HR, 02-12-2011, nr. 43813
ECLI:NL:HR:2011:BU6535, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2011
- Zaaknummer
43813
- LJN
BU6535
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU6535, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ5771, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/66.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/3.10
FED 2012/26 met annotatie van A.J. van Doesum
BNB 2012/55 met annotatie van C.J. HUMMEL
NTFR 2011/2864 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Beroepschrift 02‑12‑2011
1. Cassatiemiddelen
Als middelen van cassatie worden voorgedragen:
1.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet- inachtneming met nietigheid is bedreigd,
doordat het Gerechtshof in rechtsoverweging 2.5.5. heeft overwogen dat
‘de betrokken adviesdiensten als zodanig direct of indirect verband houden met de door belanghebbende verrichte activiteiten noch met de beëindiging daarvan. In verband met dit laatste acht het Hof van belang dat belanghebbende ter zitting expliciet heeft bevestigd dat het tot de mogelijkheden behoorde dat de activiteiten van belanghebbende, na de verkoop van de aandelen, ook ten behoeve van [j] konden worden verricht. De betrokken personen, [M] en [G] hebben daar evenwel om hen moverende persoonlijke redenen van afgezien.’
hetgeen onbegrijpelijk is omdat het ‘verkoopgereed maken’ van de werkmaatschappij per definitie onlosmakelijk samenhangt met het gevoerde en te voeren management dat zich door de verkoop zal wijzigen en onbegrijpelijk is omdat het uw oordeel van 14 maart 2003, nr. 28.253 en 9 juli 2004, nr. 38.026 volstrekt irrelevant maakt aangezien bij iedere aandelenverkoop aandeelhoudersbelangen mede een rol spelen en dus bij een aandelentransactie — in tegenstelling tot uw oordeel — nimmer meer aftrek van voorbelasting aanwezig kan zijn…
2.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet- inachtneming met nietigheid is bedreigd,
doordat het Gerechtshof in rechtsoverweging 2.5.6 heeft overwogen dat
‘gemachtigde ter zitting [heeft] toegelicht dat het inwinnen van het litigieuze advies onder meer verband hield met het voornemen van [M] pensioen te gaan, dat in eerste instantie in 1996, naar aanleiding van dit voornemen, een oriënterend onderzoek naar de mogelijkheden van verkoop en de waarde van Engineering heeft plaatsgevonden, (…) [en het Hof] hieruit af [leidt] dat het initiatief tot het inwinnen van het advies voortkomt uit de persoonlijke (middellijke) aandeelhoudersbelangen van de drie betrokken natuurlijke personen en dat het belang van de adviezen ook daarin is gelegen’
zulks ten onrechte omdat dit niet zo is, niet blijkt uit de stukken van het geding en niet blijkt uit het proces verbaal ter zitting.
3.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet- inachtneming met nietigheid is bedreigd,
doordat het Gerechtshof in rechtsoverweging 2.5.7 heeft overwogen dat
‘Uit de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting blijkt veeleer dat het inwinnen van het advies verband houdt met een belang van de betrokken natuurlijke personen als (middellijk) aandeelhouder en particuliere belegger, en dat de diensten ook als zodanig zijn verbruikt. Het Hof concludeert dat de desbetreffende adviezen zijn ingewonnen door de natuurlijke personen in hun hoedanigheid van middellijk aandeelhouder en dat zij dienen te worden aangemerkt als afnemers van de desbetreffende diensten. De enkele omstandigheid dat de facturen zijn gericht aan belanghebbende en door haar zijn betaald doet daar niet aan af.’
waarmee het Hof volledig de prestatie van het ‘verkoopgereed maken’ van de aandelen ongemotiveerd herkwalificeert als ‘inwinnen van advies’, en daarmee tevens volledig treedt buiten de rechtstrijd van partijen.
4.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 4 en 17 Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd,
doordat het Gerechtshof heeft overwogen dat
‘2.5.9.
(…) Nu de privé-belangen van de directeur van belanghebbende bij de verkoop van de aandelen Engineering niet direct of indirect onderdeel uitmaken van de onderneming van belanghebbende en daarmee van de fiscale eenheid, leidt het onder 2.5.7. overwogene tot de gevolgtrekking dat de in geding zijn de diensten niet jegens de fiscale eenheid maar jegens de directeur van belanghebbende in privé zijn verricht’
en
‘2.5.10.
(…) geldt naar 's Hofs oordeel de omstandigheid dat [1]. zo deze al als ondernemer zou kunnen worden aangemerkt, de diensten niet heeft betrokken als belastingplichtige die als zodanig handelt, meebrengt dat de kosten niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het geheel van activiteiten van de fiscale eenheid als ondernemer en dat evenmin is gesteld of gebleken dat de kosten bestanddelen zijn van de prijs van de producten van de fiscale eenheid.’
zulks ten onrechte
enerzijds omdat dit onbegrijpelijk is, aangezien iedere transactie — waaronder ook de verkoop van deelnemingen — het belang raakt van individuele aandeelhouders (evenals het belang van de onderneming zelf), en anderzijds omdat dit oordeel in strijd is met de door u gewezen arresten van 14 maart 2003, nr. 28.253 en 9 juli 2004, nr. 38.026, in strijd is met de Zesde richtlijn en in strijd is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan
2.1
In de jaren tot en met 1998 bezat [X]/Beheer BV (hierna ‘[X]’) 33 1/3% van het totaal aantal uitstaande aandelen in [F] Holding B.V.. [F] Holding B.V. (hierna ‘Holding’) bezat 100% van de aandelen in [H] B.V. (hierna ‘[H]’). Op grond van een overeenkomst tussen [X] en [H] verrichte [X], tegen betaling van een zogenoemde ‘managementfee’, de beheersactivi-teiten (het management) van [H], tezamen met de andere twee managers (mede-aandeelhouders van [F] Holding B.V.).
2.2.
In 1998 zijn de aandelen van [H] verkocht aan [j]. In het kader van deze verkoop heeft [X], en de andere twee aandeelhouders in [F] Holding B.V., in het jaar 1998 diverse kosten gemaakt, ten aanzien van het ‘verkoopgereed maken’ van de aandelen [H], aan [K] B.V.. In totaal is aan [X] voor deze werkzaamheden een bedrag in rekening gebracht van fl. 241.996,-- incl. 17,5% OB, zijnde fl. 36.041,--. (€ 16.354).
2.3.
De diensten van [K] worden op de factuur (van 14 mei 1998) omschreven als ‘verkoopgereedmaken van [H] B.V.’. Deze activiteiten kunnen globaal worden onderverdeeld in vier fasen:
- I)
Voorbereiding (bestaande uit waarde analyse en het opstellen van een informatiememorandum),
- II)
Identificatie van potentiële kopers,
- III)
Verkennende gesprekken en onderhandelingen,
- IV)
Afwikkeling van de transactie.
2.4.
Vanaf 1999 heeft [X] zich georiënteerd op de markt en heeft zij pogingen ondernomen om nieuwe managementactiviteiten te ontplooien en hiervoor opdrachtgevers te verkrijgen. In de periode 1999–2002 werd het vinden van geschikte opdrachtgevers bemoeilijkt door het concurrentiebeding dat bij de verkoop van de aandelen [H] is aangegaan met [j] Door het concurrentiebeding was het niet mogelijk om binnen drie jaar na de aandelenverkoop het management van vennootschappen, die zich bezighouden met detachering van hoog opgeleid technisch personeel, tot zich te nemen. Aldus werd gezocht naar mogelijkheden in andere branches. Dit is echter weinig succesvol gebleken.
2.5.
Het geschil dat is voorgelegd aan de Rechtbank Haarlem en heeft geleid tot de onderhavige uitspraak betrof — evenals in deze hoger beroep procedure — twee geschilpunten, die als volgt kunnen worden samengevat:
- 1.
is [X] afnemer van de prestaties verricht door [K]?
- 2.
en zo ja, heeft [X] recht op aftrek van voorbelasting in een situatie waarin [X] slechts een minderheidsbelang heeft?
De rechtbank achtte het aannemelijk dat de werkzaamheden van [K] betrekking hadden op de beëindiging van de managementactiviteiten van [X], en dat het niet de (passieve) tussenholding is geweest die deze diensten heeft afgenomen. Ten aanzien van de tweede vraag oordeelt de rechtbank dat de werkzaamheden van [K] algemene kosten vormen die een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met een beëindigde activiteit kunnen vertonen, dat [X] belaste diensten verrichtte en dat noch gesteld noch gebleken is dat [X] prestaties in de zin van artikel 11 Wet OB verrichtte. Dat [X] minderheidsbelang in Holding (en indirect in Engineering) bezat, doet hieraan niet af.
3. Het geschil en het oordeel van het gerechtshof
3.1.
Op het hoger beroep van de inspecteur bij het Gerechtshof te Amsterdam, overweegt het Hof dat ten aanzien van de eerste vraag, namelijk wie de afnemer van de prestatie is, dat de afnemer in ieder geval niet de Holding is, zoals de inspecteur stelt. De adviseur was immers ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet bekend met het bestaan van de Holding. Wie wel de afnemer van deze prestatie was, valt volgens het Hof niet eenduidig vast te stellen (zie rechtsoverweging 2.5.4).
3.2.
Ten aanzien van de vraag wie de afnemer van de prestatie is overweegt het Hof onder meer het volgende:
‘2.5.5.
(…) Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, hoe belanghebbendes activiteiten ook moeten worden geduid, de betrokken adviesdiensten als zodanig direct of indirect verband houden met de door belanghebbende verrichte activiteiten noch met de beëindiging daarvan. In verband met dit laatste acht het Hof van belang dat belanghebbende ter zitting expliciet heeft bevestigd dat het tot de mogelijkheden behoorde dat de activiteiten van belanghebbende, na de verkoop van de aandelen, ook ten behoeve van Vedior konden worden verricht. De betrokken personen, [M] en [G], hebben daar evenwel om hen moverende persoonlijke redenen van afgezien.
2.5.6.
De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat het inwinnen van het litigieuze advies onder meer verband hield met het voornemen van [M] met pensioen te gaan, dat in eerste instantie in 1996, naar aanleiding van dit voornemen, een oriënterend onderzoek naar de mogelijkheden van verkoop en de waarde van Engineering heeft plaatsgevonden, (…) Het Hof leidt hieruit af dat het initiatief tot het inwinnen van het advies voortkomt uit de persoonlijke (middellijke) aandeelhoudersbelangen van de drie betrokken natuurlijke personen en dat het belang van de adviezen ook daarin is gelegen.
2.5.7.
Hetgeen onder 2.5.4. tot en met 2.5.6. is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende diensten zijn betrokken door de personal holdings, noch dat de diensten door de personal holdings als zodanig zijn gebruikt dan wel in het kader van hun ondernemingen zijn gebezigd. Uit de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting blijkt veeleer dat het inwinnen van het advies verband houdt met een belang van de betrokken natuurlijke personen als (middellijk) aandeelhouder en particuliere belegger, en dat de diensten ook als zodanig zijn verbruikt. Het Hof concludeert dat de desbetreffende adviezen zijn ingewonnen door de natuurlijke personen in hun hoedanigheid van middellijk aandeelhouder en dat zij dienen te worden aangemerkt als afnemers van de desbetreffende diensten. De enkele omstandigheid dat de facturen zijn gericht aan belanghebbende en door haar zijn betaald doet daar niet aan af.’
3.3.
Aangezien [X] heeft gesteld dat zelfs in geval de directeur groot aandeelhouder zelf de afnemer van de prestatie zou zijn geweest, dat, nu [X] en de directeur groot aandeelhouder als fiscale eenheid in de zin van artikel 7 lid 4 Wet OB heeft te gelden, dit binnen het kader van de onderneming van de fiscale eenheid heeft afgenomen, oordeelt het Hof hierover het volgende:
‘2.5.8.
(…) Het Hof stelt voorop dat de onderneming van de fiscale eenheid geen andere is dan die van belanghebbende. Het onder 2.5.5, overwogene geldt derhalve ook voor dat geval.
2.5.9.
Belanghebbende gaat er kennelijk vanuit dat al hetgeen onderdelen van een fiscale eenheid aan prestaties doen verrichten, handelingen zijn die door de fiscale eenheid worden afgenomen. Dit uitgangspunt acht het Hof onjuist. Ook in een geval van prestatie ten behoeve van een onderdeel van de fiscale eenheid zal moeten worden beoordeeld of en in hoeverre die prestaties aan de fiscale eenheid worden verricht. Nu de privé-belangen van de directeur van belanghebbende bij de verkoop van de aandelen Engineering niet direct of indirect onderdeel uitmaken van de onderneming van belanghebbende en daarmee van de fiscale eenheid, leidt het onder 2.5.7. overwogene tot de gevolgtrekking dat de in geding zijn de diensten niet jegens de fiscale eenheid maar jegens de directeur van belanghebbende in privé zijn verricht.
2.5.10.
(…) geldt naar 's Hofs oordeel de omstandigheid dat [M], zo deze al als ondernemer zou kunnen worden aangemerkt, de diensten niet heeft betrokken als belastingplichtige die als zodanig handelt, meebrengt dat de kosten niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het geheel van activiteiten van de fiscale eenheid als ondernemer en dat evenmin is gesteld of gebleken dat de kosten bestanddelen zijn van de prijs van de producten van de fiscale eenheid.’
4. Motivering van de cassatiemiddelen
Het is overduidelijk dat het Hof Amsterdam van mening is dat Uw jurisprudentie omtrent de verkoop van aandelen zoals uiteengezet in onder meer uw arresten van 14 maart 2003, nr. 28.253 en 9 juli 2004, nr. 38.026, niet juist is. Het Hof Amsterdam probeert hier tot een privé sfeer van de onderneming te concluderen, terwijl dit
- 1)
niet kan worden afgeleid uit de voorgelegde feiten en omstandigheden, en dit
- 2)
bovendien uw jurisprudentie waarin aftrek werd toegestaan op basis van de algehele pro rata van de desbetreffende belanghebbenden volstrekt overbodig maakt.
Immers, altijd (!) zijn aandeelhoudersbelangen gediend bij transacties, waaronder aandelentransacties ten aanzien van deelnemingen. Natuurlijk ligt de situatie geheel anders als een dienst ENKEL in het belang is van de aandeelhouder als privé persoon en volstrekt niet in het belang van de ondernemer (in casu belanghebbende dan wel de fiscale eenheid bestaande uit belanghebbende en zijn aandeelhouder). Dit is in de thans aan u voorgelegde situatie geenszins het geval. Natuurlijk heeft [X] belang gehad bij de verkoop, evenals zijn aandeelhouder (zowel zakelijk als privé). Doch dit laatste — het privé aandeelhoudersbelang (zo dit al aanwezig zou zijn) — houdt niet in dat daarmee het zakelijke belang volledig verdwijnt; uiteraard blijft dit zakelijke belang aanwezig. Wellicht ondervinden wij ook hier de invloed van het arrest Charles-Tijmens arrest (HvJ 14 juli 2005, nr. C-434/03).
Feiten: verkoopgereed maken van de aandelen
Het Hof probeert een discussie op gang te krijgen, maar treedt daarmee niet alleen buiten de rechtstrijd doch wijzigt ook de door partijen aangedragen feiten in weerwil van de werkelijkheid.
Het ‘verkoopgereedmaken van [H] B.V. bestaat uit:
- I)
Voorbereiding (bestaande uit waarde analyse en het opstellen van een informatiememorandum),
- II)
Identificatie van potentiële kopers,
- III)
Verkennende gesprekken en onderhandelingen,
- IV)
Afwikkeling van de transactie.
Zie de contracten en zie hetgeen partijen hieromtrent naar voren hebben gebracht.
Het Hof gaat hieraan volledig voorbij en merkt op dat (zie cassatiemiddel 2) het ‘inwinnen van het litigieuze advies onder meer verband hield met het voornemen van [M] met pensioen te gaan’. Deze opmerking kan ik nergens uit de processtukken afleiden; het is ook niet waar.
Vervolgens leidt het Hof daaruit af dat dan ook klaarblijkelijk alles in deze zaak ‘voortkomt uit de persoonlijke (middellijke) aandeelhoudersbelangen van de drie betrokken natuurlijke personen en dat het belang van de adviezen ook daarin is gelegen’.
Ik word een beetje oneerbiedig, maar zo kan ik ook alle uitspraken ‘wegschrijven’. Het Hof miskent volledig de hiervoor — en in alle processtukken — omschreven en in overeenkomsten vastgelegde activiteiten en onderbouwt zijn uitspraak volledig op ‘litigieuze adviezen’, zonder deze aan te (kunnen) wijzen en/of te verklaren waaruit deze dan exact zouden bestaan.
De privé sfeer van een onderneming
Zoals hiervoor al is gezegd, probeert het Hof naar mijn mening een discussie op gang te krijgen over de vraag of een ondernemer die aandelen verkoopt de daarmee gepaard gaande begeleiding kan afnemen in zijn privé hoedanigheid in plaats van in zijn zakelijke hoedanigheid. In dit opzicht verwijs ik u naar uw arresten van 14 maart 2003, nr. 28.253 en 9 juli 2004, nr. 38.026, en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in de zaken EDM, HvJ 29 april 2004, nr. C-77/01, en Kretztechnik, HvJ 26 mei 2005, nr. C-465/03, en concludeer eenvoudig dat de diensten bestaande uit het verkoopgereedmaken van de aandelen, door mij vertaald als ‘het begeleiden van de verkoop van een deelneming’, gemaakt zijn door [X] (zelf of als fiscale eenheid met zijn aandeelhouder) in zijn hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn.
5. Volledige proceskostenvergoeding
In de beroepsfase bij de rechtbank Haarlem en bij incidenteel hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam heeft [X] verzocht om een volledige proceskostenvergoeding in afwijking van het Besluit Proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft dit verzoek naast zich neergelegd en het Besluit toegepast volgens het daarin vastgestelde puntensysteem. In de beroepsfase heb ik er op gewezen dat de rechtstrijd, ten aanzien van de aftrek van voorbelasting bij verkoop van aandelen, ‘gestreden’ is, en het desondanks doorgaan met het op kosten jagen van belastingplichtigen, nu deze noodgedwongen gerechtelijke stappen hebben moeten ondernemen om deze misstand recht te zetten. Hierbij heb ik er op gewezen dat in het omgekeerde geval — het niet naleven van een uitkomst na een gedegen rechtstrijd — onherroepelijk leidt tot het opleggen van 25% zo niet meer aan boete door de Belastingdienst. Het beperken van de proceskostenvergoeding tot ons huidige puntensysteem, staat zo in een schril contrast met ons boetestelsel. Het blijven procederen, tegen beter weten, is een bijzondere omstandigheid.
Echter, ook los van het bestaan van deze bijzondere omstandigheden, menen wij dat een volledige proceskostenvergoeding op z'n plaats is. In mijn (incidenteel) hoger beroepschrift heb ik reeds de overwegingen 110 t/m 112 van de conclusie van A-G Ruiz-Jarabo Colomer bij het Hof van Justitie in de zaak D (zaak C-376/03, NTFR 2004/1717) aangehaald.
Volgens de Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Cólomer verzet het Europese doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen dat een lidstaat een proceskostenregeling toepast die de uitoefening van het recht op teruggaaf in de praktijk uiterst moeilijk maakt (overweging 110). Een proceskostenregeling op grond waarvan slechts iets meer dan 2.000 euro (maximaal) kan worden gevorderd, terwijl de totale uitgaven 12.000 euro zijn, schendt naar zijn mening het gemeenschapsrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Deze regel zou het procederen zinloos maken en belastingplichtige ontmoedigen om de rechten die hij aan de communautaire rechtsorde ontleent, geldend te maken. In casu verzoeken belanghebbenden om een vergoeding van € 10.000, terwijl de rechtbank een vergoeding toekent van € 603,75 per zaak. De verhouding 2 staat tot 12 (conclusie AG HvJ) en 0,6 staat tot 10 (in deze zaak), is dus zelfs nog pregnanter aanwezig en derhalve duidelijk een schending van het doeltreffendheidsbeginsel.
Het recht dat in deze zaak aan de communautaire rechtsorde kan worden ontleend betreft hier het aftrekrecht van een belastingplichtige in de BTW, welke is neergelegd in artikel 17 van de Zesde richtlijn en verplicht is voorgeschreven aan de lidstaten van de Europese Unie. Het aftrekrecht is de spil van de BTW, een belasting die geheel is gebaseerd op Europese richtlijnen. Wordt het aftrekrecht ten onrechte ontkend, dan wordt daarmee een communautair recht geschonden.
Naar de mening van Advocaat-Generaal Ruis-Jarabo Colomer is — ik verwijs naar rechtsoverweging 112 — een vergoeding van € 2.000 ten opzichte van € 12.000 aan proceskosten een schending van het gemeenschapsrecht.
Het is overduidelijk dat A-G Ruiz-Jarabo Colomer een andere opvatting heeft omtrent ons Nederlandse proceskostenvergoedingregeling. Dit noopt ons te bekijken of daarmee het arrest van het Hof van Justitie in de Cilfit zaak van 2 oktober 1982, nr. 283/81 ons dwingt prejudiciële vragen te stellen. In die zaak overwoog het Hof van Justitie immers: ‘16. Tenslotte kan de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de nationale rechter ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen.’
Hoe kan in deze zaak geoordeeld worden dat het antwoord ook evident is voor het Hof van Justitie als deze instantie zelf er nog niet over geoordeeld heeft, maar waarin één van zijn belangrijkste Advocaten-Generaals (in Europese procesgelederen eveneens als ‘rechter’ wordt aangemerkt) een evident ander antwoord heeft gegeven? Het antwoord is derhalve niet evident!
Daarbij komt dat er in Nederland een schril en onverklaarbaar contrast bestaat tussen het civiele recht, het strafrecht en het belastingrecht. Waarom is een werkelijke proceskostenvergoeding wel gerechtvaardigd in het civiele recht en het strafrecht en niet in het belastingrecht?
Daarbij dient tevens in overweging genomen te worden dat de kosten van de huidige proceskostenvergoedingen volgens het puntenstelsel — volgens gegevens van de staatssecretaris (zie brief van 7 februari 2005 aan de Tweede Kamer) — geschat worden op € 1,5 tot € 2 miljoen, en een grove schatting leert dat een werkelijke proceskostenvergoeding ongeveer zal uitkomen op het tienvoudige en dus slechts op een vergoeding van maximaal € 20 miljoen. Is slechts € 20 miljoen het prijskaartje voor een schending van het gemeenschapsrecht, van het doelmatigheidsbeginsel? Naar mijn mening kan dit prijskaartje onmogelijk genade vinden in de ogen van het Hof van Justitie, zeker niet waar het gaat om een inning van vele tientallen miljarden aan belastingopbrengsten.
Echter, de gang naar het Hof van Justitie wil ik cliënten en mezelf graag besparen. Het mag duidelijk zijn dat ik hoe dan ook de mening ben toegedaan dat hier al sprake is van bijzondere omstandigheden — het willens en wetens door blijven procederen — en dus voldoende reden is voor een volledige proceskostenvergoeding.
Mocht U echter van mening zijn dat die bijzondere omstandigheden er niet zijn, dan concludeer ik tot het stellen van prejudiciële vragen, waarbij niet alleen deze vraag omtrent het doeltreffenheidsbeginsel wordt gesteld, maar ook de vraag gesteld dient te worden of een conclusie van een Advocaat-Generaal reeds aanleiding moet zijn om prejudiciële vragen te stellen overeenkomstig het arrest in de Cilfit-zaak. Zo niet, dan hoop ik dat de Europese Commissie actief meeleest, hetgeen — als ik de staatssecretaris mag geloven — regelmatig plaatsvindt, en dat de Europese Commissie door middel van een inbreukprocedure het Nederlandse proceskostenvergoedingenstelsel ter discussie stelt bij het Hof van Justitie.
6. Conclusie
[X] concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, alsmede van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de nog resterende naheffingsaanslag van € 16.249 tot een bedrag van € 336.
Tevens verzoek ik U de Belastingdienst te veroordelen tot een volledige proceskostenvergoeding (groot € 10.000, te vermeerderen met BTW en betaalde griffierechten bij het Gerechtshof en Uw griffie).
Indien U mijn mening niet deelt, dan wijs ik U op het sterk Europeesrechtelijke karakter van het onderhavige geschil en de vele Europeesrechtelijke aspecten die hierbij een rol spelen, waardoor het mogelijkerwijs noodzakelijk kan zijn dat — indien de bepalingen van de Zesde richtlijn en de jurisprudentie niet een eenduidig antwoord verschaffen en twijfels mochten rijzen over de juistheid van de gekozen oplossing — Uw Raad prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie.
Uitspraak 02‑12‑2011
Nr. 43813
2 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2006, nr. 06/00072, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/573) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 oktober 2009, AB SKF, C-29/08, BNB 2010/251.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, D Beheer B.V. en E Beheer B.V. (hierna: de management-BV's) bezaten in het onderhavige tijdvak elk 33? percent van de aandelen in F Holding B.V. (hierna: Holding). Holding bezat alle aandelen in H B.V. (hierna: Engineering). De management-BV's en Engineering verrichtten economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn en waren mitsdien ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Holding verrichtte geen economische activiteiten in die zin.
3.1.2. Ter uitvoering van een door elk van de management-BV's met Engineering gesloten overeenkomst stelden de management-BV's (waaronder dus ook belanghebbende) tegen vergoeding hun directeur/enig aandeelhouder als manager ter beschikking aan Engineering. Belanghebbende had naast haar directeur geen personeel in dienst. De directie van Holding werd gevormd door de management-BV's.
3.1.3. In februari 1998 heeft Holding haar aandelen in Engineering verkocht. Na deze verkoop beëindigden de management-BV's de werkzaamheden.
3.1.4. In het onderwerpelijke tijdvak heeft K B.V. (hierna: K) aan belanghebbende voor verrichte diensten (hierna: de diensten) vergoedingen, vermeerderd met omzetbelasting, gefactureerd. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting in aftrek gebracht.
3.1.5. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de diensten betrekking hebben op 'het voor verkoop gereed maken van de aandelen' in Engineering, dat de verkoop van deze aandelen van omzetbelasting is vrijgesteld en dat daarom de hiervoor in 3.1.4 vermelde omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt. Op grond hiervan heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1. In zijn hogerberoepschrift heeft de Inspecteur primair het standpunt ingenomen dat K de diensten niet aan belanghebbende maar aan Holding heeft verleend en dat belanghebbende om die reden geen recht op aftrek toekomt. Subsidiair voerde de Inspecteur aan dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft omdat zij de diensten niet in het kader van haar economische activiteiten onderscheidenlijk haar onderneming heeft gebruikt. Meer subsidiair verdedigde de Inspecteur de stelling dat de diensten ten goede zijn gekomen aan Holding en dat mitsdien het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 van toepassing is.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de diensten niet zijn verleend aan Holding. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat uit de aan belanghebbende gerichte facturen en de van K afkomstige brieven niet eenduidig is af te leiden met wie K een rechtsbetrekking is aangegaan. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de diensten door belanghebbende zijn betrokken of door belanghebbende als zodanig zijn gebruikt of in het kader van haar onderneming zijn gebezigd. Naar 's Hofs oordeel houden de diensten verband met een belang van de aandeelhouder van belanghebbende als (middellijk) aandeelhouder en particuliere belegger, en zijn de diensten ook als zodanig verbruikt. Op grond daarvan moet de aandeelhouder van belanghebbende worden aangemerkt als de afnemer van de diensten. Dat de facturen van K zijn gericht aan belanghebbende en door haar zijn voldaan, doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af.
De middelen richten zich tegen deze oordelen.
3.3. Artikel 35 van de Wet verplicht de ondernemer een factuur uit te reiken dan wel te doen uitreiken ter zake van zijn leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer. Op de factuur moet hij onder meer de naam van de 'afnemer' vermelden. Onder 'afnemer' moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering verricht of de dienst verleent (vgl. HR 25 maart 1998, nr. 33096, LJN AA2468, BNB 1998/181, en HR 8 oktober 2004, nr. 38482, LJN AO3176, BNB 2005/6).
Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet kan de ondernemer in aftrek brengen de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer (de afnemer in vorenstaande zin) verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
Dit een en ander brengt mee dat het, behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.
In het onderhavige geval heeft K ter zake van door haar verrichte diensten facturen aan belanghebbende uitgereikt, zodat - behoudens tegenbewijs - het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende degene is geweest aan wie K de diensten heeft verleend. Door desondanks op belanghebbende de last te leggen aannemelijk te maken dat de diensten aan haar zijn verricht, heeft het Hof vorenstaande rechtsregel miskend.
3.4. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, slagen de middelen in zoverre. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43814 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Wat de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft acht de Hoge Raad geen bijzondere omstandigheden aanwezig die rechtvaardigen af te wijken van de ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgestelde forfaitaire tarieven.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze inhoudt handhaving van de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor de kosten van het geding voor de Rechtbank alsmede de vergoeding van het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 422, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 2898, derhalve € 1449, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski in raadkamer van 9 november 2011 en op 2 december 2011 in het openbaar uitgesproken.