De andere zaken zijn die met de rolnummers 11/01551, 11/01594, 11/01653, en 11/02825.
HR, 18-03-2016, nr. 11/01624
ECLI:NL:HR:2016:441
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
11/01624
- Conclusie
Mr. M.E. Van Hilten
- LJN
BW5410
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:441, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
ECLI:NL:PHR:2013:BW5410, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑03‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ4186
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BW5410
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ4186
ECLI:NL:HR:2013:BW5410, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ4186
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BW5410
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ4186
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2013
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2012
Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/32.21 met annotatie van Redactie
BNB 2013/97 met annotatie van Bijl
V-N 2013/17.20 met annotatie van Redactie
V-N 2016/17.24 met annotatie van Redactie
BNB 2016/99 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2016/1017 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
BNB 2013/97 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2013/861 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; arrest na HvJ 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti vof e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455; verwijzing voor (onder meer) onderzoek naar (betrokkenheid bij) btw-fraude met het oog op uitoefenen recht op aftrek van omzetbelasting ter zake van aangekochte mobiele telefoons.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 11/01624bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Turbu.com Mobile Phone’s B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2011, nrs. 07/00410 en 07/00414.
1. Loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 8 maart 2013, nr. 11/01624, ECLI:NL:HR:2013:BW5410, BNB 2013/97, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti v.o.f e.a., gevoegde zaken C-131/13, C-163/13 en C-164/13, ECLI:EU:C:2014:2455, BNB 2015/61, heeft het Hof van Justitie die vraag niet-ontvankelijk verklaard.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie die de Advocaat-Generaal C.M. Ettema op 1 februari 2016 heeft genomen in de zaak met nummer 11/02825bis.
2. Nadere beoordeling van de middelen
Gelet op hetgeen in de onderdelen 4.7, 4.9.4, 4.10, 4.11.4 en 4.12 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
In het kader van de behandeling van de zaak na verwijzing verdient het volgende opmerking.
Uit de verklaring voor recht die het Hof van Justitie heeft gegeven in het hiervoor onder 1 vermelde arrest volgt dat indien het verwijzingshof vaststelt dat belanghebbende bij het uitoefenen van haar recht op aftrek wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, belanghebbende de toepassing van dat recht op aftrek op die grond moet worden geweigerd (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 11/02825bis). Gelet op hetgeen in 4.11.3 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad is overwogen met betrekking tot de daar bedoelde intracommunautaire leveringen, kan evenwel belanghebbende de toepassing van het nultarief niet op die grond worden geweigerd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6324 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
Conclusie 08‑03‑2013
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
Derde Kamer A
Omzetbelasting 1 juli 2003 – 31 juli 2003
X B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijftal1. zaken, die met elkaar gemeen hebben dat zij betrekking hebben op handelstransacties met intracommunautaire aspecten waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neemt A-G Van Hilten vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage, die integraal onderdeel uitmaakt van elk van de vijf conclusies.
Kernvragen in deze procedure zijn of belanghebbende als afnemer van mobiele telefoons recht had op aftrek van voorbelasting en of zij terecht het nultarief heeft toegepast ter zake van leveringen van mobiele telefoons. Daarnaast stelt belanghebbende in cassatie dat het Hof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ten onrechte
- (i)
niet is ingegaan op het beroep van belanghebbende op een aantal resoluties,
- (ii)
heeft geoordeeld dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude,
- (iii)
heeft verzuimd in te gaan op een aantal van haar verweren,
- (iv)
verschillende relevante boeken en bescheiden niet in zijn beoordeling heeft betrokken,
- (v)
het bewijsaanbod van belanghebbende heeft gepasseerd, en
- (vi)
heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
De kernvraag over aftrek van voorbelasting heeft het Hof ontkennend beantwoord. Het Hof achtte aannemelijk dat leverancier A niet gevestigd is geweest op het op de facturen vermelde adres, zodat niet is voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003) voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de leverancier. Wat betreft de leveringen door leverancier B achtte het Hof redengevend dat aannemelijk is ‘dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt.’
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het nultarief bij de litigieuze leveringen aan afnemer C terecht heeft geweigerd. Het Hof achtte doorslaggevend dat belanghebbende niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij btw-fraude betrokken raakte: belanghebbende heeft zich onvoldoende vergewist dat de goederen waren geleverd aan afnemer C en dat de betalingen die zij op de facturen ontving, betalingen vormden voor afnemer C. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven tegen weigering van het nultarief ter zake van leveringen aan afnemer D.
A-G Van Hilten behandelt in haar conclusie eerst het recht op aftrek van voorbelasting (middel I en II) ter zake van leverancier A. Nu deze leverancier niet is gevestigd op het op de facturen vermeide adres, is sprake van materieel gebrekkige facturen. In beginsel mag belanghebbende er dan van uitgaan dat de facturen recht op aftrek geven. Het is aan de fiscus om te stellen en te bewijzen dat belanghebbende niet van de juistheid van de facturen mocht uitgaan, bijvoorbeeld dat belanghebbende niet te goeder trouw was, of dat zij betrokken was bij omzetbelastingfraude.
Middel I slaagt. De door de A-G gehanteerde interpretatie van het adresvereiste levert volgens haar geen strijd op met de artikelen 17, 18 en 22 van de Zesde richtlijn, nu geen sprake is van eisen die zo talrijk en technisch zijn dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken. Middel II faalt.
Vervolgens behandelt de A-G aftrek, kwade trouw en btw-fraude (middelen V en VI). Middel VI — de Inspecteur heeft te laat kwade trouw bij belanghebbende gesteld — faalt, nu uit het controlerapport volgt dat dit belanghebbende al in een veel eerder stadium werd verweten. De A-G is van oordeel dat de door het Hof genoemde omstandigheden (ook indien tezamen beoordeeld) niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende willens en wetens btw-fraude heeft georchestreerd; 's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd, middel V slaagt.
In het onderdeel nultarief en btw-fraude aangaande afnemer C (middelen VIII, IX en X) schrijft de A-G dat in cassatie vast staat dat de goederen naar het Verenigd Koninkrijk zijn vervoerd en dat het nultarief op de litigieuze leveringen van toepassing is indien:
- —
belanghebbende slaagt in de op haar rustende last te bewijzen dat de mobiele telefoons zijn geleverd aan afnemers die behoren tot de categorie ‘intracommunautaire verwervers’; en
- —
de Inspecteur niet erin slaagt te bewijzen dat belanghebbende zelf actief betrokken is bij belastingfraude door bewust de voor de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen.
De A-G meent dat belanghebbendes stellingen bij middel VIII over het ‘uit de lucht komen vallen’ en het niet gebaseerd zijn op onderliggende stukken van btw-fraude en over haar onmogelijkheid om hierop te reageren, moeten worden opgevat als de stelling dat het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude buiten de rechtsstrijd is getreden. De Inspecteur die in het kader van actieve betrokkenheid van belanghebbende bij btw-fraude de stelplicht en de bewijslast heeft, heeft in de hoger beroepsprocedure niet gesteld dat belanghebbende actief betrokken was bij btw-fraude. Het Hof is naar het oordeel van A-G Van Hilten derhalve buiten de rechtsstrijd getreden. Het middel slaagt in zoverre. Dit houdt in dat in cassatie niet vast staat dat belanghebbende actief betrokken was bij btw-fraude. Het nultarief kan dan alleen aan belanghebbende kan worden geweigerd, indien zij niet afdoende heeft bewezen dat de mobiele telefoons aan ‘intracommunautaire verwervers’ zijn geleverd. A-G Van Hilten is van mening dat, gelet op het aantal telefoons per levering en de factuurbedragen, wel sprake moet zijn van levering aan ‘intracommunautaire verwervers’, zodat middel VIII in zoverre slaagt en de middelen VIII, IX en X (voor het overige) geen behandeling behoeven.
Of belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven inzake afnemer D (middel XIII) is mede afhankelijk van de oordelen van het verwijzingshof.
In deze notitie is ingegaan op de middelen die verband houden met de kernvragen. Voor de behandeling van de overige middelen wordt verwezen naar de conclusie. De slotsom is dat de middelen I, III, IV, V, VII, VIII en XIV tot cassatie leiden.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing dient te volgen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2013
Uitspraak 08‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; - art. 15, lid 1, en art. 35, lid 1, letter b, Wet OB; art. 22, lid 3, letter b, Zesde richtlijn; recht op aftrek; aan de vereisten van vermelding van naam en adres van de leverancier op factuur is voldaan wanneer die leverancier met die gegevens kan worden geïdentificeerd en getraceerd. - art. 9, lid 2, aanhef en letter b, Wet OB en post a.6 Tabel II. Heeft Hof toepassing van nultarief voor naar het Verenigd Koninkrijk overgebrachte goederen terecht geweigerd? - Hof heeft ten onrechte het beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294, niet behandeld. - Procesorde: ter zitting aangevoerde stelling is niet tardief; aanbod getuigenbewijs op onjuiste grond gepasseerd. - Oordeel van Hof over plegen van btw-fraude is onvoldoende gemotiveerd. - Prejudiciële vraag over het recht op aftrek en betrokkenheid bij btw-fraude.
Partij(en)
8 maart 2013
Nr. 11/01624
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 februari 2011, nrs. 07/00410 en 07/00414, betreffende een beschikking inzake omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak juli 2003. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 5 juli 2004 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/9) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een teruggaaf verleend.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 19 april 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1.
In het onderhavige tijdvak - juli 2003 - handelde belanghebbende in mobiele telefoons. Bij haar aangifte omzetbelasting over dit tijdvak heeft belanghebbende leveringen naar lidstaten van de Europese Unie aangegeven met toepassing van het nultarief. Tevens heeft zij bedragen aan in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Dit een en ander resulteerde in een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
3.1.2.
De hiervoor in 3.1.1 vermelde in rekening gebrachte bedragen hebben onder meer betrekking op door A B.V. (hierna: de leverancier) aan belanghebbende verrichte leveringen van telefoons. Belanghebbende heeft deze telefoons doorverkocht en geleverd. Belanghebbende beschikt over inkoopfacturen (hierna: de facturen) die zijn voorzien van de naam A, van een logo en van het adres a-straat 1 te Q. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde bedragen overgemaakt naar het op de facturen vermelde bankrekeningnummer.
3.1.3.
De leverancier stond in het onderhavige tijdvak bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, met als enig aandeelhouder en directeur E te R, met wie belanghebbende in verband met de vaststelling van de identiteit van de leverancier contact heeft gehad en van wie belanghebbende een kopie van zijn paspoort heeft ontvangen. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel had de leverancier als adres a-straat 1 te Q.
3.1.4.
Op het adres a-straat 1 bevond zich een pand met verhuurde kantoorruimten. In dat pand bevond zich een brievenbus die op naam van A was gehuurd van de exploitant van het gebouw. Voorts was door die exploitant aan A een telefoonnummer ter beschikking gesteld. Die telefoonaansluiting was doorgeschakeld naar het nummer van een mobiele telefoon.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de facturen niet de in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003; hierna: de Wet) in samenhang met artikel 35 van de Wet vereiste gegevens bevatten. Daarbij achtte hij van belang dat de facturen de naam A dragen en dat in het register van de Kamer van Koophandel een onderneming met deze naam niet is aangetroffen maar slechts een onderneming met de naam van de leverancier, welke naam echter niet op de facturen voorkomt, en voorts dat de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q heeft verklaard geen kantoorruimte aan A te hebben verhuurd. Op grond van dit een en ander heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft ter zake van de door de leverancier in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting.
3.2.
De hiervoor in 3.1.1 vermelde bedragen hebben voorts betrekking op aan belanghebbende verrichte leveringen van telefoons die haar in rekening zijn gebracht op facturen die staan op naam van B Holding B.V. (hierna: B). Belanghebbende heeft deze telefoons doorverkocht en geleverd. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde bedragen overgemaakt naar het op de facturen vermelde bankrekeningnummer.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat niet B maar een derde de telefoons aan belanghebbende heeft geleverd en dat ter zake van die leveringen geen omzetbelasting is voldaan, terwijl belanghebbende wist of had moeten weten dat hier sprake was van btw-fraude. Naar de mening van de Inspecteur had belanghebbende daarom geen recht op aftrek van de hier bedoelde in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.3.
De hiervoor in 3.1.1 vermelde leveringen naar andere lidstaten hebben onder meer betrekking op de op facturen van belanghebbende vermelde afnemer D Ltd (hierna: D). De goederen zijn in opdracht van belanghebbende door een derde vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk. Na aankomst in die lidstaat werden de goederen voor rekening van belanghebbende opgeslagen bij een andere derde. Na verloop van tijd werden de goederen op naam van D afgehaald. De betaling voor de goederen is overgemaakt vanaf een bankrekening die niet op naam van D stond. Voorts heeft D op een desbetreffende vraag om informatie van de Engelse belastingdienst ontkend goederen van belanghebbende te hebben ontvangen of betalingen te hebben verricht.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende met betrekking tot voormelde leveringen de toepasselijkheid van het nultarief onvoldoende heeft doen blijken.
3.4.
De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor zover belanghebbende heeft bedoeld (nader) bewijs door middel van het horen van getuigen te willen bijbrengen, dit bewijsaanbod als ingetrokken moet worden beschouwd doordat belanghebbende ná de schorsing van het onderzoek ter zitting schriftelijk heeft toegestemd in het achterwege blijven van een nadere zitting.
4.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat - gelet op de verklaringen van de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q - A, de naam die op de facturen als onderneming was vermeld, of de leverancier, waarvoor A naar belanghebbende heeft gesteld de handelsnaam is, niet was gevestigd op dit adres. Naar het oordeel van het Hof is daarmee niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet in samenhang met artikel 35 van de Wet voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Deze constatering verhindert naar 's Hofs oordeel de door belanghebbende bepleite aftrek.
4.3.
Met betrekking tot het recht op aftrek ter zake van de op naam van B opgemaakte facturen heeft het Hof geoordeeld dat "belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt". De desbetreffende aftrek heeft het Hof om die reden niet toegestaan.
4.4.
Met betrekking tot de leveringen aan D heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij btw-fraude betrokken raakte. Onder meer de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gecontroleerd of geleverd was aan de persoon die op de facturen als afnemer stond vermeld, ook niet toen bleek dat was betaald door een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld, duidt erop, aldus het Hof, dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur de toepassing van het nultarief terecht geweigerd.
4.5.
Met betrekking tot andere in 3.1.1 bedoelde leveringen heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven tegen het oordeel van de Rechtbank, omdat deze - gelet op de andere correcties - niet tot een teruggaaf van omzetbelasting kunnen leiden.
4.6.
Middel I richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 4.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet verplicht de ondernemer ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze onder meer zijn naam en adres zijn vermeld. Hiermee is in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 22, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn dat inhoudt dat de belastingplichtige een factuur moet uitreiken voor goederen die hij heeft geleverd aan of diensten die hij heeft verricht voor een andere belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon. Voorts is met het bepaalde in artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet uitvoering gegeven aan artikel 22, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn dat bepaalt dat op de factuur de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige moeten worden vermeld. Indien de hiervoor bedoelde gegevens op de factuur ontbreken dan wel onjuist of onvolledig zijn, kan niet gesproken worden van een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in de zin van artikel 15, lid 1, van de Wet (artikel 18, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn).
In beginsel moet onder het op duidelijke en overzichtelijke wijze vermelden van de naam en het adres in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet worden verstaan het vermelden van de volledige naam van de ondernemer en diens volledige adres. Van belang hierbij is dat aan de hand van deze gegevens de ondernemer die de op de factuur vermelde prestatie heeft verricht, is te identificeren en te traceren. Aan de vereisten van artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet is daarom voldaan indien de ondernemer aan de hand van de op de factuur vermelde naam en het op de factuur vermelde adres kan worden geïdentificeerd en getraceerd.
4.7.
Indien het Hof voor het antwoord op de vraag of op de facturen de in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet bedoelde naam en adres van de leverancier zijn vermeld, hiervan niet is uitgegaan, heeft het een onjuiste maatstaf aangelegd. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste maatstaf, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aangezien de hiervoor in 3.1.3 en 3.1.4 vermelde omstandigheden niet uitsluiten dat de leverancier aan de hand van de op de facturen vermelde naam en het op de facturen vermelde adres kon worden geïdentificeerd en getraceerd. Middel I slaagt derhalve. Gelet hierop komt de Hoge Raad niet toe aan behandeling van middel II dat betoogt dat door de toepassing die het Hof met betrekking tot het adresvereiste van artikel 35, lid 1, letter a, van de Wet geeft de uitoefening van het recht op aftrek te moeilijk wordt gemaakt.
4.8.
De middelen III en IV betogen in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het door belanghebbende gedane beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294, waarin de Staatssecretaris regels geeft met betrekking tot de aftrek van omzetbelasting die is vermeld op facturen die niet voldoen aan de wettelijke vereisten. De middelen slagen in zoverre, aangezien belanghebbende inderdaad beroep op dat besluit heeft gedaan en het Hof hierover geen oordeel heeft gegeven.
Voor zover deze middelen betogen dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het door belanghebbende gedane beroep op de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1986, V-N 1986, blz. 1125, wordt het terecht voorgesteld, maar kan het in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien deze resolutie ziet op de gevallen waarin op een factuur ten onrechte dan wel te veel omzetbelasting in rekening is gebracht en hiervan in dit geval geen sprake is.
4.9.1.
De middelen V en VI zijn gericht tegen het hiervoor in 4.3 omschreven oordeel van het Hof met betrekking tot het afwijzen van het recht op aftrek ter zake van de op naam van B opgemaakte facturen.
4.9.2.
Middel VI betoogt dat het Hof heeft nagelaten te behandelen de door belanghebbende aangevoerde grieven omtrent schending van het vertrouwensbeginsel alsmede schending van de beginselen van een goede procesorde vanwege de omstandigheid dat de Inspecteur eerst ter zitting van het Hof, op 18 juni 2009, zes jaren na het verzoek van belanghebbende tot teruggave van omzetbelasting, heeft aangevoerd dat belanghebbende wist of had moeten weten dat ter zake van de op naam van B opgemaakte facturen sprake was van btw-fraude.
4.9.3.
In zijn ter zitting van 18 juni 2009 aan het Hof overgelegde pleitnota heeft de Inspecteur onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juli 2006, Axel Kittel en Recolta Recycling, nrs. C-439/04 en C-440/04, V-N 2008/3.23, en naar in het dossier vermelde feiten dan wel in de stukken van het geding aangevoerde feitelijke stellingen, aangevoerd dat belanghebbende wist of had moeten weten dat sprake was van btw-fraude en dat reeds op die grond het recht op aftrek ter zake van de op naam van B opgemaakte facturen diende te worden geweigerd. Het Hof heeft na een onderbreking van de zitting voor raadkameroverleg aan partijen meegedeeld dat de Inspecteur zijn in de pleitnota ingenomen standpunt naar zijn oordeel niet op een eerder moment in de procedure op deze wijze heeft verwoord en belanghebbende daarom in de gelegenheid gesteld op die stelling te reageren. Het in die reactie gevoerde verweer is beperkt gebleven tot de hiervoor in 4.9.2 aangevoerde grieven. Hoewel uit de uitspraak van het Hof niet uitdrukkelijk blijkt dat het Hof die grieven bij de beoordeling van de stelling van de Inspecteur heeft betrokken, kan middel VI niet tot cassatie leiden. De stelling van de Inspecteur werd aangevoerd ter ondersteuning van zijn standpunt in het reeds tussen partijen bestaande geschil omtrent het recht op aftrek ter zake van de op naam van B opgemaakte facturen. In zoverre is het Hof niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Voorts heeft de Inspecteur geen andere feiten of feitelijke stellingen aangevoerd dan die in de stukken van het geding waren vermeld. Op grond van een en ander hoefde het Hof de stelling van de Inspecteur daarom niet buiten beschouwing te laten op de grond dat deze te laat is aangevoerd. Aangezien uit de stukken van het geding voorts blijkt dat het Hof belanghebbende en zijn gemachtigde op hun verzoek in de gelegenheid heeft gesteld na schorsing van het onderzoek ter zitting schriftelijk op deze stelling te reageren, kan - mede gelet op hetgeen belanghebbende in die reactie aanvoert - niet worden geconcludeerd dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden door een oordeel te geven over de stelling van de Inspecteur.
4.9.4.
Middel V richt zich tegen het hiervoor in 4.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij btw-fraude. Het middel slaagt. Zonder nadere motivering die ontbreekt is onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat uit de in onderdeel 4.15 van zijn uitspraak vermelde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kan worden geconcludeerd dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de "orchestratie" van btw-fraude.
4.10.
Middel IV richt zich onder meer tegen de feitelijke vaststellingen in onderdelen 2.7.6, eerste volzin, alsmede onderdeel 2.8.6, eerste volzin, van 's Hofs uitspraak dat zowel A als B slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende aangifte omzetbelasting heeft ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Het middel voert aan dat in hoger beroep deze feiten zijn betwist. Aangezien in hoger beroep de hiervoor bedoelde feiten inderdaad zijn betwist, had het Hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, deze feiten niet als vaststaand mogen vermelden. Mitsdien slaagt het middel in zoverre.
4.11.1.
De middelen VIII tot en met X richten zich tegen de hiervoor in 4.4 weergegeven oordelen met het betoog dat het Hof ten onrechte belanghebbende de toepassing van het nultarief ter zake van de leveringen aan D heeft onthouden.
4.11.2.
Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6 van de bij deze wet behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op een belastingplichtige rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat aan deze heffing zijn onderworpen. Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak geen bijzondere eisen gesteld. Zie voor dit een en ander HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159.
4.11.3.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet of het Hof van oordeel is geweest dat aan de hiervoor omschreven wettelijke voorwaarden voor de toepassing van het nultarief ter zake van de leveringen aan D niet is voldaan. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de goederen naar het Verenigd Koninkrijk heeft doen overbrengen, maar de uitspraak van het Hof geeft geen blijk ervan dat het Hof heeft beoordeeld of de goederen zijn geleverd aan een persoon die ter zake van de levering een intracommunautaire verwerving verrichtte.
Indien aan het oordeel van het Hof ten grondslag heeft gelegen het oordeel dat aan de laatstvermelde wettelijke voorwaarde niet werd voldaan, reeds omdat de betalingen voor de leveringen zijn gedaan door een ander dan degene die op de factuur als afnemer is vermeld en/of omdat belanghebbende niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien deze omstandigheden geen grondslag kunnen vormen om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te onthouden.
Voor zover aan het oordeel van het Hof ten grondslag heeft gelegen het oordeel dat ook indien aan de hiervoor in 4.11.2 omschreven wettelijke voorwaarden is voldaan, belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het nultarief omdat hij een werkzaam aandeel had in btw-fraude, is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden, aangezien de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de intracommunautaire leveringen betrokken is geweest bij fraude.
4.11.4.
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.11.3 is overwogen, slagen de middelen VII tot en met X in zoverre.
4.12.
Middel XII richt zich tegen het hiervoor in 4.1 vermelde oordeel van het Hof dat het door belanghebbende aangeboden getuigenbewijs als ingetrokken moet worden beschouwd omdat zij heeft ingestemd met het afzien van een tweede zitting. Het middel slaagt. Belanghebbende heeft ermee ingestemd een nadere mondelinge behandeling achterwege te laten. In die instemming ligt niet besloten dat belanghebbende tevens afziet van bewijslevering overeenkomstig het voordien gedane bewijsaanbod. Uit het oordeel van het Hof blijkt niet waarom dat hier anders zou zijn.
4.13.1.
Voor het geval naar aanleiding van het hiervoor in 4.6, 4.7 en 4.11.3 overwogene na verwijzing komt vast te staan dat ter zake van de hiervoor in 3.2 bedoelde facturen is voldaan aan de vereisten van artikel 35, lid 1, van de Wet, alsmede dat de leveringen waarop deze facturen betrekking hebben, deel uitmaakten van een keten van handelingen die was gericht op btw-fraude en dat belanghebbende zich daarvan bewust was of had moeten zijn, is het volgende van belang.
4.13.2.
Op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (thans: artikelen 167 en 168, BTW-richtlijn 2006) verlenen de lidstaten aan iedere belastingplichtige recht op aftrek of op teruggaaf van - onder meer - de btw, welke in het binnenland is verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten. Dat recht op aftrek of teruggaaf bestaat overeenkomstig artikel 17, lid 3, aanhef en letter b, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 169, aanhef en letter b, BTW-richtlijn 2006) ook voor de in artikel 17, lid 2, bedoelde btw, voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor - onder meer - door de belastingplichtige verrichte handelingen die overeenkomstig artikel 28quater, A, (thans: artikel 138, lid 1, BTW-richtlijn 2006) zijn vrijgesteld.
Om zijn recht op aftrek uit te oefenen moet de belastingplichtige op grond van artikel 18, lid 1, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 178, aanhef en letter a, BTW-richtlijn 2006) voor de in artikel 17, lid 2, onder a, bedoelde aftrek, in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur.
In de Nederlandse wetgeving is het hiervoor omschreven recht op aftrek ten uitvoer gelegd in artikel 15, lid 1, van de Wet. Ingevolge deze wettelijke bepaling geldt het recht op aftrek voor belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, een en ander voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.
4.13.3.
Gedurende het onderwerpelijke jaar gold in Nederland voor de toepassing van het recht op aftrek niet als wettelijke voorwaarde dat de belastingplichtige niet bewust betrokken is bij ontduiking van btw of btw-fraude.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat de justitiabele die betrokken is bij bedrog of misbruik geen beroep op het recht van de Europese Unie kan doen en dat het in voorkomend geval door een lidstaat toepassen van een in een nationale wet neergelegde antifraudebepaling niet in strijd is met het recht van de Europese Unie (vgl. HvJ 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13, HvJ 7 december 2010, R, C-285/09, V-N 2011/2.11 en
HvJ 6 december 2012, Bonik EOOD, C-285/11, V-N 2013/2.21). De vraag rijst of de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de toepassing van het recht op aftrek dienen te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat sprake is van fraude of misbruik en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, ook indien de nationale wet niet erin voorziet de aftrek te weigeren. Met andere woorden, heeft het in de bedoelde arresten van het Hof van Justitie neergelegde beginsel van Europees recht dat een belastingplichtige die betrokken is bij btw-fraude of misbruik geen recht kan doen gelden op de vrijstelling voor intracommunautaire leveringen en het recht op aftrek, rechtstreekse werking?
Of dient voor de toepassing van dit beginsel een grondslag aanwezig te zijn in nationale wettelijke bepalingen?
Voor een bevestigend antwoord op de eerste vraag kan worden aangevoerd dat uit de arresten van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat het gaat om een beginsel van Europees recht dat zich zou kunnen lenen voor rechtstreekse werking en daarmee voor toepassing door de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties.
Voor een bevestigend antwoord op de laatste vraag pleit het beginsel van legaliteit. Het is in beginsel aan de lidstaten om wettelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van fraude of misbruik. Belanghebbende heeft met betrekking tot de toepassing van het recht op aftrek geen beroep gedaan op het recht van de Europese Unie, maar uitsluitend op het nationale recht.
4.14.
Gelet op het hiervoor in 4.13 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
5. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie het recht op aftrek te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden het recht op aftrek te weigeren?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
Beroepschrift 08‑03‑2013
1.1.
Namens [X] B.V. te [Z] motiveer ik het beroep als volgt. Het geschil betreft de omzetbelasting over de maand juli 2003. Verzocht is door cliënte om een teruggaaf ad € 623.841. De Belastingdienst heeft een beschikking ‘geen teruggaaf’ afgegeven. Daarna heeft een bezwaarprocedure plaatsgevonden, gevolgd door een procedure bij rechtbank Breda, gevolgd door procedure bij Hof 's‑Hertogenbosch.
1.2.
Bij de rechtbank kreeg [X] B.V. gelijk voor wat betreft het geschilpunt dat betrekking heeft op de vooraftrek in de omzetbelasting en kreeg de Inspecteur gelijk op het punt dat betrekking heeft op de toepassing van het nultarief. Bij het Hof kreeg de Belastingdienst gelijk voor wat betreft de vooraftrek, werd het nultarief bij twee transacties met [D] Ltd. afgewezen en kwam het Hof niet meer toe aan een beoordeling van het nultarief bij [C] SRL. Dat was dan ook aanleiding tot dit beroepschrift in cassatie.
1.3.
De kwestie van de vooraftrek in de omzetbelasting heeft betrekking op facturen verzonden door [A](‘[A]’) en door [B] Holding B.V. (‘[B]’). Het belang van de vooraftrek bij [A] is blijkens r.o. 2.11 van het Hof € 304.190 en het belang van de vooraftrek bij [B] is blijkens diezelfde rechtsoverweging € 185.060. De toepassing van het nultarief betreft de in totaal 3 leveringen aan twee afnemers genaamd [D] Ltd. (‘[D]’) en [C] SRL (‘[C]’). Het belang van het nultarief bij [D] is € 137.186 plus € 105.936, derhalve in totaal € 243.122. Het belang van het nultarief bij [C] is € 83.669. Onderdeel van het geschil betreft ook de vraag of de inspecteur de relevante op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb daadwerkelijk heeft overgelegd.
1.4.
De middelen van cassatie moeten zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang worden bezien.
Cassatiemiddel I
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 t/m 4.7 overwogen als volgt:
‘4.5.
Die verhuurder was [EE] BV te [Q]. De Inspecteur heeft verwezen naar een verklaring d.d. 25 september 2003 van haar directeur, [FF] (paragraaf 3.3 van bijlage 8 bij het beroepschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Die verklaring luidt als volgt:
‘Bij ons meldde zich telefonisch een mijnheer, vermoedelijk [F], met het verzoek om een postbus te te huren met een telefonische doorschakeling van het mobiele nr. 06-[010]. [F] was degene die altijd dit nummer opnam. E.e.a. zou van tijdelijke aard zijn tot het moment dat de beslissing zou vallen waar zij zich zouden vestigen. Na navraag bij de KPN over de kosten van de lijn en doorschakeling hebben wij de prijs opgegeven en na akkoord hebben wij e.e.a. geregeld en de sleutel van de postbus overhandigd. Er is geen navraag gedaan voor het huren van een kantoor; in dat geval vragen wij om een borgstelling en een inschrijving van de KvK. [A] heeft nooit een kamer gehuurd, zelfs niet voor een bespreking, en verzocht ons per 15 oktober a.s. alles weer op te heffen. Dit hebben wij gedaan. Kopieën van de desbetreffende stukken zijn in uw bezit.’
4.6.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van bedoelde verhuurder, een en ander als in 4.4 weergegeven. In verband hiermee is aannemelijk dat [A], de naam die op de facturen als onderneming was vermeld, of [DD] B.V., waarvoor, naar belanghebbende heeft gesteld, [A] de handelsnaam is, niet op het adres [A-STRAAT 1] te [Q] gevestigd is geweest.
4.7.
Hiermee is niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet OB in samenhang met artikel 35 van die Wet, voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht.’
2. Toelichting
2.1.
De hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen beoordelen de vooraftrek op basis van de facturen van [DD] B.V. opgenomen in bijlage 46 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg in het licht van art. 15 en 35 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Dat er daadwerkelijke goederen zijn geleverd conform de factuur door [A] aan [X] B.V. en dat [X] B.V. die goederen daarna heeft doorverkocht is niet in geschil blijkens r.o. 2.7.3.
2.2.
[X] B.V. is bij de beoordeling van de facturen afgegaan op de vermelding van [DD] B.V. in het handelsregister, waarin eveneens het adres [A-STRAAT 1] te [Q] is vermeld, alsmede op de verklaring van de Belastingdienst zelf d.d. 7 februari 2003 (bijlage 44 bij motivering beroepschrift in eerste aanleg), waarop de Belastingdienst zelf eveneens het adres [A-STRAAT 1] te [Q] als vestigingsadres van [DD] B.V. heeft vermeld. De verklaring omtrent de hoedanigheid d.d. 7 februari 2003 heeft de Belastingdienst afgegeven aan [DD] B.V. en heeft [DD] B.V. op haar beurt in kopie weer afgegeven aan [X] B.V.
2.3.
De desbetreffende factuur van [DD] B.V. vermeldt steeds de handelsnaam ‘[A]’. Tevens staat vermeld als bezoekadres: [A-STRAAT 1] [Q].
2.4.
Als correspondentieadres staat vermeld postbus […] [Q].
2.5.
Er wordt steeds een telefoonnummer en een faxnummer op de factuur vermeld, een bankrekeningnummer [001], waarvan door het Hof feitelijk is vastgesteld in r.o. 2.7.3 dat [X] B.V. de facturen op dat bankrekeningnummer heeft betaald. Verder heeft het Hof in r.o. 2.7.1 feitelijk vastgesteld dat in het onderhavige tijdvak [A] ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel te [Q] op het adres [A-STRAAT 1] te [Q]. Deze feitelijke vaststelling correspondeert met het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [A] dat in het geding is als bijlage 42 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg.
2.6.
Verder heeft het Hof in r.o. 2.7.5 vastgesteld dat tot de door [X] B.V. overgelegde stukken van het geding behoren een door de Belastingdienst afgegeven verklaring van hoedanigheid met betrekking tot [A], (succesvolle) schriftelijke verificaties van het BTW nummer van [A], een uittreksel uit het handelsregister van [A], door [E] in naam van [A] afgetekende ‘purchase orders’, door een logistieke dienstverlener ([G] te [S]) afgegeven bevestigingen van ontvangst van de goederen van [A], en bankafschriften met daarop betalingen aan [A] naar het op de facturen vermelde bankrekeningnummer.
2.7.
De verklaring omtrent de hoedanigheid van belastingplichtige [DD] B.V. is afgegeven door de Belastingdienst [RR] op 7 februari 2003 en vermeld als adres van de vennootschap ‘[A-STRAAT 1] [Q]’ en is in het geding gebracht als bijlage 44 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg.
2.8.
In r.o. 4.6 komt het Hof echter tot de conclusie dat ‘aannemelijk is dat [A]/[DD] B.V. niet op het adres [A-STRAAT 1] te [Q] gevestigd is geweest’.
2.9.
Dat gegeven staat volgens het Hof aan vooraftrek in de weg in het licht van art. 35, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003).
2.10
Op dit punt verschillen [x] B.V. en het Hof met elkaar van mening. In het licht van het arrest van 19 december 1990, BNB 1991/235 van de Hoge Raad is de vermelding van de desbetreffende naam en/of adres als toereikend aan te merken, als de volgens de Belastingdienst gemaakte fout geen ruimte laat voor misverstand omtrent de identiteit van de presterende ondernemer.
Voor wat betreft de vermelding van het adres geldt volgens [X] B.V. eveneens dat de vermelding van een adres op de factuur corresponderend met het adres zoals vermeld in het handelsregister en vermeld in een recente schriftelijke verklaring van de Belastingdienst zelf d.d. 7 februari 2003 eveneens als toereikend moet worden aangemerkt in het licht van artt. 15 en 35 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Omdat de Belastingdienst zelf het adres [A-STRAAT 1] te [Q] vermeldt op een brief d.d. 7 februari 2003 is er ook geen enkel risico dat de Belastingdienst de desbetreffende belastingplichtige niet weet te vinden, althans geen contact heeft met die belastingplichtige, blijkens die schriftelijke verklaring.
2.11.
2.12.
Daarnaast is het oordeel voor wat betreft het adres door het Hof ondeugdelijk geformuleerd in het licht van in het geding gebrachte stukken waarin het desbetreffende adres [A-STRAAT 1] te [Q] is vermeld, in het bijzonder het uittreksel uit het handelsregister (bijlage 42), de verklaring omtrent de hoedanigheid van de belastingplichtige van de Belastingdienst zelf d.d. 7 februari 2003 (bijlage 44), alsmede in het licht van de verklaringen afgelegd door [E] (de directeur en aandeelhouder van [DD] B.V.) en zijn zwager [HH] zoals afgelegd jegens de Belastingdienst/FIOD en geciteerd in de nummers 3.9 en 3.10 van het verweerschrift d.d. 20 september 2007.
[E] verklaart bij het desbetreffende adres geweest te zijn om boekhoudspullen af te geven aan [F] verklaart kantoorruimte op het desbetreffende adres te hebben gehuurd, alsmede een postbus en een telefoonaansluiting en het huurcontract daartoe te hebben ondertekend. Ook in het licht van die feitelijke gegevens behoeft het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch dat [A-STRAAT 1] te [Q] voor de toepassing van artt. 15 en 35 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 niet als (toereikend) adres van kan gelden nadere motivering, ook omdat zowel in eerste aanleg als in het verweerschrift in hoger beroep uitdrukkelijk op deze relevante feiten en omstandigheden van de zijde van [X]
B.V. is gewezen.
Cassatiemiddel II
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 t/m 4.7 overwogen als volgt:
‘4.5.
Die verhuurder was [EE] BV te [Q] De Inspecteur heeft verwezen naar een verklaring d.d. 25 september 2003 van haar directeur, [FF](paragraaf 3.3 van bijlage 8 bij het beroepschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Die verklaring luidt als volgt:
‘Bij ons meldde zich telefonisch een mijnheer, vermoedelijk [F], met het verzoek om een postbus te te huren met een telefonische doorschakeling van het mobiele nr. 06-[010]. [F] was degene die altijd dit nummer opnam. E.e.a. zou van tijdelijke aard zijn tot het moment dat de beslissing zou vallen waar zij zich zouden vestigen. Na navraag bij de KPN over de kosten van de lijn en doorschakeling hebben wij de prijs opgegeven en na akkoord hebben wij e.e.a. geregeld en de sleutel van de postbus overhandigd. Er is geen navraag gedaan voor het huren van een kantoor; in dat geval vragen wij om een borgstelling en een inschrijving van de KvK, [A] heeft nooit een kamer gehuurd, zelfs niet voor een bespreking, en verzocht ons per 15 oktober a.s. alles weer op te heffen. Dit hebben wij gedaan. Kopieën van de desbetreffende stukken zijn in uw bezit.’
4.6.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van bedoelde verhuurder, een en ander als in 4.4 weergegeven. In verband hiermee is aannemelijk dat [A] de naam die op de facturen als onderneming was vermeld, of [DD] B.V., waarvoor, naar belanghebbende heeft gesteld, [A] de handelsnaam is, niet op het adres [A-STRAAT 1] te [Q] gevestigd is geweest.
4.7.
Hiermee is niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet OB in samenhang met artikel 35 van die Wet, voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht.’
3. Toelichting
3.1.
Dit cassatiemiddel moet worden beoordeeld afzonderlijk, doch ook in samenhang met Cassatiemiddel I.
3.2.
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 14 juli 1988 in de gevoegde aken met nummers 123/87 en 330/87 inzake Lea Jeunehomme e.a./België zoals gepubliceerd in Jur. 1988, pag. 4517 is aan de orde geweest welke vereisten de nationale wetgeving in het licht van de Zesde Richtlijn mag stellen aan de factuur. In r.o. 18 van deze uitspraak is overwogen:
‘Dat de artikelen 18, lid 1, sub a en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde Richtlijn (…) de Lidstaten toestaan, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen die nodig zijn om de inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren. Die vermeldingen mogen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.’
3.3.
Verder wordt door het Europese Hof overwogen dat het aan de nationale rechter is om te oordelen of de Belgische regeling aan het hiervoor geformuleerde criterium voldoet.
3.4.
In dit geval staat vast dat de vermelding van het adres op de factuur overeenstemt met het adres zoals dat vermeld is in het Nederlandse handelsregister en het adres zoals vermeld in de verklaring omtrent de hoedanigheid van de belastingplichtige [A] voor de BTW d.d. 7 februari 2003 afkomstig van de Belastingdienst zelf.
3.5.
[X] B.V. heeft het adres aldus — meent zij — aldus afdoende geverifieerd, niet alleen aan het openbare handelsregister, waarop [X] B.V. meent te mogen afgaan, doch ook aan gegevens verkregen via [DD] B.V. afkomstig van de Belastingdienst met het betreffende adres.
3.6.
Door te oordelen dat het adres op de factuur dan toch in de weg staat aan de aftrek van omzetbelasting heeft het Hof aldus volgens [X] B.V. in strijd geoordeeld met het criterium zoals geformuleerd in het eerder genoemde Jeunehomme arrest van het Europese Hof van 14 juli 1988, in het bijzonder het criterium dat aftrek niet ‘overdreven moeilijk’ mag worden gemaakt.
3.7.
In het bijzonder mag niet worden aanvaard in deze ‘interneteconomie’ als verplichting voor de ontvanger van een factuur dat deze steeds afreist naar het vestigingsadres van de leverancier om te beoordelen of dat vestigingsadres van de leverancier gelijk is aan het adres zoals vermeld op de factuur alvorens de afnemer de aftrek aldus kan verwezenlijken. Voldoende mag zijn dat de afnemer op dit punt afgaat op het handelsregister en op een schriftelijke verklaring omtrent het adres afkomstig van de Belastingdienst.
3.8.
In dat kader zij opgemerkt dat in dit geval de geciteerde rechtsoverwegingen van het Hof overigens bevestigen dat [DD] B.V. een contract had met [EE] B.V. om in ieder geval op het desbetreffende adres [A-STRAAT 1] post te mogen ontvangen via een ‘domicilieregeling’. Verder had de vennootschap een werkend BTW-nummer en was op de factuur niet alleen vermeld het handelsregisterinschrijvingsnummer, doch ook dit BTW-nummer, alsmede een (werkend) bankrekeningnummer van de vennootschap. Ook de overige op de factuur vermelde gegevens maken het derhalve zondermeer mogelijk om de desbetreffende leverancier te identificeren en te achterhalen.
Cassatiemiddel III
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.5 t/m 4.7 overwogen als volgt:
‘4.5.
Die verhuurder was [EE] BV te [Q]. De Inspecteur heeft verwezen naar een verklaring d.d. 25 september 2003 van haar directeur, [FF] (paragraaf 3.3 van bijlage 8 bij het beroepschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Die verklaring luidt als volgt:
‘Bij ons meldde zich telefonisch een mijnheer, vermoedelijk [F], met het verzoek om een postbus te ie huren met een telefonische doorschakeling van het mobiele nr. 06-[010]. [F] degene die altijd dit nummer opnam. E.e.a. zou van tijdelijke aard zijn tot het moment dat de beslissing zou vallen waar zij zich zouden vestigen. Na navraag bij de KPN over de kosten van de lijn en doorschakeling hebben wij de prijs opgegeven en na akkoord hebben wij e.e.a. geregeld en de sleutel van de postbus overhandigd. Er is geen navraag gedaan voor het huren van een kantoor; in dat geval vragen wij om een borgstelling en een inschrijving van de KvK. [A] heeft nooit een kamer gehuurd, zelfs niet voor een bespreking, en verzocht ons per 15 oktober a.s. alles weer op te heffen. Dit hebben wij gedaan. Kopieën van de desbetreffende stukken zijn in uw bezit.’
4.6.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van bedoelde verhuurder, een en ander als in 4.4 weergegeven. In verband hiermee is aannemelijk dat [A], de naam die op de facturen als onderneming was vermeld, of [DD] B.V., waarvoor, naar belanghebbende heeft gesteld, [A] de handelsnaam is, niet op het adres [A-STRAAT 1] te [Q] gevestigd is geweest.
4.7.
Hiermee is niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Wet OB in samenhang met artikel 35 van die Wet, voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht.’
Dit oordeel is in strijd met het recht en in het bijzonder artt. 15 en 35 van de Wet op omzetbelasting alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming moet leiden tot cassatie, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
4. Toelichting
4.1.
Van de zijde van [X] B.V. is in het kader van de procedure een beroep gedaan via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel op een tweetal BTW-resoluties, te weten de resolutie van 23 april 1986 V-N 1986, blz. 1125 en de resolutie van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294. Deze resoluties zijn in het geding gebracht als bijlagen 49 en 50 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is zowel gedaan in eerste aanleg als in hoger beroep (zie onder meer de nummers 3.15 t/m 3.18 van het verweerschrift d.d. 20 september 2007).
4.2.
De tweede genoemde resolutie heeft onder andere (ook) als strekking dat bepaalde onvolkomenheden in de facturen niet behoeven te leiden tot de weigering van de aftrek van voorbelasting. Aan de hand van de twee resoluties had het Hof op basis van de feiten tot een motivering en een oordeel bij de vooraftrek [A] moeten komen. Nu die motivering en dat oordeel er niet is, dient ook op dit punt verwijzing te volgen.
4.3.
Op dit vertrouwensbeginselberoep is het Hof in het geheel niet ingegaan in de uitspraak. Dat brengt dan ook met zich mee dat de desbetreffende uitspraak in strijd is met het recht (in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel) en ook in strijd is met de motiveringsplicht van het Hof omdat een relevant verweer is overgeslagen.
4.4.
Cassatie zal ook op dit punt derhalve moeten volgen, evenals verwijzing naar een ander Hof omdat de relevante feiten op dit punt door het Hof niet in kaart zijn gebracht.
Cassatiemiddel IV
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.13 t/m 4.15 overwogen als volgt:
‘4.13.
Opmerkelijk is dat bedoelde orderbevestigingen klaarblijkelijk zijn opgemaakt door belanghebbende, de afnemer, en niet door [B] Holding B.V. h.o.d.n. [K] de leverancier.
4.14.
Dienaangaande is in het bezwaarschrift onder meer hei volgende aangevoerd;
‘Ook dit is weer een verwijt met een hoog ‘futiliteit’ gehalte, waaruit blijkt dat de controlerende ambtenaren eigenlijk niet of nauwelijks niets gevonden hebben.
(…)
Commercieel gezien is het voor [X] B. V. handig de orderbevestiging zelf op te maken. In een beginnerscursus ‘handeldrijven’ wordt al opgemerkt dat het verstandig is om het vastleggen van de afspraken naar jezelf toe te trekken, omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen. Dat voorkomt verrassingen; de ‘kleine lettertjes’ van de wederpartij zijn dan voorshands in ieder geval niet van toepassing.’.
4.15.
Op grond van de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
- —
dat op de in 2.8.4 vermelde facturen van [B] als adres van [B] ‘[B-STRAAT] [U]’ is vermeld en dat de orderbevestigingen van [B] als adres van […] ‘[D-STRAAT 1] [V]’ vermelden,
- —
dat de facturen nummers [004] en [005] als datum van dagtekening 7 juli 2003 respectievelijk 8 juli 2003 vermelden, terwijl de factuur genummerd [006], derhalve met een hogere nummering dan de facturen met nummers [004] en [005], als datum van dagtekening 20 juni 2003 vermeldt, een oudere datum in plaats van een jongere,
- —
dat in [(…)] ‘[B-STRAAT]’ niet voorkomt maar wel ‘[B-STRAAT]’,
- —
dat de op de orderbevestigingen vermelde postcode niet voorkomt in [V] maar bij [W] hoort, en
- —
dat belanghebbende zelf de orderbevestigingen opstelde ‘omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen’, naar in het in 4.14 bedoelde bezwaarschrift is geformuleerd,
acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van BTW-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt. Het Hof staat de door belanghebbende gevraagde en door de Rechtbank verleende aftrek niet toe.
(…)’
5. Toelichting
5.1.
Van de zijde van [X] B.V. is in het kader van de procedure een beroep gedaan via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel op een tweetal BTW-resoluties, te weten de resolutie van 23 april 1986 V-N 1986, blz. 1125 en de resolutie van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 1294. Deze resoluties zijn in het geding gebracht als bijlagen 49 en 50 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is zowel gedaan in eerste aanleg als in hoger beroep (zie onder meer de nummers 3.15 t/m 3.18 van het verweerschrift d.d. 20 september 2007).
5.2
De tweede genoemde resolutie heeft onder andere (ook) als strekking dat bepaalde onvolkomenheden in de facturen niet behoeven te leiden tot de weigering van de aftrek van voorbelasting. Aan de hand van de twee resoluties had het Hof op basis van de feiten tot een motivering en een oordeel bij de vooraftrek [B] moeten komen. Nu die motivering en dat oordeel er niet is, dient ook op dit punt verwijzing te volgen.
5.3.
Op dit vertrouwensbeginselberoep is het Hof in het geheel niet ingegaan in de uitspraak. Dat brengt dan ook met zich mee dat de desbetreffende uitspraak in strijd is met het recht (in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel) en ook in strijd is met de motiveringsplicht van het Hof omdat een relevant verweer is overgeslagen.
5.4.
Cassatie zal ook op dit punt derhalve moeten volgen, evenals verwijzing naar een ander Hof omdat de relevante feiten op dit punt door het Hof niet in kaart zijn gebracht.
Cassatiemiddel V
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.13 t/m 4.15 overwogen als volgt:
‘4.13.
Opmerkelijk is dat bedoelde orderbevestigingen klaarblijkelijk zijn opgemaakt door belanghebbende, de afnemer, en niet door [B] Holding B.V. h.o.d.n. [K] de leverancier.
4.14.
Dienaangaande is in het bezwaarschrift onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ook dit is weer een verwijt met een hoog ‘futiliteit’ gehalte, waaruit blijkt dat de controlerende ambtenaren eigenlijk niet of nauwelijks niets gevonden hebben.
(…)
Commercieel gezien is het voor [X] B.V. handig de orderbevestiging zelf op te maken. In een beginnerscursus ‘handeldrijven’ wordt al opgemerkt dat het verstandig is om het vastleggen van de afspraken naar jezelf toe te trekken, omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen. Dat voorkomt verrassingen; de ‘kleine lettertjes’ van de wederpartij zijn dan voorshands in ieder geval niet van toepassing.’.
4.15.
Op grond van de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
- —
dat op de in 2.8.4 vermelde facturen van [B] als adres van [B] ‘[B-STRAAT 1] [U]’ is vermeld en dat de orderbevestigingen van [B] als adres van [B] ‘[D-STRAAT 1] [V]’ vermelden,
- —
dat de facturen nummers [004] en [005] als datum van dagtekening 7 juli 2003 respectievelijk 8 juli 2003 vermelden, terwijl de factuur genummerd [006], derhalve met een hogere nummering dan de facturen met nummers [004] en [005], als datum van dagtekening 20 juni 2003 vermeldt, een oudere datum in plaats van een jongere,
- —
dat in [(…)] ‘[B-STRAAT]’ niet voorkomt maar wel ‘[B-STRAAT]’,
- —
dat de op de orderbevestigingen vermelde postcode niet voorkomt in [v] maar bij [w] hoort, en
- —
dat belanghebbende zelf de orderbevestigingen opstelde ‘omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen’, naar in het in 4.14 bedoelde bezwaarschrift is geformuleerd,
acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van BTW-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt. Het Hof staat de door belanghebbende gevraagde en door de Rechtbank verleende aftrek niet toe.
(…)’
6. Toelichting
6.1.
De hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen beoordelen de vooraftrek op basis van drie facturen van [B] Holding B.V. Het betreft een factuur d.d. 7 juli 2003 en een factuur d.d. 8 juli 2003 (beiden bijlage 23 bij verweerschrift Belastingdienst), alsmede een factuur d.d. 24 juli 2003 (bijlage 91 bij verweerschrift d.d. 20 september 2007). Vooraf zij reeds opgemerkt dat hetgeen als ‘factuur’ d.d. 20 juni 2003 met nummer [006] in bijlage 23 van het verweerschrift van de Belastingdienst is opgenomen als derde relevante factuur niet de definitieve factuur is, doch een pro forma factuur.
Zie het verweerschrift d.d. 20 september 2007, nr. 4.34 en 4.35, alsmede eerdergenoemde bijlage 91 en het betalingsbewijs eveneens d.d. 24 juli 2003. Het Hof heeft dit — helaas — over het hoofd gezien. Dat er daadwerkelijk goederen zijn geleverd conform de facturen door [B] Holding B.V. aan [X] B.V. en dat [X] B.V. die goederen daarna heeft doorverkocht is niet in geschil blijkens r.o. 2.8.4.
6.2.
Uit r.o. 2.8.1 blijkt dat [B] bij de kamer van Koophandel ingeschreven stond op het adres [B-STRAAT 1] te [U]. De inkoopfacturen van [B] vermelden de kop ‘[B] Holding B.V. h.o.d.n. [K]’. In het uittreksel in het handelsregister (bijlage de 54 bij motivering beroepschrift in eerste aanleg) is ingeschreven dat [B] Holding B.V. ook de handelsnaam ‘[K]’ gebruikt en uit het briefpapier blijkt dat ‘[K]’ een afkorting is voor ‘[K]’. Op hetzelfde adres staat blijkens de gedingstukken (bijlage 24 bij verweerschrift Belastingdienst in eerste aanleg) ook ingeschreven een vennootschap [K] B.V. Verder behoort tot de gedingstukken een huurcontract d.d. 7 maart 2003, waaruit blijkt dat [K] inderdaad het adres [B-STRAAT 1] te [U] heeft gehuurd (bijlage 19 bij verweerschrift Belastingdienst in eerste aanleg).
6.3.
Volgens r.o. 4.15 neemt het Hof thans aan [X] B.V. kwalijk dat op de facturen van [B] Holding B.V. per abuis een kennelijke verschrijving staat en dat daarin als adres vermeld staat ‘[B-STRAAT 1] [U]’, daar waar het adres in het handelsregister en ook op het straatnaambordje is ‘[B-STRAAT 1] te [U]’. Dergelijke verschrijvingen in het adres of anderszins komen in praktijk veelvuldig voor, hetgeen een feit van algemene bekendheid is. Daaraan mogen — ook blijkens de in het vorige cassatiemiddel genoemde resoluties van de Staatssecretaris van Financiën — voor de vooraftrek geen consequenties worden gehecht.
6.4.
Verder heeft het Hof er problemen mee dat op de orderbevestigingen een ander adres vermeld staat; die orderbevestigingen worden echter opgesteld door [X] B.V. Per abuis heeft [ii] van [X] daar blijkbaar een ander adres vermeld. Uit de orderbevestigingen blijkt dat deze in de regel vanwege de spoed per fax worden verzonden naar een nummer [012] (zie o.a. produktie 56 bij motivering beroepschrift in eerste aanleg). Het faxnummer is belangrijker dan het adres omdat een en ander per fax wordt verzonden en niet per post vanwege de spoed. In de handelspraktijk komt — zoals ook in de onderliggende stukken van de zijde van [X] B.V. herhaal-delijk naar voren is gebracht — het veelvuldig voor dat de afnemer de orderbevestiging opstelt. De leverancier tekent dan vervolgens en zendt een en ander — spoedheidshalve — per fax retour (zie bijvoorbeeld eerdergenoemde bijlage 56 waarin is opgenomen een door [j] namens [B] ondertekende orderbevestiging).
Dat zelf opstellen door de afnemer biedt namelijk o.a. de mogelijkheid om de specificaties waaraan de goederen moeten voldoen in eigen hand te formuleren.
6.5.
Verder zou er volgens het Hof een foutje zitten in de doornummering van de facturen van de zijde van [B] Holding B.V.; dat klopt echter feitelijk niet. Daaruit trekt het Hof vervolgens vreemd genoeg een rare conclusie, te weten dat [X] B.V. op de hoogte zou moeten zijn van een BTW-fraude door [B] Holding B.V. Op dit vermeende foutje in de doornummering is echter ingegaan in het verweerschrift d.d. 20 september 2007, nr. 4.33 t/m 4.35. Kort gezegd komt het verweer er op neer dat factuur 2030 van [B] Holding B.V. dateert van 24 juli 2003, ook op of omstreeks 24 juli 2003 ontvangen is en ook op of omstreeks 24 juli 2003 betaald is door [X] B.V. Zie bijlage 91 bij verweerschrift d.d. 20 september 2007. Het stuk waaraan het Hof refereert is niet de echte factuur doch een pro forma factuur, die niet heeft geleid tot de desbetreffende betaling. De pro forma factuur fungeert in praktijk als orderbevestiging. In die pro forma factuur zat nog een foutje, die echter in de definitieve versie van de factuur verwijderd is. Voor de definitieve factuur zij verwezen naar bijlage 91 bij het verweerschrift d.d. 20 september 2007.
6.6.
Het Hof komt vervolgens in r.o. 4.15 tot de wel zeer bijzondere conclusie dat [X] B.V. ‘willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van BTW-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig heeft gewerkt’, omdat er één kleine typefout staat in de facturen van [B], het Hof een pro forma factuur heeft aangezien voor een definitieve factuur en daarom niet heeft onderkend dat er juist wel is doorgenummerd en gelet op het feit dat [X] B.V. zelf orderbevestigingen opstelde, per fax verzond, waarin per abuis een postadres in [V] stond vermeld in plaats van het adres aan de [B-STRAAT 1] te [U].
6.7.
Volgens [X] B.V. kan die conclusie echter uit een dergelijke verschrijving en een foutje in een orderbevestiging niet getrokken worden en is er derhalve sprake van een onbegrijpelijke motivering. Er is sprake van een non sequitur. Om die reden kan de aftrek ook in het licht van die onbegrijpelijke motivering niet geweigerd worden.
6.8.
Daarbij wijst [X] B.V. voor de zekerheid ook nog op de volgende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang te bezien:
- —
vaststaat dat de goederen geleverd zijn door [B] Holding B.V. aan [X] B.V. en per bank door [X] B.V. aan [B] Holding B.V. zijn betaald op het bankrekeningnummer dat op de factuur staat vermeld;
- —
vaststaat dat het adres [B-STRAAT 1] te [U] zoals vermeld op de factuur (zij het met een kleine verschrijving) correspondeert met het handelsregisteradres van de vennootschap en dat vaststaat dat door [K] ook een huurcontract is afgesloten op de [B-STRAAT 1] te [U];
- —
vaststaat dat het BTW-nummer vermeld op de facturen indertijd een werkend BTW-nummer was;
- —
uit de gedingstukken blijkt dat [X] B.V. juist niet heeft samengewerkt met [B] Holding B.V., doch dat er sprake is geweest van vrij heftige civiele procedures tussen beide partijen met voor [X] B.V. nadelige financiële gevolgen (zie produktie 58 bij motivering van beroep in eerste aanleg).
6.9.
Tot slot zij opgemerkt dat dit cassatiemiddel moet worden bezien tezamen met de cassatiemiddelen IV, VI en VII en dat van de zijde van [X] B.V. — bij gebrek aan onderliggende stukken, die in strijd met art. 8:42 Awb steeds maar niet in het geding werden gebracht — ook is betwist al hetgeen door het Hof in nr. 2.8.6 als ‘vaststaand feit’ is vastgesteld. Zonder onderliggende stukken, waarom inmiddels reeds meer dan 7 jaar is gevraagd, is hetgeen daar naar voren is gebracht niet verifieerbaar. Uiteraard ligt de bewijslast — gelet op de betwisting — bij de partij die het gemakkelijkst het bewijs kan leveren, te weten de Belastingdienst.
Cassatiemiddel VI
Ten onrechte heeft het Hof in de r.d. 4.13 t/m 4.15 overwogen als volgt:
‘4.13.
Opmerkelijk is dat bedoelde orderbevestigingen klaarblijkelijk zijn opgemaakt door belanghebbende, de afnemer, en niet daar [B] Holding B.V. h.o.d.n. [K] de leverancier.
4.14.
Dienaangaande is in het bezwaarschrift onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ook dit is weer een verwijt met een hoog ‘futiliteit’ gehalte, waaruit blijkt dat de controlerende ambtenaren eigenlijk niet of nauwelijks niets gevonden hebben.
(…)
Commercieel gezien is het voor [X] B.V. handig de orderbevestiging zelf op te maken. In een beginnerscursus ‘handeldrijven’ wordt al opgemerkt dat het verstandig is om het vastleggen van de afspraken naar jezelf toe te trekken, omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen. Dat voorkomt verrassingen; de ‘kleine lettertjes’ van de wederpartij zijn dan voorshands in ieder geval niet van toepassing.’.
4.15.
Op grond van de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
- —
dat op de in 2.8.4 vermelde facturen van [B] als adres van [B-STRAAT 1] ‘[U] […]’ is vermeld en dat de orderbevestigingen van [B] als adres van […] ‘[B-STRAAT 1] [V]’ vermelden,
- —
dat de facturen nummers [004] en [005] als datum van dagtekening 7 juli 2003 respectievelijk 8 juli 2003 vermelden, terwijl de factuur genummerd [006], derhalve met een hogere nummering dan de facturen met nummers [004] en [005], als datum van dagtekening 20 juni 2003 vermeldt, een oudere datum in plaats van een jongere,
- —
dat in […] ‘[B-STRAAT]’ niet voorkomt maar wel ‘[B-STRAAT]’,
- —
dat de op de orderbevestigingen vermelde postcode niet voorkomt in [V] maar bij [W] hoort, en
- —
dat belanghebbende zelf de orderbevestigingen opstelde ‘omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen’, naar in het in 4.14 bedoelde bezwaarschrift is geformuleerd,
acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van BTW-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt. Het Hof staat de door belanghebbende gevraagde en door de Rechtbank verleende aftrek niet toe.
(…)’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 15 en 35 van de Wet op de Omzetbelasting 1968), in strijd met het vertrouwensbeginsel, in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming moet leiden tot cassatie, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
7. Toelichting
7.1.
In de nadere reactie d.d. 2 juli 2009 is in de nrs. 1.2 t/m 1.5 van de zijde van [X] B.V. het volgende naar voren gebracht:
‘1.2.
Allereerst zij vastgesteld dat over de omzetbelasting tussen cliënten en de Belastingdienst reeds sinds medio 2003 een geschil bestaat. Dat geschil komt voort uit het feit dat de omzetbelasting-teruggaven van cliënten maar niet van de grond kwamen. Inmiddels loopt het onderzoek over deze kwestie van de Belastingdienst Eindhoven derhalve al meer dan 6 jaar, verdeeld over een pre-aanslagfase, een bezwaarfase, een beroepsfase bij de rechtbank en thans een hoger beroepsfase bij het Hof.
1.3.
In alle voorafgaande fasen heeft de goede trouw van cliënten met betrekking tot de aftrek aan voorbelasting nimmer ter discussie gestaan. Ook in het controlerapport wordt de stelling niet ingenomen dat cliënten te kwade trouw zijn.
1.4.
Allereerst wordt dan ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel; in dit stadium kan de Belastingdienst helemaal niet meer terugkomen op de eerdere bevindingen, waarin nimmer de conclusie getrokken is dat cliënten te kwade trouw zouden zijn met betrekking tot de desbetreffende vooraftrek. Ook is de stelling ter zitting bij het Hof voor het eerst dat er sprake is van ‘kwade trouw’ in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
1.5.
Daarnaast klopt de onderbouwing met feiten van de desbetreffende nieuwe stelling door de Belastingdienst van geen kanten.’
7.2.
Op dit verweer is het Hof in de uitspraak in het geheel niet ingegaan. Het betreft zowel het verweer dat hetgeen naar voren is gebracht in strijd is met het vertrouwensbeginsel als het verweer dat sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ten tijde van de zitting bij Hof 's‑Hertogenbosch waren partijen reeds 6 jaar met elkaar aan het procederen en nimmer was er enig verwijt gemaakt jegens [X] B.V. door de Belastingdienst terzake eventuele ‘kwade trouw’ bij de vooraftrek [B]. Dit terwijl er sprake is geweest van een jarenlang controleonderzoek gevolgd door een jarenlange bezwaarfase gevolgd door een procedure bij de Rechtbank Breda gevolgd door een procedure bij het Hof. Eerst ter zitting bij het Hof kwam de Belastingdienst plotseling met deze nieuwe stelling en werd plotseling ook dit verwijt naar voren gebracht. Echter, daar waar in de eerdere gedingstukken nimmer een dergelijk verwijt is gemaakt kan dat in een zo laat stadium van de procedure niet meer. Als volgens de Belastingdienst sprake was van kwade trouw, dan had men dat immers toch reeds in de bezwaarfase in het kader van het controleonderzoek kunnen en moeten constateren. In het controlerapport komt het verwijt niet voor en is geen ‘kwade trouw’ vastgesteld (beroep op vertrouwensbeginsel). Op dit punt (vertrouwensbeginsel en strijd met beginselen behoorlijke procesorde) wil [X] B.V. graag een beoordeling van dit verweer. Noodgedwongen zal dit derhalve moeten leiden tot cassatie en verwijzing.
Cassatiemiddel VII
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 2.7.6, 2.8.6 en 4.2 en 4.3 overwogen als volgt:
‘2.7.6.
[A] heeft slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Voorts heeft het FIOD-onderzoek uitgewezen dat [A] niet feitelijk op het in 2.7.1. genoemde adres was gevestigd doch slechts gebruik maakte van een postbus en een vaste telefoonaansluiting welke was doorgeschakeld naar een mobiel nummer.
(…)
2.8.6.
Aan [B] zijn gedurende een korte periode in 2003 aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt, waarvan er één — welke geen betrekking had op het onderhavige tijdvak — werd ingediend.
[B] heeft over de in geschil zijnde leveringen geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
De Inspecteur heeft aan [B] geen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd nu deze rechtspersoon niet traceerbaar bleek te zijn.
(…)
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Awb heeft voldaan.
4.3
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid van de Awb dient de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Hieruit volgt slechts dat de Inspecteur die stukken moet overleggen, die hij ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de beschikking en/of de uitspraak op bezwaar. Uit voornoemd artikel volgt niet, zoals belanghebbende lijkt te bepleiten, dat de Inspecteur stukken, waarover hij niet (heeft) beschikt, in het buitenland moet opvragen of daar nader onderzoek moet laten verrichten (vergelijk in dit kader arrest Hof van Justitie van 27 september 2007, nr. c-184/05, Twoh International B.V., V-N 2007/44.19). Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken — derhalve die stukken waarover hij beschikt en reeds beschikte ten tijde van het geven van de beschikking en/of het doen van de uitspraak op bezwaar — heeft overgelegd. Het feit, dat de Inspecteur in wel overgelegde stukken namen heeft geanonimiseerd kan niet tot de conclusie leiden dat niet alle stukken zijn overgelegd. De eerste vraag moet bevestigend worden beantwoord.’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 8:42 Awb) en in strijd met de regels terzake een redelijk bewijslastverdeling althans is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming moet leiden tot cassatie, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
8. Toelichting
8.1.
Van de zijde van [X] B.V. is zowel in eerste aanleg als bij het Hof er over geklaagd dat een groot aantal relevante stukken met betrekking tot haar leverancier [DD] B.V. en [B] Holding B.V. door de Belastingdienst niet in het geding is gebracht, alsmede dat dit in strijd is met art. 8:42 Awb.
8.2.
Zo is in nummer 3.27 van het verweerschrift d.d. 20 september 2007 onder andere het volgende opgenomen van de zijde van [X] B.V.:
‘In nr. 2.6.6 stelt de Rechtbank Breda vast dat [A] slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting heeft ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangiften heeft voldaan. Dat wordt echter betwist. Daaromtrent is geen enkel onderliggend bewijsstuk naar voren gebracht door de Belastingdienst. Om die reden mag de rechter niet van deze feiten uitgaan. Het grote probleem is nu juist in deze procedure dat de Belastingdienst in strijd met art. 8:42 Awb geen enkel relevant stuk met betrekking tot de fiscale positie van [DD] B.V. in het geding heeft gebracht, geen kopieën van naheffingsaanslagen, geen kopieën van controlerapporten, geen kopieën van aangiften, enzovoorts. Een en ander wordt dan ook uitdrukkelijk betwist. In beginsel dient de Belastingdienst voorts deze stelling te bewijzen. Indien er daadwerkelijk geen aangiftes zijn ingediend en ook niet is betaald, mag verwacht worden dat er naheffingsaanslagen zijn opgelegd. In ieder geval mag verwacht worden dat onder die omstandigheden er controlerapporten zijn c.q. processenverbaal van onderzoek door de Belastingdienst/FIOD. Die zijn niet in het geding gebracht. Hetgeen in de eerste volzin van r.o. 2.6.6 door de rechtbank is vastgesteld is dan ook betwist.’
8.3.
Uit die passage blijkt dat hetgeen het Hof als ‘Vaststaand feit’ aanmerkt in r.o. 2.7.6 door [X] B.V. betwist is en door geen enkel onderliggend stuk van de Belastingdienst wordt onderbouwd, dat meermalen om dergelijke onderbouwende stukken gevraagd is door [x] B.V., alsmede dat erover geklaagd is dat het niet inbrengen van deze stukken in strijd is met art. 8:42 Awb. Daarbij is o.a. ook betwist dat slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting is ingediend en is ook betwist dat [A] gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Voorts is gevraagd om onderliggende stukken waaruit blijkt of er bij [DD] B.V. terzake van de leveringen aan [X] B.V. en/of [B] Holding B.V. door de Belastingdienst al dan niet naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn opgelegd, controlerapporten, e.d.
8.4.
Een soortgelijk verzoek als bij [A] is voor wat betreft [B] gedaan in nr. 4.25 van het verweerschrift d.d. 20 september 2007. Ook in de procedure in eerste aanleg bij de Rechtbank Breda werd reeds geklaagd over de incompleetheid van het dossier zowel bij [A] als bij [B]. Voor wat betreft [B] wordt o.a. ook verwezen naar de nrs. 1.14 t/m 1.16 van de nadere reactie d.d. 2 juli 2009. Daar is het volgende naar voren gebracht:
‘Opgemerkt zij dat ook van [B] geen enkel gedingstuk naar voren is gebracht door de Belastingdienst waaruit blijkt dat er daadwerkelijk aanslagen omzetbelasting zijn opgelegd aan [B], dat er geen controlerapport tot de gedingstukken behoort waaruit blijkt dat niet op aangifte de juiste bedragen zijn voldaan, enz. Ook hier wordt dan ook betwist dat er sprake is van een BTW-fraude laat staan van een BTW-verschuldigdheid bij gebrek aan onderliggende gegevens.
De voor de desbetreffende telefoons betaalde bedragen waren voorts marktconform en ook daaromtrent is door de Belastingdienst gedurende 6 jaar geen enkel verwijt gemaakt.
Gedurende 6 jaar is gevraagd aan de Belastingdienst om nadere gegevens met betrekking tot de desbetreffende leveranciers (aanslagen opgelegd? mogen we controlerapport in kopie ontvangen? enz.) en daarop is nimmer positief gereageerd van de zijde van de Belastingdienst en is ook niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze men heeft gehandeld ten opzichte van die leveranciers. Een en ander is in strijd met art. 8:42 Awb.’
8.5.
De gevraagde stukken zijn steeds stukken waarop de Belastingdienst zich in de bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg en ook in hoger beroep bij het Hof heeft beroepen en die om die reden wel in het bezit van de Belastingdienst moeten zijn en die ook relevantie voor het geding bezitten. Immers, indien [DD] [B] B.V. en/of […] Holding B.V. bijvoorbeeld de desbetreffende BTW op aangifte of op naheffingsaanslag heeft betaald, dan stuit een eventuele correctie van vooraftrek bij [X] B.V. daarop af.
8.6.
In zijn arresten van 25 april 2008, zoals gepubliceerd in BNB 2008/161 en 162 overwoog de Hoge Raad als volgt:
‘Artikel 8:42 Awb [dient, […]] aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van art. 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.’
8.7.
Aldus bezien zijn de r.o. 4.2 en 4.3. met betrekking tot [A] in strijd met art. 8:42 Awb, want op grond van dit artikel had het Hof de Belastingdienst moeten verplichten de desbetreffende onderliggende stukken in het geding te brengen om op basis van die onderliggende stukken te kunnen beslissen hoe de feiten daadwerkelijk liggen. Ook op dit punt wordt derhalve verzocht om cassatie.
8.8.
Bij [B] speelt dat in r.o. 3.1 door het Hof wel is vastgesteld dat er door [X] B.V. geklaagd is over de incompleetheid van het dossier en dat de handelswijze van de Belastingdienst in strijd is met art. 8:42 Awb, doch dat het Hof vervolgens vergeet daar bij [B] ook overwegingen en een oordeel aan te wijden. De eerdergenoemde overwegingen 4.2 en 4.3 hebben immers louter betrekking op [A]. Bij [B] dient dan ook cassatie te volgen omdat op het desbetreffende verweer bij [B] in het geheel niet is ingegaan. Dit levert een motiveringsgebrek op.
8.9.
De feitenvaststelling in r.o. 2.7.6 en 2.8.6 is in het licht van het voorgaande uiteraard onvoldoende onderbouwd gelet op de betwisting van de zijde van [X] B.V. Voorts is de bewijslastverdeling op dit punt onjuist en in strijd met een ‘redelijke bewijslastverdeling’. Gelet op de betwisting van de zijde van [X] B.V. had het Gerechtshof de Belastingdienst moeten verplichten het onderliggende bewijs in het geding te brengen al dan niet onder verwijzing naar art. 8:42 Awb, dan wel de feiten anders moeten vaststellen.
Cassatiemiddel VIII
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.18 t/m 4.20 overwogen als volgt:
‘4.18.
De Rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de door belanghebbende zelf opgestelde facturen niet kunnen dienen als bewijs voor intracommunautaire leveringen. De omstandigheid dat de feitelijke betaling voor de onderhavige leveringen in alle gevallen is verricht door een andere dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld, wijst er immers eerder op dat sprake was van een andere afnemer dan de in de factuur vermelde afnemer.
Temeer nu belanghebbende op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken of er een relatie was tussen degenen die de betaling heeft verricht en degenen die op de factuur als afnemer is genoemd. Aldus een en ander de Rechtbank.
4.19.
Het Hof volgt de Rechtbank in die overwegingen. De omstandigheid dat, gelet op hetgeen daaromtrent in 2.9.4 is weergegeven, een factuur door een ander was betaald dan door degene die op de factuur als afnemer was vermeld, had voor belanghebbende, met het oog op de juiste heffing van omzetbelasting, steeds aanleiding moeten zijn zich ervan te vergewissen, hetgeen niet is geschied, dat de betaling op de factuur een betaling vormde door de persoon op de factuur als afnemer stond vermeld, om zoveel mogelijk de mogelijkheid uit te sluiten dat geleverd was aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld, in verband waarmee sprake zou zijn van BTW-fraude. Dit klemt nog meer voor de latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander, te weten [N], dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld.
Onaannemelijk is dat belanghebbende niet heeft kunnen nagaan of geleverd was aan degenen die op de facturen als afnemer stonden vermeld.
Het Hof merkt nog op van oordeel te zijn dat de vervoersbescheiden waarover belanghebbende beschikt en de declarations of acceptance om de door de Rechtbank genoemde redenen geen aanknopingspunt vormen voor de beantwoording van de vraag of de betalingen op de facturen al niet een betaling vormde voor degene die op de factuur als afnemer stond vermeld.
4.20.
Uit hetgeen in 2.9.4 is vermeld leidt het Hof af dat bij de onderhavige leveringen aan [D] niet één geval was waarin de factuur werd voldaan door degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat de goederen, die in afwachting van nadere instructies van belanghebbende ‘on hold’ bij [L] bleven opgeslagen, systematisch werden geleverd aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld en dat sprake was van BTW-fraude. Gelet op hetgeen daaromtrent in 4.19 is vermeld, kan niet worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij BTW-fraude betrokken raakte. De Inspecteur kon belanghebbende, mede met toepassing van de regelgeving in een krachtens artikel 9, tweede lid Wet OB, verplichten tot nabetaling van omzetbelasting. In het onderhavige geval is dit gebeurd door middel van verrekening met de aan belanghebbende op haar verzoek verleende teruggaaf van omzetbelasting.’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II) alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
9. Toelichting
9.1.
Recent heeft de Hoge Raad op 15 april 2011 een arrest gewezen onder nr. 09/00552 (LJN BM9147) eveneens naar aanleiding van een uitspraak van Hof Den Bosch. In de r.o. 3.4.2 en 3.4.3 overweegt de Hoge Raad in dat arrest als volgt:
‘3.4.2.
Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op een belastingplichtige rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen (zie onder meer HR 5 juni 2009, nr. 43853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40036, LJN BD1604, BNB 2008/199). Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak geen bijzondere eisen gesteld.
3.4.3.
Indien het Hof aan het hiervoor in 3.2, tweede volzin, vermelde oordeel ten grondslag heeft gelegd dat belanghebbende niet kan voldoen aan de op haar rustende bewijslast, omdat niet is vastgesteld wie werkelijk de afnemer van de goederen is geweest, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn immers aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde dat oordeel nadere motivering, gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, met name over de omvang van de geleverde partijen. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.’
9.2.
De geciteerde rechtsoverwegingen van Hof Den Bosch 4.18 t/m 4.20 zijn in strijd met dit nieuwe arrest van de Hoge Raad.
9.3
De conclusie van het Hof is ook onbegrijpelijk. De feitelijke vaststellingen van het Hof betreffen enkel de identiteit van de afnemer [D] Ltd. (‘[D]’) in het Verenigd Koninkrijk. Dit is blijkbaar bij de twee leveringen volgens het Hof niet [D]. Dit laat echter onverlet de mogelijkheid dat de partij die wel de afnemer van de goederen is geweest, wel degelijk de status had van ondernemer met als gevolg dat sprake is van een belaste intracommunautaire verwerving in het Verenigd Koninkrijk.
9.4.
Hierover heeft het Hof niets vastgesteld. Dat de goederen niet zijnafgenomen door genoemde partijen betekent niet dat de goederen evenmin zijn afgenomen door een andere Engelse ondernemer.
9.5.
Wie dan wel de afnemer is geweest en welke BTW status deze afnemer heeft gehad, laat het Hof steeds onbesproken. Wel wordt [N] Ltd. als betaler van de twee facturen genoemd in r.o. 4.19.
9.6.
Het voorgaande klemt te meer in het licht van de onderliggende gedingstukken bij het Hof.
9.7.
In de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007 wordt op blz. 11 onder 4.3 opgemerkt:
‘In dit geval staat vast dat er sprake is geweest van een levering van goederen aan een Engelse afnemer en dat in het kader van die levering de goederen ook zijn vervoerd naar een Engelse afnemer. Ook is via [L] zeker gesteld dat de goederen uit de macht van de [X]-vennootschappen zijn geraakt en ook aldaar daadwerkelijk ‘released’ zijn aan een buitenlandse afnemer, die gelet op de aantallen goederen en ook de omvang van de verrichte betalingen wel zonder meer een ondernemer moet zijn. Meer subsidiair wordt dan ook het standpunt ingenomen dat, zelfs indien de goederen niet geleverd zouden zijn aan [jj], [KK], [LL], enzovoorts, omdat blijkbaar een Engelse slimmerik een trucje heeft uitgehaald bij de bestelling bij [X]-vennootschappen, er toch aanspraak bestaat op toepassing van het 0%-tarief.’
9.8.
Op blz. 2 van de nadere reactie d.d. 5 juni 2009 wordt opgemerkt:
‘Dat de goederen naar Engeland zijn vervoerd, is niet in geschil. De discussie lijkt zich thans toe te spitsen of de [X] vennootschappen wel zaken hebben gedaan met de desbetreffende Engelse leveranciers. Op zichzelf kan betwijfeld worden of dat een juist criterium is en de [X] vennootschappen betwisten dan ook de juistheid van een dergelijk criterium. Het wettelijk criterium is immers dat de verwervingen in Engeland objectief onderworpen moeten zijn aan omzetbelasting als intracommunitaire verwerving.’
9.9.
Op blz. 3 wordt in de desbetreffende nadere reactie opgemerkt:
‘Opgemerkt zij dat de hoeveelheid en de aard der goederen met zich meebrengen dat deze alleen door ondernemers in de handelsfase gekocht kunnen worden in het kader van hun onderneming.
Het vervoer naar Engeland respectievelijk Italië staat vast. Gelet op de hoeveelheid en de aard der goederen moet de koper wel een ondernemer moet zijn.’
9.10.
Op blz. 5 van wordt in de pleitnotities d.d. 18 juni 2009 voorts nog opgemerkt:
‘Overigens betreft het ook nog eens zodanige aantallen goederen dat deze ook louter in de handelsfase door een ondernemer in het buitenland kunnen worden verworven.’
9.11.
Gelet op het voorgaande is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk en/of niet naar behoren met redenen omkleed. Ook is de uitspraak in strijd met de uitleg van het recht in de r.o. 3.4.2 en 3.4.3 in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011. De uitspraak kan dan ook niet in stand blijven.
Cassatiemiddel IX
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 2.9.1 en 4.18 t/m 4.20 overwogen als volgt:
‘2.9.1.
In belanghebbendes administratie zijn met betrekking tot de in geschil zijnde leveringen aan [D] de volgende bescheiden opgenomen:
(kopie-)facturen, CMR vrachtbrieven, een schrijven waarin belanghebbende aangeeft dat de goederen kunnen worden vrijgegeven (de vrijgave), een ‘declaration of acceptance’, verklarende dat de goederen zijn vrijgegeven en een bankafschrift, waarop onder meer de betaling van de leveringen is vermeld.
(…)
4.18.
De Rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de door belanghebbende zelf opgestelde facturen niet kunnen dienen als bewijs voor intracommunautaire leveringen. De omstandigheid dat de feitelijke betaling voor de onderhavige leveringen in alle gevallen is verricht door een andere dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld, wijst er immers eerder op dat sprake was van een andere afnemer dan de in de factuur vermelde afnemer. Temeer nu belanghebbende op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken of er een relatie was tussen degenen die de betaling heeft verricht en degenen die op de factuur als afnemer is genoemd. Aldus een en ander de Rechtbank.
4.19.
Het Hof volgt de Rechtbank in die overwegingen. De omstandigheid dat, gelet op hetgeen daaromtrent in 2.9.4. is weergegeven, een factuur door een ander was betaald dan door degene die op de factuur als afnemer was vermeld, had voor belanghebbende, met het oog op de juiste heffing van omzetbelasting, steeds aanleiding moeten zijn zich ervan te vergewissen, hetgeen niet is geschied, dat de betaling op de factuur een betaling vormde door de persoon op de factuur als afnemer stond vermeld, om zoveel mogelijk de mogelijkheid uit te sluiten dat geleverd was aan een ander, te weten [N] dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld, in verband waarmee sprake zou zijn van BTW-fraude. Dit klemt nog meer voor de latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld.
Onaannemelijk is dat belanghebbende niet heeft kunnen nagaan of geleverd was aan degenen die op de facturen als afnemer stonden vermeld.
Het Hof merkt nog op van oordeel te zijn dat de vervoersbescheiden waarover belanghebbende beschikt en de declarations of acceptance om de door de Rechtbank genoemde redenen geen aanknopingspunt vormen voor de beantwoording van de vraag of de betalingen op de facturen al niet een betaling vormde voor degene die op de factuur als afnemer stond vermeld.
4.20.
Uit hei geen in 2.9.4 is vermeld leidt het Hof af dat bij de onderhavige leveringen aan [D] niet één geval was waarin de factuur werd voldaan door degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat de goederen, die in afwachting van nadere instructies van belanghebbende ‘on hold’ bij [L] bleven opgeslagen, systematisch werden geleverd aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld en dat sprake was van BTW-fraude. Gelet op hetgeen daaromtrent in 4.19 is vermeld, kan niet worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij BTW-fraude betrokken raakte. De Inspecteur kon belanghebbende, mede met toepassing van de regelgeving in een krachtens artikel 9, tweede lid Wet OB, verplichten tot nabetaling van omzetbelasting, In het onderhavige geval is dit gebeurd door middel van verrekening met de aan belanghebbende op haar verzoek verleende teruggaaf van omzetbelasting.’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij die wet behorende van tabel II, alsmede art. 6:30 BW en art. 8:42 Awb), alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
10. Toelichting
10.1.
Bij de beoordeling of de ‘boeken en bescheiden’ van [X] B.V. voldoende zijn om aanspraak te kunnen maken op toepassing van het nultarief heeft het Hof blijkens de desbetreffende rechtsoverwegingen bepaalde relevante boeken en bescheiden niet meegenomen.
10.2.
In de opsomming in r.o. 2.9.1 ontbreken namelijk een aantal relevante boeken en bescheiden. Door niet alle relevante stukken mee te nemen in de beoordeling, is die beoordeling onbegrijpelijk, althans behoeft die beoordeling nadere motivering.
10.3.
In r.o. 2.9.1 worden volgens het Hof de relevante boeken en bescheiden opgesomd.
10.4.
Van [D] heeft [X] B.V. namelijk voorafgaand aan de transactie een stuk ontvangen die alleen de desbetreffende belastingplichtige zelf kan hebben, dat niet door het Hof wordt genoemd in r.o. 2.9.1. Ik verwijs naar de nadere reactie van 5 juni 2009 en de nadere reactie van 8 juni 2009. Het betreft het door de Engelse Belastingdienst aan de desbetreffende belastingplichtige rechtstreeks afgegeven certificate of registration for VAT.
Het desbetreffende stuk d.d. 31 maart 2003 is als bijlage gevoegd bij de desbetreffende nadere reactie d.d. 8 juni 2009. Juist de ontvangst van een dergelijke stuk, een stuk dat louter van de afnemer zelf afkomstig kan zijn, weerlegt de redenering van het Hof. Voor deze problematiek is aandacht gevraagd op blz. 3 bovenaan de nadere reactie d.d. 5 juni 2009, op blz. 5 onder nr. 1.10 in de pleitnota d.d. 18 juni 2009 en in de nadere reactie d.d. 8 juni 2009. Desalniettemin heeft het Hof — blijkbaar — dit stuk over het hoofd gezien, althans behoeft het oordeel van het Hof in r.o. 4.18 t/m 4.20 in het licht van de onderliggende ‘boeken en bescheiden’ nadere onderbouwing.
10.5.
Voorts laat het Hof na om in r.o. 2.9.1 feitelijk vast te stellen dat een deugdelijke BTW-verificatie heeft plaatsgevonden van de afnemer ten tijde van de transactie. De desbetreffende onderliggende stukken zijn o.a. in het geding gebracht als bijlage 3 bij nadere reactie d.d. 5 juni 2009 en de bijlagen bij de nadere reactie d.d. 8 juni 2009. Ook ontbreekt de feitelijke vaststelling door het Hof dat de desbetreffende BTW-verificatie heeft opgeleverd dat sprake was van een geldig BTW-nummer.
10.6.
Door de Belastingdienst wordt in de onderliggende gedingstukken ook niet betwist dat er (tijdige) verificaties hebben plaatsgevonden terzake [D]. Sterker nog, uit het boekenonderzoek kwam nu juist naar voren dat de administratie voor wat betreft de BTW verificaties volledig op orde was.
10.7.
Bij de door het Hof — blijkbaar — over het hoofd geziene ‘boeken en bescheiden’ kan ook worden gewezen op de zogenaamde ‘release notes’ terzake de desbetreffende Engelse afnemer [D] richting [L] (voorbeelden in bijlage 67 bij motivering beroep in eerste aanleg). Alleen aan de ‘echte afnemer’ [D] mocht [L] gelet op de formulering van de release note de goederen afgeven. In zoverre is ook r.o. 2.9.4 laatste volzin onjuist; omdat de release note beperkt was tot ‘[D]’ ging [X] B.V. wel na aan wie geleverd werd.
10.8.
Daarbij zij opgemerkt dat het Hof in de genoemde rechtsoverwegingen en in r.o. 4.19 ook over het hoofd heeft gezien dat het in dit geval twee leveringen betreft aan één afnemer ([D]). Het betreft derhalve een zeer beperkt aantal leveringen. Uit r.o. 4.19 blijkt dat het Hof dit niet voldoende onder ogen heeft gezien, omdat het Hof in r.o. 4.19 o.a. formuleert: ‘toen steeds weer bleek’, en in r.o. 4.20 ‘systematisch’, zulks terwijl het slechts twee transacties met dezelfde partij betreft.
10.9.
Juist omdat het Hof een aantal relevante onderliggende stukken over het hoofd gezien heeft, is het oordeel ondeugdelijk gemotiveerd en onevenwichtig.
10.10.
[X] B.V. is derhalve niet louter afgegaan op de zelf opgemaakte factuur bij de beoordeling of de afnemer de afnemer is. Van [D] is een BTW verificatie aanwezig. Van [D] is een stuk aanwezig dat alleen in handen kan zijn van die afnemer zelf. Er is een betaling ‘vanuit het buitenland’ ontvangen, zoals geindiceerd in de relevante resoluties. Voorts worden de goederen vrijgegeven louter op naam van de desbetreffende afnemer via een levering longa manu bij de onafhankelijke logistieke dienstverlener [L].
10.11.
Dat er bij de vele transacties die [X] B.V. heeft verricht in totaal 2 transacties zijn waarbij de afnemer niet zelf betaald heeft, doch vermoedelijk een zakenrelatie of groepsvennootschap dat gedaan heeft, vindt [X] B.V. anders dan het Hof niet vreemd.
10.12.
Ten slotte is het oordeel van het Hof in de desbetreffende rechtsoverwegingen overigens ook nog in strijd met het recht, in het bijzonder het burgerlijk recht. Op grond van art. 6:30 BW is het namelijk niet mogelijk om een betaling van een derde te weigeren. Iedere derde kan schulden namens een ander voldoen. Op deze problematiek is o.a. gewezen in de nrs. 8.11 en 8.12 van de motivering van het beroep d.d. 20 september 2007. Zoals in de r.o. 2.9.2 van het Hof is beschreven worden de goederen naar het Verenigd Koninkrijk vervoerd in het kader van de levering. Zij bevinden zich ten tijde van de levering bij het onafhankelijke logistieke centrum van [L]. Daar bevinden de goederen zich ‘on hold’ in afwachting van nadere instructies en in het bijzonder in afwachting van volledige betaling. Na de ontvangst van die betaling (ook indien betaling plaatsvindt door een derde) heeft de leverancier echter niet de bevoegdheid om niet te leveren, mede gelet op art. 6:30 BW.
10.13.
In dit kader zij ook opgemerkt dat er mede in het licht van art. 8:42 Awb geklaagd is over het incompleet zijn van het dossier. Zoals in nr. 3.1 onder a door het Hof vastgesteld houdt partijen o.a. verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb in het geding heeft gebracht. Die klacht strekt zich ook uit tot de stukken die door de Belastingdienst in het geding zijn gebracht met betrekking tot [D]. Op die klacht is door het Hof echter louter ingegaan bij [A] in de r.o. 4.2 en 4.3, doch niet voor wat betreft [D]. Dat de klacht zich ook tot [D] uitstrekt blijkt uit nummer 7.1 t/m 7.10 van de nadere motivering van het beroep in de procedure bij het Gerechtshof d.d. 20 september 2007. In dat kader zij in het bijzonder verwezen naar de nrs. 7.5 en 7.6 die meer specifiek op [D] betrekking hebben. Aldus staat vast dat het oordeel van het Hof ook op dit punt ondeugdelijk en ontoereikend is gemotiveerd omdat terzake de klacht met betrekking tot het niet compleet zijn van het in het geding gebrachte dossier als bedoeld in art. 8:42 Awb terzake [D] door het Hof niet is ingegaan. Op dit punt zal derhalve cassatie en verwijzing moeten volgen.
10.14.
Ook op dit punt deugt het oordeel van het Hof volgens [X] B.V. niet.
Cassatiemiddel X
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.18 t/m 4.20 overwogen als volgt:
‘4.18.
De Rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de door belanghebbende zelf opgestelde facturen niet kunnen dienen als bewijs voor intracommunautaire leveringen. De omstandigheid dat de feitelijke betaling voor de onderhavige leveringen in alle gevallen is verricht door een andere dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld, wijst er immers eerder op dat sprake was van een andere afnemer dan de in de factuur vermelde afnemer.
Temeer nu belanghebbende op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken of er een relatie was tussen degenen die de betaling heeft verricht en degenen die op de factuur als afnemer is genoemd. Aldus een en ander de Rechtbank.
4.19.
Het Hof volgt de Rechtbank in die overwegingen. De omstandigheid dat, gelet op hetgeen daaromtrent in 2.9.4 is weergegeven, een factuur door een ander was betaald dan door degens die op de factuur als afnemer was vermeld, had voor belanghebbende, met het oog op de juiste heffing van omzetbelasting, steeds aanleiding moeten zijn zich ervan te vergewissen, hetgeen niet is geschied, dat de betaling op de factuur een betaling vormde door de persoon op de factuur als afnemer stond vermeld, om zoveel mogelijk de mogelijkheid uit te sluiten dat geleverd was aan een ander, te weten [N], dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld, in verband waarmee sprake zou zijn van BTW-fraude. Dit klemt nog meer voor de latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld.
Onaannemelijk is dat belanghebbende niet heeft kunnen nagaan of geleverd was aan degenen die op de facturen als afnemer stonden vermeld.
Het Hof merkt nog op van oordeel te zijn dat de vervoersbescheiden waarover belanghebbende beschikt en de declarations of acceptance om de door de Rechtbank genoemde redenen geen aanknopingspunt vormen voor de beantwoording van de vraag of de betalingen op de facturen al niet een betaling vormde voor degene die op de factuur als afnemer stond vermeld.
4.20.
Uit het geen in 2.9.4 is vermeld leidt het Hof af dat bij de onderhavige leveringen aan [D] niet één geval was waarin de factuur werd voldaan door degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat de goederen, die in afwachting van nadere instructies van belanghebbende ‘on hold’ bij [L] bleven opgeslagen, systematisch werden geleverd aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld en dat sprake was van BTW-fraude. Gelet op hetgeen daaromtrent in 4.19 is vermeld, kan niet worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij BTW-fraude betrokken raakte. De Inspecteur kon belanghebbende, mede met toepassing van de regelgeving in een krachtens artikel 9, tweede lid Wet OB, verplichten tot nabetaling van omzetbelasting. In het onderhavige geval is dit gebeurd door middel van verrekening met de aan belanghebbende op haar verzoek verleende teruggaaf van omzetbelasting.’
Dit oordeel is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verbinding met post a.6. van de bij de wet behorende tabel II alsmede art. 16 en/of art. 104 van de Grondwet en/of art. 7 EVRM) alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
11. Toelichting
11.1.
Door het Hof is in de r.o. 4.19 en 4.20 aangegeven dat ‘niet kan worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij BTW-fraude betrokken raakte’ (omdat een ander betaalde dan de afnemer en [X] B.V. na die betaling bij de 2 transacties die hier ter discussie staan niet heeft gevraagd aan de afnemer wat de relatie is tussen de betaler en de afnemer) en dat dat tot gevolg heeft dat in het licht van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 27 september 2007, nr. C-409/04, zoals o.a. gepubliceerd in V-N 2007/47.19 [X] B.V. geen recht heeft op het nultarief.
11.2.
[X] B.V. meent dat zij voldoende zorgvuldig is geweest en verzoekt dit cassatiemiddel te bezien mede in samenhang met de cassatiemiddelen VIII en IX. Echter, de redenering van het Hof is volgens [X] B.V. ook niet juist.
11.3.
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Nederlandse omzetbelastingwetgeving geen bepaling bevat welke in geval van het ‘niet redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden alles doen’ het recht op toepassing van het nultarief ontzegt aan de belastingplichtige indien aan alle voorwaarden voor toepassing van dat nultarief is voldaan. De redenering van het Hof komt dan ook in strijd met het nationale legaliteitsbeginsel. De Nederlandse Grondwet kent in art. 104 immers uitdrukkelijk de bepaling dat geen belasting wordt geheven zonder voorafgaande wet.
11.4.
Er is geen Nederlandse wettelijke bepaling waarin is geregeld dat het recht op toegang tot het nultarief niet bestaat indien ‘niet alles wat redelijkerwijs binnen de mogelijkheden van de leverancier ligt is geschied om te voorkomen dat de leverancier niet bij een vermeende BTW fraude betrokken raakt’.
11.5.
Voorzover in de rechtsoverweging van het Hof gelezen moet worden dat een en ander (materieel) kan worden gezien als ‘straf’ op het op enigerlei wijze (in de verte) betrokken raken bij fraude van een afnemer geldt dat in de Grondwet in art. 16 ook geregeld is dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling. Ook in het EVRM is in art. 7 geregeld dat geen straf mogelijk is zonder voorafgaande wettelijke strafbepaling.
11.6.
Ook in dit opzicht is er geen wettelijke bepaling waarin is geregeld dat het nultarief niet toegepast wordt indien een belastingplichtige niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om te voorkomen dat een afnemer dan wel een afnemer van een afnemer niet netjes met de BTW verplichtingen in een ander land omgaat.
11.7.
Het Europese Hof van Justitie heeft dit in de eerdergenoemde uitspraak van 27 september 2007, nr. C-409/04, zoals gepubliceerd in V-N 2007/47.19 ook onder ogen gezien. Het Hof formuleert namelijk in r.o. 64 dat
‘lidstaten de verplichtingen kunnen voorschrijven die zij noodzakelijk achten (…).’
Vervolgens formuleert het Hof in r.o. 65 dat dergelijke door de lidstaten voorgeschreven verplichtingen dan ‘niet in strijd zijn met het gemeenschapsrecht door te eisen dat de leverancier alles doet wat redelijkerwijs van hem verlangd kan worden om te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij belastingfraude’.
11.8.
Aldus geeft het Hof aan dat het gemeenschapsrecht niet in de weg staat aan een nationale wet die dergelijke verplichtingen voorschrijft. Echter, de Nederlandse nationale wet kent deze voorwaarde nu juist niet in art. 9, lid 2, van de Wet op de Omzetbelasting jo post a.6 van tabel II bij de bij die wet behorende lijst.
11.9.
Aldus is het oordeel van het Hof ook op dit punt in strijd met het recht en gaat het Hof bij het oordeel ook uit van een verkeerde lezing van de door het Hof in r.o. 4.3.1 en 4.3.2 genoemde uitspraak van het Europese Hof van Justitie.
Cassatiemiddel XI
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.21 overwogen als volgt:
‘4.21.
Belanghebbende heeft zich beroepen op door de Inspecteur gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen. Vast staat evenwel dat belanghebbende de facturen zelf opmaakte en dat zij bij de betalingen in geen enkel geval naging of geleverd was aan degenen die op de facturen als afnemer stond vermeld, ook niet bij latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in BTW-fraude. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.’
Dit oordeel is in strijd met het recht en in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het vertrouwensbeginsel alsmede is sprake van een (fataal) verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming moet resulteren in cassatie, gelet op hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt.
12. Toelichting
12.1.
[X] B.V. heeft zich in de procedure in eerste aanleg en bij het Hof beroepen op het vertrouwensbeginsel op een tweetal gronden.
12.2.
Onduidelijk is op welk beroep op het vertrouwensbeginsel r.o. 4.21 in de uitspraak van het Hof ingaat.
12.3.
Het eerste vertrouwensbeginselberoep betreft een beroep op een drietal BTW Resoluties die in het geding zijn gebracht als bijlage 79 bij de motivering van het beroep in eerste aanleg. Dit vertrouwensbeginselberoep is te vinden op de blz. 11 e.v. van de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007. Het betreft een beroep op de Resolutie d.d. 1 oktober 2002, V-N 2002/50.20, de mededeling nr. 38 van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juni 1995, V-N 1009, blz. 2324 e.v. en een aanvulling op het Besluit van 20 juni 1995 van de Staatssecretaris van Financiën, gepubliceerd in V-N 1995, blz. 4179 e.v.
12.4.
Daarnaast is een tweede beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat de [X]-vennootschappen op voorhand hebben afgestemd, ook met de Belastingdienst, welke boeken en bescheiden zij dienden te bewaren om in aanmerking te komen voor het nultarief en er ook al eerder controleonderzoeken hebben plaatsgevonden. Dit vertrouwensbeginselberoep is te vinden als ‘beroep vertrouwensbeginsel II’ op blz. 24 e.v. van de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007.
12.5.
Zonder een nadere motivering en/of uitleg is onduidelijk op welk vertrouwensbeginselberoep r.o. 4.21 duidt, hetgeen volgens [X] B.V. al voldoende dient te zijn voor cassatie. Duidelijk is ook dat het Hof één van de twee vertrouwensbeginselberoepen over het hoofd heeft gezien.
12.6.
Voor wat betreft het vertrouwensbeginselberoep terzake de eerdergenoemde resoluties snijdt r.o. 4.21 ook volstrekt geen hout. In de desbetreffende resoluties staat beschreven op welke wijze de leverancier die een beroep wil doen op het nultarief zorgvuldig met de problematiek kan omgaan. Indien voldoende zorgvuldig gehandeld wordt is het nultarief van toepassing, ook als de afnemer later de intracommunautaire verwerving in het buitenland niet voor de omzetbelasting blijkt te hebben aangegeven.
12.7.
In de desbetreffende resoluties zal vergeefs gezocht worden naar een passage waarin staat dat men extra zorgvuldig moet zijn bij betalingen door een ander dan de afnemer die op de factuur staat en dan op straffe van verval van het nultarief moet vragen naar de relatie tussen [X] B.V. en de desbetreffende afnemer. Louter wordt gebruikt de terminologie ‘betaling vanuit het buitenland’. Dit terwijl de desbetreffende resoluties toch bedoeld zijn om richtlijnen te geven hoe de betrokken ondernemer zorgvuldig dient te handelen. Een groot belang wordt in de desbetreffende resoluties gehecht aan het verifiëren van de BTW status van de afnemer via het zogenaamde VIES-systeem. Niet in geschil is dat [X] B.V. die verificaties heeft verricht en dat de desbetreffende bewijsstukken zich in het geding bevinden. De Belastingdienst heeft dat ook nimmer betwist. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld. Op blz. 11 van de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007 wordt aangegeven welke relevante stukken volgens die resoluties van belang zijn en wordt aangegeven dat die stukken zich in de administratie van [X] B.V. bevinden. Ook wordt aldaar aangeboden om desgewenst alle relevante onderliggende stukken met betrekking tot de transacties met [D] thans m het geding te brengen. Voorshands lijkt het erop dat het Hof dit vertrouwensbeginselberoep over het hoofd heeft gezien en dat het Hof zich louter heeft gericht op het beroep op het vertrouwensbeginsel II zoals beschreven op blz. 24 e.v. van de motivering van het beroepschrift.
12.8.
Echter, ook daar past een kritische kanttekening bij de motivering van de uitspraak van het Hof. [X] B.V. heeft namelijk de handelwijze met de Belastingdienst op voorhand afgestemd en ook toen heeft de Belastingdienst nimmer gewaarschuwd dat als de betaling uit het buitenland plaatsvindt door een ander dan de afnemer zoals vermeld op de factuur, men extra opmerkzaam dient te zijn en extra bewijsmiddelen dient te bewaren ten einde te bewijzen dat ‘de afnemer de afnemer is’. Voorts lijkt in r.o. 4.21 door het Hof ook nog eens over het hoofd te zijn gezien dat [X] B.V. bij [D] in het bezit is van een stuk te weten het certificaat dat de Engelse fiscus met betrekking tot de BTW status rechtstreeks afgeeft aan de desbetreffende belastingplichtige, dat louter afkomstig kan zijn van de desbetreffende afnemer zelf. Door de aanwezigheid van dat stuk wordt bij deze vennootschap het verwijt van de Belastingdienst dat de betaling vanuit het buitenland van een ander dan de afnemer afkomstig is geheeld door dat stuk die louter van de desbetreffende afnemer zelf afkomstig kan zijn. In ieder geval had het op de weg van het Hof gelegen om in r.o. 4.21, mocht die rechtsoverweging bedoeld zijn om het beroep op het vertrouwensbeginsel II af te doen, meer concreet in te gaan op die resoluties in relatie tot de aangetroffen stukken.
12.9.
Verder vindt [X] B.V. het onjuist en eigenlijk vrij schandelijk dat het Hof meent dat degene die tweemaal niet nagaat wat de relatie is tussen de betaler van de factuur en de afnemer zoals vermeld op de factuur volgens het Hof een ‘werkzaam aandeel heeft in een BTW-fraude’. Die stelling van het Hof deugt niet. De stelling valt niet te herleiden op de zorgvuldigheidscriteria als geformuleerd in de BTW resoluties (bijlage 79 motivering beroep in eerste aanleg). Sterker nog, uit art. 6:30 BW volgt dat een leverancier er in de regel zelfs geen bezwaar tegen kan maken wanneer een derde betaalt en zelfs wanprestatie levert indien men vervolgens de goederen niet vrijgeeft aan de afnemer. Ook ziet het Hof toch vrij klakkeloos de eerdergenoemde stukken over het hoofd van [D], die louter van deze afnemer afkomstig kan zijn. Ook ziet het Hof over het hoofd dat [L], een onafhankelijke derde en een bekend logistiek centrum in Engeland, professioneel handelt en derhalve erop zal toezien dat als [X] B.V. de goederen vrijgeeft ten behoeve van haar eigen afnemer die met name in de release note genoemd wordt, de goederen ook slechts aan die afnemer worden vrijgegeven en niet aan een ander. [X] B.V. mag daarbij ook uitgaan van de professionaliteit van [L].
12.10.
Hier doet ook het vreemde feit zich voor dat de Engelse fiscus het niet heeft over een ‘BTW-fraude’ in Engeland, de Nederlandse fiscus het niet heeft over een ‘BTW-fraude’ in Engeland, doch plotseling het Hof wel. Dat behoeft dan wel een nadere motivering aan de hand van onderliggende stukken, stukken waarvan het Hof vervolgens de vraag naar de volledigheid vergeten heeft te behouden.
12.11.
De genoemde rechtsoverwegingen wil [X]
B.V. ook getoetst zien aan de verplichting voor het Hof om deugdelijk ‘hoor en wederhoor’ te plegen en in het licht van art. 6 EVRM. Het Hof komt nu plotseling in de uitspraak met bepaalde ‘aantijgingen’ richting [X] B.V., die voorheen nimmer zijn geuit. Ook ter zitting bij het Hof heeft het Hof nimmer hierover met [X] B.V. van gedachten gewisseld. Wel is daar een discussie aan de orde geweest over de ontbrekende stukken uit Engeland. Als het Hof vervolgens plotseling — zonder dat daar aanleiding toe is vanuit de vanuit Engeland beschikbare informatie, zonder dat de Engelse fiscus op dit terrein verwijten maakt — komt met een oordeel waarin gesproken wordt over ‘BTW-fraude’, ‘werkzaam aandeel in’ en ‘betrokkenheid bij’, recht om op dergelijke verwijten althans op zijn laatst ter zitting nog te kunnen reageren. De handelwijze die het Hof thans heeft gekozen met dit ‘Verrassingsoordeel’ is in strijd met art. 6 EVRM en in strijd met het recht op deugdelijk ‘hoor en wederhoor’. Daarbij heeft [X] B.V. — zoals uit het voorgaande blijkt — er ook grote moeite mee dat daar waar er in Engeland niet eens sprake is van een strafrechtelijk onderzoek en van verwijten terzake BTW-fraude aan afnemers een Nederlandse rechter plotseling conclusies trekt die de onderliggende Engelse fiscus zelf niet trekt.
Cassatiemiddel XII
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.1 overwogen als volgt:
‘4.1.
Belanghebbende heeft in beide zaken op verschillende plaatsen nader bewijs aangeboden. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld (nader) bewijs door middel van getuigenbewijs te willen bijbrengen, moet dit bewijsaanbod, doordat belanghebbende heeft toegestemd in het achterwege blijven van een nadere zitting, als ingetrokken worden beschouwd (arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr 38 222, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/257). Voor het overige is het Hof van oordeel, dat het bewijsaanbod niet anders kan worden aangemerkt dan als een bewijsaanbod onder de voorwaarde dat het Hof een voorlopig oordeel geeft omtrent de waardering van het door partijen bijgebrachte bewijs. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr 38 831, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/ 152, strookt het niet met het stelsel van de Awb een tussenbeslissing omtrent de bewijslastverdeling of de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs te geven en is het Hof, nu het proces geen voor belanghebbende onverwachte wending heeft gehad, hiertoe niet gehouden.’
Een en ander is in strijd met het recht althans is sprake van een (fataal) verzuim van vormen dat moet leiden tot cassatie, zulks op grond van hetgeen hierna wordt opgemerkt.
13. Toelichting
13.1.
Het is vaste rechtspraak dat het Hof niet zondermeer een relevant bewijsaanbod mag passeren. Alleen indien er gegronde redenen zijn is het gemotiveerd passeren van een bewijsaanbod mogelijk.
13.2
Van de zijde van [X] B.V. zijn in het kader van de procedure diverse relevante bewijsaanboden gedaan. Dit wordt door het Gerechtshof ook bevestigd in r.o. 4.1. Echter, het Gerechtshof meent dat de desbetreffende bewijsaanboden kunnen worden gepasseerd, omdat een tweede zitting achterwege is gebleven. In dat geval kan volgens het Gerechtshof een bewijsaanbod als ingetrokken worden beschouwd. Daarbij verwijst het Hof ter motivering naar een arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr. 38222, o.a. gepubliceerd in BNB 2003/257.
13.3.
De feiten in dat arrest liggen echter geheel anders dan de feiten bij [X] B.V. In het desbetreffende arrest was sprake van een belastingplichtige die uitgenodigd was bij brief d.d. 30 augustus 2001 voor een zitting op 26 oktober 2001. Vervolgens is op verzoek van de belastingplichtige die zitting uitgesteld en is een nieuwe (eerste) zitting vastgesteld op 23 november 2001 waarvoor de belastingplichtige deugdelijk is opgeroepen. In r.o. 3.1.1 van het arrest van de Hoge Raad is vastgelegd dat verzocht is door de belastingplichtige om een nieuwe zittingsdatum, omdat de belastingplichtige op de eerste datum verhinderd was en ook omdat zij een getuige wenste op te roepen. In de uitnodiging voor de nieuwe zittingsdatum is aan de belastingplichtige door het Hof te kennen gegeven dat zij getuigen kon meebrengen of oproepen naar de nieuwe zitting, mits zij daarvan uiterlijk één week voor de dag van de zitting aan het Gerechtshof en aan de andere partijen mededeling zou doen, met vermelding van hun namen en woonplaatsen.
Vervolgens verscheen de belastingplichtige niet ter zitting en ook niet de desbetreffende getuigen. Het Hof had ook geen nader bericht ontvangen. Volgens de Hoge Raad (r.o. 3.1.3) heeft het Hof vervolgens onder deze omstandigheden in verband met het ‘zonder nader bericht niet ter zitting verschijnen zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering kunnen aannemen dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen’.
13.4.
De feiten bij [X] B.V. liggen echter anders.
Een en ander blijkt ook wel uit het proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof. [X] B.V. is wel verschenen op de (eerste) zitting bij het Gerechtshof. Toen is de zaak geheel en al inhoudelijk reeds behandeld inclusief de discussie over het nultarief en de vooraftrek. Echter, de Belastingdienst bleek tardief in de pleitnota nog te zijn gekomen met een nieuwe stelling. Dat er sprake was van een tardieve en nieuwe stelling terzake de vooraftrek is ook van de zijde van [X] B.V. toen naar voren gebracht. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat het Hof zich vervolgens heeft teruggetrokken en tot het oordeel gekomen is dat er eigenlijk sprake was van een tardieve stelling van de Belastingdienst die niet in eerdere processtukken voorkomt en dat na afloop van de zitting er nog een schriftelijke ronde zou volgen waarbij de belastingplichtige nog op de nieuwe (tardieve) stelling mocht ingaan en de Belastingdienst vervolgens op de reactie van de belastingplichtige mocht ingaan. Na die twee schriftelijke reacties heeft het Gerechtshof nog schriftelijk aan partijen gevraagd of er behoefte was aan een nieuwe zitting naar aanleiding van de schriftelijke gedachtenwisseling over het ‘tardieve onderwerp’. Gelet op het feit dat alles al inhoudelijk behandeld was behoudens dat laatste tardieve punt op de eerste zitting, hebben beide partijen daar toen uit proceseconomische redenen vanaf gezien.
In dit geval is ook — anders dan in het arrest BNB 2003/257 — geen sprake van een partij die ‘zonder nader bericht niet ter zitting verschijnt’.
13.5.
Omdat de feitelijke situatie derhalve geheel anders is bij [X] B.V. dan in het arrest van 9 mei 2003, zoals gepubliceerd in BNB 2003/257 kan in dit concrete geval niet worden gezegd dat het Hof zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering heeft kunnen aannemen dat belanghebbende stilzwijgend van een bewijsaanbod heeft afgezien. Daarbij zij tevens opgemerkt dat het Hof ruim de gelegenheid heeft gehad op de eerste zitting over bewijsaanboden met beide partijen desgewenst in discussie te gaan. Tijdens die eerste zitting zijn de bewijsaanboden niet ingetrokken. Het Hof heeft nagelaten om bij die eerste zitting op de bewijsaanboden in te gaan en om die reden kan het Hof dan niet na zo'n uitgebreide eerste zitting die enige uren heeft geduurd vervolgens aannemen dat [X] B.V. (stilzwijgend?) zou hebben afgezien van het desbetreffende bewijsaanbod.
13.6.
In de tweede volzin van r.o. 4.1 merkt het Hof op dat het Hof niet op het bewijsaanbod hoeft in te gaan omdat er volgens het Hof sprake zou zijn van een bewijsaanbod onder de voorwaarde dat het Hof een voorlopig oordeel geeft omtrent de waardering van het door partijen bijgebrachte bewijs. In zo'n situatie zou volgens het Hof het mogelijk zijn om het bewijsaanbod te passeren.
13.7.
Deze r.o. van het Hof klopt echter niet bij vergelijking met tenminste één van de relevante bewijsaanboden. In nr. 4.5 van de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007 wordt in het kader van het bewijs met betrekking tot het nultarief een bewijsaanbod gedaan tot het in het geding brengen van alle voor ieder van de door de desbetreffende [X]-vennootschappen verrichte transacties van alle relevante stukken ter staving van het nultarief.
Daarbij werd wel opgemerkt dat het dan vermoedelijk enige dozen aan stukken zullen zijn, omdat van iedere transactie in verband met het bewijs van het 0%-tarief een enorme hoeveelheid stukken beschikbaar is. Aan het desbetreffende bewijsaanbod is geen enkele voorwaarde gehecht, zoals ook uit de eerdergenoemde motivering van het beroep blijkt. Ook in het licht daarvan is de tweede volzin van r.o. 4.1 onbegrijpelijk c.q. behoeft deze nadere motivering in het licht van het bewijsaanbod zoals geformuleerd in nr. 4.5 van de motivering van het beroepschrift. Ook bij andere bewijsaanboden speelt dit aspect overigens.
13.8.
Geheel terzijde zij op dit punt overigens opgemerkt dat daar waar het Hof reeds van het bewijs van een feit overtuigd is, het Hof uiteraard altijd de mogelijkheid heeft om een bewijsaanbod te passeren omdat het desbetreffende bewijs reeds via de eerder in het geding gebrachte stukken geleverd is. Ook in zoverre is de r.o. 4.1, tweede volzin, dan ook onbegrijpelijk.
13.9.
Ook op dit punt dient derhalve cassatie te volgen en dient verwijzing naar een ander Gerechtshof te volgen.
Cassatiemiddel XIII
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 2.10 t/m 2.10.5 en 4.23 overwogen als volgt:
‘2.10. Met betrekking tot [C]
20.10.1.
In belanghebbendes administratie zijn met betrekking tot de in geschil zijnde leveringen aan [C], de volgende bescheiden opgenomen: (kopie-) facturen, CMR vrachtbrieven, een schrijven waarin belanghebbende aangeeft dat de goederen kunnen worden vrijgegeven (de vrijgave), een ‘declaration of acceptance’, verklarende dat de goederen zijn vrijgegeven en een bankafschrift, waarop onder meer de betaling van de leveringen is vermeld. Eveneens behoort tot die stukken een schrijven van belanghebbende gericht aan de logistieke dienstverlener: [BB], S.p.a [F-STRAAT 1] (hiernaL [BB])
2.10.2.
De goederen bestemd voor [C] zijn alle in opdracht van belanghebbende door een derde vervoerder naar Italië vervoerd. De CMR vrachtbrieven vermelden als afleveradres[BB]. Ze zijn afgetekend voor ontvangst van de goederen door een medewerker van [BB].
Voorts bevat de vrachtbrief de mededeling dat de goederen ‘on hold’ blijven opgeslagen bij [BB] in afwachting van nadere instructies en dat de goederen eigendom blijven van belanghebbende tot volledige betaling is geschied.
2.10.3.
De vrijgaven worden door belanghebbende naar [BB] gezonden waarop [BB] de goederen vrijgeeft. De declarations of acceptance, bijlage bij de vrachtbrief worden opgemaakt door medewerkers van [BB] en vermelden onder meer de datum van afgifte van de goederen en een door [BB] ingevulde naam van degene die de goederen in ontvangst heeft genomen. In casu vermeldt de declaration of acceptance de naam [CC] en zijn daarop een stempelafdruk vermeldende [C] s.r.l. en een handtekening geplaatst.
2.10.4.
Van de in geschil zijnde leveringen aan [C] is de betaling ontvangen van een ander bedrijf dan waaraan was gefactureerd. De ten name van [C] gestelde factuur van die leveringen, met factuurnummer [009], beloopt (inclusief omzetbelasting) € 524.035.
2.10.5.
[C] ontkent leveringen van belanghebbende te hebben ontvangen of betalingen aan belanghebbende te hebben verricht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende betalingen van [C] heeft ontvangen.
(…)
4.23.
Belanghebbende heeft op een teruggave verzocht van € 623.841, terwijl, blijkens het daaromtrent in 2.11 vermelde, in totaal € 816.041 is gecorrigeerd. Het overschot van de correctie bedraagt derhalve € 192.200.
Het Hof heeft de Inspecteur op het punt van de in het geding zijnde voorbelasting geheel in het gelijk gesteld alsmede op het punt van het niet van toepassing zijn van het nultarief bij de gestelde leveringen aan [D]. De correctie inzake [C] resulteerde in de correctie van een bedrag van € 83.669, minder dan voormeld correctieoverschot ad € 192.200. Indien het Hof zou oordelen dat de correctie inzake [C] ten onrechte is aangebracht, zou dat niet kunnen leiden tot een teruggave van omzetbelasting. Belanghebbende heeft bij de grieven van belanghebbende inzake [C] derhalve geen belang. Die grieven kunnen onbesproken blijven.’
Deze overweging is in strijd met het recht en/of is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot cassatie moet leiden, gelet op hetgeen hierna in de toelichting wordt opgemerkt.
14. Toelichting
14.1.
R.o. 4.23 bouwt voort op eerdere rechtsoverwegingen. Omdat die eerdere rechtsoverwegingen onjuist zijn, heeft dat ook tot gevolg dat r.o. 4.23 onjuist wordt (motiveringsgebrek).
14.2.
Verder heeft het Hof de feiten met betrekking tot [C] wel erg bezijden de waarheid en in strijd met erkenningen van de Belastingdienst zelf en onderliggende gedingstukken vastgesteld. Juist is hetgeen is vastgesteld in r.o. 2.10.2 dat de desbetreffende goederen naar Italië zijn vervoerd en daar zijn terechtgekomen bij een onafhankelijke logistieke dienstverlener genaamd [BB].
14.3.
Volkomen onbegrijpelijk is r.o. 2.10.5, zoals hiervoor geciteerd. Zowel bij rechtbank als bij Hof is door [X] B.V. naar voren gebracht dat er rechtstreeks betaald is door [C] SRL aan [X] B.V. Het bewijsstuk van deze rechtstreekse betaling is in het geding gebracht als bijlage 70 bij de motivering van het beroepschrift. Daar is een kopie van een bankafschrift van […] direct van de ABN AMRO Bank in het geding gebracht d.d. 3 juli 2003 met de vermelding ‘intradagmelding’, waaruit blijkt dat er op de rekening met nr. [011] van [X] B.V. op 3 juli 2003 een bedrag groot € 524.033 is betaald door [C].
14.4.
In nr. 9.37 van de motivering van het beroepschrift d.d. 20 september 2007 is opgemerkt namens [X] B.V.:
‘In r.o. 2.9.1 wordt ten onrechte door de rechtbank niet vermeld dat er een bewijs van betaling rechtstreeks door [C] in de gedingstukken zit (bijlage 70 bij motivering beroepschrift). Een bedrag groot € 524.035 wordt betaald door [C] [SS]. [SS] is, zoals ook uit de facturen blijkt de vestigingsplaats van [C]. Daarmee valt ook niet te ontkennen dat het daadwerkelijk [C] is geweest die de desbetreffende goederen ontvangen heeft.’
14.5.
De laatste volzin van r.o. 2.10.5 dat van de uitspraak van het Hof gesteld noch gebleken is dat [X] B.V. betalingen van [C] heeft ontvangen, is derhalve in strijd met de gedingstukken.
14.6.
Verder zit in bijlage 70 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg ook een kopie van een schriftelijk bericht van [NN] van de Belastingdienst [P], die aan een collega schrijft:
‘Ik heb de betaling afgestemd (op 3 juli 2003 is er betaald) en deze zou afkomstig zijn van [C]’
14.7
Ook dit levert op een erkenning van de Belastingdienst [P] zelf dat er rechtstreeks betaald is door [C] aan [X] B.V.
14.8.
Verder ontbreekt bij de opsomming van relevante stukken dat er met betrekking tot [C] BTW verificaties hebben plaatsgevonden en dat deze vennootschap een werkend BTW-nummer heeft. Tot de gedingstukken behoort namelijk een certificato di attribuzione del numero di codice fiscale e di partita iva d.d. 3 juni 2003, waarin aan [C] gevestigd te [SS] de afgifte van een BTW-nummer wordt bevestigd. Het desbetreffende document is een bijlage bij de nadere reactie d.d. 8 juni 2009 bij het Hof. Door de Belastingdienst is overigens ook niet ontkend dat er sprake was van een werkend BTW-nummer, zulks terwijl ook uit de informatie vanuit Italië blijkt dat er sprake is van een BTW-ondernemer volgens de Italiaanse fiscus.
14.9.
In r.o. 2.10.4 stelt het Hof (per abuis en volkomen in strijd met de werkelijkheid) vast voor de in geschil zijnde ‘leveringen’ aan [C] de betaling is ontvangen van een ander bedrijf dan waaraan is gefactureerd. Uit bijlage 70 bij de motivering in eerste aanleg blijkt echter dat het betalingsbewijs van een rechtstreekse betaling in het geding is gebracht en ook [NN] van de Belastingdienst [P] heeft vastgesteld dat de betaling rechtstreeks ontvangen is door [X] B.V. van [C]. Ook die ‘feitenvaststelling’ is derhalve in het licht van de onderliggende gedingstukken volkomen onbegrijpelijk. Ook wordt gesproken over ‘leveringen’, zulks terwijl er in dit geval slechts één levering aan [C] heeft plaatsgevonden.
14.10.
Voorts blijkt de eerste volzin van r.o. 2.10.5 gebaseerd te zijn op een verkeerde lezing van bijlage 27 bij het verweerschrift. Bijlage 27 betreft informatie uit Italië van de Italiaanse fiscus over [C]. Het Hof maakt er in de eerste volzin van r.o. 2.10.5 van dat [C] ontkent leveringen van [X] B.V. te hebben ontvangen.
14.11.
De informatie uit Italië luidt echter:
‘During the audit the director of [C] SRL did not show the invoices concerning the acquisitions from the NL trader, although in VIES acquisitions from EU countries appear in 2003.’
14.12.
De informatie uit Italië is derhalve louter dat de betrokken directeur van [C] niet onmiddellijk de facturen kon tonen van zijn verwerving vanuit Nederland, niet dat de betrokken directeur ontkent leveringen vanuit Nederland van [X] B.V. te hebben ontvangen. De ontvangst ontkennen door [C] is ook vrij lastig, want uit diverse stukken waaronder het betalingsbewijs blijkt dat er rechtstreeks zaken is gedaan door [X] B.V. met [C].
14.13.
Kortom: cassatie moet volgen ook terzake [C] r.o. 4.23. Na die cassatie dient dan wel te worden meegenomen dat ook de feiten door het Hof op dit punt in het licht van de gedingstukken onjuist zijn vastgesteld, in strijd met de gevoerde verweren en de in het geding gebrachte stukken, in het bijzonder omdat het Hof over het hoofd heeft gezien dat zowel bij de rechtbank als bij het Hof naar voren is gebracht dat [C] rechtstreeks betaald heeft aan [X] B.V., daarvan een betalingsbewijs in het geding is gebracht en ook een bevestiging van de Belastingdienst [P] zelf ([NN]) in het geding is gebracht waaruit blijkt dat de Belastingdienst [P] zelf ook bevestigt dat er rechtstreeks betaald is door de Italiaanse vennootschap aan [X] B.V.
Cassatiemiddel XIV
Ten onrechte heeft het Hof in de r.o. 4.8, 4.24 en 4.25 overwogen als volgt:
‘4.8.
Die constatering reeds verhindert de door belanghebbende bepleite aftrek van voorbelasting op facturen van ‘[A]’.
(…)
4.24
Gelet op al het vorenstaande is de beschikking, waarin is beslist dat niet aan het verzoek om teruggave werd tegemoet gekomen, juist.
4.25
Gelet op die vaststelling is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Onder vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank moet worden beslist dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond is.’
Deze overwegingen en ook de daaropvolgende r.o. 4.26 t/m 4.28 zijn in strijd met het recht en/of is sprake van een fataal verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot cassatie moet leiden, gelet op hetgeen hierna in de toelichting wordt opgemerkt.
15. Toelichting
15.1.
De r.o. 4.8, 4.24 en 4.25 bouwen voort op de eerdere rechtsoverwegingen. Omdat de eerdere overwegingen onjuist zijn, komt aan de conclusie de motivering te ontvallen. Om die reden zijn de r.o. 4.24 en 4.25 dan ook onjuist.
15.2.
Ook hetgeen het Hof opmerkt in de r.o. 4.26 t/m 4.28 bouwt voort op eerdere overwegingen en is derhalve onvoldoende gemotiveerd althans onjuist. Op dit punt had het Hof moeten oordelen dat er juist wel aanleiding is om het griffierecht te vergoeden c.q. om vergoeding van kosten van bezwaar en proceskosten, althans nader moeten motiveren.
16. Conclusie
16.1.
De conclusie moge dan ook zijn dat de uitspraak van het Hof vernietigd moet worden, dat [X] B.V. meent dat haar teruggaaf ad € 623.841 op basis van de voorliggende stukken door de Hoge Raad reeds toegewezen kan worden, althans dat verwijzing moet volgen naar een ander Hof voor een herbeoordeling.
16.2.
Verzocht wordt om een vergoeding in de proceskosten zowel bij het Hof als Hoge Raad, alsmede een herbeoordeling van de beoordeling van het Hof terzake de bezwaarfase.
Conclusie 19‑04‑2012
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie van 19 april 2012 inzake:
X B.V.
tegenStaatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De onderhavige zaak maakt deel uit van een vijftal1. zaken die met elkaar gemeen hebbend dat zij betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint, waarbij onregelmatigheden worden vermoed. Ook in de vier andere zaken neem ik vandaag conclusie. Bij de zaken hoort een gezamenlijke bijlage (hierna: de bijlage), die integraal onderdeel uitmaakt van deze conclusie.
1.2
In deze zaak gaat het in het bijzonder om de vragen of X B.V. (hierna: belanghebbende) als afnemer van mobiele telefoons recht had op aftrek van voorbelasting en of zij terecht het nultarief heeft toegepast ter zake van leveringen van mobiele telefoons. Daarnaast stelt belanghebbende in cassatie dat het Hof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ten onrechte
- (i)
niet is ingegaan op het beroep van belanghebbende op een aantal resoluties,
- (ii)
heeft geoordeeld dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude,
- (iii)
heeft verzuimd in te gaan op een aantal van haar verweren,
- (iv)
verschillende relevante boeken en bescheiden niet in zijn beoordeling heeft betrokken,
- (v)
het bewijsaanbod van belanghebbende heeft gepasseerd, en
- (vi)
heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
1.3
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak verwezen dient te worden naar een ander gerechtshof.
2. De feiten
2.1
Belanghebbende is opgericht op 3 april 2003 en is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Vanaf april 2003 is zij als zodanig In de administratie van de fiscus opgenomen. Belanghebbende hield zich bezig met de handel in mobiele telefoons.
2.2
Alleen voor de tijdvakken mei tot en met september 2003 heeft belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting omzet aangegeven (‘Leveringen naar landen binnen de EU’). Belanghebbende heeft in haar aangifte over het onderhavige tijdvak, de maand juli 2003, leveringen naar lidstaten van de EU aangegeven tot een bedrag van € 3.387.904, onder toepassing van het nultarief. In de aangifte heeft zij een bedrag van € 623.841 als voorbelasting in aftrek gebracht. De aangifte resulteerde daarom in een verzoek om teruggaaf tot laatstgenoemd bedrag.
2.3
In verband met een onderzoek door de FIOD naar een aantal leveranciers van belanghebbende heeft de Inspecteur2. de beslissing op het verzoek om teruggaaf aangehouden. Op 9 juni 2004 heeft hij een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van belanghebbendes aangifte over het tijdvak juli 2003. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 2 juli 2004 dat tot de gedingstukken behoort (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is onder meer het volgende opgenomen:
‘Bedrag van de aangifte -/- € 623.841
Correcties:
- —
voorbelasting € 489.2503.
- —
ICL-leveringen € 383.4714.
Vastgesteld bedrag € 248.880
Er zal een afwijzende beschikking opgemaakt worden op het verzoek om teruggaaf over de maand juli 2003.
Een naheffingsaanslag omzetbelasting zal pas worden opgelegd zodra het boekenonderzoek over het gehele jaar 2003 is afgerond.’
2.4
De Inspecteur heeft de door belanghebbende op de aangifte afgetrokken voorbelasting grotendeels niet geaccepteerd. Op bladzijde 7 van het controlerapport staat:
‘De aftrek van omzetbelasting inzake de leveringen door B Holding B.V. en DD B.V. wordt uitgesloten aangezien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend, als de aanspraak op aftrek zou worden gehonoreerd.’
De Inspecteur stelde zich bovendien op het standpunt dat belanghebbende de toepasselijkheid van het nultarief onvoldoende heeft doen blijken met betrekking tot — voor zover in cassatie van belang — een tweetal afnemers: ‘C (C) en D Ltd (D)’. Het Hof stelde in dit kader in zijn uitspraak het volgende feitelijk vast:
‘2.11.
De Inspecteur heeft bij de beslissing op het verzoek om teruggave de aftrek van voorbelasting geweigerd en de verschuldigde omzetbelasting vermeerderd met 19/119 van de ter zake van C en D aangegeven omzetten, resulterend in de volgende bedragen:
A (voorbelasting) | € | 304.190 |
B (voorbelasting) | € | 185.060 |
C (nultarief) | € | 83.669 |
D (nultarief) | € | 137.186 |
D (nultarief) | € | 105.936 |
Totale correctie | € | 816.041’ |
Bij beschikking van 5 juli 2004 is de Inspecteur — onder verwijzing naar het controlerapport — niet aan het teruggaafverzoek tegemoetgekomen.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de in 2.4 genoemde beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 13 december 2005 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.6
Met betrekking tot de op inkoopfacturen vermelde leverancier A staat het volgende vast.
2.6.1
A stond in juli 2003 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op het adres a-straat 1 te Q. Sinds 31 december 2002 was E enig aandeelhouder en directeur.
2.6.2
Belanghebbende beschikt over inkoopfacturen met de naam en het logo van A. Aan belanghebbende zijn daadwerkelijk mobiele telefoons geleverd. Zij heeft voor die telefoons betaald op het bankrekeningnummer dat op vorenbedoelde inkoopfacturen was vermeld. Vervolgens heeft belanghebbende de mobiele telefoons doorverkocht.
2.6.3
Belanghebbende heeft in verband met de vaststelling van de identiteit van A contact gehad met E en beschikt over een kopie van diens paspoort. Het verdere contact verliep via een zekere F, die in andere tijdvakken, voor andere vennootschappen, zaken heeft gedaan met belanghebbende en haar zustervennootschappen.
2.6.4
Met betrekking tot (de identiteit en status van) A heeft belanghebbende overgelegd een door de fiscus afgegeven verklaring van hoedanigheid van A, schriftelijke verificaties van het btw-identificatienummer van A, een uittreksel uit het handelsregister van A, alsmede door E afgetekende ‘purchase-orders’. Tevens heeft zij door een logistieke dienstverlener afgegeven bevestigingen van ontvangst van de goederen van A overgelegd en bankafschriften met daarop betalingen aan A naar het op de facturen van A vermelde bankrekeningnummer.
2.6.5
A was feitelijk niet gevestigd op het in het Handelsregister vermelde adres, maar maakte op dat adres slechts gebruik van een postbus en een vaste telefoonaansluiting die was doorgeschakeld naar een mobiel nummer.
2.6.6
In punt 2.7.6 van zijn uitspraak heeft het Hof feitelijk vastgesteld:
‘A heeft slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte voldaan. (…)’
2.7
Met betrekking tot de op inkoopfacturen vermelde leverancier ‘B Holding B.V.’ staat het volgende vast.
2.7.1
B Holding B.V. (hierna: B) stond in juli 2003 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op het adres b-straat 1 te U. Als bestuurder en enig aandeelhouder stond, op hetzelfde adres, ingeschreven Stichting H Holding. Als bestuurder van deze stichting stond ingeschreven I, woonachtig c-straat 1 te Q.
2.7.2
Belanghebbende had met betrekking tot de leveringen van B contact met een zekere J (verder: J). Belanghebbende beschikt over inkoopfacturen onder meer voorzien van de kop ‘B Holding B.V. h.o.d.n. K’. Op de litigieuze facturen staat het in 2.7.1 vermelde adres van B.5. Op de orderbevestigingen staat als adres van B ‘d-straat 1 V’. De postcode […] komt niet voor in V, maar hoort bij W). Aan belanghebbende zijn daadwerkelijk goederen geleverd. De goederen zijn afgeleverd bij G te S. Belanghebbende heeft voor de goederen betaald op het op de factuur vermelde bankrekeningnummer en heeft de goederen doorverkocht.
2.7.3
Met betrekking tot (de identiteit en status van) B heeft belanghebbende overgelegd een door de fiscus afgegeven verklaring van hoedanigheid van B, schriftelijke verificaties van het btw-identificatienummer van B, een uittreksel uit het handelsregister van B, alsmede door J afgetekende ‘purchase-orders’. Tevens heeft zij door een logistieke dienstverlener afgegeven bevestigingen van ontvangst van de goederen van J overgelegd en bankafschriften met daarop betalingen aan B naar het op de facturen van B vermelde bankrekeningnummer.
2.7.4
In punt 2.8.6 van zijn uitspraak heeft het Hof feitelijk vastgesteld:
‘Aan B zijn gedurende een korte periode in 2003 aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt, waarvan er één — welke geen betrekking had op het onderhavige tijdvak — werd ingediend. B heeft over de in geschil zijnde leveringen geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft aan B geen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd nu deze rechtspersoon niet traceerbaar bleek te zijn.’
2.8
Met betrekking tot de op verkoopfacturen vermelde afnemer ‘D Ltd’ staat het volgende vast.
2.8.1
De goederen zijn in opdracht van belanghebbende door een derde vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk, alwaar zij werden opgeslagen door een logistieke dienstverlener (hierna: de dienstverlener). Medewerkers van de dienstverlener tekenden de CMR-vrachtbrieven af voor ontvangst. De CMR-vrachtbrieven bevatten de mededeling dat de goederen ‘on hold’ blijven opgeslagen in afwachting van nadere instructies, en dat zij eigendom van belanghebbende blijven totdat volledige betaling is geschied. Ook tekenden deze medewerkers zogenoemde ‘Inspection Forms’ — verklaringen dat de goederen zijn geïnspecteerd — af. Belanghebbende informeerde de dienstverlener schriftelijk dat de goederen kunnen worden vrijgegeven (hierna ook: de vrijgave). Medewerkers van de dienstverlener gaven de goederen vervolgens vrij en maakten daarvoor verklaringen op (‘declarations of acceptance’). Deze declarations of acceptance bevatten onder meer de datum van vrijgave van de goederen, en een door de (medewerker van de) diensverlener ingevulde naam van degene die de goederen in ontvangst heeft genomen (M).
2.8.2
Belanghebbende beschikt met betrekking tot de in geschil zijnde leveringen aan D, over (kopie)facturen, CMR vrachtbrieven, de vrijgave, een ‘declaration of acceptance’, en een bankschrift, waarop onder meer de betaling voor de leveringen is vermeld.
2.8.3
Belanghebbende maakte de facturen aan D6. zelf op. De betaling betreffende deze leveringen is ontvangen van N. Bij de betalingen ging belanghebbende niet na of geleverd was aan degene die op de facturen als afnemer stond vermeld.
2.8.4
De Britse fiscus heeft (op basis van internationale gegevensuitwisseling) informatie verstrekt waaruit blijkt dat in de periode 21 augustus 2002 tot 7 juli 2003 M directeur was van D en sinds 7 juli 2003 AA. De Britse fiscus geeft aan:
‘My trader denies any knowledge of the supply. He has received invoices from various EC companies for the supply of phones and ready-made garments but has no knowledge of any goods. No money was ever paid/received for these goods. I believe that the trader's Vat registration number was used without his knowledge i.e. the subject of a highjack’.
2.9
Met betrekking tot de op facturen vermelde afnemer ‘C Ltd’ staat het volgende vast.
2.9.1
De goederen zijn in opdracht van belanghebbende door een derde vervoerd naar Italië met als op de CMR-vrachtbrieven vermeld afleveradres BB S.p.a. (hierna: BB). Een medewerker van BB tekende de CMR-vrachtbrieven af voor ontvangst. De CMR-vrachtbrieven bevatten de mededeling dat de goederen ‘on hold’ blijven opgeslagen bij BB in afwachting van nadere instructies, en dat zij eigendom van belanghebbende blijven totdat volledige betaling is geschied. Belanghebbende informeerde BB schriftelijk dat de goederen kunnen worden vrijgegeven (hierna ook: de vrijgave). Medewerkers van BB gaven de goederen vervolgens vrij en maakten daarvoor verklaringen op (‘declarations of acceptance’). Deze declarations of acceptance bevatten onder meer de datum van vrijgave van de goederen, en een door (de medewerker van) BB ingevulde naam van degene die de goederen in ontvangst heeft genomen. In casu vermeldt de declaration of acceptance de naam CC en zijn daarop een stempelafdruk vermeldende C s.r.l. en een handtekening geplaatst.
2.9.2
Belanghebbende beschikt met betrekking tot de in geschil zijnde leveringen aan C, over (kopie)facturen, CMR-vrachtbrieven, de vrijgave, een declaration of acceptance, verklarende dat de goederen zijn vrijgegeven, en een bankschrift, waarop onder meer de betaling van de leveringen is vermeld. Zij beschikt eveneens over een door haar aan BB gericht schrijven.
2.9.3
De litigieuze ten name van C gestelde verkoopfactuur, met datum 3 juli 2003 en factuurnummer 009, vermeldt een prijs van € 524.035 en een btw percentage van nul. De betaling heeft belanghebbende ontvangen van een ander bedrijf. In punt 2.10.5 van zijn nader te noemen uitspraak stelde het Hof feitelijk vast:
‘C ontkent leveringen van belanghebbende te hebben ontvangen of betalingen aan belanghebbende te hebben verricht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende betalingen van C heeft ontvangen.’
3. Het geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Voor zover in cassatie van belang was voor de Rechtbank en voor Hof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) hetzelfde in geschil. Het Hof hanteerde de volgende geschilomschrijving:
‘3.1.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen.
- a.
Heeft de Inspecteur de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden?
- b.
Heeft de Inspecteur de aftrek van voorbelasting ter zake van de leveringen door A en B Holding B.V. terecht geweigerd?
- c.
Is de Inspecteur terecht overgegaan tot de correcties met betrekking tot D en C?’
3.2
De Rechtbank achtte aannemelijk dat de Inspecteur aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft voldaan, en oordeelde voorts dat belanghebbende de omzetbelasting welke aan haar in rekening werd gebracht door A en B terecht op aangifte in aftrek heeft gebracht, doch dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het nultarief ter zake van de leveringen aan D en C. Bij uitspraak van 5 juli 2007, nr. AWB 06/9 (niet gepubliceerd), heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting over het tijdvak juli 2003 verleend van € 297.050.
3.3
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbende én de Inspecteur zowel hoger als incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Hof.
3.4
Allereerst heeft het Hof ‘vooraf en ambtshalve’ geoordeeld over het door belanghebbende aangeboden bewijs:
‘4.1.
Belanghebbende heeft in beide zaken7. op verschillende plaatsen nader bewijs aangeboden. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld (nader) bewijs door middel van getuigenbewijs te willen bijbrengen, moet dit bewijsaanbod, doordat belanghebbende heeft toegestemd in het achterwege blijven van een nadere zitting, als ingetrokken worden beschouwd (arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr 38 222, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/257). Voor het overige is het Hof van oordeel, dat het bewijsaanbod niet anders kan worden aangemerkt dan als een bewijsaanbod onder de voorwaarde dat het Hof een voorlopig oordeel geeft omtrent de waardering van het door partijen bijgebrachte bewijs. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr 38 831, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/152, strookt het niet met het stelsel van de Awb een tussenbeslissing omtrent de bewijslastverdeling of de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs te geven en is het Hof, nu het proces geen voor belanghebbende onverwachte wending heeft gehad, hiertoe niet gehouden.’
3.5
Ten aanzien van de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’8. overwoog het Hof:
‘4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Awb heeft voldaan.
4.3.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid van de Awb dient de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Hieruit volgt slechts dat de Inspecteur die stukken moet overleggen, die hij ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de beschikking en/of de uitspraak op bezwaar. Uit voornoemd artikel volgt niet, zoals belanghebbende lijkt te bepleiten, dat de Inspecteur stukken, waarover hij niet (heeft) beschikt, in het buitenland moet opvragen of daar nader onderzoek moet laten verrichten (vergelijk in dit kader arrest Hof van Justitie van 27 september 2007, nr. C-184/05, Twoh International B.V., V-N 2007/44.19). Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken — derhalve die stukken waarover hij beschikt en reeds beschikte ten tijde van het geven van de beschikking en/of het doen van de uitspraak op bezwaar — heeft overgelegd.’
3.6
Ten aanzien van de tweede vraag is het Hof van oordeel dat zowel wat betreft de inkoopfacturen van A als wat betreft de inkoopfacturen van B belanghebbende geen recht op aftrek van de daarop vermelde omzetbelasting heeft.
3.6.1
Aangaande de facturen van A overwoog het Hof:
‘4.4.
In hoger beroep heeft de Inspecteur herhaald dat de inkoopfacturen niet de in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB in samenhang met artikel 35 van die wet vereiste gegevens bevatten. In dat verband heeft hij aangevoerd dat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel een onderneming met de naam A niet is aangetroffen, dat in het handelsregister wel een onderneming met de naam DD BV voorkomt, dat op de facturen met het opschrift A op geen enkele wijze een verwijzing voorkomt naar de naam DD BV en dat de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q heeft verklaard dat geen kantoorruimte aan A is verhuurd.
4.5.
Die verhuurder was EE BV te Q. De Inspecteur heeft verwezen naar een verklaring d.d. 25 september 2003 van haar directeur, FF (paragraaf 3.3 van bijlage 8 bij het hoger beroepschrift van de Inspecteur). Die verklaring luidt als volgt.
‘Bij ons meldde zich telefonisch een mijnheer, vermoedelijk F, met het verzoek om een postbus te huren met een telefonische doorschakeling van het mobiele nr. 06-010. F was degene die altijd dit nummer opnam. E.e.a. zou van tijdelijke aard zijn tot het moment dat de beslissing zou vallen waar zij zich zouden vestigen. Na navraag bij de KPN over de kosten van de lijn en doorschakeling hebben wij de prijs opgegeven en na akkoord hebben wij e.e.a. geregeld en de sleutel van de postbus overhandigd. Er is geen navraag gedaan voor het huren van een kantoor; in dat geval vragen wij om een borgstelling en een inschrijving van de KvK. A heeft nooit een kamer gehuurd, zelfs niet voor een bespreking, en verzocht ons per 15 oktober a.s. alles weer op te heffen. Dit hebben wij gedaan. Kopieën van de desbetreffende stukken zijn in uw bezit.’.
4.6.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van bedoelde verhuurder, een en ander als in 4.5 weergegeven. In verband hiermee is aannemelijk dat A, de naam die op de facturen als onderneming is vermeld, of DD B.V. waarvoor, naar belanghebbende heeft gesteld, A de handelsnaam is, niet op het adres a-straat 1 te Q gevestigd is geweest.
4.7.
Hiermee is niet voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB in samenhang met artikel 35 van die wet voor aftrek opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht.
4.8.
Die constatering reeds verhindert de door belanghebbende bepleite aftrek van voorbelasting op facturen van ‘A’.’
3.6.2
Met betrekking tot de facturen van B overwoog het Hof:
‘4.9.
In zijn pleitnota voor de zitting heeft de Inspecteur zich beroepen op de arresten van het (…) HvJ EG (…) van 6 juli 2006, nrs. C-439/04 en C-440/04 (Axel Kittel en Recolta). De Inspecteur heeft in zijn pleitnota in verband met dat arrest gesteld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat belanghebbende wist of had moeten weten dat hier sprake was van BTW-fraude. Het Hof heeft vervolgens de zaak aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen op de stellingname van de Inspecteur te reageren.
4.10.
In voormeld arrest heeft het HvJ EG het volgende voor recht verklaard:
‘(…) [het] staat aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door de aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.’.
4.11.
De Inspecteur heeft in zijn pleitnota onder meer herhaald dat op de orderbevestigingen weer een ander adres staat als op de facturen en dat de betreffende postcode niet bij V maar bij W hoort.
4.12.
In de motivering d.d. 7 oktober 2004 van het bezwaarschrift, namens belanghebbende destijds ingediend door GG B.V. te QQ, is dienaangaande het volgende vermeld.
‘Op de orderbevestiging staat vermeld B Holding B.V. h.o.d.n. K. Als adres staat vermeld d-straat 1 V.
Het betreft orderbevestigingen die door X B.V. zijn opgemaakt. Op de d-straat 1 V is zoals u ongetwijfeld al dan niet via het handelsregister weet de Stichting HH gevestigd. Volgens het handelsregister is dit weer de bestuurder van een vermoedelijk aan B Holding B.V. h.o.d.n. K gelieerde vennootschap genaamd K B.V. Raadpleging van het handelsregister leerde voorts dat beide vennootschappen (ook) ingeschreven staan op de b-straat 1 te U. Omdat bij de eerste verificatie beide vennootschappen via de zoekterm ‘K’ in www.kvk.nl zijn aangetroffen, had men van ook van deze beide vennootschappen een uittreksel bij elkaar bewaard. Men heeft d-straat 1 en […] overgenomen per abuis van het andere bij www.kvk.nl uitgedraaide uittreksel waarbij per vergissing niet W is opgenomen op de orderbevestiging doch V. V is zoals u weet blijkens het uittreksel de statutaire vestigingsplaats van B Holding B.V.. Omdat e.e.a. per fax is verzonden, heeft men de vergissing niet opgemerkt. Het faxnummer klopte wel.’.
4.13.
Opmerkelijk is dat bedoelde orderbevestigingen klaarblijkelijk zijn opgemaakt door belanghebbende, de afnemer, en niet door B Holding B.V. h.o.d.n. K, de leverancier.
4.14.
Dienaangaande is in het bezwaarschrift onder meer het volgende aangevoerd:
‘Ook dit is weer een verwijt met een hoog ‘futiliteit’ gehalte, waaruit blijkt dat de controlerende ambtenaren eigenlijk niet of nauwelijks niets gevonden hebben.
(…)
Commercieel gezien is het voor X B.V. handig de orderbevestiging zelf op te maken. In een beginnerscursus ‘handeldrijven’ wordt al opgemerkt dat het verstandig is om het vastleggen van de afspraken naar jezelf toe te trekken, omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen. Dat voorkomt verrassingen; de ‘kleine lettertjes’ van de wederpartij zijn dan voorshands in ieder geval niet van toepassing.’.
4.15.
Op grond van de omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
- —
dat op de in 2.8.4 vermelde facturen van B als adres van B ‘b-straat 1 U’ is vermeld en dat de orderbevestigingen van B als adres van B ‘d-straat 1 V’ vermelden,
- —
dat de facturen nummers 004 en 005 als datum van dagtekening 7 juli 2003 respectievelijk 8 juli 2003 vermelden, terwijl de factuur genummerd 006, derhalve met een hogere nummering dan de facturen met nummers 004 en 005, als datum van dagtekening 20 juni 2003 vermeldt, een oudere datum in plaats van een jongere,
- —
dat in U ‘b-straat’ niet voorkomt maar wel ‘b-straat’,
- —
dat de op de orderbevestigingen vermelde postcode niet voorkomt in V maar bij W hoort, en
- —
dat belanghebbende zelf de orderbevestigingen opstelde ‘omdat je dan de formulering van de afspraken ook zelf kunt doen’, naar in het in 4.14 bedoelde bezwaarschrift is geformuleerd,
acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van BTW-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt. Het Hof staat de door belanghebbende gevraagde en door de Rechtbank verleende aftrek niet toe.’
3.7
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het nultarief bij de gestelde leveringen aan Unique terecht heeft geweigerd. Het overwoog daartoe:
‘4.16.
Het (…) HvJ EG (…) heeft in zijn arrest van 27 september 2007 (nr. C-409/04) ondermeer overwogen dat belastingplichtigen niet langer kunnen steunen op door de douaneautoriteiten afgegeven documenten en dat het bewijs van een intracommunautaire levering en verwerving met andere middelen moet worden geleverd. (…)
In dit verband zij ook eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 22, lid 8 van de Zesde richtlijn de verplichtingen kunnen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude (…).
Verder zou het volgens rechtspraak van het Hof die naar analogie van toepassing is op het hoofdgeding, niet in strijd zijn met het gemeenschapsrecht te eisen dat de leverancier alles doet wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken geraakt bij belastingfraude (…).
De omstandigheden dat de leverancier te goeder trouw heeft gehandeld, dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en dat zijn betrokkenheid bij fraude uitgesloten is, vormen derhalve belangrijke indicatoren om uit te maken of deze leverancier kan worden verplicht tot nabetaling van de btw.
Aldus een en ander het HvJ EG.
4.17.
In overeenstemming met het vorenstaande heeft het HvJ EG
ondermeer het volgende voor recht verklaard.
‘Artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea van de Zesde Richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/65, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van levering een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet mogen verplichten tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde btw, wanneer die bewijzen vals blijken, zonder dat evenwel is aangetoond dat deze leverancier bij de belastingfraude is betrokken, voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken geraakt.’.
4.18.
De Rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de door belanghebbende zelf opgestelde facturen niet kunnen dienen als bewijs voor intracommunautaire leveringen. De omstandigheid dat de feitelijke betaling voor de onderhavige leveringen in alle gevallen is verricht door een ander dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld, wijst er immers eerder op dat sprake was van een andere afnemer dan de in de factuur vermelde afnemer. Temeer nu belanghebbende op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken of er een relatie was tussen degene die de betaling heeft verricht en degenen9. die op de factuur als afnemer is genoemd.
Aldus een en ander de Rechtbank.
4.19.
Het Hof volgt de Rechtbank in die overwegingen. De omstandigheid dat, gelet op hetgeen daaromtrent in 2.9.410. is weergegeven, een factuur door een ander was betaald dan door de degene die op de factuur als afnemer was vermeld, had voor belanghebbende, met het oog op de juiste heffing van omzetbelasting, steeds aanleiding moeten zijn zich ervan te vergewissen, hetgeen niet is geschied, dat de betaling op de factuur een betaling vormde door de persoon die op de factuur als afnemer stond vermeld, om zoveel mogelijk de mogelijkheid uit te sluiten dat geleverd was aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld, in verband waarmee sprake zou zijn van BTW-fraude.
Dit klemt nog meer voor de latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander, te weten N, dan degene die op de factuur als afnemer was vermeld. Onaannemelijk is dat belanghebbende niet heeft kunnen nagaan of geleverd was aan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Het Hof merkt nog op van oordeel te zijn dat de vervoersbescheiden waarover belanghebbende beschikt en de declarations of acceptance om de door de Rechtbank genoemde redenen geen aanknopingspunt vormen voor de beantwoording van de vraag of de betalingen op de facturen al11. niet een betaling vormde12. voor degene die op de factuur als afnemer stond vermeld.
4.20.
Uit hetgeen daaromtrent in 2.9.413. is vermeld leidt het Hof af dat bij de onderhavige leveringen aan Unique niet één geval was waarin de factuur werd voldaan door degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat de goederen, die in afwachting van nadere instructies van belanghebbende ‘on hold’ bij L bleven opgeslagen, systematisch werden geleverd aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld en dat sprake was van BTW-fraude. Gelet op hetgeen daaromtrent in 4.19 is vermeld, kan niet worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij BTW-fraude betrokken raakte. De Inspecteur kon belanghebbende, mede met toepassing van de regelgeving in en krachtens artikel 9, tweede lid Wet OB, verplichten tot nabetaling van omzetbelasting. In het onderhavige geval is dit gebeurd door middel van verrekening met aan belanghebbende op haar verzoek verleende teruggaaf van omzetbelasting.
4.21.
Belanghebbende heeft zich beroepen op door de Inspecteur gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen. Vast staat evenwel dat belanghebbende de facturen zelf opmaakte en dat zij bij de betalingen niet naging of geleverd was aan degenen14. die op de facturen als afnemer stond vermeld, ook niet bij latere betalingen, toen steeds weer bleek dat was betaald door een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld. Dit duidt erop dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in BTW-fraude. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.22.
Gelet op het in 4.20 en 4.21 vermelde heeft de Inspecteur de toepassing van het nultarief bij de gestelde leveringen aan D terecht geweigerd.’
3.8
Wat betreft de correctie van het nultarief ten aanzien van de aan C gerichte factuur oordeelde het Hof dat belanghebbende bij haar grieven geen belang heeft:
‘4.23.
Belanghebbende heeft om een teruggave verzocht van € 623.841, terwijl, blijkens het daaromtrent in 2.11 vermelde, in totaal € 816.041 is gecorrigeerd. Het overschot van de correctie bedraagt derhalve € 192.200.
Het Hof heeft de Inspecteur op het punt van de in geding zijnde voorbelasting geheel in het gelijk gesteld alsmede op het punt van het niet van toepassing zijn van het nultarief bij de gestelde leveringen aan D. De correctie inzake C resulteerde in de correctie van een bedrag van € 83.669, minder dan voormeld correctieoverschot ad € 192.200. Indien het Hof zou oordelen dat de correctie inzake C ten onrechte is aangebracht, zou dat niet kunnen leiden tot een teruggave van omzetbelasting. Belanghebbende heeft bij de grieven van belanghebbende inzake C derhalve geen belang. Die grieven kunnen onbesproken blijven.’
3.9
Het Hof concludeerde:
‘4.24.
Gelet op al het vorenstaande is de beschikking, waarin is beslist dat niet aan het verzoek om teruggave werd tegemoetgekomen, juist.
4.25.
Gelet op die vaststelling is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Onder vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank moet worden beslist dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond is.’
3.10
Bij uitspraak van 25 februari 2011, nrs. 07/00410 en 07/00414, LJN BQ4186, NTFR 2011/1113, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof en daarbij veertien cassatiemiddelen voorgesteld.
4.2.1
De middelen I tot en met III komen op tegen de punten 4.5, 4.6 en 4.7 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof tot de slotsom kwam dat ter zake van de leveringen door A niet is voldaan aan het voor aftrek van voorbelasting geldende vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering verricht, een en ander als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 35 van de Wet.
4.2.1.1
In middel I stelt belanghebbende dat de oordelen in de punten 4.5, 4.6 en 4.7 in strijd zijn met het recht, terwijl bovendien sprake is van een fataal vormverzuim.
4.2.1.2
In middel II klaagt belanghebbende over strijd van 's Hofs oordelen met de artikelen 17, 18 en 22 van de Zesde richtlijn, alsmede over fataal vormverzuim.
4.2.1.3
Middel III bevat de klacht dat het Hof in zijn uitspraak bij beantwoording van de vraag of belanghebbende de door A in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek mocht brengen niet is ingegaan op belanghebbendes beroep (via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel) op de resolutie van 23 april 1986, V-N 1986, blz. 112515. (hierna: de resolutie van 23 april 1986) en op het besluit van 24 april 1991, V-N 1991, blz. 129416. (hierna: het besluit van 24 april 1991).
4.2.2
De middelen IV, V en VI komen op tegen de punten 4.13, 4.14 en 4.15 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof tot de slotsom kwam dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar door B in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.2.2.1
Middel IV is vrijwel gelijk aan middel III en bevat de klacht dat het Hof in zijn uitspraak bij beantwoording van de vraag of belanghebbende de door B in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek mocht brengen niet is ingegaan op belanghebbendes beroep (via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel) op de resolutie van 23 april 1986 en op het besluit van 24 april 1991.
4.2.2.2
In middel V klaagt belanghebbende over 's Hofs conclusie dat belanghebbende ‘willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt’. Belanghebbende stelt dat het Hof een pro forma factuur ten onrechte heeft aangezien voor een definitieve factuur, als gevolg waarvan het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de factuurnummering niet klopte. 's Hofs conclusie is onbegrijpelijk, aangezien die niet kan worden gebaseerd op een verschrijving in het adres van B en een foutje in de orderbevestiging.
4.2.2.3
In middel VI betoogt belanghebbende dat het Hof heeft verzuimd in te gaan op haar verweren dat het door de Inspecteur in hoger beroep innemen van het standpunt dat belanghebbende te kwader trouw was, in strijd is met het vertrouwensbeginsel en met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
4.2.3
Belanghebbende stelt in middel VII dat het Hof in de punten 4.2 en 4.3 van zijn uitspraak in strijd met artikel 8:42 van de Awb en met een redelijke bewijslastverdeling heeft geoordeeld dat de Inspecteur wat betreft A aan zijn verplichtingen uit artikel 8:42, lid 1, van de Awb heeft voldaan. Daarnaast heeft het Hof zich ten onrechte niet uitgelaten over de vraag of de Inspecteur voor wat betreft B aan deze verplichtingen heeft voldaan. Het Hof heeft ten onrechte door de fiscus niet onderbouwde stellingen, die door belanghebbende zijn betwist in punt 2.7.6 en 2.8.6 van zijn uitspraak als vaststaande feiten aangemerkt.
4.2.4
Belanghebbende komt in de middelen VIII, IX en X op tegen de punten 4.18, 4.19 en 4.20 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof tot de conclusie kwam dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het nultarief ter zake van de in geschil zijnde leveringen aan D, en de Inspecteur belanghebbende kon verplichten tot nabetaling van omzetbelasting. In deze middelen wordt strijd gesteld met artikel 9, lid 2, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, alsmede fataal verzuim van vormen.
4.2.4.1
In middel VIII stelt belanghebbende dat als de goederen niet zijn afgenomen door D, dit nog niet betekent dat het nultarief niet van toepassing is, nu de werkelijke afnemer(s) in het kader van de ontvangst van de goederen in het Verenigd Koninkrijk omzetbelasting terzake van intracommunautaire verwervingen verschuldigd zijn. 's Hofs uitspraak is in strijd met HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl. Bovendien is de uitspraak onbegrijpelijk en/of niet naar behoren gemotiveerd. In haar schriftelijke toelichting voert belanghebbende nog aan dat 's Hofs oordeel over btw-fraude uit de lucht komt vallen en niet is gebaseerd op onderliggende stukken.
4.2.4.2
Middel IX bevat verschillen klachten. Zij komen erop neer dat het Hof een aantal in de procedure ingebrachte relevante boeken en bescheiden17. (die niet zijn genoemd in punt 2.9.1 van zijn uitspraak) niet heeft meegewogen bij zijn beoordeling, dat het Hof een aantal zaken niet feitelijk heeft vastgesteld,18. dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een incompleet dossier nu niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken (art. 8:42, lid 1, van de Awb) door de fiscus zijn ingebracht, en dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is. Belanghebbende meent voorts dat 's Hofs oordeel in strijd is met artikel 6:30 van het Burgerlijk Wetboek, welk artikel bepaalt dat betaling door een derde niet mag worden geweigerd.
4.2.4.3
In middel X komt belanghebbende meer specifiek op tegen 's Hofs oordeel in punt 4.20 van zijn uitspraak dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij niet bij btw-fraude betrokken raakte, en dat de Inspecteur belanghebbende daarom kon verplichten tot nabetaling van omzetbelasting. Belanghebbende meent dat zij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat het Hof zonder wettelijke grondslag (vgl. artikel 104 van de Grondwet) niet mag eisen dat belanghebbende ‘redelijkerwijs alles moet doen’. Het Hof gaat volgens belanghebbende uit van een verkeerde lezing van het in de punten 4.3.1 en 4.3.2 van zijn uitspraak19. genoemde arrest van het HvJ20. van 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl (hierna: arrest Teleos). Voorts stelt belanghebbende dat de verplichting tot nabetaling moet worden gezien als een strafmaatregel en dat artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM zich daartegen verzetten.
4.2.5
Middel XI komt op tegen 's Hofs oordeel (in punt 4.21) dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, nu belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude. Belanghebbende stelt dat zij voor het Hof twee verschillende ‘vertrouwensbeginselberoepen’ heeft gedaan, dat het Hof kennelijk één van die beroepen over het hoofd heeft gezien, en dat niet duidelijk is welke. 's Hofs oordeel is reeds daarom ondeugdelijk gemotiveerd, aldus belanghebbende. Daarnaast deugt 's Hofs stelling niet dat degene die niet nagaat wat de relatie is tussen de betaler van de factuur en de afnemer zoals vermeld op de factuur een ‘werkzaam aandeel heeft in een btw-fraude’, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2.6
In middel XII stelt belanghebbende dat het Hof in strijd met het recht en met fataal vormverzuim het bewijsaanbod van belanghebbende heeft gepasseerd.
4.2.7
In middel XIII stelt belanghebbende dat het oordeel van het Hof in punt 4.23 van zijn uitspraak — dat belanghebbende bij haar grieven inzake C geen belang heeft — geen stand kan houden, aangezien dat oordeel is gebaseerd op eerdere onjuiste rechtsoverwegingen. Daarnaast acht belanghebbende 's Hofs feitenvaststelling in de punten 2.10.4 en 2.10.5 van zijn uitspraak onbegrijpelijk dan wel in strijd met de gedingstukken.
4.2.8
In middel XIV stelt belanghebbende dat de punten 4.8,21. 4.24,22. 4.25,23. 4.26,24. 4.2725. en 4.2826. van 's Hofs uitspraak geen stand kunnen houden. Omdat eerdere overwegingen onjuist zijn, komt de motivering aan deze punten te ontvallen en is 's Hofs uitspraak onvoldoende gemotiveerd, althans onjuist.
4.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.4
Belanghebbende heeft de zaak (schriftelijk) doen toelichten door BBB, advocaat te TT. De Staatssecretaris heeft zijn verweer niet schriftelijk toegelicht27. en heeft evenmin gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid te reageren op de schriftelijke toelichting van belanghebbende.28.
5. De behandeling van de middelen
Ik bespreek in het navolgende de door belanghebbende voorgestelde middelen zoveel mogelijk ‘groepsgewijs’. Onderdeel 6 is gewijd aan de factuureisen en het recht op aftrek van voorbelasting (middelen I en II). In onderdeel 7 zoom ik in op het recht op aftrek in combinatie met kwade trouw en betrokkenheid bij btw-fraude (middel V en VI). De klachten van belanghebbende over 's Hofs toepassing van artikel 8:42, lid 1, van de Awb (op de zaak betrekking hebbende stukken) en over de bewijslastverdeling (middel VII) komen aan de orde in onderdeel 8. Belanghebbendes beroep op de resolutie van 23 april 1986 en het besluit van 24 april 1991 (middelen III en IV) wordt besproken in onderdeel 9. Onderdeel 10 is gewijd aan de klachten met betrekking tot toepassing van het nultarief (middelen VIII, IX en X). De klacht over het vertrouwensbeginselberoep (middel XI) komt aan de orde in onderdeel 11. Belanghebbendes klacht dat het Hof haar bewijsaanboden ten onrechte als ingetrokken heeft beschouwd (middel XII) behandel ik in onderdeel 12. De klachten over de feitenvaststelling inzake C en het oordeel dat belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven komen aan de orde in onderdeel 13. In onderdeel 14, ten slotte wordt ingegaan op middel XIV.
6. Factuurvereisten (middel I en II)
6.1
In de bijlage ga ik uitgebreid in op de voor aftrek van voorbelasting gestelde eis dat de naam en het adres van de presterende ondernemer op de factuur moeten worden vermeld. Kort samengevat kom ik in de bijlage tot de volgende conclusies.
6.1.1
Het doel van de eis dat de factuur is voorzien van de naam en het adres van de presterende ondernemer is dat de presterende ondernemer door zowel zijn afnemer als de fiscus kan worden geïdentificeerd (punt 2.3.10 van de bijlage). In beginsel bestaat alleen recht op aftrek indien op de factuur de naam en het adres van de presterende ondernemer correct zijn weergegeven (zie punt 2.2.6 van de bijlage).29.
6.1.2
Aan het ‘adresvereiste’ is voldaan indien de presterende ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen (bijlage, punt 2.3.10). Het gaat dan om de plek waar de presterende ondernemer zich normaliter/met enige duurzaamheid (als ondernemer) ophoudt. Daarbij is mijns inziens denkbaar dat één ondernemer onder omstandigheden meer adressen heeft (punt 2.3.10 van de bijlage).
6.1.3
Een afnemer die beschikt over een gebrekkige factuur heeft in principe geen recht op aftrek omdat de factuur niet ‘op de voorgeschreven wijze’ is opgemaakt; ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet is aftrek immers slechts mogelijk indien de ondernemer beschikt over een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
6.1.4
Een foutieve factuur kan formeel gebrekkig zijn en/of materieel gebrekkig. Als formeel gebrekkig duid ik de factuur aan waarop een van de vereiste vermeldingen ontbreekt of onvolledig is. Wat betreft het adresvereiste kan gedacht worden aan een factuur zonder adresvermelding of met alleen een postbusnummer. Van een materieel gebrekkige factuur is sprake indien de factuur ‘op het oog’ alle vermeldingen bevat, maar één (of meer) van die vermeldingen onjuist is. Te denken valt aan een factuur met daarop een straatadres waar zich slechts de postbus van de leverancier bevindt (en waar de leverancier derhalve niet kan worden aangetroffen in vorenbedoelde zin).
De afnemer die een formeel gebrekkige factuur ontvangt, heeft in beginsel geen recht op aftrek van op die factuur vermelde voorbelasting, omdat hij weet of zou moeten weten dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt. De afnemer die een materieel gebrekkige factuur ontvangt mag, indien hij te goeder trouw is, ervan uitgaan dat hij een ‘recht-op-aftrek-gevende’ factuur heeft. Het is dan aan de fiscus het tegendeel te stellen en te bewijzen (zie de bijlage, punt 2.3.14).
6.2
Het Hof heeft in onderhavige zaak als feit vastgesteld (punt 2.6.5 van deze conclusie) dat A niet feitelijk op het adres a-straat 1 te Q was gevestigd, doch slechts gebruik maakte van een postbus en een vaste telefoonaansluiting welke was doorgeschakeld naar een mobiel nummer. Het Hof heeft in punt 4.6 van zijn uitspraak op basis van een verklaring van de verhuurder van de kantoren aan de a-straat 1 te Q (opgenomen in punt 4.5 van de hofuitspraak) aannemelijk geacht dat A niet feitelijk op dat adres gevestigd is geweest. Voor zover belanghebbende stelt dat dit oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd, gezien de ‘in het geding gebrachte stukken’ en de verklaringen van E en zijn zwager30., faalt middel I. Ik deel de opvatting van de Staatssecretaris dat in 's Hofs oordeel besloten ligt dat de leverancier op de a-straat 1 in Q niet kon worden aangetroffen. 's Hofs oordeel is in overeenstemming met de conclusies over de betekenis van de term ‘adres’ als besproken in de bijlage (a-straat 1 in Q is, zo ligt in 's Hofs oordeel besloten, niet de plaats waar A zich normaliter/met enige duurzaamheid als ondernemer ophoudt) en is voorts als van feitelijke aard voorbehouden aan het Hof. Het oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
6.3
In punt 4.7 van zijn uitspraak heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat, nu niet het juiste adres op de facturen was vermeld, niet is voldaan aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, en artikel 35 van de Wet opgenomen vereiste dat de factuur de naam en het adres vermeldt van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Belanghebbende komt tegen dit oordeel in middel I op met de stelling dat aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet is voldaan, indien het op de factuur vermelde adres correspondeert met het adres dat is vermeld in het handelsregister en het adres vermeld in een recente schriftelijke verklaring van de fiscus. Het Hof heeft dit criterium volgens belanghebbende veronachtzaamd.
6.4
In casu staat vast dat belanghebbende van A materieel gebrekkige facturen (vgl. punt 6.1.4 van deze conclusie) heeft ontvangen: op de facturen staat immers een straatadres, maar dat is niet het ‘adres’ in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Gezien het gegeven dat de adresvermelding op de factuur ‘op zicht’ volledig is, mag belanghebbende er mijns inziens (zie punt 6.1.4 hiervoor en punt 2.3.14 van de bijlage) in beginsel van uitgaan dat die facturen op de juiste wijze zijn opgemaakt en haar recht op aftrek geven. Het is in die gevallen aan de fiscus om het tegendeel te stellen en te bewijzen, bijvoorbeeld dat belanghebbende niet te goeder trouw was, of dat belanghebbende betrokken was bij omzetbelastingfraude. De fiscus heeft in de hoger beroepsprocedure dergelijke stellingen aangevoerd, maar uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof dit in zijn oordeel heeft betrokken. Middel I slaagt daarom, verwijzing moet volgen.
6.5
Overigens merk ik op dat belanghebbendes in punt 6.3 van deze conclusie weergegeven stelling niet kan leiden tot de slotsom dat aan het adresvereiste is voldaan. De door belanghebbende genoemde aspecten kunnen wél een rol spelen bij de beoordeling of de fiscus afdoende heeft gesteld en bewezen dat belanghebbende niet erop mocht vertrouwen dat hij een correcte factuur had ontvangen.
6.6
Ook in middel II komt belanghebbende op tegen de punten 4.5 tot en met 4.7 van 's Hofs uitspraak. Naar belanghebbende meent is 's Hofs oordeel dat niet aan het adresvereiste is voldaan, ondanks voldoende verificatie van dat adres door de afnemer, en er derhalve geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting, in strijd met het door het HvJ in zijn arrest van 14 juli 1988, Léa Jeunehomme e.a., gevoegde zaken 123/87 en 330/87 (hierna: arrest Jeunehomme), punt 18, gehanteerde criterium dat aftrek niet overdreven moeilijk mag worden gemaakt. Volgens belanghebbende kan van een afnemer niet worden geëist dat deze steeds afreist naar het vestigingsadres van de leverancier. In dit geval had de leverancier in ieder geval een contract met Bouwcentrum Expo BV dat zij op het adres post mocht ontvangen via een ‘domicilieregeling’ en de overige op de factuur vermelde gegevens maakten het zonder meer mogelijk om de desbetreffende leverancier te identificeren en te achterhalen, aldus belanghebbende.
6.7
De Hoge Raad heeft in BNB 1991/235 (zie punt 2.2.4 van de bijlage) onder verwijzing naar het arrest Jeunehomme, geoordeeld dat de in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet gestelde eisen niet zo talrijk en technisch zijn dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken. Ik zie geen reden om hierover, bij de door mij gehanteerde uitlegging van het adresvereiste — waarbij ik overigens niet van een afnemer verlang dat deze steeds afreist naar het vestigingsadres van de leverancier —, in een geschil over het tijdvak augustus 2003 anders te oordelen. Ik zie in deze uitlegging ook geen strijd met de artikelen 17, 18 en 22 van de Zesde Richtlijn. Middel II faalt.
7. Aftrek, kwade trouw en btw-fraude (middel V en VI)
7.1
In de bijlage (punt 4.2.8) concludeer ik dat een te goeder trouw zijnde ondernemer die heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, niet hoeft te vrezen voor zijn aftrek. Hij wordt beschermd, ook al is zijn leverancier een btw-fraudeur. Indien die ondernemer evenwel wist of had moeten weten dat de aan hem verrichte transactie deel uitmaakte van btw-fraude of indien hij zelf fraudeerde, dan heeft hij geen recht op aftrek (onderdeel 4.4 van de bijlage).
7.2
Het ‘hadden-moeten-weten’ wordt aan de hand van objectieve elementen vastgesteld (punt 4.3.3 van de bijlage). De objectieve elementen verschillen van geval tot geval. Ik schrijf (punt 4.3.6 van de bijlage) dat bij de beoordeling onder meer een rol kan spelen de soort handel, de bekendheid met de leveranciers en het soort goederen. Het is algemeen bekend dat de handel in mobieltjes fraudegevoelig is, zodat mijns inziens bij de handel in deze goederen extra alertheid mag worden verwacht. Dat betekent niet dat indien in een keten van transacties in mobieltjes ergens frauduleus gehandeld wordt, daarmee automatisch alle schakels in die keten geacht moeten worden van die fraude te hebben moeten weten (alleen) omdat het om mobieltjes gaat.
7.3
In middel VI klaagt belanghebbende dat het Hof heeft verzuimd te reageren op haar stelling (geuit tijdens de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof31. en in haar tot de stukken van het geding behorende schriftelijke reactie ná de schorsing van het onderzoek ter zitting) dat de Inspecteur te laat in de procedure — in strijd met het vertrouwensbeginsel en de beginselen van een behoorlijke procesorde — heeft gesteld dat belanghebbende te kwader trouw is. Belanghebbende geeft aan dat de Inspecteur pas in zijn pleitnota voor de zitting van het Hof van 18 juni 2009 heeft gesteld dat belanghebbende kwade trouw moet worden verweten, terwijl de Inspecteur dit volgens belanghebbende — gezien het arrest van het HvJ van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07 — al in zijn controlerapport had moeten constateren.
7.4
Feitelijk is het Hof ingegaan op de stelling van de Inspecteur. Uit zijn oordelen dat belanghebbende willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude volgt mijns inziens dat het Hof kennelijk meent dat de Inspecteur zijn stelling niet te laat in de procedure heeft ingenomen. De voor cassatie relevante vraag is dan of dat impliciete oordeel standhoudt. Ik meen van wel.
7.5
In het controlerapport — waaraan belanghebbende in het middel refereert — staat op blz. 7 onder het kopje ‘2.3 Voorbelasting’ en het subkopje ‘B Holding B.V.’ onder meer:
‘Conclusie 2
Er is sprake van onzorgvuldig handelen door de identiteit van de presterende ondernemer en/of diens vertegenwoordiger niet nader te onderzoeken.
Belastingplichtige moet daarom op de hoogte geweest zijn dat met een opzettelijk oogmerk als naam van de presterende ondernemer de naam is vermeld van een ander dan degene die de prestaties in werkelijkheid heeft verricht. Min of meer bewust is hierdoor het risico gelopen dat de in rekening gebrachte omzetbelasting niet aftrekbaar is omdat de identiteit van de presterende leverancier onvoldoende vaststaat.’
7.6
Hoewel in het controlerapport niet letterlijk staat dat belanghebbende te kwader trouw is, had belanghebbende uit de geciteerde passage mijns inziens moeten begrijpen dat de Inspecteur haar dit in het controlerapport wel al verweet. Onjuist is dan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur voor het eerst in zijn pleitnota voor het Hof heeft aangegeven dat belanghebbende kwade trouw moet worden verweten. Niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur zijn verwijt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. 's Hofs impliciete oordeel dat de Inspecteur zijn stelling niet te laat in de procedure heeft ingebracht is mijns inziens dan ook niet onbegrijpelijk.
7.7
Nu middel VI faalt, kom ik toe aan de behandeling van middel V.
7.8
Middel V bestrijdt 's Hofs oordeel in punt 4.15 van zijn uitspraak dat het aannemelijk acht dat belanghebbende ‘willens en wetens betrokken is geweest bij de orchestratie van btw-fraude en dat bij de uitvoering daarvan niet altijd even nauwkeurig is gewerkt’. Belanghebbende stelt dat het slechts om drie facturen van B gaat. Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat B een doornummeringsfout heeft gemaakt, omdat het een pro forma factuur heeft aangezien voor een definitieve factuur. Het oordeel kan niet alleen worden gebaseerd op een verschrijving in het adres van B en een foutje in de orderbevestiging, aldus belanghebbende.
7.9
Vooropgesteld dient te worden dat het gaat om een beslissing van het Hof van feitelijke aard, namelijk om de keuze en waardering van bewijsmiddelen door het Hof. Een dergelijk oordeel is slechts onbegrijpelijk als het Hof niet had kunnen komen tot de gegeven beslissing.32. De vraag is, met andere woorden, of de door het Hof in 4.15 genoemde omstandigheden tezamen van voldoende gewicht zijn om de conclusie te kunnen dragen dat belanghebbende willens en wetens betrokken was bij de orchestratie van btw-fraude.
7.10
Ik meen van niet.
7.11
Het Hof baseert zijn oordeel in wezen op drie omstandigheden: de verschrijving in het adres van B op diens facturen,33. de andersluidende adressering van de (door belanghebbende opgemaakte) orderbevestigingen, waarop bovendien een verkeerde postcode is vermeld en de omstandigheid dat de nummering van de facturen van B niet doorlopend lijken.
7.7.1
De verschrijving door B op haar facturen getuigen mijns inziens weliswaar van (op zijn minst) slordigheid aan de zijde van B, maar ik zie daarin niet een willens en wetens betrokkenheid bij een orchestratie van btw-fraude door belanghebbende.
7.7.2
Wat betreft de nummering van de facturen meen ik dat het Hof de omstandigheid dat de factuur met de vroegste datum (20 juni 2003) het hoogste nummer (006) had, wel mocht meewegen. Belanghebbende heeft in haar verweerschrift van 20 september 2007 voor het Hof aangevoerd dat deze factuur een pro forma factuur was. Dat neemt niet weg dat de ‘factuur van B met nummer 006 en dagtekening 20 juni 2003’ — waaruit op generlei wijze valt af te leiden dat het een pro forma factuur was — onder meer een datum en een factuurnummer en een btw-bedrag vermeldt. Niet gesteld of gebleken is dat deze (mogelijk pro forma) ‘factuur’, is ingetrokken omdat deze onjuist bleek te zijn. Naar mijn mening kan niet worden geconcludeerd dat het Hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat B een doornummeringsfout heeft gemaakt, omdat hij een pro forma factuur zou hebben aangezien voor een definitieve factuur. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de factuur met dagtekening 20 juni 2003 en factuurnummer 006 dan wel de facturen van 7 en 8 juli 2003 met een lager factuurnummer bij belanghebbende alarmbellen hadden moeten laten rinkelen. Wat daar ook van zij, de enkele omstandigheid dat belanghebbende één factuur heeft ontvangen die verbazing zou hebben moeten wekken, lijkt mij onvoldoende grond voor de conclusie dat belanghebbende willens en wetens btw-fraude heeft georchestreerd.
7.7.3
Ten slotte de orderbevestigingen. Hoewel de door belanghebbende opgestelde orderbevestigingen ongetwijfeld onjuistheden bevatten, zie ik niet hoe deze in het onderhavige geval van waarde zijn voor het oordeel dat belanghebbende bij de orchestratie van btw-fraude is betrokken, nu in cassatie feitelijk vaststaat dat daadwerkelijk goederen aan belanghebbende zijn geleverd en het slechts gaat om een verschrijving waarbij de plaatsnaam verkeerd is genoemd. De onweersproken verklaring van belanghebbende dat de orderbevestiging per fax is verzonden kan mijns inziens overigens een verklaring zijn waarom de fout in de orderbevestiging wellicht niet is opgevallen.
7.7.4
Al met al meen ik dat de door het Hof genoemde omstandigheden (ook indien tezamen beoordeeld) niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende willens en wetens btw-fraude heeft georchestreerd. 's Hofs oordeel is onvoldoende gemotiveerd, verwijzing moet volgen.
8. Artikel 8:42 Awb; op de zaak betrekking hebbende stukken en redelijke bewijslastverdeling; feitenvaststelling (middel VII)
8.1
Middel VII heeft betrekking op de punten 2.7.6, 2.8.6, 4.2 en 4.3 van de uitspraak van het Hof. Punten 4.2 en 4.3 van die uitspraak heb ik weergegeven in punt 3.5 van deze conclusie. De in middel VII bestreden punten 2.7.6 en 2.8.6 heb ik in punt 2.6.6 en punt 2.7.4 van deze conclusie al weergegeven, doch volledigheidshalve en omwille van de leesbaarheid herhaal ik ze hier:
‘2.7.6.
A heeft slechts één, niet op het onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangifte voldaan. (…).’
‘2.8.6.
Aan B zijn gedurende een korte periode in 2003 aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt, waarvan er één — welke geen betrekking had op het onderhavige tijdvak — werd ingediend. B heeft over de in geschil zijnde leveringen geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft aan B geen naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd nu deze rechtspersoon niet traceerbaar bleek te zijn.’
8.2
Het door het Hof in punt 2.7.6, eerste volzin, van zijn uitspraak vastgestelde feit — dat bijna identiek is aan de feitenvaststelling in punt 2.6.6, eerste volzin, van de uitspraak van de Rechtbank — is door belanghebbende in de procedure voor het Hof betwist34. en volgens belanghebbende door geen enkel onderliggend stuk van de Belastingdienst onderbouwd. Uit de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting volgt niet dat belanghebbende haar betwisting nadien heeft ingetrokken. Daarvan uitgaande is het mijns inziens onbegrijpelijk dat het Hof de geciteerde zin als feit heeft vastgesteld.
8.3
Het door het Hof in punt 2.8.6, eerste volzin, van zijn uitspraak vastgestelde feit — dat bijna identiek is aan de feitenvaststelling in punt 2.7.6, eerste volzin, van de uitspraak van de Rechtbank — is door belanghebbende in de hofprocedure betwist35. en volgens belanghebbende door geen enkel onderliggend stuk van de Belastingdienst onderbouwd. Uit de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting volgt niet dat belanghebbende haar betwisting nadien heeft ingetrokken. Daarvan uitgaande is het mijns inziens onbegrijpelijk dat het Hof punt 2.8.6 als feit heeft vastgesteld.
8.4
Met belanghebbende meen ik dat het Hof punt 2.7.6, eerste volzin, en punt 2.8.6 van zijn uitspraak onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd (feitelijk) heeft vastgesteld. Aangezien het Hof zijn oordeel in de zaak niet op deze vaststellingen heeft gebaseerd,36. kan het middel in zoverre echter niet tot cassatie leiden.
8.5
Het belang van de stelling van belanghebbende — dat de fiscus een groot aantal relevante stukken met betrekking tot de leveranciers A en B niet in het geding heeft gebracht — is gelegen in haar opvatting dat een correctie van aftrek van voorbelasting bij haar afstuit op de betaling op aangifte of naheffingsaanslag van de betreffende omzetbelasting door A en B. De oordelen van het Hof in de punten 4.2 en 4.3 ten aanzien van B van zijn uitspraak zijn volgens belanghebbende daarom in strijd met artikel 8:42, lid 1, van de Awb.
8.6
Voor zover middel VII opkomt tegen punt 4.2 van 's Hofs uitspraak (zie 3.5) faalt het, reeds omdat uit de motivering van het cassatieberoep en de schriftelijke toelichting niet volgt, wat daarmee mis zou zijn en welk belang belanghebbende zou hebben bij het bestrijden van dit oordeel.
8.7
De in 8.5 opgenomen stelling van belanghebbende kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard, met name niet indien sprake is van fraude (zie onderdeel 4 van de bijlage). De betaling van de omzetbelasting door de presterende ondernemer kan wel van belang zijn voor belanghebbendes beroep op het besluit van 24 april 1991 (zie onderdeel 9 hierna en onderdeel 2.4.8 van de bijlage). Ik ga daarom nader op het middel in.
8.8
Artikel 8:42, lid 1, van de Awb luidt (en luidde):
‘Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.’
8.9
In zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43 448, LJN BA3823, BNB 2008/161 m.nt. Albert, heeft de Hoge Raad zich uitgebreid uitgelaten over de reikwijdte van de verplichting van de fiscus uit hoofde van artikel 8:42, lid 1, van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden:
‘3.5.2.
Uit de door de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de totstandkomings-geschiedenis van de artikelen 8:29 en 8:42 Awb volgt dat alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd, voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes, een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten (artikel 8:29 Awb). Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting — evenals haar eventuele onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.’
8.10
Het valt op dat belanghebbende niet klaagt over 's Hofs oordeel dat op de zaak betrekking hebbende stukken slechts zijn ‘die stukken waarover hij beschikt en reeds beschikte ten tijde van het geven van de beschikking en/of het doen van die uitspraak op bezwaar’. Met de Staatssecretaris37. ben ik van mening dat het Hof met dit oordeel, gezien vorengenoemd arrest — dat geen beperking bevat voor het stadium waarin de procedure verkeert — een te beperkte uitlegging geeft van het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Het verwijzingshof zal daarom moeten beoordelen of de Inspecteur op de zaak betrekking hebbende stukken aangaande A (met de juiste uitlegging van dat begrip) niet heeft overgelegd. In die beoordeling dient te worden meegewogen of belanghebbende voor het Hof voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken aangaande A van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming van de Inspecteur in haar zaak.
8.11
Voor zover in middel VII wordt geklaagd dat het Hof geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de Inspecteur wat betreft B heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Awb rustende verplichting, slaagt het middel. Nu niet blijkt dat belanghebbende haar stelling voor het Hof heeft prijsgegeven, had het Hof die stelling moeten behandelen. Na verwijzing zal dit alsnog dienen te geschieden.
8.12
Kortom: middel VII slaagt, verwijzing moet volgen.
9. Beroep op de resolutie van 23 april 1986 en het besluit van 24 april 1991 (middel III en IV)
9.1
Middel III komt op tegen punten 4.5 tot en met 4.7 van 's Hofs uitspraak. Het vrijwel gelijkluidende middel IV komt op tegen de punten 4.13 tot en met 4.15 van die uitspraak. Belanghebbende stelt in beide middelen dat zij voor het Hof via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel een beroep heeft gedaan op de resolutie van 23 april 198638. en het besluit van 24 april 199139., en dat het Hof op deze beroepen in zijn uitspraak ten onrechte niet is ingegaan.
9.2
Uit 's Hofs uitspraak, noch uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, noch uit de overige stukken van het geding, blijkt dat belanghebbende haar stelling dat zij op grond van de resolutie van 23 april 1986 en het besluit van 24 april 1991 erop mocht vertrouwen dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Nadat het Hof had geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op aftrek van voorbelasting, had hij belanghebbendes hier bedoelde stelling daarom moeten behandelen. Het Hof heeft in zijn uitspraak die stelling evenwel onbesproken gelaten. 's Hofs uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 20 april 2007, nr. 41 794, LJN BA3309, BNB 2007/229 m.nt. Van Leijenhorst).
9.3
De middelen III en IV slagen.
9.4
Voor zover belanghebbende zich heeft beroepen op de resolutie van 23 april 1986 kan het middel echter niet tot cassatie leiden. Die resolutie ziet (slechts) op situaties dat de leverancier op een factuur ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat A en/of B haar ten onrechte omzetbelasting in rekening zijn/is gebracht, kan haar beroep op de resolutie van 23 april 1986 niet slagen (vgl. punt 2.4.10 van de bijlage).
9.5
Voor zover belanghebbende zich heeft beroepen op het besluit van 24 april 1991, dient verwijzing te volgen. Ik wijs in dit verband op onderdeel 2.4 van de bijlage.
10. Het nultarief en BTW-fraude (middelen VIII, IX, X)
10.1.
In onderdeel 3.4 van de bijlage — en in eerdere conclusies, waarnaar ik in de bijlage verwijs — betoog ik dat een (intracommunautaire) levering aan het nultarief is onderworpen indien vaststaat dat de goederen zijn geleverd aan een afnemer die behoort tot de categorie ‘intracommunautaire verwervers’ (een ondernemer of daarmee gelijkgestelde40.) en in verband met die levering worden vervoerd naar een andere lidstaat (en de lidstaat van levering hebben verlaten, zie punt 42 van het arrest Teleos). Dat is alleen anders, zo leid ik uit de rechtspraak van het HvJ af (zie punten 4.4.23 en 4.4.24 van de bijlage) indien de belanghebbende zelf actief betrokken is bij belastingfraude door bewust de voor de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen. Het is daarbij mijns inziens aan de inspecteur te stellen en te bewijzen dat dit het geval is.
10.2.
De bewijslast voor toepassing van het nultarief rust op belanghebbende (zie punten 3.6 en 3.7 van de bijlage). Het Hof heeft in onderhavige casus feitelijk vastgesteld dat de mobiele telefoons voor D zijn vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk:
‘2.9.2.
De goederen bestemd voor Unique zijn alle in opdracht van belanghebbende door een derde vervoer naar het VK vervoerd. (…)’.
Daarmee staat vast dat in casu er van moet worden uitgegaan dat voldaan is aan de voor de toepassing van het nultarief geldende voorwaarde dat de goederen de lidstaat van levering hebben verlaten en naar een andere lidstaat zijn vervoerd.
10.3.
Het nultarief is dan op de litigieuze leveringen aan D (zie voetnoot 6 van deze conclusie voor de bijbehorende facturen) van toepassing indien:
- —
belanghebbende slaagt in de op haar rustende last te bewijzen dat de mobiele telefoons zijn geleverd aan afnemers die behoren tot de categorie ‘intracommunautaire verwervers’ in de zin van artikel 2, lid 1, onder b, sub i) van de btw-richtlijn; en
- —
de Inspecteur niet erin slaagt te bewijzen dat belanghebbende zelf actief betrokken is bij belastingfraude door bewust de voor de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen.
10.4.
Ik deel dan ook niet de opvatting van het Hof waar het in punt 4.16 van zijn uitspraak uit rechtspraak van het HvJ afleidt dat voor de vraag of de leverancier kan worden verplicht tot nabetaling van btw belangrijke indicatoren zijn dat de leverancier te goeder trouw heeft gehandeld, dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt en dat zijn betrokkenheid bij fraude uitgesloten is. Deze indicatoren zijn mijns inziens slechts van belang, indien een leverancier niet aan zijn bewijslast ten aanzien van de toepassing van het nultarief kan voldoen, omdat hij geheel buiten zijn schuld te maken heeft met vervalste documenten en met btw-fraude in de handelsketen (vgl. punt 4.2.8 van de bijlage).
10.5. ‘Intracommunautaire verwervers’
10.5.1
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs dat geleverd is aan een afnemer die de status heeft van ‘intracommunautaire verwerver’ in de zin van artikel 2, lid 1, onder b, sub i) van de btw-richtlijn41. voldoende is dat de hoedanigheid van de afnemer vaststaat, de identiteit van de afnemer hoeft niet per se vast te staan. Ik wijs hier op het in punt 3.9 van de bijlage vermelde arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl.
10.5.2
Het Hof heeft in punt 4.18 van zijn uitspraak geoordeeld dat het de Rechtbank volgt in haar overwegingen dat de door belanghebbende opgestelde facturen niet kunnen dienen als bewijs voor intracommunautaire leveringen, omdat de feitelijke betaling voor de onderhavige leveringen in alle gevallen is verricht door een ander dan degene die op de factuur als afnemer is vermeld, en dit er eerder op wijst dat sprake was van een andere afnemer dan de in de factuur vermelde afnemer. In punt 4.20 oordeelt het Hof dat een en ander erop duidt dat de goederen systematisch werden geleverd aan een ander dan degene die op de factuur als afnemer stond vermeld en dat sprake was van btw-fraude.
10.5.3
Het Hof heeft alleen vastgesteld dat de afnemers op de facturen vermoedelijk niet de feitelijke afnemers waren. Het Hof heeft niets vastgesteld over de hoedanigheid van de feitelijke afnemers. Die constatering kan slechts tot cassatie leiden (zie 10.3 hiervoor), indien in cassatie geen actieve betrokkenheid van belanghebbende bij belastingfraude kan worden aangenomen.
10.6. Belastingfraude
10.6.1
Naar volgt uit het voorgaande (en uit de bijlage) is voor de toepasbaarheid van het nultarief van belang of in cassatie actieve betrokkenheid van belanghebbende bij belastingfraude kan worden aangenomen. In punt 4.20 van zijn uitspraak (met betrekking tot Unique) overwoog het Hof dat ‘een en ander’ (doelende op het gegeven dat een ander dan de op de factuur vermelde afnemer betaalde) erop duidt dat systematisch werd geleverd aan een ander dan de op de factuur vermelde afnemer en dat sprake was van btw-fraude. In punt 4.21 van zijn uitspraak overwoog het Hof dat de omstandigheid dat belanghebbende zelf de facturen opmaakte en niet naging of geleverd was aan degenen die op de facturen als afnemer waren vermeld, ook niet toen bleek dat anderen dan de gefactureerden betaalden, erop duidde dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude.
10.6.2
Mij valt op dat het Hof in zijn overwegingen niet duidelijk aangeeft waaruit de (vermeende) btw-fraude zou bestaan. Daarnaast vind ik opmerkelijk dat de Inspecteur, die in dit kader de stelplicht en de bewijslast heeft (zie 10.1), in de hoger beroepsprocedure niet heeft gesteld dat belanghebbende (wat betreft de leveringen aan Unique) actief betrokken was bij btw-fraude. Nu de Inspecteur deze stelling niet heeft ingenomen, is het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude mijns inziens buiten de rechtsstrijd getreden. Ik wijs in dit verband op R.J. Koopman, die zijn bijdrage Een blik over de grenzen van de rechtsstrijd, in TFB 2005/07 — na een analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad — besluit met:
‘In de rechtspraak van de Hoge Raad in belastingzaken waarin de grenzen van de rechtsstrijd aan de orde komen, lijkt de bescherming van partijen tegen ongewenst en onaangekondigd activisme van de rechter centraal te staan. De belastingrechter mag wel ambtshalve een onderzoek naar niet gestelde of weersproken feiten instellen, maar moet eerst aan partijen vragen of zij zich op die feiten wensen te beroepen. Doen partijen dat niet, dan moet de rechter afzien van verder onderzoek naar die feiten. (…)’
10.6.3
Ook overigens ben ik van oordeel dat het nultarief niet kan worden geweigerd. In punt 4.4.24 van de bijlage geef ik aan dat de constatering dat fraude plaatsvindt, op zichzelf nog geen reden is om het nultarief te weigeren. Het is aan de lidstaten om voorwaarden te stellen aan toepassing van het nultarief.
10.6.4
In de onderhavige tijdvakken had Nederland geen (bijzondere) voorwaarden gesteld aan de toepasbaarheid van het nultarief42.. Het enkele feit dat belanghebbende niet heeft gecontroleerd of de betalingen van de litigieuze facturen wel afkomstig waren van de op de factuur vermelde afnemers, is mijns inziens onvoldoende om tot de conclusie te komen dat belanghebbende actief betrokken was bij btw-fraude. Niet relevant is dat belanghebbende niet duidelijk heeft kunnen maken of er een relatie was tussen degene die de betaling heeft verricht en degenen die op de factuur als afnemer zijn genoemd. Ook het enkele feit dat belanghebbende de facturen zelf heeft opgemaakt kan mijns inziens niet tot de conclusie leiden dat zij actief betrokken was bij btw-fraude. Het opmaken van facturen door een leverancier van goederen is niet ongebruikelijk en duidt niet onmiddellijk op fraude.
10.7. Bespreking van de middelen VIII, IX en X
10.7.1
Ik meen dat belanghebbendes stellingen in de schriftelijke toelichting aangaande middel VIII over het ‘uit de lucht komen vallen’ en het niet gebaseerd zijn op onderliggende stukken van btw-fraude en over haar onmogelijkheid om hierop te reageren moeten worden opgevat als de stelling dat het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude buiten de rechtsstrijd is getreden. Het middel slaagt in zoverre (vgl. 10.6.2 hiervoor).
10.7.2
Dat betekent dat in cassatie niet vast staat dat belanghebbende met betrekking tot de litigieuze transacties met D actief betrokken was bij btw-fraude. De toepassing van het nultarief kan dus niet aan belanghebbende worden geweigerd, tenzij belanghebbende niet afdoende heeft bewezen dat de mobiele telefoons aan ‘intracommunautaire verwervers’ zijn geleverd. Mijns inziens moet in casu wel sprake zijn van levering aan ‘intracommunautaire verwervers’. Gelet op het aantal telefoons per levering en de factuurbedragen is het hoogst onwaarschijnlijk dat we met een niet-ondernemer of een niet met een ondernemer gelijkgestelde te maken hebben. Middel VIII slaagt in zoverre. Aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief is mijns inziens voldaan.
10.7.3
De Hoge Raad kan de zaak op dit punt afdoen. De middelen VIII, IX en X behoeven voor het overige geen behandeling.
11. Vertrouwensbeginsel en het nultarief (middel XI)
11.1.
Belanghebbende stelt dat zij voor het Hof via het vertrouwensbeginsel een beroep heeft gedaan op een aantal resoluties43. en zich daarnaast heeft beroepen op vertrouwen dat zij had ontleend aan vooroverleg met de fiscus en eerdere controleonderzoeken. In middel XI klaagt belanghebbende dat het Hof kennelijk één ‘vertrouwensbeginselberoep’ over het hoofd heeft gezien, dat niet duidelijk is welke en dat 's Hofs oordeel reeds om die reden ondeugdelijk is gemotiveerd.
11.2.
Met belanghebbende meen ik dat het Hof kennelijk slechts één vertrouwensbeginselberoep heeft behandeld. Nu het Hof spreekt van belanghebbendes beroep op ‘door de Inspecteur gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen’, kan mijns inziens geen misverstand bestaan over welk beroep het Hof niet heeft behandeld: haar beroep op de resoluties.
11.3.
Deze constatering leidt niet per definitie tot cassatie. Immers, 's Hofs oordeel dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude, indien juist, rechtvaardigt de conclusie dat belanghebbende zich in dit kader sowieso niet met succes op gerechtvaardigd vertrouwen kan beroepen.
11.4.
Ik betoogde eerder (punt 10.6.2) al dat het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende een werkzaam aandeel had in btw-fraude buiten de rechtsstrijd is getreden. Dit brengt met zich dat ook het in punt 4.21 van de uitspraak gegeven oordeel geen stand houdt. Het verwijzingshof dient belanghebbendes stellingen over het vertrouwensbeginsel beroep te (her)beoordelen.
12. Het bewijsaanbod (middel XII)
12.1
In het twaalfde middel betoogt belanghebbende dat punt 4.1 van 's Hofs uitspraak (geciteerd in punt 3.4 van deze conclusie) in strijd is met het recht, althans dat sprake is van een fataal vormverzuim dat moet leiden tot cassatie, omdat het Hof heeft geoordeeld dat
- (i)
het achterwege blijven van een nadere zitting tot gevolg heeft dat de bewijsaanboden zijn ingetrokken;
- (ii)
het niet hoeft in te gaan op bewijsaanbod dat is gedaan onder de voorwaarde dat het Hof een voorlopige oordeel geeft omtrent de waardering van het door partijen bijeengebrachte bewijs.
12.2
Het Hof heeft in punt 4.1 van zijn uitspraak het bewijsaanbod in de vorm van getuigenbewijs als ingetrokken beschouwd in verband met de toestemming van belanghebbende in het achterwege blijven van een nadere zitting.44. Voor zover belanghebbende klaagt dat het Hof (ook) andere bewijsaanboden als ingetrokken heeft beschouwd, berust die klacht op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak en kan middel XII niet tot cassatie leiden.
12.3
Bij brief van 12 maart 2009 heeft het Hof belanghebbende uitgenodigd voor een (eerste) mondelinge behandeling op 18 juni 2009. In die brief staat onder meer:
‘U kunt getuigen en deskundigen meebrengen (…), mits u daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling hebt gedaan, met vermelding van hun namen en woonplaatsen. (…) Tot tien dagen voor de zitting kunt u nadere stukken (in 3-voud) indienen bij het gerechtshof, onder vermelding van kenmerknummer en datum van de zitting.’
12.4
Bij brief van 5 juni 2009, fax van 8 juni 2009 en fax van 16 juni 2009 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de haar in de brief van 12 maart 2009 door het Hof geboden mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In deze stukken, in de door belanghebbende ter zitting overgelegde pleitnota, noch in het proces-verbaal van de zitting voor het Hof lees ik een getuigenaanbod door belanghebbende.
12.5
In het proces-verbaal van de zitting op 18 juni 2009 staat onder meer:
‘Het Hof schorst het onderzoek ter zitting en bepaalt daarbij dat het vooronderzoek wordt hervat om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de Inspecteur in zijn pleitnota ingenomen stelling45. zoals hiervoor besproken. De termijn hiervoor is vier weken.’
Belanghebbende heeft op bedoelde stelling van de Inspecteur gereageerd bij brief van 2 juli 2009. Ook in deze brief heb ik geen getuigenaanbod ontdekt.
12.6
Ik leid hieruit (12.4 en 12.5) af dat alle bewijsaanboden in de vorm van getuigenbewijs door belanghebbende zijn gedaan, voordat zij de in 12.3 geciteerde brief van 12 maart 2009 ontving.
12.7
Bij brief van 20 oktober 200946. heeft (de griffier van) het Hof belanghebbende als volgt geïnformeerd:
‘Bijgaand zend ik u ter kennisneming afschriften van de brieven van de wederpartij. Alleen tijdens een nadere zitting kunt u hierop inhoudelijk reageren.
Indien u dit niet noodzakelijk vindt, wilt u dan bijgesloten formulier ondertekenen en vóór 17 november 2009 aan mij toezenden?’
12.8
Met dagtekening 12 november 2009 heeft belanghebbende de volgende verklaring ondertekend en verzonden naar het Hof:
‘Ondergetekende verleent het gerechtshof toestemming om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen.’
12.9
Het Hof heeft zich bij zijn in cassatie bestreden beslissing omtrent het bewijsaanbod laten leiden door het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, nr. 38 222, LJN AF8485, BNB 2003/257. De belanghebbende in die zaak had het hof verzocht de zitting uit te stellen, omdat zij op de door het hof voorgestelde datum verhinderd was en zij een getuige wenste op te roepen. Het hof stond uitstel toe en stuurde de belanghebbende (bij aangetekende brief, die voor ontvangst werd getekend) een nieuwe uitnodiging voor de mondelinge behandeling. Nadien werd van de belanghebbende niets vernomen. Zij verscheen ook niet ter zitting. Het hof liet de mondelinge behandeling doorgaan. De Hoge Raad overwoog:
‘3.1.2.
Het Hof heeft overwogen dat het geen aanleiding heeft gezien om de mondelinge behandeling geen doorgang te laten vinden en dat het ervan is uitgegaan dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen, omdat na het verzenden van de uitnodiging voor de zitting van 23 november 2001 niets meer van belanghebbende is vernomen.
3.1.3.
Voorzover de klachten van belanghebbende zijn gericht tegen voormeld oordeel van het Hof, falen zij. In de uitnodiging voor de zitting van 23 november 2001 is belanghebbende te kennen gegeven dat zij getuigen kon meebrengen of oproepen, mits zij daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling zou doen, met vermelding van hun namen en woonplaatsen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat belanghebbende zonder nader bericht niet ter zitting is verschenen, heeft het Hof zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering kunnen aannemen dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen.’
12.10
Belanghebbende is van mening dat het vorenaangehaalde arrest BNB 2003/257 in haar geval niet tot de conclusie kan leiden dat het Hof zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering heeft kunnen aannemen dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen. De feiten in haar zaak liggen anders. Zij is immers niet zonder bericht niet verschenen, aldus belanghebbende.
12.11
Van 's Hofs uitnodiging, in zijn brief van 12 maart 2009 (zie punt 12.3) om getuigen mee te nemen naar de mondelinge behandeling, heeft belanghebbende blijkens de processtukken geen gebruik gemaakt. Nadien heeft belanghebbende geen getuigenbewijs aangeboden. Belanghebbende, die werd bijgestaan door een professionele gemachtigde, had mijns inziens moeten begrijpen dat zij door het verlenen van toestemming aan het Hof om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen niet meer in de gelegenheid zou zijn om door haar aangeboden getuigenbewijs te leveren. Evenzeer had de door een professioneel gemachtigde bijgestane belanghebbende moeten begrijpen dat tijdens de (aangeboden) nadere zitting niet uitsluitend een reactie op de in de brief vermelde ‘stukken van de wederpartij’ kon worden gegeven. De brief van het Hof geeft voor die conclusie geen aanleiding. Ik meen dat het Hof uit die toestemming heeft mogen afleiden dat belanghebbende kennelijk niet langer de behoefte voelde om getuigenbewijs te leveren, en dat het Hof — zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering — heeft kunnen aannemen dat het getuigenbewijs als ingetrokken moet worden beschouwd, doordat belanghebbende heeft toegestemd in het achterwege blijven van een nadere zitting. Middel XII faalt ook in zoverre.
12.12
Voorts richt middel XII zich tegen 's Hofs oordeel dat ‘het bewijsaanbod niet anders kan worden aangemerkt dan als een bewijsaanbod onder de voorwaarde dat het Hof een voorlopig oordeel geeft omtrent de waardering van het door partijen bijgebrachte bewijs’. Belanghebbende stelt in dit kader dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is, nu niet aan al haar bewijsaanboden voorwaarden zijn gehecht. Zij wijst op onderdeel 4.5 van de motivering van haar hoger beroepschrift d.d. 20 september 200747. en stelt48. (zonder nadere specificatie) dat dit aspect ook bij andere bewijsaanboden speelt. 's Hofs oordeel, dat het bewijsaanbod — in andere vorm dan getuigenbewijs — steeds een voorwaardelijk bewijsaanbod inhield, is daarmee naar mijn mening onbegrijpelijk.
12.13
Deze constatering leidt echter niet per definitie tot cassatie. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. 38 831, LJN AR7741, BNB 2005/152 m.nt. Aardema, volgt dat essentieel is of het Hof belanghebbende de gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod. Immers, zo volgt uit dit arrest, indien de gelegenheid is geboden en belanghebbende maakt daar geen gebruik van, kan zij in cassatie niet met vrucht klagen dat haar bewijsaanbod gepasseerd is.
12.14
Bij brief van 12 maart 2009 (zie 12.3 hiervoor) heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Voor bewijsaanbod gedaan vóór 12 maart 2009 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld bewijs aan te bieden. Voor zover belanghebbende hiervan geen gebruik heeft gemaakt, kan zij daarover in cassatie niet met vrucht klagen. In middel XII klaagt belanghebbende mijns inziens niet over een foutief oordeel van het Hof aangaande na 12 maart 2009 aangeboden bewijs. Ook in zoverre leidt middel XII niet tot cassatie.
13. Klachten ter zake van C (middel XIII)
13.1
Dit middel ziet op 's Hofs feitenvaststelling aangaande C (punt 2.10.4 en 2.10.5 van de hofuitspraak) en het oordeel (in punt 4.23) dat belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven inzake C.
13.2
In punt 4.23 oordeelde het Hof dat belanghebbende geen belang had bij haar grieven, omdat zelfs indien het Hof zou oordelen dat de correctie inzake C ad € 83.669 (zie 2.4 hierboven) ten onrechte is aangebracht, dit niet tot een teruggave van omzetbelasting zou kunnen leiden. Of belanghebbende geen belang heeft bij haar grieven inzake C is mede afhankelijk van de oordelen van het verwijzingshof. In cassatie kan niet worden getoetst of het 's Hofs conclusie in punt 4.23 juist is. Daarom zal het verwijzingshof dit in zijn beoordeling moeten meenemen en zo nodig belanghebbendes grieven alsnog behandelen.
13.3
De in middel XIII bestreden punten 2.10.4 en 2.10.5 van de hofuitspraak luiden:
‘2.10.4.
Van de in geschil zijnde leveringen aan C is de betaling ontvangen van een ander bedrijf dan waaraan was gefactureerd. (…)
2.10.5
C ontkent leveringen van belanghebbende te hebben ontvangen of betalingen aan belanghebbende te hebben verricht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende betalingen van C heeft ontvangen.’
Het door het Hof vastgestelde feit dat de betaling is ontvangen van een ander bedrijf is door belanghebbende in de procedure voor het Hof betwist.49. Zij geeft dat zij wel heeft gesteld50. dat zij betaling van C heeft ontvangen. Uit de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting volgt niet dat belanghebbende haar betwisting c.q. stelling nadien heeft ingetrokken. Daarvan uitgaande is het mijns inziens onbegrijpelijk dat het Hof de geciteerde zinnen als feiten heeft vastgesteld.
13.4
Met belanghebbende meen ik dat het Hof punt 2.10.4, eerste volzin, en punt 2.10.5 van zijn uitspraak onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd (feitelijk) heeft vastgesteld. Aangezien het Hof zijn oordeel ter zake van C niet op deze vaststellingen heeft gebaseerd,51. kan het middel in zoverre echter niet tot cassatie leiden52..
14. Ten slotte (en middel XIV)
14.1
Uit het vorenstaande en op de daar vermelde gronden volgt dat ik van mening ben dat de middelen I, III, IV, V, VII, en VIII slagen en tot cassatie dienen te leiden.
14.2
Nu die middelen slagen, slaagt ook middel XIV.
15. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing dient te volgen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2012
De andere zaken zijn die met rolnummers 11/01551, 11/01594, 11/01653 en 11/02825.
De Inspecteur van Belastingdienst P.
MvH: € 489.250 = € 185.060 (als aftrekbare omzetbelasting aangegeven ten aanzien van levering van goederen door B Holding B.V.) + € 304.190 (als aftrekbare omzetbelasting aangegeven ten aanzien van de levering van goederen door DD BV).
MvH: de correctie betrof leveringen ten bedrage van € 2.401.744 ( × 19/119 = € 383.471). Blijkens de motivering van de uitspraak op bezwaar heeft van het correctie bedrag van € 383.471 betrekking op D Ltd. € 243.121, op C Ltd. € 83.669 en op AAA Ltd. € 56.681.
Met dien verstande dat op die facturen ‘b-straat’ (met een ‘e’ te veel) is vermeld.
Het gaat om twee facturen:— factuur met datum 3 juli 2003 en factuurnummer 007, met btw percentage 0.— factuur met datum 8 juli 2003 en factuurnummer 008, met btw percentage 0.
MvH: bedoeld is het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende, welke beroepen bij het Hof onder verschillende zaaknummers geregistreerd zijn.
Vóór 4.2 heeft het Hof de kop ‘met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag, voor wat betreft A’ geplaatst. B wordt in de kop niet vermeld.
MvH: Ik neem aan dat het Hof hier bedoelt te zeggen: ‘degenen die op de facturen als afnemer zijn genoemd’ dan wel ‘degene die op de factuur als afnemer is genoemd'.
MvH: Zie punt 2.8.3 van deze conclusie.
MvH: Ik vermoed dat het woordje ‘dan’ hier is weggevallen.
MvH: Bedoeld zal zijn ‘vormden’.
MvH: Zie punt 2.8.3 van deze conclusie: van de in geschil zijnde leveringen is de betaling ontvangen van anderen dan degenen die als afnemer op de facturen zijn genoemd.
MvH: Naar ik aanneem bedoelt het Hof hier ‘degene’ (dan wel moet ‘stond’ verderop in de zin gelezen worden als ‘stonden’).
Zie punt 2.4.9 van de bijlage.
Zie punt 2.4.2 van de bijlage.
Belanghebbende noemt onder meer door de Engelse fiscus aan de op de facturen vermelde afnemer rechtstreeks afgegeven certificate of registration for VAT, stukken met betrekking tot de btw-verificatie van de afnemer ten tijde van de transactie, ‘release notes’ ter zake van de afgifte van de dienstverlener aan D, en de door de Engelse Kamer van Koophandel rechtstreeks aan drie ‘afnemers’ afgegeven bewijs van oprichting.
Belanghebbende stelt dat deugdelijke btw-verificaties hebben plaatsgevonden en dat dit door de Inspecteur niet is betwist.
's Hofs uitspraak bevat geen punten 4.3.1 en 4.3.2. Waarschijnlijk doelt belanghebbende op de punten 4.16 en 4.17 van de Hofuitspraak, die identiek zijn aan de punten 4.3.1 en 4.3.2 van de hofuitspraak in de zaak die in cassatie aanhangig is onder nummer 11/01653 en waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting ‘HvJ’ wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog ‘van de Europese Gemeenschappen’ was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
‘4.8. Die constatering reeds verhindert de door belanghebbende bepleite aftrek van voorbelasting op facturen van ‘A’.’
‘4.24. Gelet op al het vorenstaande is de beschikking, waarin is beslist dat niet aan het verzoek om teruggave werd tegemoetgekomen, juist.’
‘4.25. Gelet op die vaststelling is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Onder vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank moet worden beslist dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond is.’
‘4.26. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt, nu de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voortvloeit uit de omstandigheid dat het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep ten onrechte gegrond is verklaard.’
‘4.27. Belanghebbende heeft verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Nu het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond zal worden verklaard acht het Hof hiervoor geen termen aanwezig.’
‘4.28. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.’
Bij brief van 28 juli 2011 heeft de Staatssecretaris medegedeeld dat zijnerzijds geen schriftelijke toelichting zal worden ingediend.
Zie zijn brief van 31 augustus 2011.
En er aan de overige factuurvereisten is voldaan.
Zie punt 2.12 van (de motivering van) het beroepschrift in cassatie.
Zie blz. 3, bovenaan, van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof op 18 juni 2009.
Vgl. A.O. Lubbers, Belastingarresten lezen en analyseren, Sdu, Amersfoort, 2007, blz. 124.
B vermeldde op haar facturen ‘b-straat’ in plaats van ‘b-straat’.
Zie onderdeel 3.27 (blz. 14 – 15) van belanghebbendes verweerschrift in de procedure voor het Hof:‘3.27. In nr. 2.6.6 stelt de Rechtbank Breda vast dat A slechts één, niet op onderhavige tijdvak betrekking hebbende, aangifte omzetbelasting heeft ingediend en gedurende haar gehele bestaan geen omzetbelasting op aangiften heeft voldaan. Dat wordt echter betwist. Daaromtrent is geen enkel onderliggend bewijsstuk naar voren gebracht door de Belastingdienst. Om die reden mag de rechter niet van deze feiten uitgaan. Het grote probleem is nu juist in deze procedure dat de Belastingdienst in strijd met art. 8:42 Awb geen enkel relevant stuk met betrekking tot de fiscale positie van DD B.V. in het geding heeft gebracht, geen kopieën van naheffingsaanslagen, geen kopieën van controlerapporten, geen kopieën van aangiften, enzovoorts. Een en ander wordt dan ook uitdrukkelijk betwist. In beginsel dient de Belastingdienst voorts deze stelling te bewijzen. Indien er daadwerkelijk geen aangiftes zijn ingediend en ook niet is betaald, mag verwacht worden dat er naheffingsaanslagen zijn opgelegd. In ieder geval mag verwacht worden dat onder die omstandigheden er controlerapporten zijn c.q. processen-verbaal van onderzoek door de Belastingdienst/FIOD. Die zijn niet in het geding gebracht. Hetgeen in de eerste volzin van r.o. 2.6.6 door de rechtbank is vastgesteld is dan ook betwist.’
Zie onderdeel 4.36 (blz. 27 – 28) van belanghebbendes verweerschrift in de procedure voor het Hof:‘4.36. In r.o. 2.7.6 in de uitspraak met betrekking tot X B.V. stelt de rechtbank vast dat aan B gedurende een korte periode in 2003 aangiftebiljetten omzetbelasting zijn uitgereikt, waarvan er één (welke geen betrekking zou hebben op het onderhavige tijdvak) zou zijn ingediend. Voorts stelt de rechtbank vast dat B geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de Inspecteur aan B geen naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd, nu deze rechtspersoon niet traceerbaar bleek te zijn. Al deze feitenvaststellingen in r.o. 2.7.6 van de Rechtbank Breda worden betwist. Het bewijs van deze stellingen van de Belastingdienst Eindhoven ontbreekt namelijk volledig. Aldus mag de rechter geen (betwiste) feiten vaststellen. Met betrekking tot B zijn er niet of nauwelijks relevante stukken in het geding gebracht. Controlerapporten ontbreken, eventuele processen-verbaal van bevindingen van de Belastingdienst / FIOD ontbreken, kopieën aangiftes ontbreken, kopieën van naheffingsaanslagen ontbreken. Ook ontbreekt bijvoorbeeld een bewijs dat er gezocht is naar B en men deze vennootschap op enig moment niet kon vinden. Ook ontbreekt bewijs dat er gezocht is naar J en men hem niet kon vinden. Kortom: r.o. 2.7.6 steunt niet op onderliggende gedingstukken en wordt betwist. Het ligt voorts op de weg van de Belastingdienst om een en ander te bewijzen, zulks terwijl dergelijke onderliggende stukken gelet op art. 8:42 Awb toch al in het geding hadden moeten worden gebracht.’
Het Hof legde immers aan zijn oordeel voor A ten grondslag — geparafraseerd — dat A niet is gevestigd op de a-straat, dat de a-straat als adres op de factuur is vermeld en dat dus de factuur niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 35 van de Wet gestelde eisen en daarmee niet een op de voorgeschreven wijze in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet is opgemaakt, hetgeen leidt tot niet-aftrekbaarheid van de op de factuur vermelde omzetbelasting.Voor wat betreft B legde het Hof aan zijn oordeel ten grondslag dat belanghebbende willens en wetens betrokken was bij de orchestratie van btw-fraude.
Zie blz. 6, tweede tekstblok, van het verweerschrift in cassatie.
Het beroep op de resolutie van 23 april 1986 staat voor wat betreft de facturen van A op bladzijde 10 van belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep en voor wat betreft de facturen van B op bladzijde 24.
Het beroep op het besluit van 24 april 1991 staat voor wat betreft de facturen van A op bladzijde 11 van belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep en voor wat betreft de facturen van B op bladzijde 26.
Zie artikel 2, lid 1, onder b, sub i) gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder b en lid 2 en lid 3, van de btw-richtlijn.
Pas met ingang van 1 januari 2006 werd voor de toepassing van het nultarief vereist dat de leverancier beschikt over het correcte btw-identicatienummer van zijn afnemer. Zie voetnoot 45 in de bijlage.
Resolutie van 1 oktober 2002, V-N 2002/50.20, mededeling 38 van de staatssecretaris van Financiën, gepubliceerd in V-N 1995, blz. 2324 e.v. en aanvulling op het besluit van 20 juni 1995 van de staatssecretaris van Financiën, gepubliceerd in V-N 1995, blz. 4179.
Ingevolge artikel 8:64, lid 5, van de Awb in verbinding met artikel 27j, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan na een schorsing van het onderzoek ter zitting worden bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Vgl. Hoge Raad 6 april 2012, nr. 11/04688, LJN BW0937, NTFR 2012/854 m. nt. Van Amersfoort, punt 3.3.
MvH: De Inspecteur had in zijn pleitnota voor het eerst een beroep gedaan op het arrest van het HvJ van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13.
Welke brief volgens belanghebbende tot de gedingstukken behoort, maar die ik niet in het procesdossier heb aangetroffen. Het hierna volgende citaat is overgenomen uit de schriftelijke toelichting van belanghebbende. Uit eigen wetenschap is de verzending van brieven met een dergelijke tekst mij bekend. Ik heb geen reden te twijfelen aan de ontvangst van deze brief door belanghebbende.
‘4.5. Aangeboden wordt om van iedere door de desbetreffende X-vennootschappen verrichte transactie, die thans gecorrigeerd wordt, alle relevante stukken in deze procedure in het geding te brengen. We hebben het dan o.a. over de hierboven genoemde stukken. Voor de zekerheid zij wel opgemerkt dat dat dan vermoedelijk enige dozen aan stukken zullen zijn, omdat van iedere transactie in verband met het bewijs van het 0%-tarief een enorme hoeveelheid stukken beschikbaar is. Die stukken zijn ook door de Belastingdienst beoordeeld. De enige opmerking die de Belastingdienst daarna nog kon maken was dat men betwistte dat de afnemer ook de daadwerkelijke afnemer zou zijn geweest. Niet wordt betwist door de Belastingdienst en derhalve staat vast dat de goederen daadwerkelijk in het buitenland zijn beland in het kader van de levering en aldaar via L zijn vrijgegeven en afgegeven aan een buitenlandse afnemer.’
Op blz. 51 van de motivering van haar beroepschrift in cassatie.
Zie onderdeel 8.37 (blz. 47) van belanghebbendes beroepschrift in de procedure voor het Hof:‘Tot slot heeft men bij C SRL vergeten bij de beoordeling te betrekken dat C SRL toch echt rechtstreeks betaald heeft blijkens bijlage 70 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg. C SRL was de Italiaanse afnemer van X B.V.’
Vgl. de voorgaande voetnoot en bijlage 70 bij de motivering van het beroepschrift bij de Rechtbank.
Het Hof heeft immers belanghebbendes grieven inzake C onbesproken gelaten, omdat zij bij die grieven geen belang zou hebben aangezien een correctie op dit punt niet zou kunnen leiden tot een teruggave van omzetbelasting.
Belanghebbendes overige klachten over de punten 2.10.4 en 2.10.5 behandel ik in deze conclusie niet, omdat zij op dezelfde grond — het Hof heeft zijn oordeel niet op de punten 2.10.4 en 2.10.5 gebaseerd — niet tot cassatie kunnen leiden.
Conclusie 19‑04‑2012
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 april 2012 inzake:
nrs. 11/01551, 11/01594, 11/01624, 11/01653 en 11/02825
Derde Kamer A
1. Inleiding
Deze bijlage vormt onderdeel van vijf conclusies in zaken die met elkaar gemeen hebben dat zij alle betrekking hebben op handelstransacties met een intracommunautaire tint waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. In elk van de vijf zaken speelt één of meer van de volgende vragen. Ten eerste die of aan de aftrek van voorbelasting de eis kan worden gesteld dat de leverancier — de opsteller van de factuur — feitelijk is gevestigd op het op de factuur vermelde adres. In de tweede plaats speelt de vraag of voor de toepassing van het nultarief ter zake van een intracommunautaire levering de afnemer geïdentificeerd dient te zijn. Ten slotte wordt in (enkele van) de vijf zaken de vraag opgeworpen of toepassing van het nultarief — dan wel teruggaaf van omzetbelasting — geweigerd kan worden op de enkele grond dat sprake is van betrokkenheid bij (carrousel)fraude. Op de voor de beantwoording van deze vragen relevante aspecten ga ik achtereenvolgens in de onderdelen 2, 3 en 4 van deze bijlage in.
2. De voor aftrek van voorbelasting vereiste identificatie van de leverancier
2.1. Relevantie van facturen voor de aftrek van voorbelasting
2.1.1
De factuur vervult een essentiële rol in de omzetbelasting. Niet voor niets wordt wel gezegd dat de factuur in zekere zin een waardepapier vormt1.: aftrekbaar is slechts de voorbelasting die is vermeld op een ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’.2. De factuur vormt als het ware het bewijsstuk, het basisdocument op grond waarvan het recht op aftrek kan worden uitgeoefend.3. Daarom is de factuur met name voor de afnemer van de prestatie van belang: hij heeft immers de bewijslast van het recht op aftrek, en aangezien het recht op aftrek een correcte factuur vereist, is (vooral) de afnemer erbij gebaat zich van de juistheid van de factuur te vergewissen. Daarnaast heeft de factuur (voor de fiscus) een controlefunctie: aan de hand van de facturen kan immers achteraf worden nagegaan of de in rekening gebrachte omzetbelasting — onder toepassing van het juiste tarief — door de presterende ondernemer is voldaan.
2.1.2
Het mag dan ook geen verwondering wekken dat aan de factuur, aan de hand waarvan het recht op aftrek geldend wordt gemaakt, strakke voorwaarden zijn gesteld. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet):
‘Aangezien de aftrek van voorbelasting voor de desbetreffende ondernemer bepalend is voor de door hem af te dragen belasting, is, mede in verband met een doeltreffende controle, de binding van deze aftrek aan strenge formele vereisten op haar plaats.’ 4.
2.2. Factuureisen
2.2.1
Anders dan men wellicht op basis van het voorgaande zou verwachten, stelde de Zesde richtlijn5. aanvankelijk helemaal niet zoveel eisen aan de factuur. Kennelijk — zie de toelichting op het voorstel voor een Zesde richtlijn, onder meer gepubliceerd in V-N 1973/18A — ‘bleek het niet nodig in dit opzicht de talrijke nationale voorschriften betreffende de wijze van facturering uniform te maken.’6. Oorspronkelijk hoefde een factuur, op grond van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, niet méér te vermelden dan de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief alsook, in voorkomende gevallen, de vrijstelling.7. Dat nam overigens niet weg dat het — op basis van artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn — de lidstaten was toegestaan om:
‘(…) onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de Lid-Staten, andere verplichtingen voor [te, MvH] schrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude (…)’8.
2.2.2
Anders dan ten tijde van de totstandkoming van de Zesde richtlijn (zie punt 2.2.1 van deze bijlage) werd de vaststelling van een geharmoniseerde lijst van verplichte vermeldingen op de factuur aan het begin van deze eeuw (toch) noodzakelijk geacht voor een goede werking van de interne markt.9. Daartoe werd bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24,10. artikel 22 van de Zesde richtlijn in die zin gewijzigd dat in lid 3, onderdeel b, van die bepaling een opsomming werd opgenomen van vermeldingen die een factuur moet bevatten. Deze (nieuwe) opsomming is veel uitgebreider dan in het oorspronkelijke artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn. Tot de vermeldingen die sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2001/115/EG zijn vereist, behoort — in de zaken waarbij ik deze bijlage schrijf, staat alleen deze (factuur)eis ter discussie — de vermelding van:
- ‘—
de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer;’
2.2.3
In Nederland is de verplichting om op de factuur de naam en het adres van de presterende ondernemer op te nemen al sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 196911. in de Wet opgenomen, aanvankelijk in artikel 35, lid 1, en sinds 1 januari 200412. in artikel 35a, lid 1. In artikel 35, lid 1, van de Wet13. was het vereiste als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
- a.
(…);
- b.
naam en adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht;
(…)’
2.2.4
Aangenomen moet worden dat deze voorwaarde — die op grond van de eerdervermelde richtlijn 2001/115/EG pas vanaf 1 januari 2004 op grond van de communautaire regelgeving verplicht werd — vóór 1 januari 2004 gebaseerd was op het bepaalde in artikel 22, lid 8, van de Zesde richtlijn (aangehaald in punt 2.2.1). In zijn arrest van 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235 m.nt. Ploeger (hierna kortweg aangeduid als: BNB 1991/235), heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de op grond van de Nederlandse wetgeving verplichte vermelding op de factuur van de naam en het adres van de presterende ondernemer niet in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn:
‘4.1.1.
(…) Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 14 juli 1988 in de gevoegde zaken 123/87 en 330/8714. geoordeeld dat de door de nationale wetgever vereiste vermeldingen in de factuur niet zo talrijk en technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken, doch dit kan niet worden gezegd van de eisen gesteld in artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet.’
2.2.5
Ik onderschrijf dit oordeel; de eisen van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet — waaronder de eis naam en adres te vermelden — lijken mij niet overdreven ‘talrijk of technisch’. In BNB 1991/235 stond centraal de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, zoals deze in 1983 luidde. In de jaren waarin de feiten van de onderhavige zaken zich afspelen (1999–2003) was de tekst van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, niet anders dan in 1983. Nu geen jurisprudentie voorhanden is — van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)15. noch van de Hoge Raad — waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een duidelijke vermelding in de factuur van naam en adres van de presterende ondernemer in strijd zou zijn met het communautaire recht, heb ik geen enkele reden om aan te nemen dat het vereiste van vermelding van deze naam en dit adres niet in overeenstemming zou zijn met het communautaire recht.
2.2.6
Mijns inziens moet er derhalve van uit worden gegaan dat de ook vóór 2004 in de Nederlandse wetgeving gestelde eis dat op de factuur ‘op duidelijke en overzichtelijke wijze’ de naam en het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht (hierna ook kortweg: de leverancier) moeten zijn vermeld, door de communautaire beugel kan. Voor de aftrek van voorbelasting betekent dit, dat de afnemer — de ontvanger van de factuur — de op de factuur vermelde belasting alleen dan in aftrek mag brengen indien op deze factuur de naam en het adres van de leverancier correct zijn weergegeven. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet eist voor aftrek immers een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.16.
2.2.7
Het is dus van belang vast te stellen wat moet worden verstaan onder het ‘adres’ van de leverancier.
2.3. Het adres van de ondernemer die de levering of dienst verricht
2.3.1
Europese jurisprudentie over de invulling van het begrip ‘adres’ — sinds de inwerkingtreding van richtlijn 2001/115/EG (zie punt 2.2.2) een communautair begrip — is (nog) niet voorhanden. Dat neemt niet weg dat een tweetal arresten van het HvJ opmerking verdient.
2.3.2
In de eerste plaats is dat het arrest van 22 december 2010, Dankowski, C-438/09, V-N 2011/6.15. Het ging daarin om de vraag of een lidstaat een belastingplichtige aftrek kan weigeren, indien de factuur op basis waarvan hij aftrek heeft geclaimd alle in artikel 22, lid 3, onder b, van de Zesde richtlijn (zoals deze na de wijziging door Richtlijn 2001/115/EG luidde) vereiste vermeldingen bevat, doch waarbij de leverancier (in het arrest Dankowski overigens een dienstverrichter) zich niet — zoals voorgeschreven in artikel 22, lid 1, van de Zesde richtlijn — als ondernemer heeft laten registreren. Het HvJ verklaarde in deze context voor recht (met mijn cursivering):
‘De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (…) moeten aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft voldaan over diensten verricht door een andere belastingplichtige die niet voor de belasting over de toegevoegde waarde is geregistreerd, wanneer de desbetreffende facturen alle door dit artikel 22, lid 3, sub b, vereiste gegevens bevatten, in het bijzonder die welke nodig zijn voor de identificatie van de marktdeelnemer die deze facturen heeft opgemaakt, en van de aard van de verrichte diensten.
(…)’
Uit deze gecursiveerde passage leid ik af dat de factuurvereisten van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn kennelijk met name ook ertoe dienen dat de presterende ondernemer aan de hand van de factuurvermeldingen kan worden geïdentificeerd.
2.3.3
In de tweede plaats vermeld ik het arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C-73/06, V-N 2007/36.23. Het ging daarin niet om facturering of adressering, maar om de vraag of een ‘brievenbusmaatschappij’ — de betrokken vennootschap had op het gegeven adres geen telefoonaansluiting en op hetzelfde adres hadden ook 13 andere vennootschappen hun zetel — voor de toepassing van de Dertiende richtlijn17. als zetel van de bedrijfsuitoefening van de ondernemer kon worden aangemerkt. Die vraag beantwoordde het HvJ ontkennend (met mijn cursivering):
- ‘51.
Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de in artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn gebruikte term ‘zetel van zijn bedrijfsuitoefening’.
(…)
- 60.
Wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om een vennootschap, dan heeft het begrip zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn betrekking op de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van deze vennootschap worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend.
- 61.
Bij het bepalen van de plaats van de zetel van de bedrijfsuitoefening van een vennootschap dient rekening te worden gehouden met tal van factoren, waarvan de belangrijkste zijn de statutaire zetel, de plaats van het centrale bestuur, de plaats waar de bestuurders van de vennootschap vergaderen en de plaats — meestal dezelfde — waar het algemene beleid van deze vennootschap wordt bepaald. Ook andere elementen, zoals de woonplaats van de hoofdbestuurders, de plaats waar de algemene vergaderingen worden gehouden, waar de administratie en de boekhouding zich bevinden en waar de financiële en vooral de bankzaken hoofdzakelijk worden geregeld, kunnen in aanmerking worden genomen.
- 62.
Bijgevolg kan een fictieve vestiging, zoals die welke kenmerkend is voor een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’, niet worden aangemerkt als zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006, Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 35, en arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 6818.).’
2.3.4
Over de vraag of de vermelding op de factuur van het ‘brievenbusadres’ van de leverancier een voldoende adressering is voor de aftrek van voorbelasting bij de afnemer, heeft het HvJ zich nog nooit uitgelaten. De Nederlandse rechter wel.
2.3.5
In zijn uitspraak van 6 september 1978, nr. 82/78, BNB 1979/260, overwoog Hof Amsterdam dat de enkele vermelding van een Nederlands postbusnummer niet voldoende is om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet (cursivering MvH):
‘dat zulk een postbusnummer niet kan worden aangemerkt als een adres in de zin van art. 35, lid 1, sub b, van de Wet en dat derhalve deze facturen in dit opzicht niet op de voorgeschreven wijze zijn opgemaakt;
dat de strenge formele vereisten, welke gesteld zijn aan de opgemaakte factuur, hun grond vinden in het systeem van de huidige omzetbelasting, waarbij immers de keten van op elkaar aansluitende facturen, door middel waarvan de belasting enerzijds in rekening wordt gebracht en anderzijds wordt afgetrokken, een van de belangrijkste instrumenten van de belastingdienst zijn om toezicht uit te oefenen op de voldoeningen19. de aftrek van de belasting;
dat de vermelding van het adres van de ondernemer, die de levering heeft verricht, van belang is onder meer om te weten van welke ondernemer, op grond van art. 12, leden 1 en 2, van de Wet, de belasting moet worden geheven en voorts, in verband met de aftrek van voorbelasting, om controle te kunnen uitoefenen op de facturen aan de hand van de administratie van de ondernemer die deze heeft uitgereikt en welke laatste verplicht is van die facturen een dubbel te bewaren;’
Vervolgens gaf Hof Amsterdam een definitie van wat naar zijn oordeel dan wel onder ‘adres’ in de zin van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet moet worden verstaan (met mijn cursivering):
‘dat dan ook, (…) naar de ratio van de omzetbelasting-bepalingen, onder adres in voormelde zin dient te worden verstaan:
de plaats waarde20. ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht en alwaar de hiermede in verband staande administratie wordt bijgehouden;’
2.3.6
De staatssecretaris van Financiën sloot zich bij deze uitspraak aan en antwoordde op Kamervragen21. dienaangaande dat presterende22. ondernemers de verplichting hebben op hun facturen het adres te vermelden, zoals dat door Hof Amsterdam was omschreven.
2.3.7
Een tiental jaren na voormelde uitspraak oordeelde Hof 's‑Hertogenbosch (uitspraak van 13 januari 1989) in dezelfde zin als Hof Amsterdam. Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie oordeelde de Hoge Raad evenwel dat Hof 's‑Hertogenbosch — en daarmee, tien jaar eerder, dus ook Hof Amsterdam — te streng was geweest. In het eerder vermelde arrest BNB 1991/235 overwoog de Hoge Raad dienaangaande (met mijn cursivering):
‘4.1.2.
(…) Voor wat het adres van de ondernemer betreft, moet worden vooropgesteld dat de in het middel verdedigde opvatting dat de in het Handelsregister voorkomende omschrijving van het adres moet gelden als adres in de zin van artikel 35, lid 1, letter b, van de Wet, niet juist is. Aan genoemd vereiste is voldaan indien de ondernemer ter zake van zijn activiteiten als ondernemer op het in de factuur vermelde adres kan worden aangetroffen.
4.1.3.
Het middel is gedeeltelijk gegrond. Het Hof heeft een te strenge maatstaf aangelegd door te oordelen dat onder ‘adres’ in de hier bedoelde zin dient te worden verstaan de plaats waar de presterende ondernemer kantoor of winkel houdt en van waaruit hij zijn leveringen en diensten verricht, en alwaar de hiermee in verband staande administratie wordt bijgehouden. (…).’
2.3.8
Mij is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat de visie van de Hoge Raad na BNB 1991/235 is gewijzigd. In BNB 1991/235 noch in latere arresten is overigens een nadere invulling te vinden over het ‘ter zake van zijn activiteiten als ondernemer aantreffen op het op de factuur vermelde adres’, zij het dat wel duidelijk is — vide de gecasseerde uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch en het hiervoor geciteerde punt 4.1.3 uit het arrest BNB 1991/235 — dat daartoe niet kan worden geëist dat de ondernemer op het desbetreffende adres kantoor of winkel houdt én van daaruit prestaties verricht én daar de daarmee verband houdende administratie voert23.. De lat ligt lager.
2.3.9. Maar, hoeveel lager?
2.3.10
In het achterhoofd dient te worden gehouden dat het doel van de vermelding op de factuur van het adres van de leverancier is, dat de presterende ondernemer — zowel voor zijn afnemer als voor de fiscus — kan worden geïdentificeerd (zie ook het in 2.3.2 aangehaalde arrest Dankowski) en ‘gevonden’ kan worden (vgl. het in 2.3.3 aangehaalde arrest Planzer Luxembourg). Dit in aanmerking nemende, gaat het — dunkt mij — bij het adres in de zin van de (richtlijn en) Wet om de plek waar de presterende ondernemer zich normaliter/met enige duurzaamheid in zijn hoedanigheid van ondernemer ophoudt. Doorgaans zal dat overigens wel de locatie zijn waar de ondernemer zijn kantoor of winkel heeft, en/of van waaruit hij zijn prestaties verricht, dan wel zijn administratie bijhoudt. Dit betekent mijns inziens ook dat een ondernemer heel goed twee (of zelfs meer) adressen in de zin van artikel 35 van de Wet kan hebben, bijvoorbeeld indien hij er verschillende filialen op na houdt.
2.3.11
Voorgaande brengt met zich dat de enkele vermelding van een postbusnummer inderdaad niet een voldoende adressering is om als adres in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet te worden aangemerkt. In de bij het nummer behorende postbus kan de ondernemer immers niet gevonden worden, ook al komt hij regelmatig langs om die postbus te legen. Dat betekent dat een factuur waarop slechts het postbusadres van de presterende ondernemer is vermeld24. reeds om die reden niet ‘op de voorgeschreven wijze’ is opgemaakt en dat reeds daarom — in beginsel, zie onderdeel 2.4 hierna — de op deze factuur vermelde belasting niet voor aftrek in aanmerking komt. In de hier bedoelde situatie ontbreekt immers één van de in artikel 35, lid 1, van de Wet voorgeschreven vermeldingen (t.w. het adres van de leverancier). Er is, met andere woorden, niet voldaan aan de formele eisen die aan de factuur worden gesteld.
2.3.12
Het lijkt mij, gezien het voorgaande, dat een adres ten minste een straatadres moet zijn (‘X-straat 11, Y-stad’25.) om te kunnen voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b. Ontvangt een ondernemer een factuur met een dergelijk adres, dan is deze adresvermelding, dunkt mij, op zichzelf een adres dat kan voldoen aan het adresvereiste van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Het lijkt mij — mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel26. — dat de ondernemer die een dergelijke factuur ontvangt in beginsel ervan uit mag gaan dat de deze factuur op dat punt correct is.
2.3.13
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de factuur juist is, d.w.z. is opgemaakt ‘op de voorgeschreven wijze’ in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Het lijkt mij evident dat alleen van een (recht op aftrek gevende) ‘op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur’ sprake kan zijn, indien niet alleen de voorgeschreven vermeldingen daarop zijn genoteerd, maar deze vermeldingen ook kloppen. Als de presterende ondernemer zich niet op het vermelde (factuur)adres ophoudt, bijvoorbeeld omdat hij op dat straatadres alleen een postbus heeft — en een vaste telefoonaansluiting die was doorgeschakeld naar een mobiel nummer, zoals in de zaken met nummers 11/01594 en 11/01624 — of omdat hij een anderszins onjuist adres heeft vermeld — dan is het factuuradres (materieel) niet juist. En dus is die factuur niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt.
2.3.14
Hét verschil tussen een formeel gebrekkige factuur — bijvoorbeeld één zonder adresvermelding, of met alleen een postbusnummer — en een materieel gebrekkige factuur, zoals een factuur met daarop een straatadres waar de leverancier niet aangetroffen kan worden (te denken valt aan een straatadres waar zich alleen de postbus van de leverancier blijkt te bevinden) is, dat de ondernemer die een formeel gebrekkige factuur ontvangt, beschikt over een factuur met een ‘zichtbaar’ gebrek, en hij reeds daarom weet of zou moeten weten dat de factuur niet op de voorgeschreven wijze is opgemaakt, en hij derhalve (afgezien van een mogelijk beroep op het in onderdeel 2.4 te bespreken beleid) geen recht heeft op aftrek van de op die (onvolledige) factuur vermelde omzetbelasting. De ontvanger daarentegen van een factuur met een keurig en volledig adres, beschikt op het eerste gezicht over een correcte factuur (alle vereiste vermeldingen staan erop); hij mag daarom — ik ga uit van zijn goede trouw — in beginsel ervan uitgaan dat hij een ‘recht-op-aftrek-gevende’ factuur ontvangen heeft. Het is dan aan de fiscus het tegendeel te (stellen en te) bewijzen.27.
2.4. Gebrekkige facturen, soms toch aftrek
2.4.1
In Nederland is er van oudsher beleid op grond waarvan ‘formele’ gebreken in een factuur geen afbreuk hoeven te doen aan het recht op aftrek bij de ontvanger van die factuur. In de eerste plaats meld ik in dit verband de resolutie van 18 augustus 1982, nr. 281-18051, BNB 1982/294. Daarin was onder meer goedgekeurd (cursivering MvH):
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken vertonen van formele aard geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, zelfs niet indien blijkt dat degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen, tenzij:
- —
degene die de factuur heeft ontvangen wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet zou worden voldaan en hij daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten; of
- —
degene die de factuur heeft ontvangen op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt, of
- —
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd.’
2.4.2
De vorenaangehaalde resolutie van 18 augustus 1982 is bij het besluit van 24 april 1991, nr. VB91/1006, V-N 1991/1294 (hierna: besluit van 24 april 1991) ingetrokken en vervangen door laatstgenoemd besluit.28. Het is dit besluit dat gold gedurende de voor de onderhavige procedures relevante tijdvakken. Het besluit van 24 april 1991 bevatte een vrijwel gelijkluidende goedkeuring als die welke in het besluit van 18 augustus 1982 was opgenomen. Ik citeer en cursiveer:
‘In gevallen waarin geen twijfel bestaat aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de desbetreffende prestatie behoeft de omstandigheid dat facturen gebreken van formele aard vertonen geen beletsel te zijn voor het toepassen van de aftrek van voorbelasting, tenzij:
- a.
degene die de factuur heeft uitgereikt de daarop vermelde omzetbelasting of enige andere in verband met de prestatie verschuldigde belasting niet heeft voldaan, terwijl degene die de factuur heeft ontvangen
- —
dat wist of redelijkerwijze moest vermoeden en daarvan direct profijt heeft gehad door een lagere prijs te bedingen dan in het onderhavige geval normaal is te achten, dan wel
- —
op enigerlei wijze invloed heeft gehad op het fiscaal laakbare handelen van degene die de factuur heeft uitgereikt; of
- b.
degene die de factuur heeft ontvangen met het oog op daarmee te behalen fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan, bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de verrichte prestatie onjuist is omschreven; of
- c.
het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien de aanspraak op aftrek van voorbelasting zou worden gehonoreerd.’
2.4.3
Het komt mij voor dat de staatssecretaris van Financiën bij ‘gebreken van formele aard’ als bedoeld in — voor de in geding zijnde tijdvakken — het besluit van 24 april 1991, zal hebben gedoeld op ontbrekende of onvolledige vermeldingen op de factuur (zeg maar: de vraag of de vermelding van een postbusnummer in plaats van een straatadres kan worden gepardonneerd) en niet op facturen die weliswaar alle vereiste vermeldingen bevatten, maar welke vermeldingen (deels) feitelijk onjuist blijken te zijn (vgl. het in 2.3.13 geschetste geval). Punt 4.2.3 van het meergenoemde arrest BNB 1991/235 — waarin de voorganger van het besluit van 24 april 1991 centraal stond — suggereert dat ook de Hoge Raad het begrip ‘formele gebreken’ in deze zin uitlegt:
‘4.2.3
Het tweede middel houdt tenslotte29. een (…) klacht in tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbendes beroep op de Resolutie van 18 augustus 1982, nummer 281-18051, BNB 1982/294 faalt. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden, omdat gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.2,30. laatste alinea is overwogen, niet kan worden gezegd dat de facturen uitsluitend gebreken vertoonden van formele aard als in die resolutie bedoeld.’
2.4.4
Het — na het arrest BNB 1991/235 gewezen, doch eerder in BNB gepubliceerde — arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1991, nr. 25948, BNB 1991/107 m.nt. Ploeger (hierna: het arrest BNB 1991/107), wijst er evenwel op dat het beleid omtrent pardonnering van formele factuurfouten ook van toepassing is op facturen waarop alle vereiste vermeldingen staan, maar (een van) deze vermeldingen feitelijk onjuist is, dus op materieel onjuiste facturen. In de desbetreffende zaak had de leverancier op instigatie van zijn afnemer een factuur verzonden met de vermelding dat rundvlees geleverd was, terwijl de levering in werkelijkheid kippenvlees betrof (cursivering MvH):
- ‘5.
(…) In cassatie kan bij de beoordeling van dit middel van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft (…) in het door haar (…) uitgevoerde cornedbeef ook kippevlees verwerkt, dat zij voor een gedeelte door de leverancier, B BV, liet factureren als rundvlees. B BV bracht op de door haar te dezer zake uitgereikte facturen het juiste bedrag van f 2160 aan omzetbelasting in rekening; zij heeft dit bedrag op aangifte voldaan. (…) Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (…) aan de Resolutie (…) van 18 augustus 1982, nr. 281-18051 (…) het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de op de (…) facturen vermelde omzetbelasting door haar in aftrek kon worden gebracht. Hiermede heeft het Hof kennelijk — en terecht — tot uitdrukking gebracht dat de Resolutie in dit geval de aftrek van op niet (volledig) op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen vermelde omzetbelasting toelaat, nu geen twijfel bestond aan de hoedanigheid van de presterende ondernemer noch aan het verricht zijn van de overeengekomen prestaties, terwijl de op de facturen vermelde vergoedingen met de werkelijkheid overeenstemden. In zodanig geval immers vormen ingevolge het in de Resolutie bepaalde de formele gebreken van de facturen geen beletsel voor het toepassen van die aftrek. Dit laatste geldt zelfs in het (…) geval dat degene die de factuur heeft uitgereikt, de daarop vermelde belasting niet heeft voldaan en ook niet zal voldoen (…), met dien verstande dat voor dit geval in de voorlaatste alinea ervan een drietal uitzonderingen op deze regel is gegeven.’
2.4.5
Zie ik het goed, dan bestempelt de Hoge Raad hier gebreken die in wezen materieel van aard zijn als ‘formele gebreken’, waardoor de goedkeuring van het besluit ook op deze — eigenlijk materiële — gebreken van toepassing is. Dat betekent dat een ondernemer die beschikt over een factuur die (wat ik beschouw als) materiële onjuistheden bevat, toch met succes een beroep kan doen op het besluit inzake pardonnering van formele factuurgebreken, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de presterende ondernemer vaststaat, evenals het verricht zijn van de overeengekomen (maar op de factuur anders omschreven?) prestatie, en als de op de factuur vermelde vergoeding maar overeenkomt met hetgeen werkelijk is betaald. Wat betreft de hier bedoelde ‘hoedanigheid van de presterende ondernemer’ zij opgemerkt dat niet helemaal duidelijk is waarop de Hoge Raad doelt: de hoedanigheid van ondernemer? De hoedanigheid van leverancier? De identiteit van de presterende ondernemer? Nu in het arrest BNB 1991/107 de identiteit van de leverancier bekend was, ben ik geneigd de in dat arrest vermelde ‘hoedanigheid’ uit te leggen als ‘identiteit’. Immers, alleen indien de identiteit van de leverancier bekend is, kan hij — indien hij de ter zake van de prestatie verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte voldoet — worden opgespoord en aangesproken. Al met al kom ik tot de slotsom dat de Hoge Raad met het arrest BNB 1991/107 zijn in BNB 1991/235 gegeven, min of meer impliciete uitlegging van het begrip ‘formele gebreken’ verruimt.
2.4.6
Een ruime uitlegging als hiervoor bedoeld vinden we ook terug in de literatuur. Zo omschrijft Braun31. het begrip formele gebreken als:
‘Kennelijk zijn dat gebreken die niet verhinderen de leverancier of dienstverrichter en de afnemer alsmede de aard en de omvang van de desbetreffende prestatie te kennen.’
2.4.7
Doet zich een geval voor waarin een factuur gebreken in de hiervoor bedoelde ‘ruime’ zin vertoont, dan kan de ontvanger van een dergelijke factuur, vooropgesteld dat de hoedanigheid van de leverancier, de prestatie en de vergoeding ‘kloppen’ — zo begrijp ik het arrest BNB 1991/107 — zich met succes beroepen op het beleid en aftrek van de op deze factuur vermelde belasting claimen, tenzij de leverancier de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan én zich één van de drie onder ‘tenzij’ vermelde uitzonderingsgevallen voordoet (in het besluit van 24 april 1991 onder de letters a, b en c, weergegeven, zie het citaat in 2.4.2). In dit verband annoteerde Ploeger bij het arrest BNB 1991/107:
‘De ‘tenzij's’ uit de resolutie slaan op het geval waarin de leverancier de gefactureerde belasting niet heeft voldaan en niet zal voldoen. Door in dit geval, waarin de leverancier de omzetbelasting wel had voldaan, deze ‘tenzij's’ aan te voeren, geeft de staatssecretaris er blijk van zijn resolutie verkeerd te hebben gelezen.’
2.4.8
Ik ga ervan uit dat het oordeel van de Hoge Raad onder de werking van de ‘oude’ resolutie ook heeft te gelden voor het besluit van 24 april 1991: qua bewoordingen wijken beide beleidsbesluiten immers nauwelijks van elkaar af (vgl. 2.4.1 en 2.4.2). Dat betekent dat materieel onjuiste vermeldingen op de factuur niet in de weg hoeven te staan aan aftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting. Voor aftrek op basis van het besluit van 24 april 1991 is — uiteraard — noodzakelijk dat voldaan is aan de in het besluit opgenomen voorwaarden waaronder aftrek (toch) wordt toegestaan. Dat betekent, kort gezegd, dat de afnemer zijn recht op aftrek sowieso behoudt als de leverancier — van wie de identiteit bekend is — ter zake van een verrichte overeengekomen prestatie de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan, maar ook indien de belasting niet op aangifte is voldaan, tenzij de afnemer — kort gezegd — betrokken was en voordeel had bij de gebrekkige facturering. Het hiervoor geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad acht ik redelijk. Het hoort niet zo te zijn dat de fiscus ‘dubbel’ int (voldoening door de leverancier, maar geen aftrek bij de afnemer, waardoor de staat meer belasting ontvangt dan waar zij materieel gezien recht op heeft) in gevallen waarin duidelijk is wat door wie tegen welke vergoeding is gefactureerd, maar de factuur overigens gebreken vertoont.
2.4.9
Het hier geschetste beleid en de ruime uitlegging daarvan door de Hoge Raad sluiten mijns inziens aan bij de visie van het HvJ. In zijn arrest van 1 maart 2012, Polski Trawertyn, C-280/10, overwoog het HvJ dat aftrek van voorbelasting moet worden toegestaan wanneer aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan, ook als niet aan bepaalde formele eisen is voldaan. Ik citeer punt 43 van het arrest:
- ‘43.
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het fundamentele beginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten. Indien de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige, als ontvanger in het kader van de betrokken transactie, tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie, wat betreft de verleggingsregeling, arrest van 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C-385/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).’
2.4.10
Ging het in de hiervoor besproken besluiten om gevallen waarin vaststaat dat de leverancier in principe terecht omzetbelasting in rekening heeft gebracht (maar een gebrekkige factuur uitreikte), ook komt voor dat ten onrechte omzetbelasting in rekening wordt gebracht — bijvoorbeeld omdat er een vrijstelling van toepassing is, of een verleggingsregeling. Voor dit soort situaties schrijft artikel 37 van de Wet32. voor, dat berekende belasting zonder meer verschuldigd is, ook als geen belasting berekend zou moeten worden. Er heeft te gelden dat een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld, niet voldoet aan het vereiste van artikel 35, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet (te weten vermelding van het te betalen — juiste — bedrag van de belasting). De factuur is dus ook in dit geval niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt en geeft daarom strikt genomen geen recht op aftrek.33. De fiscus heeft dan de mogelijkheid om én (na) te heffen bij de ten onrechte belasting berekenende leverancier én aftrek te weigeren bij de ontvanger van de foutieve factuur. Ook hier heeft naar staand beleid34. te gelden dat de fiscus in beginsel niet van beide mogelijkheden gebruik maakt. De omstandigheid dat ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht hoeft — onder voorwaarden — niet in de weg te staan aan aftrek van voorbelasting, ook al voldoet de factuur niet aan alle daaraan gestelde voorwaarden. In de zaken waarvoor ik deze bijlage schrijf, is de problematiek van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet aan de orde (gesteld). Ik laat deze problematiek en de voorwaarden waaronder wel of (toch) geen aftrek mogelijk is hier dan ook verder onbesproken.
2.4.11
Ik kom tot de volgende samenvatting van het beleid inzake gebrekkige facturen. Vooropgesteld dat daadwerkelijk een prestatie is verricht door een ondernemer aan wiens hoedanigheid (c.q. identiteit, zie punten 2.4.5 en 2.4.8 van deze bijlage) niet getwijfeld kan worden, tegen de op de factuur vermelde vergoeding, behoeft de omstandigheid dat (een van) de vereiste factuurvermeldingen ontbreekt of materieel niet juist is, niet af te doen aan het recht van de ontvanger van de factuur om de hierop vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen. Gezien het beleid lijkt aftrek in dit soort gevallen zonder meer mogelijk indien de leverancier de (op zich terecht) in rekening gebrachte omzetbelasting heeft voldaan. Is dat niet het geval, dan verliest de afnemer zijn recht op aftrek indien hij wist of had moeten weten dat de leverancier de belasting niet zou voldoen en hij van het laakbare handelen van zijn leverancier voordeel heeft gehad, dan wel invloed daarop heeft gehad dan wel bewust een factuur heeft geaccepteerd waarop de prestatie niet juist is omschreven, of indien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend indien aftrek zou worden toegestaan. Kortom: als de leverancier de belasting niet voldoet en er is fraude in het spel, dan heeft de afnemer die beschikt over een niet geheel correcte factuur (ook) op basis van het beleid, geen recht op aftrek van de op die factuur vermelde omzetbelasting. De bewijslast daarvan rust, ik vermeldde dat al in de punt 2.3.14, afhankelijk van het ‘soort’ gebrekkigheid hetzij op de geadresseerde van de foute factuur, hetzij op de inspecteur.
2.4.12
Voorgaande betekent echter niet dat wanneer de leverancier keurig omzetbelasting op aangifte voldoet de afnemer altijd zonder meer recht op aftrek van de op de door hem ontvangen factuur vermelde omzetbelasting heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat aftrek van voorbelasting geweigerd kan (moet?) worden wanneer fraude in het spel is, ongeacht de kwaliteit van de factuur en ongeacht of de leverancier de in rekening gebrachte belasting heeft voldaan.
2.4.13
Na de voor de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen vereiste identificatie van de afnemer te hebben besproken, kom ik op de gevolgen van fraude terug in onderdeel 4 van deze bijlage.
3. De voor het nultarief vereiste identificatie van de afnemer
3.1
Artikel 9, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet juncto post a.6 van de bij de Wet behorende Tabel II bepaalt dat — mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden — het nultarief van toepassing is ter zake van leveringen van:
‘(…) goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen (…)’
3.2
Het nultarief vindt zijn communautaire grondslag in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn35., hoewel daar in de aanhef wordt gesproken over een vrijstelling:
‘(…) verlenen de Lid-Staten (…) vrijstelling voor:
- a.
leveringen van goederen in de zin van artikel 5 door de verkoper of door de afnemer of voor hun rekening buiten het in artikel 3 bedoelde grondgebied, maar binnen de Gemeenschap, verzonden of vervoerd, die worden verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere Lid-Staat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen. (…)’
3.3
Uit artikel 17, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn36. volgt dat vorenvermelde vrijstelling een vrijstelling-met-recht-op-aftrek is. De doelstelling van deze vrijstelling is, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ37., de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar het eindverbruik van de geleverde goederen plaatsvindt: door de combinatie van niet-heffing enerzijds en aftrek anderzijds wordt immers in principe bereikt dat goederen het land belastingschoon verlaten. Het effect van het Nederlandse nultarief is hetzelfde: geen heffing, wel aftrek. In deze bijlage hanteer ik verder de in Nederland ingeburgerde term ‘nultarief’.
3.4
Heel kort gezegd — voor uitgebreider verhandelingen verwijs ik naar mijn eerdere conclusies over intracommunautaire perikelen38. — volgt uit richtlijn en wet dat in het intracommunautaire verkeer het nultarief kan worden toegepast indien de geleverde goederen naar een andere lidstaat zijn vervoerd (en het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek hebben verlaten39.) en de afnemer de hoedanigheid van een intracommunautaire verwerver heeft (d.w.z. een ondernemer is in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1a, lid 2, van de Wet).40.
3.5
In aanmerking nemende dat het doel van de ‘siamese tweeling’41. bestaande uit een vrijgestelde (intracommunautaire) levering en een belaste (intracommunautaire) verwerving, erin gelegen is de belastingopbrengst te doen toekomen aan de lidstaat waar de goederen naar toe zijn vervoerd en waar zij — naar wordt aangenomen — worden verbruikt — zie punt 3.3 —, komt het mij voor dat het bepaalde in artikel 28 quater A, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden gelezen dat het nultarief ook van toepassing is indien goederen geleverd worden aan een ‘binnenlandse’ afnemer, doch in het kader van die levering naar een andere lidstaat vervoerd worden. In dat geval treedt de binnenlandse afnemer in het land van aankomst van de goederen immers op als ondernemer: hij zal daar niet alleen ter zake van de verwerving omzetbelasting verschuldigd zijn, maar ook ter zake van een eventuele (door)levering van de goederen.42. Een andere uitlegging — geen nultarief als de afnemer in hetzelfde land als de leverancier is gevestigd — zou in strijd zijn met het doel van de bepaling.
3.6
De bewijslast ten aanzien van de toepasbaarheid van het nultarief ligt bij de intracommunautair leverende ondernemer, zulks volgt uit de rechtspraak van het HvJ. Ik memoreer hier punt 46 van het arrest van 7 december 2010, R, C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf (verder: arrest R). De cursivering is van mijn hand:
- ‘46.
Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat om in aanmerking te komen voor vrijstelling op grond van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, de goederenleverancier het bewijs dient te leveren dat de voor de toepassing van deze bepaling geldende voorwaarden, daaronder begrepen de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, belastingontwijking en misbruik te voorkomen, zijn vervuld (zie in die zin arrest Twoh International, reeds aangehaald, punt 26).’
3.7
Daarbij heeft te gelden dat de omstandigheid dat in een andere lidstaat een ondernemer met betrekking tot de geleverde goederen een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven — en ter zake belasting heeft voldaan — niet als doorslaggevend bewijs kan dienen dat de levering een van btw vrijgestelde intracommunautaire levering betrof. Ik verwijs hier naar de punten 70–72 van het arrest van het HvJ van 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl (verder: arrest Teleos), waarin het HvJ overwoog (cursivering MvH):
- ‘70.
Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, moet worden vastgesteld dat, behalve de voorwaarden inzake de hoedanigheid van de belastingplichtigen, de overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken en de fysieke verplaatsing van de goederen van een lidstaat naar een andere, geen andere voorwaarden kunnen worden gesteld om een verrichting als intracommunautaire levering of verwerving van goederen aan te merken.
- 71.
In het kader van de overgangsregeling voor intracommunautaire verwervingen en leveringen dienen de bevoegde belastingautoriteiten ter verzekering van de juiste heffing van de btw onafhankelijk van elkaar te controleren of de voorwaarden voor de intracommunautaire verwerving alsmede voor de vrijstelling van de overeenkomstige levering zijn vervuld. Hoewel de indiening, door de koper, van een belastingaangifte inzake de intracommunautaire verwerving een aanwijzing kan vormen voor de daadwerkelijke verplaatsing van de goederen buiten de lidstaat van levering, heeft een dergelijke aangifte dus geen beslissende betekenis als bewijs dat het om een vrijgestelde intracommunautaire levering gaat.
- 72.
Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het feit dat de afnemer bij de belastingautoriteiten in de lidstaat van bestemming aangifte heeft gedaan van een intracommunautaire verwerving als die aan de orde in het hoofdgeding, een aanvullend bewijs kan vormen dat de goederen het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk hebben verlaten, doch geen doorslaggevend bewijs is dat het een van de btw vrijgestelde intracommunautaire levering betreft.’
3.8
In de Nederlandse regelgeving heeft te gelden dat de ondernemer die het nultarief toepast, zijn terechte aanspraak daarop moet bewijzen aan de hand van boeken en bescheiden43.. Verwezen zij naar het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).44. Dit artikel 12 luidde gedurende de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken, voor zover van belang:
- ‘1.
De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen, intracommunautaire verwervingen en invoer van goederen en voor diensten, genoemd in de bij de wet behorende tabel II, geldt slechts, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.’
3.9
Met betrekking tot de hier bedoelde bewijslast oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl:
‘3.4.2.
(…) Aan die last is voldaan wanneer aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en aldaar zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Aan de bewijslevering dat de afnemer hiertoe gehouden was, waren in het onderhavige tijdvak45. geen bijzondere eisen gesteld.’
3.10
Met andere woorden: als de leverancier — naast het bewijs van vervoer naar een andere lidstaat — bewijst dat de goederen geleverd zijn aan een afnemer die de hoedanigheid heeft van intracommunautaire verwerver, heeft hij zijn aanspraak op het nultarief ‘veiliggesteld’. Het gaat daarbij om de hoedanigheid van de afnemer, niet per se om zijn identiteit. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest van 15 april 2011 omtrent de (status van de) afnemer in relatie tot de toepassing van het nultarief:
‘3.4.3
(…) Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn (…) aan de levering van dat bewijs geen bijzondere eisen gesteld, in het bijzonder niet de eis dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld.’
3.11
Net als ten aanzien van de aftrek van voorbelasting (zie 2.4.12) lijkt fraude evenwel de toepasbaarheid van het nultarief te kunnen doorkruisen.
4. Fraude
4.1
In de zaken waarbij deze bijlage behoort, gaat het om situaties waarin fraude in het spel lijkt te zijn. Fraude, zo volgt uit de rechtspraak van het HvJ, laat de toepassing van het btw-systeem niet onberoerd: fraude kan het recht op aftrek van voorbelasting aantasten en kan bovendien aan toepassing van het nultarief in de weg staan. Of dit zich voordoet, hangt af van de betrokkenheid van de ondernemer. Zo wordt een te goeder trouw en zorgvuldig handelende ondernemer die ‘onbedoeld, ongewild en onwetend’ in een keten van frauduleuze transacties terecht komt, beschermd. Dat geldt niet voor zijn collega die tegen beter weten in betrokken raakt bij fraude en al helemaal niet voor de fraudeur zelf. Ik bespreek achtereenvolgens de gevolgen van fraude voor elk van deze drie categorieën ondernemers, te beginnen bij de zorgvuldige koopman.
4.2. Onwetend: de zorgvuldige koopman
4.2.1
Verscheidene malen heeft het HvJ in zijn rechtspraak benadrukt dat een te goeder trouw handelende, zorgvuldige ondernemer beschermd wordt, ook al is zijn leverancier of zijn afnemer een btw-fraudeur. Dat geldt zowel voor de aftrek van voorbelasting als voor de toepasbaarheid van het nultarief.
4.2.2
Wat betreft (het in stand blijven van) de aftrek van voorbelasting wijs ik in dit verband op de arresten van het HvJ van 12 januari 2006, Optigen, Fulcrum en Bond House, gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, V-N 2006/7.20, (verder kortweg: arrest Optigen), van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries C-384/04, V-N 2006/27.14 (hierna: arrest FTI), en van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04, V-N 2006/42.13 (hierna: arrest Kittel).
4.2.3
Uit het arrest Optigen volgt dat een ondernemer die niet wist en niet kon weten dat zijn prestatie er één was die deel uitmaakte van een keten handelingen waarin gefraudeerd wordt, is beschermd, in die zin dat zijn recht op aftrek van voorbelasting niet wordt belemmerd doordat er ergens in de keten een boef zit. Het HvJ overwoog (cursivering van mijn hand):
- ‘51.
(…) dat handelingen (…) die zelf niet in het kader van de BTW-fraude zijn verricht, leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit (…) vormen, (…), onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten van leveringen, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling.
- 52.
Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting kan evenmin worden aangetast door de omstandigheid dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, BTW-fraude is of wordt gepleegd.’
4.2.4
In de arresten FTI en Kittel (punt 51), wordt vervolgens duidelijk dat het niet-weten c.q. het niet kunnen weten een kwestie is van zorgvuldigheid. Zo overweegt het HvJ in punt 33 van het arrest FTI met betrekking tot aansprakelijkheidstelling dat belastingplichtigen:
‘die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een keten waarin BTW-fraude wordt gepleegd, (…) immers [moeten; MvH] kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties zonder het risico te lopen dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze door een andere belastingplichtige verschuldigde belasting (…)’
4.2.5
En in het arrest Kittel vinden we met betrekking tot handhaving van het recht op aftrek in punt 51 een vergelijkbare overweging (cursivering van mijn hand):
‘(…) handelaren die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het BTW-fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties, zonder het risico te lopen dat zij hun recht op aftrek van reeds voldane BTW verliezen (…)’
4.2.6
Ook in de jurisprudentie van het HvJ inzake de toepassing van het nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen en exportleveringen vinden we dit vereiste van zorgvuldigheid. Wat betreft het nultarief bij intracommunautaire transacties zij gewezen op het arrest Teleos, waarin het HvJ (punt 68) overweegt (mijn cursivering):
‘(…) dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van levering een leverancier die te goeder trouw heeft gehandeld en bewijzen heeft aangeboden waardoor zijn recht op vrijstelling [MvH: nultarief] voor een intracommunautaire levering van goederen op het eerste gezicht wordt gestaafd, niet mogen verplichten tot nabetaling van de over deze goederen verschuldigde btw, wanneer die bewijzen vals blijken, zonder dat evenwel is aangetoond dat deze leverancier bij de belastingfraude is betrokken, voor zover hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt om te zorgen dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht niet bij dergelijke fraude betrokken raakt.’
4.2.7
Ten aanzien van de toepassing van het nultarief bij uitvoer overweegt het HvJ in het arrest van 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06, V-N 2008/11.16, in vergelijkbare zin (met mijn cursivering):
- ‘26.
Het zou dan ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel wanneer een lidstaat die de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van een exportlevering van goederen buiten de Gemeenschap heeft bepaald, met name door een lijst op te stellen van documenten die aan de bevoegde autoriteiten moeten worden overgelegd, en die de door de leverancier verstrekte documenten ten bewijze van het recht op vrijstelling aanvankelijk heeft aanvaard, deze leverancier nadien zou kunnen verplichten over deze levering btw te betalen, wanneer blijkt dat wegens fraude van de afnemer waarvan de leverancier geen wetenschap had en ook niet kon hebben, aan de voorwaarden voor vrijstelling niet was voldaan (zie in die zin arrest Teleos e.a., reeds aangehaald, punt 50).
- 27.
Hieruit volgt dat een leverancier op de rechtmatigheid van de handeling die hij verricht moet kunnen vertrouwen zonder het gevaar te lopen zijn recht op btw-vrijstelling te verliezen, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, ook met betrachting van de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, niet kan weten dat de voorwaarden voor vrijstelling in werkelijkheid niet vervuld zijn omdat de afnemer een vervalst bewijs van uitvoer heeft overgelegd.’
4.2.8
Kortom, een te goeder trouw zijnde ondernemer die heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een oplettend koopman, hoeft niet te vrezen voor zijn aftrek, noch voor zijn aanspraak op het nultarief, ook niet als de stukken die hij ten bewijze van zijn aanspraak op het nultarief heeft overgelegd, vervalst blijken te zijn.
4.3. Had kunnen weten: aanwijzingen voor wetenschap van fraude
4.3.1
Anders ligt dat voor de ondernemer die had moeten weten dat hij in slecht gezelschap verzeild was geraakt. Het HvJ trekt deze ondernemer-die-beter-had-moeten-weten (zorgvuldiger had moeten zijn) wat betreft de btw-gevolgen van de transacties waarbij hij is betrokken, gelijk met de fraudeur zelf. In deze context wijs ik op het al eerder vermelde arrest Kittel (punt 56):
‘Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van deze goederen.’
Wat de gevolgen van ‘fraudeurschap’ zijn, komt in onderdeel 4.4 aan de orde. Dit onderdeel is gewijd aan de vraag wanneer een ondernemer ‘had moeten weten’ dat hij deelnam aan een transactie (inkomend of uitgaand) die onderdeel is van btw-fraude.
4.3.2
Aanwijzingen daaromtrent kunnen worden gevonden in het arrest FTI. In dat arrest oordeelde het HvJ dat een lidstaat (het Verenigd Koninkrijk) een regeling mag vaststellen op grond waarvan een belastingplichtige aan wie goederen zijn geleverd en die wist of redelijkerwijs kon vermoeden, dat de voor deze levering of voor eerdere of latere leveringen verschuldigde btw geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven, hoofdelijk kan worden verplicht tot voldoening van deze belasting, vooropgesteld dat de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd. Daarbij overwoog het HvJ (punt 31) dat iemand wordt geacht redelijkerwijs te kunnen vermoeden dat er fraude in het spel is:46.
‘(…) wanneer de vraagprijs van de goederen lager was dan hetzij de redelijkerwijs te verwachten laagste marktprijs voor deze goederen, hetzij de vraagprijs van eerdere leveringen van dezelfde goederen.’47.
4.3.3
Het lijkt mij dat het HvJ hiermee de potentiële wetenschap van fraude bij de ondernemer niet limitatief heeft willen omschrijven. In het arrest Kittel formuleert het HvJ de (vermeende) wetenschap inderdaad wat abstracter. Uit met name punt 61 van dit arrest valt op te maken dat het erom gaat dat aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de ondernemer wist of had moeten weten dat hij door zijn handelingen deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude (de cursivering is van mijn hand):
‘Daarentegen staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.’
4.3.4
Diverse auteurs hebben zich uitgelaten over de vraag wanneer een ondernemer (beter) had moeten weten.
4.3.4.1
R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-Bulletin 2009/71, is van mening dat het gaat om de vraag of de belastingplichtige verwijtbaar de ogen heeft gesloten:
‘Dan is de ondernemer niet meer naïef, maar wordt hij geacht mede schuldig te zijn aan de fraude. Omdat het gaat om verwijtbaarheid zou naar mijn mening niet beslissend moeten zijn of de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van hem kon worden verlangd, maar of hij beduidend onachtzamer heeft gehandeld dan van een gemiddelde belastingplichtige zou mogen worden verwacht.’
4.3.4.2
Rahman en Roxan48. betogen (de voetnoten die bij de geciteerde passage behoren heb ik niet overgenomen):
‘Since the first part of the framework was a reiteration of Optigen, ‘did not and could not know’ could be rephrased having ‘no knowledge or no means of knowledge’. In Kittel, the ECJ explained that, ‘traders who take every precaution which could reasonably be required of them to ensure that their transactions are not connected with fraud’ must be able to rely on the legality of the transactions. This suggests a high standard for collecting relevant information. The trader is not to be judged only by reference to knowledge he could easily have obtained, or information which he has ignored or disregarded, but is under a positive duty to take ‘every precaution’. This seems to suggest that this obligation is objective in nature. Thus, a trader has to show both that he did not know (subjectively) and that he could not know (objectively) about fraudulent activities in his chain of supply to protect his right to recover his input VAT.’
4.3.4.3
Wolf wijst in zijn dissertatie49. op een uitspraak van mei 2008 van het London Tribunal (de cursivering is door mij toegevoegd):
‘Illustratief in dit verband is een recente uitspraak van het London Tribunal50. dat voor wat betreft het ‘had moeten weten’ twee situaties onderscheidt. Allereerst de situatie dat de belastingplichtige beschikt over informatie waaruit een redelijk handelende ondernemer zou afleiden dat sprake is van btw-fraude. Van een ondernemer mag een zekere alertheid verwacht worden. De ondernemer ziet de signalen, maar verbindt hieraan niet de conclusie (btw-fraude) die iedere andere ondernemer daaraan verbonden zou hebben. Hiernaast de situatie waarin de belastingplichtige niet over bezwarende informatie beschikt, maar deze bezwarende informatie wel zou hebben verworven indien hij de zorg (onderzoeksplicht) had betracht die van een redelijk handelend ondernemer onder de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. Van een belastingplichtige wordt een actieve opstelling verwacht.’
4.3.4.4
Volgens Van Norden51. kan de nationale rechter bij de beantwoording van de vraag wellicht de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet als richtsnoer hanteren:
‘In situaties waarin een handelaar wetenschap daarvan [MvH: van fraude] moet worden toegerekend (‘wist’), zal relatief eenvoudiger een oordeel kunnen worden gegeven dan in situaties waarin het gaat om toerekening van geobjectiveerde wetenschap (‘had moeten weten’). In het laatste geval staat de nationale rechter in feite voor een normatieve vraag en niet voor een feitelijke vraag. Voor de beantwoording van die vraag kan de rechter de jurisprudentie over voorwaardelijke opzet wellicht als richtsnoer nemen. ’
4.3.5
Hoewel op het eerste gezicht wel iets voor de suggestie van Van Norden lijkt te zeggen, moet bedacht worden dat de criteria voor voorwaardelijke opzet (‘het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven’52.) toch wat anders zijn dan die van de zorgplicht van een prudent koopman (in redelijkheid alles doen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen). Een voorwaardelijk opzettelijk handelende ondernemer zal worden geacht te vermoeden dat fraude in het spel is/was. Andersom geldt echter niet dat afwezigheid van voorwaardelijke opzet tot de conclusie noopt dat de ondernemer niet hoefde te weten dat hij deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude. Ik zie dan ook meer in de benadering die blijkens het in 4.3.4.3 opgenomen citaat kennelijk door de Engelse rechter is gekozen.
4.3.6
De objectieve elementen aan de hand waarvan valt vast te stellen dat de ondernemer had moeten weten ‘dat het fout zat’ zullen mijns inziens van geval tot geval verschillen. Een rol speelt daarbij de soort handel, de bekendheid met de leveranciers en/of de afnemers, het soort goederen (mobieltjes of cpu's lijken mij fraudegevoeliger dan cacaobonen of hydraulisch cement). Zo komt het mij voor dat de ondernemer die zorgvuldig checkt of zijn leverancier inderdaad is gevestigd op het adres dat op de factuur staat — of hij dat nu doet door Google Streetview te raadplegen, door het opgegeven adres te vergelijken met het adres dat bij de Kamer van Koophandel53. en/of bij de fiscus bekend is, door een waarneming ter plaatse, of door na te gaan of het telefoonnummer van de leverancier is gekoppeld aan het op de factuur vermelde adres — wat betreft de (juistheid van de) facturering op het punt van het controleren van het adres voldoende zorgvuldig is geweest54.. Dat neemt echter niet weg dat er andere elementen van de transactie op fraude kunnen wijzen, zoals een onverklaarbaar lage prijs, uitlatingen van de leverancier, waarschuwingen van derden etc. waardoor de ondernemer die nalaat deze elementen in aanmerking te nemen alvorens hij zich met de desbetreffende leverancier of afnemer inlaat, toch ‘weten of had moeten weten’ kan worden verweten.
4.3.7
Wanneer de vorenbedoelde toets erin resulteert dat (wordt aangenomen dat) de ondernemer had moeten weten dat de aan hem of door hem verrichte transactie deel uitmaakte van btw-fraude, dan zijn de gevolgen dezelfde als die welke gelden voor de ondernemer die daadwerkelijk wist van de fraude dan wel zelf fraudeerde. Ik wijs op het eerder aangehaalde punt 56 van het arrest Kittel:
- ‘56.
Zo ook moet een belastingplichtige, die wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel was van BTW-fraude, voor de toepassing van de Zesde richtlijn worden beschouwd als deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen.’
4.3.8
Die gevolgen zijn ingrijpend.
4.4. Wetenschap van en/of deelname aan fraude: geen aftrek, geen nultarief
4.4.1
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat deelnemers aan btw-fraude (inclusief de ‘hadden-moeten-weters’) getroffen kunnen worden door het vervallen van het recht op aftrek en/of van het nultarief. Twee arresten zijn in dit kader met name van belang: wat de aftrekzijde betreft het meergenoemde arrest Kittel, en wat betreft de (niet-)toepassing van het nultarief het arrest R.
4.4.2
In het arrest Kittel overweegt het HvJ omtrent de invulling van het begrip levering van goederen, onder verwijzing naar het arrest Optigen, allereerst (met mijn cursivering):
- ‘41.
Uit de definitie van het begrip leveringen van goederen welke door een als zodanig handelende ondernemer worden verricht, en van het begrip economische activiteiten, blijkt dat deze begrippen, die in de Zesde richtlijn belastbare handelingen omschrijven een objectief karakter hebben en onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de betrokken handeling worden toegepast (…)’
4.4.3
Lees ik de rechtspraak van het HvJ goed, dan is de overdracht van goederen evenwel geen economische activiteit wanneer de belastingplichtige zelf aan het frauderen is geslagen. Ik citeer punt 53 van het arrest Kittel:
‘Daarentegen is aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd, niet voldaan in geval van belastingfraude door de belastingplichtige zelf (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. C-255/02 (…), punt 59).’
4.4.4
Punt 59 van het arrest HvJ 21 februari 2006, Halifax, zaak C-255/02, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, waarnaar het HvJ in vorenaangehaald punt 53 van het arrest Kittel verwijst, luidt — waarbij ik voor de leesbaarheid ook punt 58 citeer (cursivering MvH):
- ‘58.
Daaruit volgt dat handelingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, leveringen van goederen of dienstverrichtingen en een economische activiteit vormen in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, 5, lid 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, indien zij aan de objectieve criteria voldoen waarop deze begrippen zijn gebaseerd.
- 59.
Hoewel zeker niet aan deze criteria is voldaan in het geval van belastingfraude, bijvoorbeeld door valse aangifte of door het opstellen van onregelmatige facturen, neemt dit niet weg dat de vraag of de betrokken handeling is verricht met het uitsluitende doel een belastingvoordeel te verkrijgen, irrelevant is voor de vaststelling of die handeling een levering van goederen of een dienstverrichting en een economische activiteit vormt.’
4.4.5
Uit de in punt 4.4.3 en 4.4.4. geciteerde passages leid ik af dat een goederenoverdracht geen economische activiteit is, en dus geen levering vormt, indien de handeling frauduleus is in vorenbedoelde zin. Het lijkt er overigens op dat dit alleen het geval is ingeval van btw-fraude. Immers, in het arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, BNB 2008/12 m.nt. Bijl, werd aan toepasbaarheid van het nultarief (c.q. de aanname dat een ‘echte’ intracommunautaire levering werd verricht) niet afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken ondernemer frauduleus bezig was geweest: alleen … die fraude was geen belastingfraude (zie voor het arrest Collée ook punt 4.4.19 hierna).
4.4.6
Het lijkt mij dat het HvJ in het arrest Kittel bij de weigering van aftrek, als vertrekpunt de frauduleuze levering aan de aftrek-claimende ondernemer neemt. Immers, uit de (in 4.4.3 en 4.4.4 geciteerde) overwegingen uit het arrest Kittel en het arrest Halifax, in samenhang bezien, lijkt te volgen dat niet voldaan is aan de criteria voor een levering van goederen c.q. economische activiteit indien (bijvoorbeeld) valse aangifte wordt gedaan of onjuiste facturen zijn opgesteld. Omstandigheden als deze doen zich voor bij de (frauderende) leverancier, niet bij de aftrek-claimende (en van de fraude op de hoogte zijnde) afnemer.
4.4.7
De argumentatie voor de weigering van aftrek is dan dat de ondernemer — wetende dat zijn leverancier niet van plan is de in rekening gebrachte btw ooit te voldoen c.q. aan te geven — de hem in rekening gebrachte belasting niet in aftrek kan brengen, omdat de overdracht van de goederen vanwege de fraude door de leverancier niet als economische activiteit, en kennelijk ook niet als levering wordt aangemerkt.55. Dit betekent dat de in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening is gebracht56., en dus — ik verwijs naar het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink — niet aftrekbaar is. In deze optiek kan inderdaad gezegd worden dat het recht op aftrek — vide punt 55 van het arrest Kittel57. — ten onrechte, en gezien de wetenschap van de aftrek-claimende ondernemer zelfs frauduleus, is uitgeoefend en dat dus naheffing kan plaatsvinden.58. Deze uitlegging strookt mijns inziens met overweging 61 van het arrest Kittel, en de gelijkluidende tweede alinea van de verklaring voor recht in dat arrest, waarin het HvJ (met mijn cursivering) overweegt:
‘(…) staat het aan de nationale rechter het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude.’
4.4.8
In dit verband kan ik overigens niet goed plaatsen punt 59 van het arrest Kittel, dat gelijkluidend is aan het in 4.4.7 aangehaalde punt 61, doch met de toevoeging:
‘(…) dit zelfs indien de betrokken handeling voldoet aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en economische activiteit zijn gebaseerd.’
In het hiervoor aangehaalde punt 53 van het arrest Kittel (in verbinding met punt 59 van het arrest Halifax) had het HvJ immers juist gezegd dat in geval van fraude niet voldaan is aan de hier bedoelde criteria. Of heeft het HvJ hier het oog op frauduleuze leveringen die eerder in de keten plaatsvinden en waarvan de leverancier van de aftrek-claimende ondernemer geen weet heeft, noch hoefde te hebben, maar waarvan de aftrek-claimer zelf wel wetenschap heeft (de levering aan de aftrek-claimende ondernemer is dan een ‘gewone’ levering, maar omdat eerder in de keten fraude is gepleegd, heeft de aftrek-claimende ‘weter’ toch geen recht op die aftrek)?
4.4.9
Mijn hiervoor in 4.4.7 gegeven uitlegging van het arrest Kittel brengt overigens met zich dat ook de (frauderende) leverancier het recht op aftrek kan worden ontzegd. Er van uitgaande dat alleen de voorbelasting die kan worden toegerekend aan (belaste) economische activiteiten aftrekbaar is, en aannemende dat de overdracht van de goederen — wegens de valse (of afwezige) aangifte — niet als levering en niet als economische activiteit wordt aangemerkt, zal bij de ‘leverancier’ de aan deze ‘non-economische handeling’ toerekenbare voorbelasting ook niet aftrekbaar zijn. In de praktijk zal de leverancier — die niet voor niets in de literatuur met betrekking tot carrouselfraude wel als ‘ploffer’ wordt aangemerkt — overigens met de noorderzon zijn vertrokken en geen verhaal bieden.59.
4.4.10
Deze oplossing heeft de charme dat de schatkist in principe niet tekort komt, maar dat neemt niet weg dat ik haar niet zo elegant vind. Ik heb er wat moeite mee om bij fraude de levering (c.q. het economische karakter van de activiteit) te ontkennen, en om die reden de aftrek te (kunnen) weigeren bij de afnemer, louter omdat de leverancier de (daadwerkelijk) verschuldigde belasting niet zal aangeven en voldoen — en de afnemer dat weet. Dit te meer nu de levering niet wordt ontkend indien de afnemer niet weet, noch hoefde te weten, dat hij bij fraude betrokken was60.. De zich hier voordoende situatie lijkt mij er typisch één waarin de lidstaten een nationale regeling zouden moeten treffen, waarbij ik denk aan een verleggingsregeling dan wel een regeling op grond waarvan de afnemer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de voldoening van de omzetbelasting ter zake van de levering, zoals het tegenwoordige artikel 42c van de Invorderingswet 1990 of de kennelijk in het Verenigd Koninkrijk bestaande regeling (zie het arrest FTI, waarin die regeling onder vuur lag).
4.4.11
Maar goed, het HvJ heeft gesproken.
4.4.12
Met betrekking tot de toepasbaarheid van het nultarief speelt — als gezegd — het arrest R een centrale rol. Kort gezegd draaide het in die zaak, een strafzaak overigens, om een ondernemer die als actief betrokkene btw-fraude door anderen in een andere lidstaat facilieerde.
4.4.13
R stond aan het hoofd van een Duitse onderneming61. die onder meer auto's verkocht aan autobedrijven in Portugal, waarbij die auto's ook daadwerkelijk naar Portugal werden overgebracht. R maakte facturen op ten name van fictieve kopers als afnemers van de auto's en berekende ter zake geen Duitse btw. R verantwoordde de transacties in de aangiften als btw-vrije intracommunautaire leveringen en vermeldde in de periodieke listing de op de facturen vermelde afnemers als afnemers van de auto's, dit — vide punt 21 van het arrest — om identificatie van de werkelijke kopers in Portugal via het systeem voor uitwisseling van belastinginformatie op het niveau van de Unie te voorkomen.
4.4.14
In Portugal hadden de echte kopers — van wie niet in geschil was dat zij ondernemer waren — geen intracommunautaire verwervingen aangegeven, noch ter zake btw voldaan. Naar ik aanneem — het arrest vermeldt (punt 18) niet méér dan dat door deze handelwijze ‘autohandelaren in de Portugese republiek in de gelegenheid [werden, MvH] gesteld aldaar btw-fraude te plegen’ — hebben de afnemers van R de auto's in het zwarte circuit in Portugal doorverkocht. De fraude — die mijns inziens niet, zoals in het arrest wordt gesuggereerd het niet-aangeven van intracommunautaire verwervingen betrof, maar de daaropvolgende binnenlandse leveringen — vond derhalve in Portugal plaats.62.
4.4.15
Gegeven het feit dat we in casu met een situatie te maken hebben waarin in Portugal btw-heffing zou moeten plaatsvinden63. — voor Advocaat-Generaal Cruz Villalón64. was dit reden te concluderen dat weigering van het nultarief onevenredig zou zijn — en in aanmerking nemende het feit dat de Duitse nationale wetgeving de eis bevatte (vgl. punten 13 en 16 van het arrest R) dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs moet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling, daaronder begrepen vermelding van het (naar ik aanneem correcte) btw-identificatienummer van de (echte) afnemer65., wekt het enige verbazing dat het HvJ niet net als in het arrest Kittel de route kiest waarlangs de levering (intracommunautair of niet) wordt ontkend omdat niet aan de objectieve criteria voor een levering van goederen is voldaan (zie de hiervoor in 4.4.2 tot en met 4.4.4 aangehaalde passages uit de arresten Kittel en Halifax), maar dat het de levering sanctioneert, doch de vrijstelling (het nultarief) afwijst.
4.4.16
Gelet op deze arresten en systematisch gezien had het meer voor de hand gelegen dat de levering was ontkend als ‘niet voldoend aan de objectieve criteria’ (vgl. arrest Kittel). Dat uitgangspunt had ertoe geleid66. dat ter zake van de ‘levering’ weliswaar geen naheffing had kunnen plaatsvinden (geen economische activiteit = geen heffing), als gevolg waarvan de strafzaak tegen R mogelijk was gesneuveld, maar het had er evenzeer toe geleid dat R geen recht toekwam op aftrek van voorbelasting.
4.4.17
Deze redenering hanteert ook Wolf67. — overigens vóór het verschijnen van het arrest R, en schrijvend over de Nederlandse regelgeving:
‘Bij een intracommunautaire levering is belasting verschuldigd op grond van de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Hetzelfde gemeenschapsrecht bepaalt dat, als aan de voorwaarden is voldaan, de levering is vrijgesteld. Blijft hier de toepassing van het gemeenschapsrecht achterwege [in verband met fraude, MvH], dan vervalt niet alleen de vrijstelling, maar ook de belastbaarheid van de levering.
Al met al biedt de jurisprudentie van het HvJ EG naar mijn mening geen aanknopingspunten om toepassing van de vrijstelling/nultarief te weigeren enkel omdat de leverancier wist (of had moeten weten) dat sprake was van btw-fraude in de handelsketen. Dit betekent overigens niet dat de Belastingdienst in dergelijke gevallen machteloos staat. Staat namelijk vast dat de leverancier van de btw-fraude van zijn afnemer wist of had moeten weten, dan kan de Belastingdienst met toepassing van de Kittel-doctrine het recht op aftrek voor de inkopen van deze leverancier weigeren. Het willens en wetens leveren aan fraudeurs in andere lidstaten kan hierdoor in de meeste gevallen toch doeltreffend worden afgestraft. Niet zozeer door het onthouden van een nultarief, maar veel meer door het weigeren van het recht op aftrek voor de corresponderende inkopen.’
4.4.18
Het lijkt mij dat de omstandigheid dat — naar vaststond — R onjuiste facturen had uitgereikt (hij vermeldde immers niet de naam van de ‘echte’ afnemers) aanknopingspunt had kunnen zijn om aan te nemen dat de ‘leveringen’ door R niet voldeden aan de criteria waarop de begrippen levering van goederen en economische activiteit zijn gebaseerd (zie punt 53 van het arrest Kittel en 59 van het arrest Halifax, eerder aangehaald). Toch houdt het HvJ in het arrest R vast aan het adagium dat sprake is van een intracommunautaire levering als aan de objectieve voorwaarden daarvoor is voldaan, en erkent daarmee de levering (zie overigens voetnoot 56). Wel sanctioneert het HvJ dat een lidstaat ‘in de omstandigheden van het hoofdgeding’ de vrijstelling kan weigeren. Het HvJ verklaarde voor recht (cursivering van mijn hand):
‘In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een intracommunautaire goederenlevering weliswaar heeft plaatsgevonden, maar de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken, kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn (…), weigeren vrijstelling te verlenen voor deze transactie.’
4.4.19
De zaak R doet wat denken aan de eerder al vermelde zaak Collée. Ook in de zaak Collée was aan de materiële eisen voor een intracommunautaire levering voldaan, maar in die zaak werd Duitsland juist op de vingers getikt voor het niet-toestaan van aftrek. Tussen R en Collée zie ik twee verschillen die mogelijk debet zijn aan het verschil in beslissing. Zo was in de zaak Collée geen sprake van btw-fraude en in de zaak R overduidelijk wel (zij het, mijns inziens, niet in Duitsland), maar belangrijker is dat in de zaak Collée de Duitse weigering om aftrek te verlenen niet, zoals in de zaak R, voortvloeide uit de door de Duitse wetgeving opgelegde verplichting volgens welke de belastingplichtige het bewijs van de intracommunautaire levering moet leveren. Neen, de weigering in de zaak Collée kwam voort uit rechtspraak van het Bundesfinanzhof waarin was uitgemaakt dat de voor dit bewijs vereiste opnamen in de boekhouding doorlopend moesten zijn.68. Die eis, die — als ik het goed zie — dus los stond van de bewijslevering van het intracommunautaire karakter van de levering, ging naar het oordeel van het HvJ verder dan het Europese recht toestaat. In de zaak R ging het daarentegen wel om het op grond van de Duitse wetgeving te leveren bewijs van een intracommunautaire levering, aan welke bewijslast R kennelijk — vanwege de (bewuste) uitreiking van onjuiste facturen — niet had voldaan. Ik wijs in dit verband op de overwegingen 43, 47 en 50 van het arrest R (de cursivering is van mijn hand):
- ‘43.
Aangezien geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn in concreto bepaalt welke bewijzen de belastingplichtigen moeten leveren om in aanmerking te komen voor btw-vrijstelling, valt deze kwestie, zoals blijkt uit de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn, evenwel onder de bevoegdheid van de lidstaten (zie arrest Collée, reeds aangehaald, punt 24).
(…)
- 47.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat R. in het hoofdgeding aanspraak heeft gemaakt op btw-vrijstelling in omstandigheden waarin de geleverde goederen het Duitse grondgebied weliswaar hadden verlaten, maar de facturen en aangiften die hij ten bewijze van de intracommunautaire transacties aan de belastingautoriteiten had verstrekt, opzettelijk feitelijk onjuist waren. Volgens de verwijzende rechter heeft R. in die facturen immers de identiteit van de werkelijke kopers verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de btw over de in Portugal verrichte intracommunautaire verwerving te ontduiken.
(…)
- 50.
De weigering tot vrijstelling bij niet-nakoming van een in het nationale recht opgenomen verplichting — in casu de verplichting tot identificatie van de afnemer voor wie de intracommunautaire levering bestemd is — heeft immers een afschrikkende werking die beoogt de doeltreffendheid van die verplichting te waarborgen en alle fraude en belastingontwijking te voorkomen (zie naar analogie met betrekking tot de inhouding van een deel van de aftrekbare btw, arrest Profaktor Kulesza, Frankowski, Józwiak, Orlowski, reeds aangehaald, punt 28).69.’
4.4.20
Uit de in 4.4.18 aangehaalde verklaring voor recht in de zaak R volgt, dat het HvJ het de lidstaten niet ‘zomaar’ toestaat om in geval van fraude het nultarief te weigeren. Het gaat erom dat het stellen van voorwaarden aan de toepassing van het nultarief die ertoe leiden dat in geval van fraude het nultarief geen toepassing vindt, naar het oordeel van het HvJ niet valt buiten de aan de lidstaten verleende bevoegdheid van de aanhef van artikel 28 quater A, van de Zesde richtlijn (thans in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgenomen artikel 131 Btw-richtlijn). Die aanhef — de vaste riedel vóór elke vrijstellingsbepaling — luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de hierna genoemde vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor…’
4.4.21
Blijkens de verklaring voor recht in het arrest R omvat deze bevoegdheid (bijvoorbeeld) de aan de toepassing van het nultarief te stellen eis dat het btw-identificatienummer van de (daadwerkelijke) afnemer op de factuur wordt vermeld. Een vereiste dat de Duitse wetgeving (zie punt 4.4.15 hiervoor) ten tijde van de R-zaak kende, maar Nederland in de tijdvakken waarin de feiten van de onderhavige procedures zich afspeelden nog niet.
4.4.22
Ondertussen brengt het arrest R — in de lidstaten die dusdanige eisen aan het nultarief stellen dat in geval van een ‘vaststaande’ intracommunautaire levering, het nultarief (in geval van fraude) toch niet van toepassing is — met zich dat het systeem met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer wordt gefrustreerd.70. De consequentie van de beslissing van het HvJ in het arrest R is immers dat in Duitsland btw drukt, die op grond van doel en strekking van de regeling niet in Duitsland zou moeten drukken omdat de goederen nu eenmaal niet in Duitsland ‘verbruikt’ worden. Dat geschiedde immers in Portugal. En dit alles vanwege subjectieve elementen die het HvJ in zijn algemeenheid (terecht) afwijst71.: het nultarief wordt niet geweigerd omdat zich geen levering voordoet, maar omdat de leverancier betrokken was bij btw-fraude. Daarbij komt dat de beslissing van het HvJ ingrijpt in de territorialiteit van de belasting (vgl. ook de conclusie van A-G Cruz Villalón) en vragen oproept omtrent de mogelijkheden die Portugal in de gegeven casus heeft om (ook) te heffen terzake van Portugese binnenlandse transacties met de auto's. Het lijkt erop dat op deze manier een element van ‘straf’ in de btw-heffing sluipt. Dat zou mijns inziens niet moeten72., maar is kennelijk niet te vermijden.
4.4.23
Gelet op het voorgaande meen ik dat het arrest R eng moet worden uitgelegd. De eerder aangehaalde verklaring voor recht rechtvaardigt dat ook. Sterker, het lijkt erop dat het HvJ zich heeft willen beperken tot daadwerkelijke fraudeurs. Het valt namelijk op — en dat is met name in de Duitse literatuur ook een punt van kritiek op het arrest R73. — dat de Duitse verwijsrechter een tweeledige vraag had gesteld, waarvan het HvJ er maar één beantwoordt. Het Bundesgerichtshof vroeg namelijk of het nultarief ter zake van een zich objectief voorgedaan hebbende intracommunautaire levering geweigerd kan worden indien a) de belastingplichtige wist dat hij met de levering deelnam aan een transactie die bedoeld was om btw te ontduiken, of b) handelingen heeft verricht om de identiteit van de verkrijger te verbergen om deze in staat te stellen belasting te ontduiken. Het HvJ concentreert zich bij de behandeling van de zaak evenwel uitsluitend op de b-vraag en gaat niet in op de a-vraag, die wel degelijk interessant is: kan het nultarief geweigerd worden op de enkele grond dat de leverancier wist (of had moeten weten?) dat zijn transactie deel uitmaakte van een keten waarin zich fraude voordeed, maar op zichzelf verder niets fout gedaan heeft.
4.4.24
De constatering dat fraude plaatsvindt, lijkt mij — gezien de beperkte beantwoording door het HvJ — derhalve op zich nog geen reden om het nultarief te weigeren. Het is aan de lidstaten om voorwaarden te stellen aan toepassing van het nultarief. Is aan die eisen voldaan, dan dient het nultarief te worden toegepast. Zo niet, dan kan het nultarief worden geweigerd indien de intracommunautair leverende ondernemer actief betrokken is bij belastingfraude (ook al is dat in een andere lidstaat), bijvoorbeeld omdat hij willens en wetens foutieve facturen uitreikte.74.
4.4.25
Een blik in de Duitse jurisprudentie wijst erop dat het Bundesfinanzhof het arrest R niet ‘automatisch’ toepast in gevallen waarin (carrousel)fraude in het geding is. Ik citeer uit de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 17 februari 2011, nr. VR 30/10:
- ‘24.
Wie ein Vergleich von Vorabentscheidungsersuchen und EuGH-Urteil zeigt, hat der EuGH in seinem Urteil R in UR 2011, 15 nicht entschieden, ob eine Steuerpflicht der innergemeinschaftlichen Lieferung trotz Vorliegens der objektiven Voraussetzungen der hierfür zu erfüllenden Voraussetzungen in Betracht kommt, wenn dem Unternehmer ——ohne über die Identität des Abnehmers zu täuschen—— nur bekannt ist, dass der Abnehmer, den er nach seinen Belegen und buchmäßigen Aufzeichnungen als Abnehmer führt, seine steuerlichen Verpflichtungen im Bestimmungsmitgliedstaat nicht erfüllt (vgl. auch Bülte, Der Betrieb 2011, 442, sowie Bürger/Paul, Betriebs-Berater 2011, 540, 542).
- 25.
- b)
Ob die Versagung der innergemeinschaftlichen Lieferungen der Klägerin deswegen nicht in Betracht kommen könnte, weil sie ——wie das FG annimmt—— an einem ‘Karussellgeschäft’ beteiligt gewesen sein soll, kann aufgrund der vorliegenden Feststellungen des FG nicht entschieden werden, denn allein der Hinweis auf ein Karussellgeschäft ersetzt keine tatsächlichen Feststellungen. So ist dem Urteil nicht zu entnehmen, welche Abnehmer im Bestimmungsmitgliedstaat ihre steuerlichen Pflichten in Hinterziehungsabsicht nicht erfüllt haben und ob dies der Klägerin bekannt war.’
4.4.26
Samenvattend meen ik dat, ondanks het arrest R, het uitgangspunt nog steeds moet zijn dat het nultarief van toepassing moet worden geacht op een daadwerkelijk plaatsgevonden hebbende intracommunautaire levering (d.w.z. de goederen hebben het land verlaten in het kader van die levering en de afnemer is een ‘verwerver’), behalve indien de intracommunautair leverende ondernemer zelf fraudeert door bewust de aan de toepassing van het nultarief in de nationale regelgeving gestelde voorwaarden niet te vervullen75., of bewust niet te voldoen aan andere wettelijke voorwaarden (bijvoorbeeld door het opmaken van een valse factuur). Voor weigering van het nultarief acht ik niet voldoende dat de leverancier wist of had moeten weten dat er in de keten fraude plaatsvond (zie 4.4.23).
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2012
Zie bijvoorbeeld J. Reugebrink, Omzetbelasting, FED, Deventer, 1973, blz. 68.
Althans indien het gaat om door een andere ondernemer ter zake van leveringen of diensten in rekening gebrachte belasting en indien sprake is van een intracommunautaire verwerving van door een andere ondernemer (intracommunautair) geleverde goederen. Vgl. artikel 15, lid 1, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Zie bijvoorbeeld de toelichting op artikel 18, lid 1, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn. In dit Voorstel is overigens zekerheidshalve ook bepaald dat geen recht op aftrek bestaat, indien feitelijk geen handeling heeft plaatsgevonden. Aftrek vereist derhalve niet alleen een factuur, maar ook een prestatie.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3 (MvT), blz. 34, rk (toelichting op het voorgestelde artikel 15, lid 1, onderdeel a).
Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145, blz. 1.
Toelichting op artikel 22, lid 3, van het Voorstel voor een Zesde richtlijn.
Het valt op dat bij vergelijking van de oorspronkelijke (zie PB 1977, L 145, blz. 1) Duitse, Engelse, Franse en Nederlandse tekst van artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn, de Duitse tekst zelfs geen melding maakt van (een verplichte vermelding op de factuur van) een eventuele vrijstelling.
In zijn arrest van 14 juli 1988, Léa[0] Jeunehomme e.a., gevoegde zaken 123/87 en 330/87 (hierna: arrest Jeunehomme), oordeelde het HvJ dat de door de lidstaten vereiste factuurvermeldingen niet zo talrijk of technisch mogen zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.
Zie de vierde overweging van de considerans van richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24.
Deze richtlijn trad in werking op 6 februari 2002 en diende met ingang van 1 januari 2004 geïmplementeerd te zijn in de nationale wetgevingen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Raad op 13 juli 2010 heeft vastgesteld richtlijn 2010/45/EG, PB L 189, blz. 1, waarin Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, PB L 347, blz. 1 (btw-richtlijn) wordt aangepast ten aanzien van factureringsregels. Deze richtlijn moet op 1 januari 2013 zijn geïmplementeerd.
Ook onder vigeur van de Wet op de Omzetbelasting 1954 bestond die verplichting overigens al.
Bij Wet van 18 december 2003, Stb. 2003, 530 zijn de factuureisen die in artikel 35, lid 1, van de Wet waren opgenomen als het ware ‘doorgeschoven’ naar artikel 35a, lid 1.
De feiten in de zaken waarin het adresvereiste van de leverancier ter discussie staat (11/01594 en 11/01624) deden zich voor in tijdvakken waarin de factuureisen nog in artikel 35 van de Wet waren opgenomen.
MvH: arrest Jeunehomme.
Thans op grond van artikel 19 VEU het van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmakende Hof van Justitie. De afkorting ‘HvJ’ wordt in deze conclusie gehanteerd voor zowel arresten (respectievelijk beschikkingen) die zijn gewezen toen het Hof van Justitie nog ‘van de Europese Gemeenschappen’ was, als voor arresten en beschikkingen die het HvJ als onderdeel van het HvJ EU heeft gewezen.
Dat doet artikel 18, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn overigens ook.
Richtlijn van de Raad van 17 november 1986, nr. 86/560/EEG, PB L 326, blz. 40.
MvH: gedoeld wordt op HvJ 12 september 2006, Cadbury Schweppes, C-196/04. Het arrest is onder meer gepubliceerd in BNB 2007/54 m.nt. Wattel.
MvH: bedoeld zal zijn ‘voldoening en’.
MvH: bedoeld zal zijn ‘waar de’.
De staatssecretaris van Financiën reageerde op vragen van Tweede Kamerleden Couprie en Van Amelsvoort. Deze antwoorden zijn gepubliceerd in Aanhangsel Handelingen II 1979/80, nr. 1177, blz. 2295. Hij bevestigde zijn standpunt in een resolutie van 21 mei 1980, nr. 280-6177, V-N 1979, blz. 1305.
Van de staatssecretaris van Financiën mochten ondernemers als adres van hun afnemer volstaan met een postbusnummer (en de daarbij behorende postcode) als dat niet tot verwarring leidde en de ondernemer/leverancier ook beschikte over de adressen van de afnemers.
Welke omschrijving doet denken aan die welke het HvJ hanteert voor de zetel van de ondernemer. Zie in dit verband ook artikel 10 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011, PB L 77, blz. 1.
Als aangegeven in de noot bij punt 2.3.6 keurt de staatssecretaris van Financiën in beginsel goed dat een factuur van de afnemer het postbusnummer in plaats van het gehele adres vermeldt.
Op zichzelf lijkt mij de vermelding van een postcode niet per se noodzakelijk, het gaat immers op de plek waar de ondernemer kan worden aangetroffen.
Het ging in dit arrest overigens om een iets andere situatie, namelijk de vraag of degene die de presterende ondernemer op zijn factuur had vermeld als afnemer, ook daadwerkelijk de afnemer van de prestatie was. De Hoge Raad oordeelde dat nu de presterende ondernemer facturen aan belanghebbende had uitgereikt, er ook van uit moet worden gegaan dat belanghebbende degene is aan wie gepresteerd is. Het is, aldus de Hoge Raad, niet aan belanghebbende om te bewijzen dat de prestaties inderdaad aan hem zijn verricht (maar aan de inspecteur om te bewijzen dat dit niet het geval is). Het lijkt mij dat dit niet anders is voor facturen waar het gaat om de identiteit c.q. het adres van de leverancier.
Ik wijs hier wederom op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, nr. 43813, LJN BU6535, BNB 2012/55 m.nt. Hummel.
Het besluit van 24 april 1991 werd op zijn beurt ingetrokken en vervangen bij besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17, welk besluit werd ingetrokken en vervangen bij besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26. Dit laatste besluit, ten slotte, is ingetrokken en vervangen door het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21.
MvH: bedoeld zal zijn ‘ten slotte’.
MvH: In de laatste alinea van 4.1.2 wordt overwogen dat met het vereiste adres bedoeld wordt het adres waar de presterende ondernemer kan worden aangetroffen (hetgeen mij, bij onjuiste vermelding, geen formele, maar een materiële fout lijkt). In de voorgelegde zaak was niet alleen de naam van de leverancier niet (helemaal) correct vermeld, maar was het factuuradres niet het adres waar de presterende ondernemer te vinden was.
K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 338–339.
Vgl. artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde richtlijn tot 21 oktober 2000. Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, PB L 269, blz. 44–46, inwerking vanaf 21 oktober 2000, is het opgenomen in artikel 21, aanhef en lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn. Thans opgenomen in artikel 203 van de btw-richtlijn.
Ik wijs in dit verband op het arrest van het HvJ van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, BNB 1990/237 m.nt. Reugebrink. Daarin oordeelde het HvJ dat het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding op de factuur.
In de in de onderhavige procedures relevante tijdvakken de resolutie van 23 april 1986, nr. 286–1389, V-N 1986/1125, welk besluit de opvolger was van de resolutie van 9 september 1971, nr. B71/10 175. Het besluit van 23 april 1986 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 28 april 2003, nr. DGB2003/2121M, V-N 2003/25.15. Het besluit van 28 april 2003 is ingetrokken bij en vervangen door het besluit van 12 augustus 2004, nr. CPP2004/1537M, V-N 2004/45.17. Het besluit van 12 augustus 2004 is met inwerkingtreding van het besluit van 19 april 2007, nr. CPP2007/308M, V-N 2007/26.26 ingetrokken. Het besluit van 19 april 2007 is met inwerkingtreding van het besluit van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, V-N 2009/11.21 ingetrokken.
Thans artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn.
Thans artikel 169, aanhef en onderdeel b, van de btw-richtlijn.
Zie HvJ 7 december 2010, R., C-285/09, NTFR 2010/2842 m.nt. Wolf, punt 37, en de aldaar genoemde arresten.
Op de eisen die worden gesteld aan toepassing van het nultarief ben ik onder meer ingegaan in mijn conclusies van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt Bijl; van 21 april 2008 voor HR 26 juni 2009, nr. 42 615, LJN BD1510, BNB 2009/242; van 15 mei 2008 voor het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009, nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197 en van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl.
Zie HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., C-409/04, BNB 2008/11 m.nt. Bijl, punt 42.
Zie onderdeel 6.2.7 van mijn conclusie van 28 maart 2008 voor HR 9 oktober 2009, nr. 43 945, LJN BC9544, BNB 2009/302, m.nt. Bijl en onderdeel 8.13 van mijn conclusie van 31 mei 2010 voor HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl. Ik merk in dit verband op dat de Duitse rechter op 15 december 2010 prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de toepasbaarheid van het nultarief, meer specifiek of het de lidstaten is toegestaan daaraan de voorwaarde te stellen dat de leverancier aan de hand van boekhoudkundig bewijs het btw-identificatienummer aantoont en of de belastingplichtige de aangifte (van zijn afnemer) van een intracommunautaire verwerving heeft bewezen. De zaak is bij het HvJ geregistreerd als zaak C-587/10, VSTR.
Zie ook HvJ 27 september 2007, Teleos e.a., nr. C-409/04, punt 23:‘In dit verband zij vastgesteld dat de intracommunautaire levering van een goed en de intracommunautaire verwerving daarvan in werkelijkheid één enkele economische verrichting vormen, hoewel deze verrichting zowel voor de partijen daarbij als voor de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaten andere rechten en verplichtingen in het leven roept.’
Al dan niet tegen het nultarief. Dat laatste zal zich voordoen indien wordt doorgeleverd aan een afnemer/ondernemer in een andere lidstaat.
Zie HR 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, r.o. 3.4.2, HR 5 juni 2009. nr. 43 853, LJN BD3571, BNB 2009/197, en HR 16 mei 2008, nr. 40 036, LJN BD1604, BNB 2008/199 m.nt. Bijl.
Vgl. HR 9 juli 1999, nr. 34 308, LJN AA2823, BNB 1999/375 m.nt. Van Hilten.
MvH: Bij Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen, Stb. 2005, 687, is met ingang van 1 januari 2006 in artikel 12, lid 2, aanhef en onder a, nummer 2?, van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat voor toepassing van het nultarief vereist is dat de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van de afnemer van de goederen. Dat is echter voor de tijdvakken van de zaken waarop deze bijlage ziet niet van belang, nu deze voor 1 januari 2006 liggen.
Meer specifiek: ‘dat de btw voor die levering of voor eerdere of latere leveringen van de betrokken goederen geheel of gedeeltelijk onbetaald zou blijven.’
MvH: dat vermoeden moet overigens weerlegbaar zijn, zo overweegt het HvJ na de hier geciteerde passage. In dit verband zij overigens gewezen op het bepaalde in artikel 42c van de Invorderingswet 1990. Deze bepaling voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de omzetbelasting ter zake van de levering van bepaalde, aangewezen, goederen in gevallen waarin een ondernemer wist of hoorde te weten dat de leverancier de verschuldigde belasting niet zou voldoen. In het tweede lid is een bewijsvermoeden opgenomen: de ondernemer wordt geacht wetenschap te hebben indien hij met de transacties voordeel heeft behaald. Ik sluit niet uit dat dit bewijsvermoeden niet altijd de toets van weerlegbaarheid als bedoeld in het FTI arrest doorstaat. Zie in dit verband ook R. Andringa, Wist of had moeten weten, Btw-bulletin 2009/71.
Kazi Rahman and Ian Roxan, Mobilx (In Administration) and others v. HMRC: is this the end of fraudulent evasion of VAT, British Tax Review 2010, 5, blz. 492–500.
R.A. Wolf, Carrouselfraude. Een Europees probleem vanuit Nederlands perspectief; een analyse van fiscale regelgeving en jurisprudentie, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010, blz. 105.
Noot in origineel: ‘Ontleend aan: London Tribunal Centre 2 May 2008, Honeyfone Ltd v Revenue & Customs AKVAT V20667.’
G.J. van Norden, Nieuw instrument bij de bestrijding van carrouselfraude, BtwBrief 2006/26.
Vgl. bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37511, LJN AE8092, BNB 2003/124 (punt 3.3) en van 29 februari 2008, nr. 43274, LJN BC5346, BNB 2008/156 m.nt. De Bont (punt 3.5.3). Zie ook Feteris, Formeel Belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 47.
Uit het arrest BNB 1991/235 blijkt overigens dat een bij de Kamer van Koophandel bekend adres nog niet per se het adres is in de zin van artikel 35, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
Vgl. onderdeel 2 van deze bijlage.
Een parallel valt te trekken met de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake schijnhandelingen. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat daarvan sprake is indien beide (contracterende) partijen hebben geweten dat de tussen hen naar de schijn gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden. In een dergelijk geval is derhalve geen sprake van een levering, is eventueel in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht (en op grond van artikel 37 van de Wet verschuldigd) en is het maar de vraag of de ‘schijn-afnemer’ recht op aftrek heeft. Zie bijvoorbeeld HR 19 december 1990, nr. 25301, BNB 1992/217 en HR 6 maart 1991, nr. 26030, BNB 1992/220.
Vgl. ar[0]tikel 21, lid 1, aanhef en onder d, van de Zesde richtlijn en artikel 37 van de Wet.
‘Indien de belastingdienst vaststelt dat het recht op aftrek frauduleus is uitgeoefend, is zij gerechtigd met terugwerkende kracht terugbetaling van de afgetrokken bedragen te vorderen (…)’
R.A. Wolf, a.w, blz. 153, spreekt in dit verband van een omzetting door het gemeenschapsrecht van een aan de leverancier betaald bedrag in een vordering op de fiscus, welke omzetting niet plaatsvindt in geval van fraude.
In dit verband rijst de vraag of btw-fraude de fiscus niet ook ‘op winst’ kan zetten, namelijk als de frauderende leverancier wel wordt gevonden: in dat geval kan bij hem aftrek worden geweigerd, terwijl hij de in rekening gebrachte btw wel is verschuldigd en de afnemer — uitgaande van zijn wetenschap van fraude — deze btw niet in aftrek mag brengen. Ook lijkt het arrest Kittel niet uit te sluiten dat er in één keten verschillende malen aftrek wordt geweigerd.
Zo volgt (ook) uit de arresten Kittel en Optigen.
Dit vastgestelde feit lijkt te suggereren dat het bedrijf niet van R zelf was (niet in zijn naam gedreven werd). Uit het arrest wordt overigens verder niet duidelijk hoe de verhouding tussen R en het bedrijf waarvan hij het hoofd was, lag.
Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., VAT in an EU and International Perspective. Essays in honour of Han Kogels, IBFD, Amsterdam, 2011, blz. 73.
Vgl. punt 37 van het arrest R, reeds vermeld in (voetnoot 37, bij) punt 3.3.
Conclusie A-G Cruz Villalón van 29 juni 2010, NTFR 2010/818 m.nt. Blank, punt 55.
MvH: Voor de tijdvakken waarop de onderhavige procedures zien, gold een dergelijke eis volgens de Nederlandse nationale wetgeving nog niet.
Waarbij zij opgemerkt dat het HvJ dan vermoedelijk wel de prejudiciële vraag had moeten herformuleren. Daarvoor heeft het echter niet gekozen.
R.A. Wolf, a.w. blz. 153–154.
Zie punt 28 van het arrest Collée.
MvH: Bedoeld wordt HvJ 29 juli 2010, Profaktor Kulesza, zaak C-188/09, V-N 2010/38.22.
Kritiek hierop hebben ook Martin Wulf en Jörg Alvermann, Ust. Für inntergemeinschaftliche Lieferungen als Sanktion für missbräuchlichens Verhalten, Der Betrieb 2011, 13, blz. 731–737. Zie ook mijn bijdrage in H. van Arendonk e.a., t.a.p., blz. 75–76 en 78.
Zie bijvoorbeeld het arrest Kittel, punt 41.
In dezelfde zin D.G. van Vliet in zijn noot onder HR 6 februari 1991, nr. 25948 in FED 1991/473, punt 2:‘(…) De dubbele heffing die het gevolg is hebben ze aan zichzelf te wijten. Hoewel ik deze gedachtengang kan volgen, sluipt op deze manier toch een element van straf in de omzetbelasting. In geval van boos opzet werkt de BTW niet meer neutraal, maar wordt dubbel geheven. Zou het niet beter zijn een dergelijke handelwijze met de geëigende strafrechtelijke middelen af te doen in plaats van een heffing van belasting die toch eigenlijk als straf uitwerkt? (…)’
Bijvoorbeeld Sebastian Bürger en Ulrike Paul, Steine statt Brot: die Entscheidung des EuGH vom 07.12.2010, Betriebs-Berater 9.2011, blz. 540–544.
In dezelfde zin de redactie in V-N 2011/2.11 en Wolf in NTFR 2010/284,2 alsmede Sebastian Bürger en Ulrike Paul, t.a.p., blz. 540–544.
Ook de Hoge Raad lijkt daarvan uit te gaan. Kennelijk acht hij van belang of een leverancier de identiteit van de echte verkrijger(s) heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken. Ik verwijs hier naar punt 3.5 van het arrest van 15 april 2011, nr. 09/00552, LJN BM9147, BNB 2011/159 m.nt. Bijl, waarin de Hoge Raad expliciet erop wijst dat in die zaak zich geen situatie als in R voordeed.