btw te betalen, wanneer blijkt dat wegens fraude van de afnemer waarvan de leverancier geen wetenschap had en ook niet kon hebben, aan de voorwaarden voor vrijstelling niet was voldaan (zie in die zin arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 50).
- 27.
Hieruit volgt dat een leverancier op de rechtmatigheid van de handeling die hij verricht moet kunnen vertrouwen zonder het gevaar te lopen zijn recht op btw-vrijstelling te verliezen, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, ook met betrachting van de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, niet kan weten dat de voorwaarden voor vrijstelling in werkelijkheid niet vervuld zijn omdat de afnemer een vervalst bewijs van uitvoer heeft overgelegd.’
4.2.8
Kortom, een te goeder trouw zijnde ondernemer die heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, hoeft niet te vrezen voor zijn aftrek, noch voor zijn aanspraak op het nultarief, ook niet als de stukken die hij ten bewijze van zijn aanspraak op het nultarief heeft overgelegd, vervalst blijken te zijn.
4.3. Had kunnen weten: aanwijzingen voor wetenschap van fraude
4.3.1
Anders ligt dat voor de ondernemer die had moeten weten dat hij in slecht gezelschap verzeild was geraakt. Het HvJ trekt deze ondernemer-die-beter-had-moeten-weten (zorgvuldiger had moeten zijn) wat betreft de btw-gevolgen van de transacties waarbij hij is betrokken, gelijk met de fraudeur zelf. In deze context wijs ik op het al eerder vermelde arrest Kittel (punt 56):
‘Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van deze goederen.’
Wat de gevolgen van ‘fraudeurschap’ zijn, komt in onderdeel 4.4 aan de orde. Dit onderdeel is gewijd aan de vraag wanneer een ondernemer ‘had moeten weten’ dat hij deelnam aan een transactie (inkomend of uitgaand) die onderdeel is van btw-fraude.
4.3.2
Aanwijzingen daaromtrent kunnen worden gevonden in het arrest FTI. In dat arrest oordeelde het HvJ dat een lidstaat (het Verenigd Koninkrijk) een regeling mag vaststellen op grond waarvan een belastingplichtige aan wie goederen zijn geleverd en die wist of redelijkerwijs kon vermoeden, dat de voor deze levering of voor eerdere of latere leveringen verschuldigde btw geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven, hoofdelijk kan worden verplicht tot voldoening van deze belasting, vooropgesteld dat de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd. Daarbij overwoog het HvJ (punt 31) dat iemand wordt geacht redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er fraude in het spel is:46.
‘(…) wanneer de vraagprijs van de goederen lager was dan hetzij de redelijkerwijs te verwachten laagste marktprijs voor deze goederen, hetzij de vraagprijs van eerdere leveringen van dezelfde goederen.’47.
4.3.3
Het lijkt mij dat het HvJ hiermee de potentiële wetenschap van fraude bij de ondernemer niet limitatief heeft willen omschrijven. In het arrest Kittel formuleert het HvJ de (vermeende) wetenschap inderdaad wat abstracter. Uit met name punt 61 van dit arrest valt op te maken dat het erom gaat dat aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn handelingen deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude (de cursivering is van mijn hand):
‘Daarentegen staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.’
4.3.4
Diverse auteurs hebben zich uitgelaten over de vraag wanneer een ondernemer (beter) had moeten weten.
4.3.4.1
R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-Bulletin 2009/71, is van mening dat het gaat om de vraag of de belastingplichtige verwijtbaar de ogen heeft gesloten:
‘Dan is de ondernemer niet meer naïef, maar wordt hij geacht mede schuldig te zijn aan de fraude. Omdat het gaat om verwijtbaarheid zou naar mijn mening niet beslissend moeten zijn of de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van hem kon worden verlangd, maar of hij beduidend onachtzamer heeft gehandeld dan van een gemiddelde belastingplichtige zou mogen worden verwacht.’
4.3.4.2
Rahman en Roxan48. betogen (de voetnoten die bij de geciteerde passage behoren heb ik niet overgenomen):
‘Since the first part of the framework was a reiteration of Optigen, ‘did not and could not know’ could be rephrased having ‘no knowledge or no means of knowledge’. In Kittel, the ECJ explained that, ‘traders who take every precaution which could reasonably be required of them to ensure that their transactions are not connected with fraud’ must be able to rely on the legality of the transactions. This suggests a high standard for collecting relevant information. The trader is not to be judged only by reference to knowledge he could easily have obtained, or information which he has ignored or disregarded, but is under a positive duty to take ‘every precaution’. This seems to suggest that this obligation is objective in nature. Thus, a trader has to show both that he did not know (subjectively) and that he could not know (objectively) about fraudulent activities in his chain of supply to protect his right to recover his input VAT.’
4.3.4.3
Wolf wijst in zijn dissertatie49. op een uitspraak van mei 2008 van het London Tribunal (de cursivering is door mij toegevoegd):
‘Illustratief in dit verband is een recente uitspraak van het London Tribunal50. dat voor wat betreft het ‘had moeten weten’ twee situaties onderscheidt. Allereerst de situatie dat de belastingplichtige beschikt over informatie waaruit een redelijk handelende ondernemer zou afleiden dat sprake is van btw-fraude. Van een ondernemer mag een zekere alertheid verwacht worden. De ondernemer ziet de signalen, maar verbindt hieraan niet de conclusie (btw-fraude) die iedere andere ondernemer daaraan verbonden zou hebben. Hiernaast de situatie waarin de belastingplichtige niet over bezwarende informatie beschikt, maar deze bezwarende informatie wel zou hebben verworven indien hij de zorg (onderzoeksplicht) had betracht die van een redelijk handelend ondernemer onder de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. Van een belastingplichtige wordt een actieve opstelling verwacht.’
4.3.4.4
Volgens Van Norden51. kan de nationale rechter bij de beantwoording van de vraag wellicht de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet als richtsnoer hanteren:
‘In situaties waarin een handelaar wetenschap daarvan [MvH: van fraude] moet worden toegerekend (‘wist’), zal relatief eenvoudiger een oordeel kunnen worden gegeven dan in situaties waarin het gaat om toerekening van geobjectiveerde wetenschap (‘had moeten weten’). In het laatste geval staat de nationale rechter in feite voor een normatieve vraag en niet voor een feitelijke vraag. Voor de beantwoording van die vraag kan de rechter de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet wellicht als richtsnoer nemen.’
4.3.5
Hoewel op het eerste gezicht wel iets voor de suggestie van Van Norden lijkt te zeggen, moet bedacht worden dat de criteria voor voorwaardelijke opzet (‘het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven’52.) toch wat anders zijn dan die van de zorgplicht van een prudent koopman (in redelijkheid alles doen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen). Een voorwaardelijk opzettelijk handelende ondernemer zal worden geacht te vermoeden dat fraude in het spel is/was. Andersom geldt echter niet dat afwezigheid van voorwaardelijke opzet tot de conclusie noopt dat de ondernemer niet hoefde te weten dat hij deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude. Ik zie dan ook meer in de benadering die blijkens het in 4.3.4.3 opgenomen citaat kennelijk door de Engelse rechter is gekozen.
4.3.6
De objectieve elementen aan de hand waarvan valt vast te stellen dat de ondernemer had moeten weten ‘dat het fout zat’ zullen mijns inziens van geval tot geval verschillen. Een rol speelt daarbij de soort handel, de bekendheid met de leveranciers en/of de afnemers, het soort goederen (mobieltjes of cpu's lijken mij fraudegevoeliger dan cacaobonen of hydraulisch cement). Zo komt het mij voor dat de ondernemer die zorgvuldig checkt of zijn leverancier inderdaad is gevestigd op het adres dat op de factuur staat — of hij dat nu doet door Google Streetview te raadplegen, door het opgegeven adres te vergelijken met het adres dat bij de Kamer van Koophandel53. en/of bij de fiscus bekend is, door een waarneming ter plaatse, of door na te gaan of het telefoonnummer van de leverancier is gekoppeld aan het op de factuur vermelde adres — wat betreft de (juistheid van de) facturering op het punt van het controleren van het adres voldoende zorgvuldig is geweest54.. Dat neemt echter niet weg dat er andere elementen van de transactie op fraude kunnen wijzen, zoals een onverklaarbaar lage prijs, uitlatingen van de leverancier, waarschuwingen van derden etc. waardoor de ondernemer die nalaat deze elementen in aanmerking te nemen alvorens hij zich met de desbetreffende leverancier of afnemer inlaat, toch ‘weten of had moeten weten’ kan worden verweten.
4.3.7
Wanneer de vorenbedoelde toets erin resulteert dat (wordt aangenomen dat) de ondernemer had moeten weten dat de aan hem of door hem verrichte transactie deel uitmaakte van btw-fraude, dan zijn de gevolgen dezelfde als die welke gelden voor de ondernemer die daadwerkelijk wist van de fraude dan wel zelf fraudeerde. Ik wijs op het eerder aangehaalde punt 56 van het arrest Kittel:
- ‘56.
Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen.’
4.3.8
Die gevolgen zijn ingrijpend.
4.4
Wetenschap van en/of deelname aan fraude: geen aftrek, geen nultarief
4.4.1
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat deelnemers aan btw-fraude (inclusief de ‘hadden-moeten-weters’) getroffen kunnen worden door het vervallen van het recht op aftrek en/of van het nultarief. Twee arresten zijn in dit kader met name van belang: wat de aftrekzijde betreft het meergenoemde arrest Kittel, en wat betreft de (niet-)toepassing van het nultarief het arrest R.
4.4.2
In het arrest Kittel overweegt het HvJ omtrent de invulling van het begrip levering van goederen, onder verwijzing naar het arrest Optigen, allereerst (met mijn cursivering):
- ‘41.
Uit de definitie van het begrip leveringen van goederen welke door een als zodanig handelende ondernemer worden verricht, en van het begrip economische activiteiten, blijkt dat deze begrippen, die in de Zesde richtlijn belastbare handelingen omschrijven een objectief karakter hebben en onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de betrokken handeling worden toegepast (…)’
4.4.3
Lees ik de rechtspraak van het HvJ goed, dan is de overdracht van goederen evenwel geen economische activiteit wanneer de belastingplichtige zelf aan het frauderen is geslagen. Ik citeer punt 53 van het arrest Kittel:
‘Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. C-255/02 (…), punt 59).’
4.4.4
Punt 59 van het arrest HvJ 21 februari 2006, Halifax, zaak C-255/02, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, waarnaar het HvJ in vorenaangehaald punt 53 van het arrest Kittel verwijst, luidt — waarbij ik voor de leesbaarheid ook punt 58 citeer (cursivering MvH):
- ‘58.
Daaruit volgt dat handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveringen van goederen of dienstverrichtingen en een economische activiteit vormen in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, 5, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, indien zij aan de objectieve criteria voldoen waarop deze begrippen zijn gebaseerd.
- 59.
Hoewel zeker niet aan deze criteria is voldaan in het geval van belastingfraude, bijvoorbeeld door valse aangifte of door het opstellen van onregelmatige facturen, neemt dit niet weg dat de vraag of de betrokken handeling is verricht met het uitsluitende doel een belastingvoordeel te verkrijgen, irrelevant is voor de vaststelling of die handeling een levering van goederen of een dienstverrichting en een economische activiteit vormt.’
4.4.5
Uit de in punt 4.4.3 en 4.4.4. geciteerde passages leid ik af dat een goederenoverdracht geen economische activiteit is, en dus geen levering vormt, indien de handeling frauduleus is in vorenbedoelde zin. Het lijkt er overigens op dat dit alleen het geval is ingeval van btw-fraude. Immers, in het arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, BNB 2008/12 m.nt. Bijl, werd aan toepasbaarheid van het nultarief (c.q. de aanname dat een ‘echte’ intracommunautaire levering werd verricht) niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken ondernemer frauduleus bezig was geweest: alleen … die fraude was geen belastingfraude (zie voor het arrest Collée ook punt 4.4.19 hierna).
4.4.6
Het lijkt mij dat het HvJ in het arrest Kittel bij de weigering van aftrek, als vertrekpunt de frauduleuze levering aan de aftrek-claimende ondernemer neemt. Immers, uit de (in 4.4.3 en 4.4.4 geciteerde) overwegingen uit het arrest Kittel en het arrest Halifax, in samenhang bezien, lijkt te volgen dat niet voldaan is aan de criteria voor een levering van goederen c.q. economische activiteit indien (bijvoorbeeld) valse aangifte wordt gedaan of onjuiste facturen zijn opgesteld. Omstandigheden als deze doen zich voor bij de (frauderende) leverancier, niet bij de aftrek-claimende (en van de fraude op de hoogte zijnde) afnemer.
4.4.7
De argumentatie voor de weigering van aftrek is dan dat de ondernemer — wetende dat zijn leverancier niet van plan is de in rekening gebrachte btw ooit te voldoen c.q. aan te geven — de hem in rekening gebrachte belasting niet in aftrek kan brengen, omdat de overdracht van de goederen vanwege de fraude door de leverancier niet als economische activiteit, en kennelijk ook niet als levering wordt aangemerkt.55. Dit betekent dat de in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening is gebracht56., en dus — ik verwijs naar het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink — niet aftrekbaar is. In deze optiek kan inderdaad gezegd worden dat het recht op aftrek — vide punt 55 van het arrest Kittel57. — ten onrechte, en gezien de wetenschap van de aftrek-claimende ondernemer zelfs frauduleus, is uitgeoefend en dat dus naheffing kan plaatsvinden.58. Deze uitlegging strookt mijns inziens met overweging 61 van het arrest Kittel, en de gelijkluidende tweede alinea van de verklaring voor recht in dat arrest, waarin het HvJ (met mijn cursivering) overweegt:
‘(…) staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude.’
4.4.8
In dit verband kan ik overigens niet goed plaatsen punt 59 van het arrest Kittel, dat gelijkluidend is aan het in 4.4.7 aangehaalde punt 61, doch met de toevoeging:
‘(…) dit zelfs indien de betrokken handeling voldoet aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd.’
In het hiervoor aangehaalde punt 53 van het arrest Kittel (in verbinding met punt 59 van het arrest Halifax) had het HvJ immers juist gezegd dat in geval van fraude niet voldaan is aan de hier bedoelde criteria. Of heeft het HvJ hier het oog op frauduleuze leveringen die eerder in de keten plaatsvinden en waarvan de leverancier van de aftrek-claimende ondernemer geen weet heeft, noch hoefde te hebben, maar waarvan de aftrek-claimer zelf wel wetenschap heeft (de levering aan de aftrek-claimende ondernemer is dan een ‘gewone’ levering, maar omdat eerder in de keten fraude is gepleegd, heeft de aftrek-claimende ‘weter’ toch geen recht op die aftrek)?
4.4.9
Mijn hiervoor in 4.4.7 gegeven uitlegging van het arrest Kittel brengt overigens met zich dat ook de (frauderende) leverancier het recht op aftrek kan worden ontzegd. Er van uitgaande dat alleen de voorbelasting die kan worden toegerekend aan (belaste) economische activiteiten aftrekbaar is, en aannemende dat de overdracht van de goederen — wegens de valse (of afwezige) aangifte — niet als levering en niet als economische activiteit wordt aangemerkt, zal bij de ‘leverancier’ de aan deze ‘non-economische handeling’ toerekenbare voorbelasting ook niet aftrekbaar zijn. In de praktijk zal de leverancier — die niet voor niets in de literatuur met betrekking tot carrouselfraude wel als ‘ploffer’ wordt aangemerkt — overigens met de noorderzon zijn vertrokken en geen verhaal bieden.59.
4.4.10
Deze oplossing heeft de charme dat de schatkist in principe niet tekort komt, maar dat neemt niet weg dat ik haar niet zo elegant vind. Ik heb er wat moeite mee om bij fraude de levering (c.q. het economische karakter van de activiteit) te ontkennen, en om die reden de aftrek te (kunnen) weigeren bij de afnemer, louter omdat de leverancier de (daadwerkelijk) verschuldigde belasting niet zal aangeven en voldoen — en de afnemer dat weet. Dit te meer nu de levering niet wordt ontkend indien de afnemer niet weet, noch hoefde te weten, dat hij bij fraude betrokken was60.. De zich hier voordoende situatie lijkt mij er typisch één waarin de lidstaten een nationale regeling zouden moeten treffen, waarbij ik denk aan een verleggingsregeling dan wel een regeling op grond waarvan de afnemer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de voldoening van de omzetbelasting ter zake van de levering, zoals het tegenwoordige artikel 42c van de Invorderingswet 1990 of de kennelijk in het Verenigd Koninkrijk bestaande regeling (zie het arrest FTI, waarin die regeling onder vuur lag).
4.4.11
Maar goed, het HvJ heeft gesproken.
4.4.12
Met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief speelt — als gezegd — het arrest R een centrale rol. Kort gezegd draaide het in die zaak, een strafzaak overigens, om een ondernemer die als actief betrokkene btw-fraude door anderen in een andere lidstaat facilieerde.
4.4.13
R stond aan het hoofd van een Duitse onderneming61. die onder meer auto's verkocht aan autobedrijven in Portugal, waarbij die auto's ook daadwerkelijk naar Portugal werden overgebracht. R maakte facturen op ten name van fictieve kopers als afnemers van de auto's en berekende ter zake geen Duitse btw. R verantwoordde de transacties in de aangiften als btw-vrije intracommunautaire leveringen en vermeldde in de periodieke listing de op de facturen vermelde afnemers als afnemers van de auto's, dit — vide punt 21 van het arrest — om identificatie van de werkelijke kopers in Portugal via het systeem voor uitwisseling van belastinginformatie op het niveau van de Unie te voorkomen.
4.4.14
In Portugal hadden de echte kopers — van wie niet in geschil was dat zij ondernemer waren — geen intracommunautaire verwervingen aangegeven, noch ter zake btw voldaan. Naar ik aanneem — het arrest vermeldt (punt 18) niet méér dan dat door deze handelwijze ‘autohandelaren in de Portugese republiek in de gelegenheid [werden, MvH] gesteld aldaar btw-fraude te plegen’ — hebben de afnemers van R de auto's in het zwarte circuit in Portugal doorverkocht. De fraude — die mijns inziens niet, zoals in het arrest wordt gesuggereerd het niet-aangeven van intracommunautaire verwervingen betrof, maar de daaropvolgende binnenlandse leveringen — vond derhalve in Portugal plaats.62.
4.4.15
Gegeven het feit dat we in casu met een situatie te maken hebben waarin in Portugal btw-heffing zou moeten plaatsvinden63. — voor Advocaat-Generaal Cruz Villalón64. was dit reden te concluderen dat weigering van het nultarief onevenredig zou zijn — en in aanmerking nemende het feit dat de Duitse nationale wetgeving de eis bevatte (vgl. punten 13 en 16 van het arrest R) dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs moet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling, daaronder begrepen vermelding van het (naar ik aanneem correcte) btw-identificatienummer van de (echte) afnemer65., wekt het enige verbazing dat het HvJ niet net als in het arrest Kittel de route kiest waarlangs de levering (intracommunautair of niet) wordt ontkend omdat niet aan de objectieve criteria voor een levering van goederen is voldaan (zie de hiervoor in 4.4.2 tot en met 4.4.4 aangehaalde passages uit de arresten Kittel en Halifax), maar dat het de levering sanctioneert, doch de vrijstelling (het nultarief) afwijst.
4.4.16
Gelet op deze arresten en systematisch gezien had het meer voor de hand gelegen dat de levering was ontkend als ‘niet voldoend aan de objectieve criteria’ (vgl. arrest Kittel). Dat uitgangspunt had ertoe geleid66. dat ter zake van de ‘levering’ weliswaar geen naheffing had kunnen plaatsvinden (geen economische activiteit = geen heffing), als gevolg waarvan de strafzaak tegen R mogelijk was gesneuveld, maar het had er evenzeer toe geleid dat R geen recht toekwam op aftrek van voorbelasting.
4.4.17
Deze redenering hanteert ook Wolf67. — overigens vóór het verschijnen van het arrest R, en schrijvend over de Nederlandse regelgeving:
‘Bij een intracommunautaire levering is belasting verschuldigd op grond van de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Hetzelfde gemeenschapsrecht bepaalt dat, als aan de voorwaarden is voldaan, de levering is vrijgesteld. Blijft hier de toepassing van het gemeenschapsrecht achterwege [in verband met fraude, MvH], dan vervalt niet alleen de vrijstelling, maar ook de belastbaarheid van de levering.
Al met al biedt de jurisprudentie van het HvJ EG naar mijn mening geen aanknopingspunten om toepassing van de vrijstelling/nultarief te weigeren enkel omdat de leverancier wist (of had moeten weten) dat sprake was van btw-fraude in de handelsketen. Dit betekent overigens niet dat de Belastingdienst in dergelijke gevallen machteloos staat. Staat namelijk vast dat de leverancier van de btw-fraude van zijn afnemer wist of had moeten weten, dan kan de Belastingdienst met toepassing van de Kittel-doctrine het recht op aftrek voor de inkopen van deze leverancier weigeren. Het willens en wetens leveren aan fraudeurs in andere lidstaten kan hierdoor in de meeste gevallen toch doeltreffend worden afgestraft. Niet zozeer door het onthouden van een nultarief, maar veel meer door het weigeren van het recht op aftrek voor de corresponderende inkopen.’
4.4.18
Het lijkt mij dat de omstandigheid dat — naar vaststond — R onjuiste facturen had uitgereikt (hij vermeldde immers niet de naam van de ‘echte’ afnemers) aanknopingspunt had kunnen zijn om aan te nemen dat de ‘leveringen’ door R niet voldeden aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen en economische activiteit zijn gebaseerd (zie punt 53 van het arrest Kittel en 59 van het arrest Halifax, eerder aangehaald). Toch houdt het HvJ in het arrest R vast aan het adagium dat sprake is van een intracommunautaire levering als aan de objectieve voorwaarden daarvoor is voldaan, en erkent daarmee de levering (zie overigens voetnoot 56). Wel sanctioneert het HvJ dat een lidstaat ‘in de omstandigheden van het hoofdgeding’ de vrijstelling kan weigeren. Het HvJ verklaarde voor recht (cursivering van mijn hand):
‘In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een intracommunautaire goederenlevering weliswaar heeft plaatsgevonden, maar de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken, kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn (…), weigeren vrijstelling te verlenen voor deze transactie.’
4.4.19
De zaak R doet wat denken aan de eerder al vermelde zaak Collée. Ook in de zaak Collée was aan de materiële eisen voor een intracommunautaire levering voldaan, maar in die zaak werd Duitsland juist op de vingers getikt voor het niet-toestaan van aftrek. Tussen R en Collée zie ik twee verschillen die mogelijk debet zijn aan het verschil in beslissing. Zo was in de zaak Collée geen sprake van btw-fraude en in de zaak R overduidelijk wel (zij het, mijns inziens, niet in Duitsland), maar belangrijker is dat in de zaak Collée de Duitse weigering om aftrek te verlenen niet, zoals in de zaak R, voortvloeide uit de door de Duitse wetgeving opgelegde verplichting volgens welke de belastingplichtige het bewijs van de intracommunautaire levering moet leveren. Neen, de weigering in de zaak Collée kwam voort uit rechtspraak van het Bundesfinanzhof waarin was uitgemaakt dat de voor dit bewijs vereiste opnamen in de boekhouding doorlopend moesten zijn.68. Die eis, die — als ik het goed zie — dus los stond van de bewijslevering van het intracommunautaire karakter van de levering, ging naar het oordeel van het HvJ verder dan het Europese recht toestaat. In de zaak R ging het daarentegen wel om het op grond van de Duitse wetgeving te leveren bewijs van een intracommunautaire levering, aan welke bewijslast R kennelijk — vanwege de (bewuste) uitreiking van onjuiste facturen — niet had voldaan. Ik wijs in dit verband op de overwegingen 43, 47 en 50 van het arrest R (de cursivering is van mijn hand):
- ‘43.
Aangezien geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn in concreto bepaalt welke bewijzen de belastingplichtigen moeten leveren om in aanmerking te komen voor btw-vrijstelling, valt deze kwestie, zoals blijkt uit de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn, evenwel onder de bevoegdheid van de lidstaten (zie arrest Collée, reeds aangehaald, punt 24).
(…)
- 47.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat R. in het hoofdgeding aanspraak heeft gemaakt op btw-vrijstelling in omstandigheden waarin de geleverde goederen het Duitse grondgebied weliswaar hadden verlaten, maar de facturen en aangiften die hij ten bewijze van de intracommunautaire transacties aan de belastingautoriteiten had verstrekt, opzettelijk feitelijk onjuist waren. Volgens de verwijzende rechter heeft R. in die facturen immers de identiteit van de werkelijke kopers verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw over de in Portugal verrichte intracommunautaire verwerving te ontduiken.
(…)
- 50.
De weigering tot vrijstelling bij niet-nakoming van een in het nationale recht opgenomen verplichting — in casu de verplichting tot identificatie van de afnemer voor wie de intracommunautaire levering bestemd is — heeft immers een afschrikkende werking die beoogt de doeltreffendheid van die verplichting te waarborgen en alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie naar analogie met betrekking tot de inhouding van een deel van de aftrekbare btw, arrest Profaktor Kulesza, Frankowski, Józwiak, Orlowski, reeds aangehaald, punt 28).69.’
4.4.20
Uit de in 4.4.18 aangehaalde verklaring voor recht in de zaak R volgt, dat het HvJ het de lidstaten niet ‘zomaar’ toestaat om in geval van fraude het nultarief te weigeren. Het gaat erom dat het stellen van voorwaarden aan de toepassing van het nultarief die ertoe
leiden dat in geval van fraude het nultarief geen toepassing vindt, naar het oordeel van het HvJ niet valt buiten de aan de lidstaten verleende bevoegdheid van de aanhef van artikel 28 quater A, van de Zesde richtlijn (thans in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgenomen artikel 131 Btw-richtlijn). Die aanhef — de vaste riedel vóór elke vrijstellingsbepaling — luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor…’
4.4.21
Blijkens de verklaring voor recht in het arrest R omvat deze bevoegdheid (bijvoorbeeld) de aan de toepassing van het nultarief te stellen eis dat het btw-identificatienummer van de (daadwerkelijke) afnemer op de factuur wordt vermeld. Een vereiste dat de Duitse wetgeving (zie punt 4.4.15 hiervoor) ten tijde van de R-zaak kende, maar Nederland in de tijdvakken waarin de feiten van de onderhavige procedures zich afspeelden nog niet.
4.4.22
Ondertussen brengt het arrest R — in de lidstaten die dusdanige eisen aan het nultarief stellen dat in geval van een ‘vaststaande’ intracommunautaire levering, het nultarief (in geval van fraude) toch niet van toepassing is — met zich dat het systeem met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer wordt gefrustreerd.70. De consequentie van de beslissing van het HvJ in het arrest R is immers dat in Duitsland btw drukt, die op grond van doel en strekking van de regeling niet in Duitsland zou moeten drukken omdat de goederen nu eenmaal niet in Duitsland ‘verbruikt’ worden. Dat geschiedde immers in Portugal. En dit alles vanwege subjectieve elementen die het HvJ in zijn algemeenheid (terecht) afwijst71.: het nultarief wordt niet geweigerd omdat zich geen levering voordoet, maar omdat de leverancier betrokken was bij btw-fraude. Daarbij komt dat de beslissing van het HvJ ingrijpt in de territorialiteit van de belasting (vgl. ook de conclusie van A-G Cruz Villalón) en vragen oproept omtrent de mogelijkheden die Portugal in de gegeven casus heeft om (ook) te heffen terzake van Portugese binnenlandse transacties met de auto's. Het lijkt erop dat op deze manier een element van ‘straf’ in de btw-heffing sluipt. Dat zou mijns inziens niet moeten72., maar is kennelijk niet te vermijden.
4.4.23
Gelet op het voorgaande meen ik dat het arrest R eng moet worden uitgelegd. De eerder aangehaalde verklaring voor recht rechtvaardigt dat ook. Sterker, het lijkt erop dat het HvJ zich heeft willen beperken tot daadwerkelijke fraudeurs. Het valt namelijk op — en dat is met name in de Duitse literatuur ook een punt van kritiek op het arrest R73. — dat de Duitse verwijsrechter een tweeledige vraag had gesteld, waarvan het HvJ er maar één beantwoordt. Het Bundesgerichtshof vroeg namelijk of het nultarief ter zake van een zich objectief voorgedaan hebbende intracommunautaire levering geweigerd kan worden indien a) de belastingplichtige wist dat hij met de levering deelnam aan een transactie die bedoeld was om btw te ontduiken, of b) handelingen heeft verricht om de identiteit van de verkrijger te verbergen om deze in staat te stellen belasting te ontduiken. Het HvJ concentreert zich bij de behandeling van de zaak evenwel uitsluitend op de b-vraag en gaat niet in op de a-vraag, die wel degelijk interessant is: kan het nultarief geweigerd worden op de enkele grond dat de leverancier wist (of had moeten weten?) dat zijn transactie deel uitmaakte van een keten waarin zich fraude voordeed, maar op zichzelf verder niets fout gedaan heeft.
4.4.24
De constatering dat fraude plaatsvindt, lijkt mij — gezien de beperkte beantwoording door het HvJ — derhalve op zich nog geen reden om het nultarief te weigeren. Het is aan de lidstaten om voorwaarden te stellen aan toepassing van het nultarief. Is aan die eisen voldaan, dan dient het nultarief te worden toegepast. Zo niet, dan kan het nultarief worden geweigerd indien de intracommunautair leverende ondernemer actief betrokken is bij belastingfraude (ook al is dat in een andere lidstaat), bijvoorbeeld omdat hij willens en wetens foutieve facturen uitreikte.74.
4.4.25
Een blik in de Duitse jurisprudentie wijst erop dat het Bundesfinanzhof het arrest R niet ‘automatisch’ toepast in gevallen waarin (carrousel)fraude in het geding is. Ik citeer uit de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 17 februari 2011, nr. VR 30/10:
- ‘24.
Wie ein Vergleich von Vorabentscheidungsersuchen und EuGH-Urteil zeigt, hat der EuGH in seinem Urteil R in UR 2011, 15 nicht entschieden, ob eine Steuerpflicht der innergemeinschaftlichen Lieferung trotz Vorliegens der objektiven Voraussetzungen der hierfür zu erfüllenden Voraussetzungen in Betracht kommt, wenn dem Unternehmer ——ohne über die Identität des Abnehmers zu täuschen—— nur bekannt ist, dass der Abnehmer, den er nach seinen Belegen und buchmäßigen Aufzeichnungen als Abnehmer führt, seine steuerlichen Verpflichtungen im Bestimmungsmitgliedstaat nicht erfüllt (vgl. auch Bülte, Der Betrieb 2011, 442, sowie Bürger/Paul, Betriebs-Berater 2011, 540, 542).
- 25.
b) Ob die Versagung der innergemeinschaftlichen Lieferungen der Klägerin deswegen nicht in Betracht kommen könnte, weil sie ——wie das FG annimmt—— an einem ‘Karussellgeschäft’ beteiligt gewesen sein soll, kann aufgrund der vorliegenden Feststellungen des FG nicht entschieden werden, denn allein der Hinweis auf ein Karussellgeschäft ersetzt keine tatsächlichen Feststellungen. So ist dem Urteil nicht zu entnehmen, welche Abnehmer im Bestimmungsmitgliedstaat ihre steuerlichen Pflichten in Hinterziehungsabsicht nicht erfüllt haben und ob dies der Klägerin bekannt war.’
4.4.26
Samenvattend meen ik dat, ondanks het arrest R, het uitgangspunt nog steeds moet zijn dat het nultarief van toepassing moet worden geacht op een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering (d.w.z. de goederen hebben het land verlaten in het kader van die levering en de afnemer is een ‘verwerver’), behalve indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de aan de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen75., of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden (bijvoorbeeld door het opmaken van een valse factuur). Voor weigering van het nultarief acht ik niet voldoende dat de leverancier wist of had moeten weten dat er in de keten fraude plaatsvond (zie 4.4.23).
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2012
Zie bijvoorbeeld J. Reugebrink, Omzetbelasting, FED, Deventer, 1973, blz. 68.
Althans indien het gaat om door een andere ondernemer ter zake van leveringen of diensten in rekening gebrachte belasting en indien sprake is van een intracommunautaire verwerving van door een andere ondernemer (intracommunautair) geleverde goederen. Vgl. artikel 15, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Zie bijvoorbeeld de toelichting op artikel 18, lid 1, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn. In dit Voorstel is overigens zekerheidshalve ook bepaald dat geen recht op aftrek bestaat, indien feitelijk geen handeling heeft plaatsgevonden. Aftrek vereist derhalve niet alleen een factuur, maar ook een prestatie.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3 (MvT), blz. 34, rk (toelichting op het voorgestelde artikel 15, lid 1, onderdeel a).
Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145, blz. 1.
Toelichting op artikel 22, lid 3, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn.
Het valt op dat bij vergelijking van de oorspronkelijke (zie PB 1977, L 145, blz. 1) Duitse, Engelse, Franse en Nederlandse tekst van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, de Duitse tekst zelfs geen melding maakt van (een verplichte vermelding op de factuur van) een eventuele vrijstelling.
In zijn arrest van 14 juli 1988, Léa[0] Jeunehomme e.a., gevoegde zaken 123/87 en 330/87 (hierna: arrest Jeunehomme), oordeelde het HvJ dat de door de lidstaten vereiste factuurvermeldingen niet zo talrijk of technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.
Zie de vierde overweging van de considerans van richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24.
Deze richtlijn trad in werking op 6 februari 2002 en diende met ingang van 1 januari 2004 geïmplementeerd te zijn in de nationale wetgevingen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Raad op 13 juli 2010 heeft vastgesteld richtlijn 2010/45/EG, PB L 189, blz. 1, waarin Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, PB L 347, blz. 1 (btw-richtlijn) wordt aangepast ten aanzien van factureringsregels. Deze richtlijn moet op 1 januari 2013 zijn geïmplementeerd.
Ook onder vigeur van de Wet op de Omzetbelasting 1954 bestond die verplichting overigens al.
Bij Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 530 zijn de factuureisen die in artikel 35, lid 1, van de Wet waren opgenomen als het ware ‘doorgeschoven’ naar artikel 35a, lid 1.
De feiten in de zaken waarin het adresvereiste van de leverancier ter discussie staat (11/01594 en 11/01624) deden zich voor in tijdvakken waarin de factuureisen nog in artikel 35 van de Wet waren opgenomen.
MvH: arrest Jeunehomme.
Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting ‘HvJ’ wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog ‘van de Europese Gemeenschappen’ was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
Dat doet artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn overigens ook.
Richtlijn van de Raad van 17 november 1986, nr. 86/560/EEG, PB L 326, blz. 40.
MvH: gedoeld wordt op HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04. Het arrest is onder meer gepubliceerd in BNB 2007/54 m.nt. Wattel.
MvH: bedoeld zal zijn ‘voldoening en’.
MvH: bedoeld zal zijn ‘waar de’.
De staatssecretaris van Financiën reageerde op vragen van Tweede Kamerleden Couprie en Van Amelsvoort. Deze antwoorden zijn gepubliceerd in Aanhangsel Handelingen II 1979/80, nr. 1177, blz. 2295. Hij bevestigde zijn standpunt in een resolutie van 21 mei 1980, nr. 280-6177, V-N 1979, blz. 1305.
Van de staatssecretaris van Financiën mochten ondernemers als adres van hun afnemer volstaan met een postbusnummer (en de daarbij behorende postcode) als dat niet tot verwarring leidde en de ondernemer/leverancier ook beschikte over de adressen van de afnemers.
Welke omschrijving doet denken aan die welke het HvJ hanteert voor de zetel van de ondernemer. Zie in dit verband ook artikel 10 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011, PB L 77, blz. 1.
Als aangegeven in de noot bij punt 2.3.6 keurt de staatssecretaris van Financiën in beginsel goed dat een factuur van de afnemer het postbusnummer in plaats van het gehele adres vermeldt.
Op zichzelf lijkt mij de vermelding van een postcode niet per se noodzakelijk, het gaat immers op de plek waar de ondernemer kan worden aangetroffen.
Het ging in dit arrest overigens om een iets andere situatie, namelijk de vraag of degene die de presterende ondernemer op zijn factuur had vermeld als afnemer, ook daadwerkelijk de afnemer van de prestatie was. De Hoge Raad oordeelde dat nu de presterende ondernemer facturen aan belanghebbende had uitgereikt, er ook van uit moet worden gegaan dat belanghebbende degene is aan wie gepresteerd is. Het is, aldus de Hoge Raad, niet aan belanghebbende om te bewijzen dat de prestaties inderdaad aan hem zijn verricht (maar aan de inspecteur om te bewijzen dat dit niet het geval is). Het lijkt mij dat dit niet anders is voor facturen waar het gaat om de identiteit c.q. het adres van de leverancier.
Ik wijs hier wederom op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel.
Het besluit van 24 april 1991 werd op zijn beurt ingetrokken en vervangen bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17, welk besluit werd ingetrokken en vervangen bij besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26. Dit laatste besluit, ten slotte, is ingetrokken en vervangen door het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21.
MvH: bedoeld zal zijn ‘ten slotte’.
MvH: In de laatste alinea van 4.1.2 wordt overwogen dat met het vereiste adres bedoeld wordt het adres waar de presterende ondernemer kan worden aangetroffen (hetgeen mij, bij onjuiste vermelding, geen formele, maar een materiële fout lijkt). In de voorgelegde zaak was niet alleen de naam van de leverancier niet (helemaal) correct vermeld, maar was het factuuradres niet het adres waar de presterende ondernemer te vinden was.
K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 338–339.
Vgl. artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde richtlijn tot 21 oktober 2000. Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, PB L 269, blz. 44–46, inwerking vanaf 21 oktober 2000, is het opgenomen in artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn. Thans opgenomen in artikel 203 van de btw-richtlijn.
Ik wijs in dit verband op het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink. Daarin oordeelde het HvJ dat het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding op de factuur.
In de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986/1125, welk besluit de opvolger was van de resolutie van 9 september 1971, nr. B71/10 175. Het besluit van 23 april 1986 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 28 april 2003, nr. DGB2003/2121M, V-N 2003/25.15. Het besluit van 28 april 2003 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17. Het besluit van 12 augustus 2004 is met inwerkingtreding van het besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26 ingetrokken. Het besluit van 19 april 2007 is met inwerkingtreding van het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21 ingetrokken.
Thans artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn.
Thans artikel 169, aanhef en onderdeel b, van de btw-richtlijn.
Zie HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf, punt 37, en de aldaar genoemde arresten.
Op de eisen die worden gesteld aan toepassing van het nultarief ben ik onder meer ingegaan in mijn conclusies van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt Bijl; van 21 april 2008 voor HR 26 juni 2009, nr. 42 615, LJN BD1510, BNB 2009/242; van 15 mei 2008 voor het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197 en van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl.
Zie HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl, punt 42.
Zie onderdeel 6.2.7 van mijn conclusie van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt. Bijl en onderdeel 8.13 van mijn conclusie van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl. Ik merk in dit verband op dat de Duitse rechter op 15 december 2010 prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de toepasbaarheid van het nultarief, meer specifiek of het de lidstaten is toegestaan daaraan de voorwaarde te stellen dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs het btw-identificatienummer aantoont en of de belastingplichtige de aangifte (van zijn afnemer) van een intracommunautaire verwerving heeft bewezen. De zaak is bij het HvJ geregistreerd als zaak C-587/10, VSTR.
Zie ook HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., nr. C-409/04, punt 23:‘In dit verband zij vastgesteld dat de intracommunautaire levering van een goed en de intracommunautaire verwerving daarvan in werkelijkheid één enkele economische verrichting vormen, hoewel deze verrichting zowel voor de partijen daarbij als voor de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten andere rechten en verplichtingen in het leven roept.’
Al dan niet tegen het nultarief. Dat laatste zal zich voordoen indien wordt doorgeleverd aan een afnemer/ondernemer in een andere lidstaat.
Zie HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, r.o. 3.4.2, HR 5 juni 2009. nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40 036, LJN BD1604, BNB 2008/199 m.nt. Bijl.
Vgl. HR 9 juli 1999, nr. 34 308, LJN AA2823, BNB 1999/375 m.nt. Van Hilten.
MvH: Bij Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen, Stb. 2005, 687, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 12, lid 2, aanhef en onder a, nummer 2o, van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat voor toepassing van het nultarief vereist is dat de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van de afnemer van de goederen. Dat is echter voor de tijdvakken van de zaken waarop deze bijlage ziet niet van belang, nu deze voor 1 januari 2006 liggen.
Meer specifiek: ‘dat de btw voor die levering of voor eerdere of latere leveringen van de betrokken goederen geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven.’
MvH: dat vermoeden moet overigens weerlegbaar zijn, zo overweegt het HvJ na de hier geciteerde passage. In dit verband zij overigens gewezen op het bepaalde in artikel 42c van de Invorderingswet 1990. Deze bepaling voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de omzetbelasting ter zake van de levering van bepaalde, aangewezen, goederen in gevallen waarin een ondernemer wist of hoorde te weten dat de leverancier de verschuldigde belasting niet zou voldoen. In het tweede lid is een bewijsvermoeden opgenomen: de ondernemer wordt geacht wetenschap te hebben indien hij met de transacties voordeel heeft behaald. Ik sluit niet uit dat dit bewijsvermoeden niet altijd de toets van weerlegbaarheid als bedoeld in het FTI arrest doorstaat. Zie in dit verband ook R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-bulletin 2009/71.
Kazi Rahman and Ian Roxan, Mobilx (In Administration) and others v. HMRC: is this the end of fraudulent evasion of VAT, British Tax Review 2010, 5, blz. 492-500.
R.A. Wolf, Carrouselfraude. Een Europees probleem vanuit Nederlands perspectief; een analyse van fiscale regelgeving en jurisprudentie, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010, blz. 105.
Noot in origineel: ‘Ontleend aan: London Tribunal Centre 2 May 2008, Honeyfone Ltd v Revenue & Customs AKVAT V20667.’
G.J. van Norden, Nieuw instrument bij de bestrijding van carrouselfraude, BtwBrief 2006/26.
Vgl. bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37511, LJN AE8092, BNB 2003/124 (punt 3.3) en van 29 februari 2008, nr. 43274, LJN BC5346, BNB 2008/156 m.nt. De Bont (punt 3.5.3). Zie ook Feteris, Formeel Belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 47.
Uit het arrest BNB 1991/235 blijkt overigens dat een bij de Kamer van Koophandel bekend adres nog niet per se het adres is in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
Vgl. onderdeel 2 van deze bijlage.
Een parallel valt te trekken met de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake schijnhandelingen. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat daarvan sprake is indien beide (contracterende) partijen hebben geweten dat de tussen hen naar de schijn gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden. In een dergelijk geval is derhalve geen sprake van een levering, is eventueel in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht (en op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd) en is het maar de vraag of de ‘schijn-afnemer’ recht op aftrek heeft. Zie bijvoorbeeld HR 19 december 1990, nr. 25301, BNB 1992/217 en HR 6 maart 1991, nr. 26030, BNB 1992/220.
Vgl. ar[0]tikel 21, lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn en artikel 37 van de Wet.
‘Indien de belastingdienst vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (…)’
R.A. Wolf, a.w, blz. 153, spreekt in dit verband van een omzetting door het gemeenschapsrecht van een aan de leverancier betaald bedrag in een vordering op de fiscus, welke omzetting niet plaatsvindt in geval van fraude.
In dit verband rijst de vraag of btw-fraude de fiscus niet ook ‘op winst’ kan zetten, namelijk als de frauderende leverancier wel wordt gevonden: in dat geval kan bij hem aftrek worden geweigerd, terwijl hij de in rekening gebrachte btw wel is verschuldigd en de afnemer — uitgaande van zijn wetenschap van fraude — deze btw niet in aftrek mag brengen. Ook lijkt het arrest Kittel niet uit te sluiten dat er in één keten verschillende malen aftrek wordt geweigerd.
Zo volgt (ook) uit de arresten Kittel en Optigen.
Dit vastgestelde feit lijkt te suggereren dat het bedrijf niet van R zelf was (niet in zijn naam gedreven werd). Uit het arrest wordt overigens verder niet duidelijk hoe de verhouding tussen R en het bedrijf waarvan hij het hoofd was, lag.
Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., VAT in an EU and International Perspective. Essays in honour of Han Kogels, IBFD, Amsterdam, 2011, blz. 73.
Vgl. punt 37 van het arrest R, reeds vermeld in (voetnoot 37, bij) punt 3.3.
Conclusie A-G Cruz Villalón van 29 juni 2010, NTFR 2010/818 m.nt. Blank, punt 55.
MvH: Voor de tijdvakken waarop de onderhavige procedures zien, gold een dergelijke eis volgens de Nederlandse nationale wetgeving nog niet.
Waarbij zij opgemerkt dat het HvJ dan vermoedelijk wel de prejudiciële vraag had moeten herformuleren. Daarvoor heeft het echter niet gekozen.
R.A. Wolf, a.w. blz. 153–154.
Zie punt 28 van het arrest Collée.
MvH: Bedoeld wordt HvJ 29 juli 2010, Profaktor Kulesza, zaak C-188/09, V-N 2010/38.22.
Kritiek hierop hebben ook Martin Wulf en Jörg Alvermann, Ust. Für inntergemeinschaftliche Lieferungen als Sanktion für missbräuchlichens Verhalten, Der Betrieb 2011, 13, blz. 731–737. Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., t.a.p., blz. 75–76 en 78.
Zie bijvoorbeeld het arrest Kittel, punt 41.
In dezelfde zin D.G. van Vliet in zijn noot onder HR 6 februari 1991, nr. 25948 in FED 1991/473, punt 2: ‘(…) De dubbele heffing die het gevolg is hebben ze aan zichzelf te wijten. Hoewel ik deze gedachtengang kan volgen, sluipt op deze manier toch een element van straf in de omzetbelasting. In geval van boos opzet werkt de BTW niet meer neutraal, maar wordt dubbel geheven. Zou het niet beter zijn een dergelijke handelwijze met de geëigende strafrechtelijke middelen af te doen in plaats van een heffing van belasting die toch eigenlijk als straf uitwerkt? (…)’
Bijvoorbeeld Sebastian Bürger en Ulrike Paul, Steine statt Brot: die Entscheidung des EuGH vom 07.12.2010, Betriebs-Berater 9.2011, blz. 540–544.
In dezelfde zin de redactie in V-N 2011/2.11 en Wolf in NTFR 2010/284,2 alsmede Sebastian Bürger en Ulrike Paul, t.a.p., blz. 540–544.
Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan. Kennelijk acht hij van belang of een leverancier de identiteit van de echte verkrijger(s) heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken. Ik verwijs hier naar punt 3.5 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, waarin de Hoge Raad expliciet erop wijst dat in die zaak zich geen situatie als in R voordeed.
Beroepschrift 01‑08‑2011
Den Haag, [— 1 AUG 2011]
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/02825) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nrs. 08/00611, 08/00612 en 08/00613, inzake V.o.f. [X] te [Z] betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, alsmede het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 27 juni 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in verbinding met onderdeel a, post 6, van de bij de Wet behorende tabel II, alsmede van de artikelen 17b, tweede lid, en 30, eerste lid, van de Wet en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat in casu geen aanleiding bestaat om toepassing van het nultarief dan wel teruggaaf als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet te weigeren ondanks de mate van betrokkenheid van belanghebbende bij de carrouselfraude, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In cassatie kan van de door het Hof onder punt 2 van de uitspraak vermelde vastgestelde feiten worden uitgegaan. Uitdrukkelijk wordt door de gemachtigde in zijn pleitnota van 7 december 2010 voor het Hof erkend dat er sprake was van fraude en dat twee van belanghebbendes firmanten bij de fraude zijn betrokken.
Die twee firmanten zijn ook strafrechtelijk vervolgd en tot in hoogste instantie veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de fraude.
Het Hof spreekt — in navolging van de gemachtigde van belanghebbende — over fraude die enkel in Italië heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt mijns inziens een te beperkt beeld gegeven van de fraude. De carrouselfraude dient namelijk geplaatst te worden in het grotere geheel waarbij ook de betrokkenheid van in andere lidstaten gevestigde (rechts)personen — waaronder in casu belanghebbende — van cruciaal belang is. Het creëren van zogenoemde intracommunautaire leveringen en verwervingen dient ertoe om via het inroepen van het nultarief en vragen van aftrek van voorbelasting in combinatie met het laten bestaan van zogenoemde ploffers per saldo tot een teruggaaf van omzetbelasting te leiden ten laste van de fiscus. Reeds op die grond kan dan ook in dezen niet van een enkel in één land plaatsvindende fraude worden gesproken.
De uitspraak van het Hof wekt bij mij sterk de indruk dat het Hof is gaan overwegen vanuit het beginsel aan welk land nu het sterkste heffingsrecht toekomt c.q. welk land nu de meest gerede partij is om fiscale blokkades op te werpen jegens de betrokkenen bij de carrouselfraude. Daarmee geeft het Hof mijns inziens al blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van de hiernavolgende jurisprudentie van het Hof van Justitie. Het Hof is teveel vanuit het theoretische concept met de onderhavige zaak aan de slag gegaan. Daarbij wordt door het Hof in het bijzonder aan de bij belanghebbende aanwezige wetenschap dan wel het gegeven dat zij in ieder geval behoorde te weten bij een carrouselfraude betrokken te zijn, onvoldoende betekenis toegekend.
Daarenboven is de identiteit van de Italiaans afnemers nog steeds onduidelijk. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 12 april 2011 maakt aan het slot nog melding van de opmerking van inspecteur [G], dat de werkelijke afnemer de volgende schakel was en dat de goederen in Italië aan [A] moesten worden geleverd, die ze in ontvangst nam. Het vervoer is aan die schakel toe te rekenen.
In zoverre is overigens ook de weergave in r.o. 6.6. van het Hof onbegrijpelijk, dat onweersproken zou zijn gesteld, dat belanghebbende steeds de juiste informatie heeft verstrekt aan de Nederlandse belastingdienst, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.
Ten aanzien van de leveringen van goederen van Duitsland naar Italië is blijkens de uitspraak van de rechtbank Haarlem (r.o. 4.2.3.) tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende in Italië nimmer een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven. Ingevolge artikel 17b, tweede lid, van de Wet dient belanghebbende de onderhavige verwervingen dan in Nederland aan te geven (zogenoemde nummerverwervingen). Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende deze verwervingen niet in Nederland heeft aangegeven.
Bij dit samenstel van feiten en omstandigheden dient bij de beantwoording van de voorliggende vragen naar mijn mening mede relevantie toe te komen aan de navolgende arresten van het Hof van Justitie.
Hof van Justitie 6 juli 2006, zaken C-439/04 en 440/04 (Kittel en Recolta):
- ‘53.
Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a, C-255/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).
- 54.
Zoals het Hof reeds in herinnering heeft gebracht is de bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik immers een doel dat door de Zesde richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd (zie arrest van 29 april 2004, Gemeente Leusden et Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, Jurispr. blz. I-5337, punt 76). De justitiabelen kunnen in geval van fraude of misbruik geen beroep doen op het gemeenschapsrecht (zie met name arresten van 12 mei 1998, Kefalas e.a., C-367/96, Jurispr. blz. I-2843, punt 20; 23 maart 2000, Dlamantis, C-373/97, Jurispr. blz. I-1705, punt 33, en 3 maart 2005, Fini H, C-32/03, Jurispr. blz. I-1599, punt 32).
- 55.
Indien de belastingadministratie vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (zie met name arresten van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 24, en 29 februari 1996, INZO, C-110/94, Jurispr. blz. I-857, punt 24, en arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punt 46) en het staat aan de nationale rechter, het recht op aftrek te weigeren wanneer op grond van objectieve gegevens vaststaat dat dit recht frauduleus wordt ingeroepen (zie arrest Fini H, reeds aangehaald, punt 34).
- 56.
Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen.
- 57.
In een dergelijke situatie is de belastingplichtige de fraudeurs immers behulpzaam en wordt hij hun medeplichtige.
- 58.
Een dergelijke uitlegging gaat frauduleuze handelingen tegen doordat zij het moeilijker maakt deze te verwezenlijken.
- 59.
Derhalve staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, en dit zelfs indien de betrokken handeling voldoet aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd.’
Hof van Justitie 7 december 2010, zaak C-285/09 (R):
- ‘47.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat R. in het hoofdgeding aanspraak heeft gemaakt op btw-vrijstelling in omstandigheden waarin de geleverde goederen het Duitse grondgebied weliswaar hadden verlaten, maar de facturen en aangiften die hij ten bewijze van de intracommunautaire transacties aan de belastingautoriteiten had verstrekt, opzettelijk feitelijk onjuist waren. Volgens de verwijzende rechter heeft R. in die facturen immers de identiteit van de werkelijke kopers verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw over de in Portugal verrichte intracommunautaire verwerving te ontduiken.
- 48.
Het overleggen van valse facturen of valse verklaringen en andere manipulaties van bewijs kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Dergelijke handelingen zijn des te ernstiger wanneer zij plaatsvinden in het kader van de overgangsregeling voor de belastingheffing op intracommunautaire transacties, welke, zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, functioneert op basis van de door de belastingplichtigen verstrekte bewijzen.
- 49.
Derhalve staat het Unierecht niet eraan in de weg dat de lidstaten het opstellen van onregelmatige facturen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen weigeren vrijstelling te verlenen (zie in die zin arrest Schmeink & Cofreth en Strobel, reeds aangehaald, punt 62, en beschikking van 3 maart 2004, Transport Service, C-395/02, Jurispr. blz. I-1991, punt 30).
- 50.
De weigering tot vrijstelling bij niet-nakoming van een in het nationale recht opgenomen verplichting — in casu de verplichting tot identificatie van de afnemer voor wie de intracommunautaire levering bestemd is — heeft immers een afschrikkende werking die beoogt de doeltreffendheid van die verplichting te waarborgen en alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie naar analogie met betrekking tot de inhouding van een deel van de aftrekbare btw, arrest Profaktor Kulesza, Frankowski, Jóźwiak, Orlowskl, reeds aangehaald, punt 28).
- 51.
In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn bijgevolg weigeren vrijstelling te verlenen om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen.
- 52.
Met betrekking tot specifieke gevallen waarin op goede gronden kan worden aangenomen dat de intracommunautaire verwerving die volgt op de betrokken levering mogelijkerwijs ontsnapt aan de betaling van btw in de lidstaat van bestemming, ondanks de wederzijdse bijstand en de administratieve samenwerking tussen de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten, moet de lidstaat van vertrek evenwel in beginsel weigeren vrijstelling te verlenen aan de goederenleverancier en deze verplichten de belasting achteraf te betalen, ter voorkoming dat de betrokken transactie helemaal niet wordt belast. Volgens het fundamentele beginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel is bij elke transactie inzake productie of distributie immers btw verschuldigd, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name reeds aangehaalde beschikking Transport Service, punten 20 en 21, en reeds aangehaalde arresten Optigen e.a., punt 54, en Collée, punt 22).
- 53.
Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat dit beginsel niet eraan in de weg staat dat een leverancier die aan belastingfraude deelneemt, wordt verplicht tot betaling achteraf van de btw over de door hem verrichte intracommunautaire levering, voor zover zijn betrokkenheid bij de fraude een beslissend element is dat in aanmerking moet worden genomen bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel.
- 54.
Voorts wordt aan de constatering in punt 51 van dit arrest niet afgedaan door het beginsel van fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel en evenmin door het vertrouwensbeginsel. Deze beginselen kunnen immers niet op goede gronden worden aangevoerd door een belastingplichtige die opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen en het functioneren van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar heeft gebracht.’
In casu staat vast dat belanghebbende bij de fraude betrokken is, meer in het bijzonder dat zij wist of had moeten weten deel te nemen aan een transactie die onderdeel was van een BTW-fraude. Enige coulance jegens belanghebbende, gebaseerd op het neutraliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel, waarvan in wezen de uitspraak van het Hof blijk geeft, is dan ook niet geboden.
Dit geldt te meer indien, zoals in het onderhavige geval, kan worden aangenomen dat van de betaling (zie ook punt 52 voornoemd arrest R) van de btw in Italië effectief gezien niets mag worden verwacht. De naheffingsaanslagen aldaar zijn immers opgelegd aan de zogenoemde ploffers.
De door mij voorgestane benadering past ook binnen de door het Hof van Justitie gekozen terminologie in het arrest van 22 april 2010, zaken C-536/08 en 539/08 (X en Facet), dat de btw over de betrokken intracommunautaire verwerving moet zijn geheven in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer c.q. aldaar daadwerkelijk aan btw is onderworpen.
Voor zover uw Raad de toepasselijkheid van het nultarief in dezen anders beziet dan het terugvragen of in aftrek brengen van omzetbelasting, heeft de Inspecteur met een beroep op interne compensatie gesteld dat dan de voorbelasting ter zake van de leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor afrek in aanmerking komt. Voor de vaststelling van de desbetreffende naheffingsaanslagen, vermeld onder 2.6. van de uitspraak, ingeval het gelijk is aan de Inspecteur, maakt dit echter geen verschil.
Door in dezen de mate van betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude in het midden te laten c.q. daaraan kennelijk rechtens geen relevantie toe te kennen, geeft het Hof naar mijn mening dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met de door het Hof gevolgde zienswijze komt de door het Hof van Justitie bedoelde afschrikkende werking die beoogt alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie o.a. punt 50 voormeld arrest R) in gevaar. Hierbij attendeer ik er nogmaals op dat ook niet kan worden volgehouden dat belanghebbende aan alle uit de nationale Wet voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Zo staat in ieder geval vast dat belanghebbende de zogenoemde nummerverwervingen niet in Nederland heeft aangegeven.
Voor zover in de uitspraak van het Hof ligt besloten dat tevens relevantie toekomt aan de wijze van afwikkeling door de Italiaanse belastingdienst bij de afnemers van belanghebbende — de zogenoemde ploffers — dan wel de afnemers van deze Italiaanse ploffers miskent het Hof mijns inziens het in de beschikking van het Hof van Justitie van 3 maart 2004, zaak C-395/02 (Transport Service) besloten liggende principe van het per transactie bezien. In die beschikking overweegt het Hof van Justitie het volgende:
- ‘21.
Volgens het fundamentele beginsel van het BTW-stelsel, dat is neergelegd in de artikelen 2 van de Eerste en van de Zesde richtlijn, is bij elke transactie inzake productie of distributie BTW verschuldigd onder aftrek van de BTW waarmee de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks waren belast (zie onder meer arresten van 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, Jurispr. blz, I-4177, punt 29, en 29 november 2003, Zita Modes, C-497/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).
- 22.
Hieruit volgt dat voorzover een levering van goederen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn noch aan die voor een andere in die richtlijn voorziene vrijstelling of voor een volgens die richtlijn toegestane afwijking, die levering op grond van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn onderworpen is aan de BTW.
- 23.
Ingevolge artikel 21, punt 1, sub a, van de Zesde richtlijn is een belastingplichtige die een belastbare levering van goederen verricht, in het binnenlands verkeer BTW verschuldigd.
- 24.
Bijgevolg is een belastingplichtige die een levering van goederen verricht als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voorzover die levering niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn noch aan die voor een andere in die richtlijn voorziene vrijstelling of voor een volgens die richtlijn toegestane afwijking, BTW verschuldigd over die handeling.
- 25.
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het beginsel dat het gemeenschappelijke BTW-stelsel de neutralitelt van de belastingdruk op alle aan BTW onderworpen economische activiteiten waarborgt, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten (zie laatstelijk arrest Zita Modes, reeds aangehaald, punt 38), aangezien de belastingplichtige, overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn, de BTW waarmee de onderscheidene elementen van de prijs als voorbelasting rechtstreeks waren belast, mag aftrekken, en de koper, voorzover hij belastingplichtige is, op zijn beurt in beginsel de over die goederen betaalde BTW mag aftrekken.
- 26.
Of de BTW over de latere verkoop van de betrokken goederen aan de eindverbruiker al dan niet aan de schatkist is betaald, is in dit opzicht irrelevant. Gelijk in de punten 20 en 21 van deze beschikking reeds is opgemerkt, is bij elke transactie inzake productie of distributie tot de kleinhandelsfase BTW verschuldigd onder aftrek van de BTW waarmee de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks waren belast.’
Vgl. in dit kader ook het door uw Raad gewezen arrest van 14 maart 2008, nr. 40474, BNB 2008/196.
Wellicht ten overvloede breng ik nog het commentaar van mr. Dr. R.A. Wolf, NTFR 2011-1215, bij de onderhavige uitspraak onder de aandacht van uw Raad. Het slot van het commentaar luidt als volgt:
‘Hoe het ook zij, partijen verschilden voor het hof blijkbaar niet van mening dat aan de materiële voorwaarden voor een recht op teruggave was voldaan (zie punt 2.7). Het hof ging vervolgens enkel in op de vraag of onder deze omstandigheden, en gelet op de arresten van het HvJ EU, toch een recht op teruggave geweigerd moest worden. Het hof meende van niet, mede omdat in Italië uiteindelijk wel btw was geheven en belanghebbende steeds de fiscus juist had geïnformeerd. In geval van fraude kunnen belastingplichtigen geen beroep doen op unierecht. Met name gelet op HvJ EG 6 juli 2006, zaak C-439/04 en C-440/04 (Kittel), NTFR 2006/979, komt het mij voor dat een eventuele actieve betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude in dezen niet onbesproken had mogen blijven. Al met al een uitspraak die nog wel eens een Haags vervolg zou kunnen krijgen.’
Mitsdien ben ik kort samengevat van oordeel dat het Hof een te beperkte reikwijdte verbindt aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie, in het bijzonder de arresten Kittel en Recolta en de zaak R. Zo nodig zou overwogen kunnen worden dienaangaande prejudiciële vragen te stellen.
Mocht uw Raad daarentegen van oordeel zijn dat de uitspraak van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan acht ik de uitspraak zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
[DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco]