Hof Amsterdam, 12-05-2011, nr. P08/00611, nr. P08/00612, nr. P08/00613
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-05-2011
- Zaaknummer
P08/00611
P08/00612
P08/00613
- LJN
BQ4863
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ4863, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑05‑2011; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BW5440
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0632, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BW5440
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0632, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1215 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 12‑05‑2011
Inhoudsindicatie
In hoger beroep spitst het geschil zich erop toe of de omstandigheid dat sprake is van een carrouselfraude, in de weg staat aan toepassing van het tarief van nihil en aan het verlenen van een teruggaaf op de voet van artikel 30, eerste lid, van de Wet. Vast staat dat in Italië ter zake van alle relevante verwervingen is geheven en dat ter zake van al deze verwervingen door de Italiaanse fiscus de aftrek is geweigerd, omdat sprake is van fraude, en dat enkel fraude heeft plaatsgevonden in Italië. Het Hof is van oordeel dat onder de omstandigheden van dit geval, gelet op de systematiek van de Zesde richtlijn en de Wet, een afwijking van een normale BTW-heffing bij belanghebbende niet gerechtvaardigd is. Hoezeer het Hof ook begrip heeft voor de stelling van de inspecteur dat het meerdere malen heffen van BTW, zonder recht op aftrek, betrokkenen zal ontmoedigen deel te nemen aan een fraude, is het Hof van oordeel dat dergelijke heffingen neerkomen op met boeten vergelijkbare sancties waarvoor de Wet en de Zesde richtlijn geen basis bieden. Het gelijk is aan belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken P08/00611, 08/00612 en 08/00613
12 mei 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
Vennootschap onder firma X te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. A.J. de Ruiter (thans DeRuiterBTWAdvies te Rotterdam, voorheen Mazars Paardekooper Hoffman N.V. te Rotterdam),
tegen de uitspraak in de zaken met de nummers AWB 06/9182, 06/9183 en 06/9184 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 november 2002 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, berekend op € 273.306 (hierna: naheffingsaanslag 1999-II). Bij beschikking is tevens een boete van € 68.326 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag 1999-II en de boetebeschikking bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 17 juli 2006 heeft de inspecteur de boete tot nihil verminderd en het bezwaar voor het overige afgewezen.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 november 2002 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, berekend op € 968.190 (hierna: naheffingsaanslag 2000-I). Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag 2000-I bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 17 juli 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2002 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, berekend op € 183.393 (hierna: naheffingsaanslag 2000-II). Bij beschikking is tevens een boete van € 183.393 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag 2000-II en de boetebeschikking bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 13 juli 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor onder 1.1.1 tot en met 1.1.3 vermelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), welke beroepen zijn geregistreerd onder de nummers AWB 06/9182, 06/9183 en 06/9184. Bij uitspraak van 22 april 2008 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraken op bezwaar te doen en de naheffingsaanslagen op bepaalde wijze te verminderen, de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 veroordeeld en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 te vergoeden.
1.3.
De tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 29 mei 2008, aangevuld bij brief van 29 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.5.
Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter de behandeling geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader overleg te plegen. Het Hof heeft partijen dienaangaande ter nadere informatie een brief met dagtekening 9 december 2010 gezonden. Partijen hebben het Hof van de uitkomst van het overleg op de hoogte gesteld bij één gezamenlijke brief, gedateerd 18 januari 2011, welke brief door de inspecteur bij brief van 24 januari 2011 aan het Hof is gezonden.
1.6.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten van het geding naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld. Het Hof recapituleert voor de leesbaarheid van zijn uitspraak enkele feiten en voegt enkele nadien vastgestelde feiten toe.
2.1.
Belanghebbende is een vennootschap onder firma die blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 16 juni 2000 werd gevormd door de volgende personen:
- A
- B
- C
- D
- E
2.2.
Belanghebbende drijft tot 31 december 2000 een onderneming en is daarmee ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de import van en groothandel in schoenen en de export van computers en aanverwante artikelen. De activiteiten met betrekking tot computers werden volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel ook verricht onder de naam F.
2.3.
Aan belanghebbende is op 14 maart 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het jaar 1999 (hierna: naheffingsaanslag 1999-I) op grond van een aantal bevindingen van de inspecteur met betrekking tot door belanghebbende aangegeven intracommunautaire leveringen. Na namens belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur belanghebbende hierover bij brief van 13 december 2000 als volgt bericht:
“U diende namens (belanghebbende) bezwaarschriften in tegen de naheffingsaanslagen die op 14 maart 2000 aan uw cliënten zijn opgelegd onder de nummers 305.00.795.F01.9506 (…).
Volgens de administratie van uw cliënten en de bescheiden die zij hebben overgelegd, zijn de goederen waarvoor de onderhavige aanslagen zijn opgelegd, vervoerd naar Italië en geleverd aan daar gevestigde ondernemers.
Ik heb op dit moment geen gegevens waaruit anders blijkt. Ik zal daarom de naheffingsaanslagen vernietigen.
Ik behoud mij echter het recht voor om nieuwe naheffingsaanslagen op te leggen indien mocht blijken dat de door uw cliënten geschetste feiten niet juist mochten blijken te zijn.
(…)”
2.4.
Aan belanghebbende zijn nadien drie naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd te weten één naheffingsaanslag over het jaar 1999 (naheffingsaanslag 1999-II) en twee naheffingsaanslagen over het jaar 2000 (naheffingsaanslag 2000-I en naheffingsaanslag 2000-II). De drie naheffingaanslagen zijn opgelegd omdat de inspecteur zich op het standpunt stelde dat belanghebbende hetzij de aanspraak op toepassing van het nultarief als bedoeld in artikel 9, tweede lid van de Wet en de bij de Wet behorende tabel II, post a-6 onvoldoende had aangetoond (hierna: correctie nultarief) hetzij omdat gelet op artikel 17b, tweede lid, van de Wet verwervingen hadden moeten worden aangegeven (hierna: correctie nummerverwerving). Het betreft in alle gevallen leveringen naar Italië.
2.5.
Bij belanghebbende is over het jaar 2000 een boekenonderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek hebben de inspecteur aanleiding gegeven te veronderstellen dat belanghebbende heeft deelgenomen aan een zogeheten carrouselfraude. Het rapport ter zake is gedagtekend 18 november 2005 en behoort tot de gedingstukken.
2.6.
Gedurende het geding en ter zitting van 12 april 2011 is komen vast te staan dat ingeval het gelijk aan de inspecteur is, de desbetreffende naheffingsaanslagen als volgt moeten worden vastgesteld:
Naheffingsaanslag 1999-II
Correctie toepassing nultarief € 136.185
Correctie nummerverwerving € 96.416
Naheffingsaanslag € 232.601
Naheffingsaanslag 2000-I
Nihil
Naheffingsaanslag 2000-II
Correctie toepassing nultarief € 130.375
Correctie nummerverwerving € 669.150
Naheffingsaanslag € 799.525
2.7.
Ter zitting van 12 april is tussen partijen komen vast te staan dat zowel voor het jaar 1999 als voor het jaar 2000 de aanspraak op toepassing van het nultarief door belanghebbende voldoende is aangetoond. Tevens staat tussen partijen vast dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 30, eerste lid, van de Wet voor teruggaaf ter zake van de verwerving op de voet van artikel 17b, tweede lid, van de Wet. Ter zake van de verwervingen in Italië is van de afnemers van belanghebbende omzetbelasting geheven welke omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking kan worden gebracht omdat de afnemers van belanghebbende deel hebben genomen aan een fraude.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.1. Formele grieven betreffende de naheffingsaanslagen
(…)
- 4.1.3.
Eiseres (Hof: belanghebbende) wil kennelijk aan de onder 2.3. genoemde brief van 13 december 2000 de betekenis toekennen dat daaruit blijkt dat verweerder (Hof: de inspecteur) de feiten op dat moment had vastgesteld, en dat er alleen een nieuwe naheffingaanslag kon worden opgelegd indien de door eiseres geschetste feiten niet juist mochten blijken te zijn. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is om de brief van 13 december 2000 op die wijze uit te leggen. Verweerder heeft met de brief een eenduidig voorbehoud gemaakt voor het geval enig feit als ooit geschetst (door eiseres) niet juist zou blijken te zijn. Eiseres kon hier niet het vertrouwen aan ontlenen dat verweerder op dat moment de feiten definitief en voor verweerder bindend zou hebben vastgesteld, ongeacht de nog te verwachten nieuwe informatie. Daarbij geldt dat de brief moet worden gelezen in het licht van de omstandigheid dat - als gesteld door verweerder en niet weersproken door eiseres - eiseres zelf had aangedrongen op het doen van uitspraak op bezwaar hangende het onderzoek. Eiseres heeft ook overigens geen omstandigheden naar voren gebracht die bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat de door verweerder gevolgde handelwijze berustte op een bewuste standpuntbepaling. Noch de brief van 13 december 2000 noch een andere handeling vormt dan ook een belemmering voor het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslagen.
- 4.2.
Grieven ten aanzien van de heffing van omzetbelasting
- 4.2.1.
Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat er drie soorten leveringen zijn te onderscheiden waarbij eiseres betrokken is geweest:
- a.
leveringen van goederen van Duitsland naar Italië,
- b.
leveringen van goederen van Nederland naar Italië en/of Frankrijk, en
- c.
leveringen van goederen van Italië naar Nederland en weer terug naar Italië.
(…)
- a.
Ten aanzien van de leveringen van goederen van Duitsland naar Italië
- 4.2.3.
Met de leveringen van Duitsland naar Italië heeft eiseres geen zogeheten ABC-transacties verricht. Bij deze leveringen zijn immers niet drie partijen in drie verschillende landen betrokken. De door eiseres geschetste en door verweerder niet betwiste gang van zaken komt er op neer dat eiseres in Italië vanuit Duitsland geleverde goederen heeft verworven. Eiseres had, gezien het in 4.2.2.5. aangehaalde artikel 17b, eerste lid, van de Wet, de verwervingen in Italië dienen aan te geven als intracommunautaire verwerving. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in Italië nimmer een intracommunautaire verwerving heeft aangegeven. Uit artikel 17b, tweede lid, van de Wet volgt alsdan dat eiseres de onderhavige verwervingen in Nederland had behoren aan te geven. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiseres deze verwervingen niet in Nederland heeft aangegeven.
- 4.2.4.
Vervolgens is de vraag aan de orde of eiseres ter zake van de onder 4.2.3. bedoelde leveringen naar Italië recht heeft op aftrek van voorbelasting. Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 6 juli 2006, in de zaken C-439/04 en C-440/04, in het kader van het recht op aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 17 van de Zesde richtlijn, voor recht verklaard dat het aan de nationale rechter is om het recht op aftrek te weigeren indien aan de hand van objectieve elementen wordt vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn aankoop deelnam aan een transactie die onderdeel is van BTW-fraude.
- 4.2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de stukken van het geding het vermoeden rechtvaardigen dat in Italië niet of nauwelijks BTW werd afgedragen en dat het geheel van de feiten en omstandigheden duiden op een in Italië geëffectueerde BTW-carrouselfraude. De rechtbank kent hiervoor betekenis toe aan de door verweerder aangevoerde gegevens, tezamen en in onderling verband beschouwd, zoals daar in het bijzonder zijn:
- -
de verkoopprijzen die lager werden gesteld dan de inkoopprijzen,
- -
de omvang van de transacties,
- -
de aard van de goederen,
- -
het feit dat in Italië niet of nauwelijks BTW werd afgedragen, en/of
- -
dat de vennootschappen in Italië zogeheten ploffers waren.
De in Italië opgemaakte processen-verbaal zijn op dit punt voldoende consistent en niet innerlijk tegenstrijdig.
- 4.2.6.
Tegenover verweerders uitgebreide onderbouwing heeft eiseres niet aangetoond dat de bevindingen uit het onderzoek dat er in Italië aan zogeheten ploffers werd geleverd, niet juist zouden zijn. Tevens heeft eiseres, tegenover de door verweerder aangevoerde gegevens, niet aangetoond dat zij, gezien de directe betrokkenheid van enkele van haar vennoten, daar geen wetenschap van had of had kunnen hebben.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres derhalve op de hoogte was althans had behoren te zijn van deze BTW-fraude, en dat haar daardoor geen recht toekomt op aftrek van de BTW die verschuldigd is door de verwerving als bedoeld in 4.2.3. Hieruit volgt, dat de rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag met dagtekening 15 december 2005, aanslagnummer (…) (Hof: naheffingsaanslag 2000-II), welke aanslag betrekking heeft op de hiervoor genoemde leveringen van Duitsland naar Italië, voor zover het de omzetbelasting en heffingsrente betreft, op goede gronden is opgelegd door verweerder.
- b.
Ten aanzien van de leveringen van goederen van Nederland naar Italië en/of Frankrijk
- 4.2.7.
Op eiseres rust, gezien het in 4.2.2. opgenomen wettelijk kader, vervolgens de bewijslast om met betrekking tot de leveringen van goederen vanuit Nederland naar Italië en/of Frankrijk aan te tonen dat zij aanspraak kon maken op het nultarief. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aangetoond dat de goederen in het kader van de levering daarvan naar Italië en/of Frankrijk zijn vervoerd. Eiseres heeft weliswaar kopieën van facturen overgelegd van diverse vervoersbedrijven, maar hieruit kan niet worden afgeleid welke goederen zijn vervoerd. Verdere gegevens over het vervoer naar deze landen ontbreken. De omstandigheden als genoemd in het onder 2.6 aangehaalde rapport (pagina’s 25, 26 en 27) duiden er immers op dat er slechts sprake is geweest van papieren transacties in het kader van een BTW-carrouselfraude waarbij er geen goederen daadwerkelijk in het kader van hun levering naar in andere lidstaten gevestigde ondernemers zijn vervoerd. Evenmin is aangetoond dat de goederen in Italië en/of Frankrijk waren onderworpen aan de heffing van belasting ter zake van de intracommunautaire verwerving van die goederen, nu niet gebleken is dat de afnemers ondernemer zijn voor de heffing van omzetbelasting. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief. In zoverre is het gelijk eveneens aan verweerder.
- c.
Ten aanzien van de leveringen van goederen van Italië via Nederland naar Italië
- 4.2.8.
Partijen zijn het erover eens dat een deel van de goederenstroom, althans op papier, vanuit Italië via Nederland naar Italiaanse afnemers verliep. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat deze gang van zaken onlogisch is, en kennelijk uitsluitend ten dienste van de BTW-fraude is geschied. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat in deze situatie zowel het begin als het einde van het vervoer in Italië is gelegen, zodat geen sprake kan zijn van intracommunautaire transacties waarop het nultarief van toepassing kan zijn.
- 4.2.9.
Eiseres, op wie de bewijslast rust om intracommunautair vervoer in het kader van het door haar toegepaste nultarief aan te tonen, heeft evenmin aangetoond dat sprake is geweest van intracommunautair vervoer van Nederland naar Italië bij de desbetreffende transacties. De rechtbank is daarmee van oordeel dat deze transacties door het ontbreken van intracommunautair vervoer niet kunnen kwalificeren als intracommunautaire transacties. Dit heeft als consequentie dat evenmin sprake kan zijn van toepassing van de fictiebepaling van artikel 17b van de Wet. In zoverre is het beroep van eiseres gegrond; er is geen heffingsgrondslag voor verweerder.”
4. Geschil in hoger beroep
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat sprake is van een carrouselfraude in de weg staat aan toepassing van het tarief van nihil en aan het verlenen van een teruggaaf op de voet van artikel 30, eerste lid, van de Wet, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist. Ingeval het gelijk aan de inspecteur is zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd tot de bedragen hiervoor onder 2.6 genoemd.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel formeel een verzoek om teruggaaf dient te worden gedaan, in deze zaak om proceseconomische redenen de naheffingsaanslagen, voor zover deze betrekking hebben op verwervingen als bedoeld in artikel 17b, tweede lid, van de Wet, dienen te worden vernietigd, ingeval het Hof van oordeel mocht zijn dat materieel recht bestaat op een teruggaaf als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat alle boeten dienen te worden vernietigd.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet, in verbinding met onderdeel a, post 6, van de bij de Wet behorende tabel II, bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat wat betreft de leveringen ter zake waarvan het tarief van nihil is toegepast aan deze voorwaarden is voldaan. Vaststaat dat in Italië ter zake van de intracommunautaire verwervingen is geheven en dat de aftrek ter zake van deze verwervingen is geweigerd, gelet op de omstandigheid dat sprake is van fraude.
6.2.
Op grond van artikel 30, lid 1, van de Wet wordt op verzoek teruggaaf verleend van de belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van goederen in de gevallen waarin de belasting is geheven met toepassing van artikel 17b, tweede lid, van de Wet en door de belanghebbende wordt aangetoond dat ter zake van dezelfde verwerving belasting is geheven in de lid-staat van aankomst van de verzending of het vervoer. Ook hier staat vast dat in de gevallen waarin in Nederland is geheven met toepassing van artikel 17b, tweede lid, van de Wet in Italië eveneens is geheven ter zake van de intracommunautaire verwervingen en dat de aftrek ter zake van deze verwervingen is geweigerd, gelet op de omstandigheid dat sprake is van fraude.
6.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende, niettegenstaande de wettelijke bepalingen en niettegenstaande de (dubbele) heffing in Italië, geen aanspraak kan maken op toepassing van het tarief van nihil en op teruggaaf ter zake van de nummerverwervingen, omdat sprake is van een fraude, waardoor de mogelijkheid ontstond dat de betrokken leveringen zouden ontsnappen aan belastingheffing in de lidstaat van bestemming. De inspecteur stelt voorts dat deze omstandigheid tevens meebrengt dat de voorbelasting ter zake van de leveringen waarop het nultarief is toegepast niet voor aftrek op de voet van artikel 15 van de Wet in aanmerking komt.
6.4.
De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest in de zaak “R” van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 7 december 2010, nr. C-285/09, het arrest in de zaak “Kittel” van het HvJ van 6 juli 2006, nrs. C-439/04 en C-440/04 en de beschikking van het HvJ in de zaak “Transport Service NV” van 3 maart 2004, nr. C-395/02.
6.5.
Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het HvJ blijkt dat justitiabelen ingeval van fraude, misbruik of belastingontwijking geen beroep kunnen doen op het gemeenschapsrecht. De Zesde richtlijn (casu quo de BTW-richtlijn) brengt mee dat voorkomen moet worden dat (intracommunautaire) transacties hierdoor mogelijkerwijs niet in de heffing worden betrokken. Ingeval dit risico bestaat moet worden beoordeeld of reden bestaat af te wijken van de normale regeling van BTW-heffing. Het evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit staan hieraan niet in de weg. Voorwaarde is dat de betrokkenheid van de leverancier bij de fraude, misbruik of belastingontwijking vaststaat.
6.6.
In dit geval staat vast dat in Italië ter zake van alle relevante verwervingen is geheven en dat ter zake van al deze verwervingen door de Italiaanse fiscus de aftrek is geweigerd, omdat sprake is van fraude, en dat enkel fraude heeft plaatsgevonden in Italië. Belanghebbende heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat zij steeds de juiste informatie aan de Nederlandse belastingdienst heeft verstrekt, zowel wat betreft de identiteit van haar afnemers als wat betreft het vervoer van de goederen, en dat zij ook anderszins nimmer een verkeerde voorstelling heeft gegeven omtrent de in geding zijnde transacties.
6.7.
Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden, gelet op de systematiek van de Zesde richtlijn en de Wet, een afwijking van een normale BTW-heffing bij belanghebbende niet gerechtvaardigd is.
6.8.
Het Hof laat hierbij in het midden wat de betrokkenheid van belanghebbende bij de fraude is geweest en of het weigeren van de toepassing van het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet, in verbinding met onderdeel a, post 6, van de bij de Wet behorende tabel II, dan wel het weigeren van een teruggaaf als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet valt onder de mogelijkheden fraude te bestrijden.
6.9.
De inspecteur stelt dat het meerdere malen heffen van BTW, zonder recht op aftrek, betrokkenen zal ontmoedigen deel te nemen aan een fraude. Hoezeer het Hof ook begrip heeft voor deze stelling is het Hof van oordeel dat dergelijke heffingen neerkomen op met boeten vergelijkbare sancties waarvoor de Wet en de Zesde richtlijn geen basis bieden. De hiervoor onder 6.4 genoemde arresten/beschikking nopen naar ’s Hofs oordeel niet tot een ander oordeel.
6.10.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen behoeven geen behandeling.
Slotsom
6.11.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens voor zover deze de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft. De uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd evenals de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten voor de procedure voor het Hof vast op 3 x € 322 = € 966.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft;
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslagen;
- -
vernietigt de boetebeschikkingen;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966;
- -
gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 433 te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 12 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.