HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264.
HR, 30-03-2018, nr. 17/01642
ECLI:NL:HR:2018:484, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-03-2018
- Zaaknummer
17/01642
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:484, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑03‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:46
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:46, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:484
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2017
- Vindplaatsen
TRA 2018/61 met annotatie van F.M. Dekker
NJ 2018/353 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens
JIN 2018/109 met annotatie van C. Vogel
TvPP 2018, afl. 3, p. 92
JAR 2018/109 met annotatie van mr. J. Dop
AR-Updates.nl 2018-0411
Brightmine 2018-20001317
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0411
JAR 2018/109 met annotatie van mr. J. Dop
Uitspraak 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Recht op transitievergoeding bij ontslag op staande voet (onverwijlde opzegging om een dringende reden); art. 7:673 lid 1, onder a, en art. 7:677 lid 1 BW. Dringende reden bij ontbreken van ernstige verwijtbaarheid, HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560. Procesrecht. Mondelinge behandeling in meervoudig te beslissen zaak voor raadsheer-commissaris, vereiste mededeling aan partijen, toepassing regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264.
Partij(en)
30 maart 2018
Eerste Kamer
17/01642
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
DRÄGER NEDERLAND B.V.,gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Dräger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 5081453/16-50373 van de kantonrechter te Den Haag van 28 juli 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.198.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Dräger heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 26 januari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
(i) [verzoeker] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnbeheerder/bediende. Hij werkte 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.745,-- bruto per maand.
(ii) Bij Dräger is een regeling alcohol- en drugsbeleid van toepassing, die inhoudt dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen mogen verkeren.
(iii) Op 19 augustus 2015 is [verzoeker] ruikend naar alcohol op zijn werk verschenen. In verband daarmee heeft hij op 8 september 2015 een officiële waarschuwing gekregen.
(iv) Op 17 maart 2016 is [verzoeker] op staande voet ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen.
3.2.1 In dit geding heeft [verzoeker] verzocht voor recht te verklaren dat hij niet heeft ingestemd met de opzegging en dat hij geen dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts heeft [verzoeker] verzocht de opzegging te vernietigen en Dräger te veroordelen tot onder meer doorbetaling van loon. Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 40.000,-- en een transitievergoeding van € 41.215,--.De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen. Volgens de kantonrechter is sprake van een dringende reden en van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] .
3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft zijn beschikking gegeven na een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarbij partijen de gelegenheid hebben gekregen hun standpunten toe te lichten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
4.1.2
Deze klacht slaagt. Omdat de mondelinge behandeling in deze meervoudig te beslissen zaak mede tot doel had partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, had uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan partijen moeten worden meegedeeld dat was bepaald dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarbij partijen de gelegenheid had moeten worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264, rov. 3.6.2 en 3.6.3). In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het hof zo’n mededeling niet heeft gedaan, nu het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de beschikking hierover niets vermelden. Daarom dient de beschikking van het hof te worden vernietigd en dient een nieuwe mondelinge behandeling plaats te vinden waarbij – als bepaald wordt dat deze voor een raadsheer-commissaris zal worden gehouden – hetgeen in de hiervoor genoemde uitspraken is overwogen, in acht moet worden genomen.
4.2
De overige onderdelen van het middel klagen alle inhoudelijk over het door het hof gegeven oordeel.Deze klachten behoeven geen behandeling omdat, wegens het slagen van onderdeel 1, vernietiging moet volgen en de zaak in hoger beroep opnieuw moet worden behandeld en beslist.
4.3.1
Ten overvloede wordt naar aanleiding van onderdeel 4 het volgende overwogen.
4.3.2
Onderdeel 4 heeft betrekking op de transitie-vergoeding. Het voert aan dat [verzoeker] in hoger beroep mede grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid en tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een transitievergoeding. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, maar heeft over de verwijtbaarheid en over de aanspraak op een transitievergoeding niets overwogen. Als het hof van oordeel is geweest dat in geval van een rechtsgeldig ontslag op staande voet nooit recht bestaat op een transitievergoeding, is dat oordeel onjuist. Het hof heeft dan miskend dat met de vaststelling van het bestaan van een dringende reden niet is gegeven dat het ontslag te wijten is aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Als het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu [verzoeker] gemotiveerd heeft bepleit dat hem wegens zijn alcoholverslaving geen of hooguit een gering verwijt kan worden gemaakt, aldus het onderdeel.
4.3.3
Op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en onder a, BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en, kort gezegd, de werkgever het initiatief heeft genomen tot het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De werkgever is geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Ondanks ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer kan de rechter de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toekennen indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 7:673 lid 8 BW).
4.3.4
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zojuist bedoelde zin kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor onverwijlde opzegging als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW. Voor het aannemen van een dringende reden is immers niet vereist dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560, rov. 3.3). De Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) heeft hierin geen verandering gebracht, zoals blijkt uit hetgeen de minister tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer heeft opgemerkt:
“Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden.” (Handelingen I 2013-2014, nr. 32-14-14)
4.3.5
Uit de tekst van de wet volgt niet dat geen transitievergoeding verschuldigd kan zijn bij het bestaan van een dringende reden voor onverwijld ontslag. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz blijkt niet dat de wetgever een transitievergoeding bij ontslag op staande voet heeft willen uitsluiten. In de memorie van toelichting valt weliswaar te lezen:
“Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 50).
Die passage berust evenwel klaarblijkelijk op de veronderstelling dat ontslag op staande voet altijd gepaard gaat met ernstige verwijtbaarheid. Die veronderstelling is echter, zoals blijkt uit het later bij de parlementaire behandeling opgemerkte, niet juist (zie hiervoor in 4.3.4). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz als geheel gelezen, kan worden afgeleid dat de wetgever de verschuldigdheid van een transitievergoeding heeft willen laten afhangen van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer, en dat de wetgever – indien ernstige verwijtbaarheid ontbreekt – ook bij een rechtsgeldig ontslag op staande voet toekenning van een transitievergoeding mogelijk heeft geacht. Dit blijkt in het bijzonder uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7), waarin op p. 131 het volgende is vermeld:
“Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.”
4.3.6
Uit het voorgaande volgt dat niet is uitgesloten dat een werknemer die rechtsgeldig op staande voet is ontslagen, recht heeft op een transitievergoeding.De rechter zal daarom, indien hij van oordeel is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet, de aanspraak van de werknemer op een transitievergoeding afzonderlijk moeten beoordelen. De klachten van onderdeel 4 zijn dan ook terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
Nu het middel in het principale beroep doel treft (zie hiervoor in 4.1.2), is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. De onderdelen van het incidentele middel klagen alle inhoudelijk over het door het hof gegeven oordeel. Deze klachten behoeven geen behandeling omdat, wegens het slagen van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep, de zaak in hoger beroep opnieuw moet worden behandeld en beslist. In verband hiermee zal de Hoge Raad de kosten van het incidentele beroep reserveren tot de einduitspraak.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Dräger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 392,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Dräger op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van [verzoeker] op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 30 maart 2018.
Conclusie 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Recht op transitievergoeding bij ontslag op staande voet (onverwijlde opzegging om een dringende reden); art. 7:673 lid 1, onder a, en art. 7:677 lid 1 BW. Dringende reden bij ontbreken van ernstige verwijtbaarheid, HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560. Procesrecht. Mondelinge behandeling in meervoudig te beslissen zaak voor raadsheer-commissaris, vereiste mededeling aan partijen, toepassing regels HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en ECLI:NL:HR:2017:3264.
Partij(en)
Zaaknr: 17/01642
mr. R.H. de Bock
Zitting: 12 januari 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]
mr. S.F. Sagel
tegen
Dräger Nederland B.V.
mr. H.J.W. Alt
In deze Wwz-zaak wordt in de eerste plaats de vraag voorgelegd of het geoorloofd is in appel een enkelvoudige behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van een van de leden van de meervoudige kamer (zonder dat daarvoor toestemming door partijen is gegeven). Deze vraag is inmiddels door de Hoge Raad in de beschikkingen van 22 december 2017 ontkennend beantwoord, zodat vernietiging en verwijzing moet volgen.1.In deze conclusie is verder aan de orde of de werkgever bij een terecht gegeven ontslag op staande voet, een transitievergoeding verschuldigd kan zijn omdat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW. Die vraag wordt, behoudens toepassing van de hardheidsclausule van art. 7:673 lid 8 BW, ontkennend beantwoord.
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan rechtsoverweging 2.2 van de beschikking van het hof van 17 januari 2017.2.
1.1
[verzoeker] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnbeheerder/bediende. Hij werkte 40 uur per week tegen een salaris van laatstelijk € 2.745,- bruto per maand.
1.2
Dräger is producent van technische apparatuur, waaronder ademanalyseapparatuur. Bij Dräger is een regeling alcohol- en drugsbeleid van toepassing, die inhoudt dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen mogen verkeren. De artikelen 4.1 en 4.12 van deze regeling luiden als volgt:
“4.1 Werknemers mogen voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen die van negatieve invloed zijn op de werkprestatie, verkeren. Deze bepaling geldt zowel voor alle werkplekken (ook bij klanten) als in (lease c.q. bedrijfswagens en andere vervoermiddelen.
(...)
4.12
Aan werknemers, van wie de werkgever van oordeel is dat zij een structureel alcohol- en/of drugsprobleem hebben, al dan niet vastgesteld met tussenkomst van de bedrijfsarts, wordt door de werkgever eenmaal hulp aangeboden via de bedrijfsarts. In overleg met voornoemde deskundige wordt een hulpplan opgesteld. De werknemer dient zijn medewerking te verlenen aan een correcte uitvoering van dit hulpplan. Tijdens dit hulptraject zal de werknemer regelmatig worden gecontroleerd (al dan niet door middel van een alcohol-, drugs- of andere test(en)) op de gemaakte afspraken.”
1.3
Op 19 augustus 2015 is [verzoeker] gevallen waarbij hij zijn schouder heeft bezeerd. Hij is daarna, ruikend naar alcohol, op zijn werk verschenen. In verband daarmee heeft hij op 8 september 2015 de volgende officiële waarschuwing ontvangen:
“Op 7 september 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen jou en je leidinggevende (...). In dit gesprek ben je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015.
Op laatstgenoemde datum ben je bij de fietsenstalling onwel geworden en gevallen. Een tweetal collega 's heeft je overeind geholpen en toen een alcohollucht bij je geroken. Je leidinggevende heeft je dezelfde ochtend geconfronteerd met deze constatering. Je hebt toegegeven de avond ervoor gedronken te hebben. Vervolgens ben je naar huis gestuurd, aangezien het naar alcohol ruiken en onder invloed daarvan verkeren niet acceptabel is. Dit is ook terug te lezen in onze bedrijfsregeling alcohol- en drugsbeleid. Drager heeft haar naam hoog te houden bij (interne) klanten en staat voor veiligheid. Het zal je volstrekt duidelijk zijn dat overmatig alcoholgebruik daarbij uit den boze is. Wij sluiten de regeling als bijlage bij, zodat je deze kunt nalezen.
In het gesprek heb je aangegeven je eigen gedrag te betreuren. Je bent van je eigen handelen geschrokken. Je bent niet zo 'n prater en je huisarts heeft je derhalve geadviseerd om met een maatschappelijk werker in gesprek te gaan. Je hebt die afspraak gepland op 14 september 2015.
Als bedrijf willen we graag op de hoogte zijn en blijven van de gezondheid en het welbevinden van onze medewerkers. Daarom hebben we de bedrijfsarts op de hoogte gebracht van dit gebeuren en hebben we, zoals besproken, een afspraak tussen jullie gepland. De bedrijfsarts kan met je meedenken. Welke problemen zijn er, welke invloed hebben die problemen op je je werk, maar ook op je privéleven en hoe kun je deze problemen aanpakken?
Je ontvangt van ons bij deze een officiële waarschuwing. Indien zich in de komende twaalf maanden een vergelijkbare situatie voordoet (naar alcohol ruiken en/of onder invloed daarvan verkeren), voelen wij ons genoodzaakt ons te beraden over je toekomst bij Drager.”
1.4
[verzoeker] is door Drager naar de bedrijfsarts verwezen. De bedrijfsarts heeft op 21 september 2015 als volgt gerapporteerd:
“(...)
Betrokken medewerker heeft het niet over zijn alcohollucht gehad maar wel benoemd dat hij is gevallen in de fietsenstalling. Jullie hebben hem hierop aangesproken en heb het bewust zo gelaten om het volgende moment af te wachten.
Zijn signaal was wel de werkdruk van de afgelopen tijd in het magazijn. Hij nam zijn werk ook mee naar huis en kon het niet loslaten: gedachte aan wat er nog gedaan moet worden.
Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.
Wat de verwijzing naar Maatschappelijk Werk stel ik voor om dit voorlopig buiten het werk te houden. Hij heeft dit niet uit zichzelf benoemd. Ik heb het laten rusten.
Zijn visie en houding naar het werk is van wat ik heb opgemerkt / getoetst positief. Verzuimfrequentie is normaal/goed.
Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwicht problemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcohol gebruik.
Qua etnische achtergrond en de mate van bewegen —> dus fietsen naar zijn werk is mij bekend dat niet velen van zijn afkomst dat doen.
Hij is ook blijven werken met aanpassing van zijn werk. In dat opzicht een reële indruk.
In deze cultuur is hierover praten beladen en gezichtsverlies speelt een grote rol.
Vlak voor zijn vakantie heb ik de druk niet verhoogd.
Ik heb in het aanvraagformulier van jullie geen info gelezen m.b.t. de aanleiding Maatschappelijk Werk (MW) dat hij met jullie heeft gedeeld.
Na 1 contact met MW is nog niet veel te delen met mij vanuit de behandelaar.
Advies:
Goed gehandeld door een gesprek aan te gaan met de medewerker.
Houd het in de gaten en zo nodig een tweede gesprek bij de bedrijfsarts na zijn vakantie.
(...).”
1.5
[verzoeker] heeft naar aanleiding van de val ook zijn huisarts bezocht. Deze heeft hem doorverwezen naar een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige, alwaar hij vanaf medio september enkele gesprekken heeft gehad. [verzoeker] heeft zich vervolgens op 16 februari 2016 gewend tot een coach van Brijder (een instelling op het gebied van verslavingszorg).
1.6
Op 17 maart 2016 is [verzoeker] onderweg naar zijn werk van zijn fiets gevallen. Hij is door een collega naar zijn werk gebracht. [verzoeker] liep moeilijk, was moeilijk te verstaan en rook naar alcohol. Op verzoek van Drager heeft [verzoeker] op het werk een alcoholtest laten afnemen; de uitkomst van deze test was een alcoholpromillage van 3,52. In een tas van [verzoeker] is een fles wodka aangetroffen.
1.7
Drager heeft [verzoeker] diezelfde dag op staande voet ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen. Het ontslag is bij brief van 17 maart 2016 bevestigd.3.Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij bevestigen wij dat je op staande voet bent ontslagen, aangezien je vanochtend op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op het werk bent verschenen.
Op 8 september 2015 hebben wij je reeds een officiële waarschuwing gegeven en je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Net als op laatstgenoemde datum hebben collega’s je wederom overeind moeten helpen, nadat je omstreeks 8.30 uur met de fiets was gevallen.
Onafhankelijk van elkaar hebben minimaal vijf medewerkers bij het management aangegeven dat je een sterke alcoholwalm met je meedroeg en op je benen wankelde. De Bedrijfshulpverlening (BHV) heeft jou overeind geholpen en je tas voor je opgeraapt. Zij hebben geconstateerd dat er een fles Vodka in je tas zat.
Wij verzochten je daarop mee te werken aan een alcoholtest, aangezien wij ernstige vermoedens hadden dat je alcohol had genuttigd. Je ontkende dit in eerste instantie, maar gaf vervolgens aan op 16 maart 2016 een feestje te hebben gehad. Onder toezicht van een gekwalificeerd persoon is een alcoholtest bij je afgenomen. Daaruit is gebleken dat je op het moment van afname 3,52 promille alcohol in je bloed had. Het moment van afname was om 9.00 uur. Beïnvloeding van de meting door mondalcohol is uitgesloten, aangezien je tussen 08.30 en 09.00 uur onder begeleiding van de BHV bent geweest.
Het voorval van vanochtend in combinatie met onze eerdere constateringen, levert een reden op voor een ontslag op staande voet. (…)
In het gesprek heb je aangegeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken. Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 ‰ gaf je geen reactie.
Aangezien het ontslag in jouw huidige toestand slecht tot je door wilde dringen, hebben we je gewezen op de mogelijkheid om juridische bijstand in te schakelen. In het gesprek hebben we gevraagd of wij je vrouw in mochten lichten, maar dit wilde je niet. Na het gesprek hebben we je naar huis gebracht.
(…)”
1.8
[verzoeker] is sinds 1 april 2016 onder behandeling van een verslavingsarts en psychiater van Brijder.
2. Procesverloop
2.1
[verzoeker] heeft de kantonrechter bij inleidend verzoekschrift primair verzocht te verklaren voor recht dat hij niet schriftelijk met de opzegging heeft ingestemd en geen dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven, en om de opzegging te vernietigen en Dräger te veroordelen tot doorbetaling van loon, alsmede tot betaling van vakantiebijslag, de wettelijke verhoging en de proceskosten. Subsidiair heeft hij verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 40.000,- en om toekenning van een transitievergoeding van € 41.215,- vermeerderd met proceskosten. Daartoe heeft hij aangevoerd, kort samengevat, dat er geen sprake is van een dringende reden en dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is beëindigd.
2.2
Dräger heeft daartegen verweer gevoerd waarbij zij primair heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Subsidiair heeft zij ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht wegens verwijtbaar handelen van [verzoeker] en meer subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding.
2.3
De kantonrechter heeft bij beschikking van 28 juli 2016 geoordeeld dat sprake is van een dringende reden en heeft het primaire en subsidiaire verzoek afgewezen.
2.4
[verzoeker] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. Dräger heeft verweer gevoerd.
2.5
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Overwogen is, kort samengevat, dat ook als de resultaten van de blaastest buiten beschouwing worden gelaten, voldoende is komen vast te staan dat [verzoeker] onder invloed van alcohol op het werk is verschenen. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, rechtvaardigt dat een ontslag op staande voet. Daarbij overweegt het hof dat de vraag of [verzoeker] alcoholafhankelijk was buiten beschouwing kan worden gelaten, omdat niet is gebleken dat Dräger ten tijde van het ontslag op staande voet bekend was of had behoren te zijn met de gestelde alcoholafhankelijkheid.
2.6
Bij verzoekschrift van 30 maart 2017 heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld.
Dräger een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verzoeker] heeft een verweerschrift in het incidentele cassatieberoep ingediend.
3. Bespreking van het eerste onderdeel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. Het eerste onderdeel ziet op het beleid van het gerechtshof Den Haag om in ontslagzaken waarop het sinds 1 juli 2015 geldende ontslagrecht van toepassing is, een enkelvoudige mondelinge behandeling te laten plaatsvinden.
3.2
Op 22 december 2017 heeft de Hoge Raad een tweetal arresten gewezen, waarin is geoordeeld dat het beleid van het hof Den Haag niet in overeenstemming is met het recht.4.Uiterlijk bij de oproeping aan partijen had hen moeten worden meegedeeld dat de mondelinge behandeling, die mede tot doel had dat de rechter partijen in de gelegenheid stelde hun stellingen toe te lichten, zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris in plaats van door een meervoudige kamer. Bovendien had partijen gelegenheid moeten worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling toch zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Behoudens zwaarwegende gronden, had een dergelijk verzoek in beginsel moeten worden ingewilligd. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.4
Het slagen van het eerste onderdeel brengt mee dat de beschikking reeds op deze grond moet worden vernietigd. De zaak zal na verwijzing opnieuw moeten worden behandeld volgens de in de arresten van 22 december 2017 gegeven regels.
4. Ontslag op staande voet en de transitievergoeding
4.1
De overige onderdelen van het principale cassatieberoep werpen verschillende vragen op in verband met het ontslag op staande voet. Het tweede onderdeel gaat over ’s hofs beoordeling van de dringende reden en of het hof daarbij had moeten betrekken dat [verzoeker] alcoholafhankelijk was. Het derde onderdeel stelt aan de orde of de werknemer uit zichzelf informatie over de aard van zijn als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving zou moeten verstrekken. Het vierde onderdeel ten slotte is gericht tegen het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding.
4.2
Nu het hof de zaak opnieuw zal moeten behandelen en beoordelen, zal ik het tweede en derde onderdeel niet bespreken om het verwijzingshof niet voor de voeten te lopen (zie hierna onder 5.1 en 5.2). Het vierde onderdeel stelt echter een na de inwerkingtreding van de Wwz gerezen, principiële vraag aan de orde, namelijk of bij een ontslag op staande voet aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding, zodat steeds zal moeten worden nagegaan of, gelet op de mate van verwijtbaarheid, aanspraak bestaat op die vergoeding. Gelet op het belang van duidelijkheid hierover voor de feitenrechtspraak en het belang van rechtseenheid, denk ik dat het goed is dat de Hoge Raad hierover uitsluitsel geeft. De onderhavige zaak leent zich daar mijns inziens voor.
Het ontslag op staande voet onder de Wwz
4.3
Onder de per 1 juli 2015 in werking getreden Wet Werk en Zekerheid (Wwz) zijn de gronden voor ontslag gedetailleerd in de wet opgenomen en is niet meer sprake van een ruime, algemene maatstaf voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals deze bestond in het oude ontslagrecht. Daarmee is sprake van een semi-gesloten systeem van ontslaggronden.5.De preventieve toetsing van een ontslag is in de Wwz gehandhaafd. Die toetsing moet worden uitgevoerd door hetzij het UWV, hetzij de kantonrechter, afhankelijk van de grond die voor het ontslag wordt gegeven.
4.4
De regel dat een ontslag preventief getoetst moet worden lijdt uitzondering wanneer sprake is van een dringende reden voor het onverwijld opzeggen van de arbeidsovereenkomst (art. 7:677 lid 1 BW). Bij een ontslag op staande voet is dus geen toestemming van het UWV of ontbinding door de kantonrechter vereist. De bevoegdheid tot onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden komt zowel toe aan de werkgever als aan de werknemer. Bij de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden, geldt niet het algemene uitgangspunt van de Wwz, dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, zo blijkt uit art. 7:671 lid 1 sub c BW. Ook de opzegverboden van art. 670 BW, zoals het opzegverbod tijdens ziekte, gelden niet bij een ontslag op staande voet (art. 670a lid 2 sub c BW).
4.5
Ontslag op staande voet is een ingrijpende maatregel, die alleen mag worden genomen wanneer voortzetting van de arbeidsovereenkomst, hoe dan ook, niet meer kan worden verlangd.6.Het ingrijpende karakter van het ontslag op staande voet is erin gelegen dat de werknemer van de ene op de andere dag geen werk en dus geen loon meer ontvangt. Bovendien is er een grote kans dat de werknemer geen aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering, omdat hij als verwijtbaar werkloos wordt aangemerkt (art. 24 Werkloosheidswet). Het UWV zal dat overigens zelfstandig moeten toetsen. Tenslotte gold onder het oude ontslagrecht (pre-Wwz) dat geen recht kon bestaan op schadevergoeding wegens een kennelijk onredelijke opzegging (zie hierover nader onder 4.12). Met andere woorden, bij een ontslag op staande voet staat de werknemer met lege handen. De werknemer heeft recht op niets, zoals Sagel het uitdrukt.7.Om deze reden worden er strenge eisen gesteld aan een ontslag op staande voet en moet ontslag op staande voet als een uitzondering worden beschouwd in het stelsel van ontslagrecht.
4.6
De in art. 7:677 lid 1 BW neergelegde bevoegdheid tot onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij, was in vrijwel gelijkluidende bewoordingen opgenomen in art. 7:677 BW (oud). Het enige verschil is dat in art. 7:677 lid 1 BW (oud) stond dat de dringende reden ‘gelijktijdig’ aan de wederpartij moest worden meegedeeld, terwijl nu gesproken wordt over ‘onverwijlde mededeling’. De reden voor deze wijziging is dat “wetsgeschiedenis en rechtspraak duidelijk maken dat een zeer korte tijdspanne tussen de opzegging en de ontslagmededeling is toegestaan”.8.De wettelijke eis van gelijktijdige mededeling gold dus in feite niet. Met de nieuwe bewoordingen is derhalve geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar codificatie van de onder het oude recht op dit punt ontwikkelde rechtspraak.
4.7
Uit art. 7:677 lid 1 BW blijkt dat er drie vereisten zijn voor een rechtsgeldig ontslag wegens een dringende reden:1. de arbeidsovereenkomst moet onverwijld zijn opgezegd;
2. om een dringende reden;
3. met onverwijlde mededeling van de dringende reden.
Deze vereisten golden ook bij de toepassing van art. 7:677 BW (oud). Er zijn in de wetsgeschiedenis van de Wwz geen aanwijzingen te vinden dat bij de invulling of toepassing van deze vereisten inhoudelijk wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van het oude arbeidsrecht. Aangenomen wordt dan ook dat de regeling van het ontslag op staande voet onder de Wwz niet is gewijzigd.9.
4.8
Dat geen wijzigingen van het ontslag op staande voet zijn beoogd, blijkt ook uit het feit dat art. 7:678 BW onder de Wwz niet is gewijzigd. Lid 1 van art. 7:678 BW geeft een nadere omschrijving van de dringende reden voor de werkgever: “Zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.” Lid 2 bevat een niet-limitatieve opsomming van situaties waarin een dringende reden geacht kan worden aanwezig te zijn. Deze niet-limitatieve opsomming brengt tot uitdrukking, zoals Loonstra en Zondag schrijven, dat enerzijds een dringende reden niet aanwezig behoeft te zijn, ook al valt een daad, eigenschap of gedraging van de werknemer onder een van de onderwerpen van de opsomming, en dat anderzijds een dringende reden aanwezig kan zijn zonder vermelding van het geval in de opsomming.10.Lid 3 houdt in dat de werkgever niet kan bedingen dat een bepaalde gedraging van de werknemer een dringende reden oplevert. Geen van deze artikelleden zijn met de inwerkingtreding van de Wwz gewijzigd. In de wetsgeschiedenis is de bepaling ook niet aan de orde gekomen. Hetzelfde geldt voor het (zelden toegepaste) art. 7:679 BW, waarin op vergelijkbare wijze een uitwerking is gegeven aan de dringende reden voor opzegging door de werknemer.
Ontslag op staande voet wegens een dringende reden versus ontslag op de e-grond
4.9
Ter afbakening van het ontslag op staande voet met een ontslag op de e-grond van art. 7:669 lid 3 BW (verwijtbaar handelen of nalaten, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren) geldt met name het vereiste van onverwijldheid. Bij een ontslag op de e-grond geldt niet de eis dat het ontslag onverwijld moet worden verzocht.11.Deze afbakening gold ook onder het arbeidsrecht, voor het verschil tussen een ontslag op staande voet en een ontslag wegens een gewichtige reden (art. 7:685 BW (oud)). Verder is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat een ontslag op staande voet wegens een dringende reden sowieso grond voor ontbinding op de e-grond oplevert:12.
“e. Verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Dit handelen of nalaten dient zodanig ernstig te zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. (…) Ook is hiervan uiteraard sprake bij omstandigheden die een dringende reden opleveren als bedoeld in artikel 7:678 BW. Dan kan immers van de werkgever in ieder geval niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
Met andere woorden, als sprake is van een dringende reden vormt dat ook grond voor een ontslag op de e-grond. Op dit punt zal hierna nog nader worden ingegaan, zie onder 4.36.
Gefixeerde schadevergoeding bij opzet of schuld aan dringende reden
4.10
Art. 7:677 lid 2 BW houdt in dat de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding is verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit betekent dat de werknemer die zich schuldig maakt aan gedrag dat een dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert, schadeplichtig kan zijn jegens de werkgever als sprake is van opzet of schuld. Op grond van lid 3 is deze vergoeding gefixeerd op (a) een bedrag ter hoogte van het loon over de opzegtermijn die zonder het ontslag op staande voet in acht had moeten worden genomen bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een tussentijds opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, of (b) een bedrag ter hoogte van de resterende looptijd bij een niet tussentijds opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Lid 5 geeft de rechter sub a een matigingsbevoegdheid, en sub b de bevoegdheid om de vergoeding naar billijkheid op een hoger bedrag te stellen bij opzegging door de werknemer.
4.11
Dit systeem van schadevergoeding bij opzet of schuld aan het geven van een dringende reden voor ontslag op staande voet is niet helemaal hetzelfde als wat hierover onder het oude ontslagrecht was bepaald. Op grond van art. 7:677 lid 3 BW (oud) jo. art. 7:677 lid 4 BW (oud) kon bij opzet of schuld aan de dringende reden namelijk ofwel gefixeerde schadevergoeding (volgens art. 7:680 BW (oud)) ofwel volledige schadevergoeding worden gevorderd. Thans is het niet meer mogelijk is om volledige schadevergoeding te vorderen, behoudens de rechterlijke bevoegdheid om de vergoeding bij opzegging door de werknemer naar billijkheid op een hoger bedrag te stellen, volgens het hiervoor genoemde art. 7:677 lid 5 sub b BW.13.
Oud recht: bij ontslag op staande voet geen vergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging
4.12
Onder het oude arbeidsrecht kon de werknemer op grond van art. 7:681 BW (oud) schadevergoeding van de werkgever vorderen wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. In art. 7:681 lid 2 BW (oud) was bepaald dat van een kennelijk onredelijke opzegging onder meer sprake was wanneer (sub a) deze geschiedde zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden, of (sub b) wanneer de gevolgen van de opzegging voor de werknemer, mede in aanmerking genomen de voor de hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging (het zogenoemde ‘gevolgencriterium’). Van een kennelijk onredelijke opzegging kon ook sprake zijn wanneer de werkgever van het UWV een ontslagvergunning had om de werknemer te ontslaan.14.Zoals bekend is onder de Wwz de vergoeding wegens een kennelijk onredelijk opzegging vervallen. Deze vergoeding is vervangen door de transitievergoeding en, in bijzondere gevallen, de billijke vergoeding.
4.13
In het arrest Schrijver/Van Essen heeft de Hoge Raad beslist dat de verplichting tot schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag zich niet laat verenigen met de omstandigheid dat de werknemer die wegens een dringende reden is ontslagen zelf schadeplichtig kan zijn, namelijk in geval van opzet of schuld aan de dringende reden.15.In het arrest werd het volgende overwogen:
“4.3 Blijkens art. 1639o lid 1 is de werkgever niet schadeplichtig indien hij de dienstbetrekking doet eindigen om een dringende aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden. Daarmee laat zich, hoewel de bewoordingen van art. 1639s lid 1 en lid 2 onder 2° zich daartegen niet verzetten, bezwaarlijk rijmen dat een wegens een dringende reden gegeven ontslag desondanks kennelijk onredelijk kan zijn en op die grond wel tot schadeplichtigheid van de werkgever kan leiden.
4.4
Een dergelijk systeem past ook overigens niet in de wettelijke regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst in het BW. Een dringende reden voor de werkgever bestaat ingevolge art. 1639p in 'daden, eigenschappen of gedragingen' van de werknemer die ten gevolge hebben dat 'van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren'. Bij de beoordeling van de vraag òf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.
De vraag of de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging, behoort derhalve te worden beantwoord in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden. Is deze laatste vraag bevestigend beantwoord, dan is geen plaats meer voor het oordeel dat het ontslag niettemin kennelijk onredelijk is op de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde grond.
Tenslotte verdient nog aantekening dat een verplichting van de werkgever tot schadevergoeding in geval van ontslag wegens een dringende reden op de grond dat beëindiging van de dienstbetrekking kennelijk onredelijk is om de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde reden, zich niet laat verenigen met de in art. 1639o lid 3 voorziene mogelijkheid dat de werknemer in geval van een ontslag wegens een dringende reden jegens de werkgever schadeplichtig is en evenmin met de omstandigheid dat de wet, anders dan bij ontbinding wegens verandering in de omstandigheden, niet voorziet in de mogelijkheid van een schadevergoeding bij of na ontbinding wegens een dringende reden op verzoek van de werkgever.”
4.14
Het arrest Schrijver/Van Essen komt er dus op neer dat hoewel de tekst van de wet (BW-oud) zich daartegen niet verzette, het instellen van een vordering tegen de werkgever wegens kennelijk onredelijk ontslag bij een geldig ontslag op staande voet wegens een dringende reden, als een niet te verenigen combinatie van rechtsfiguren werd beschouwd. De gevolgen van het ontslag van de werknemer dienen te worden meegewogen bij de vraag of het ontslag op staande voet terecht is gegeven en niet in een afzonderlijke schadevergoedingsactie wegens kennelijk onredelijk ontslag. Bovendien beschouwde de Hoge Raad een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag bij een geldig ontslag op staande voet, als onverenigbaar met de mogelijkheid dat de werknemer bij opzet of schuld aan de dringende reden schadeplichtig kan zijn jegens de werkgever (zie onder 4.10-4.11). De weg van het door werknemer en werkgever over en weer instellen van schadevorderingen bij een geldig ontslag op staande voet – de werknemer jegens de werkgever wegens kennelijk onredelijk ontslag en de werkgever jegens de werknemer wegens opzet of schuld aan de dringende reden –, die dan wellicht verrekend konden worden, wilde men dus nadrukkelijk níet bewandelen.16.
Meewegen persoonlijke omstandigheden bij ontslag op staande voet
4.15
Volgens vaste rechtspraak moeten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, de persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden betrokken.17.Dit vereiste kan ook als een vierde eis voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet worden beschouwd.18.Het vereiste dat bij de beoordeling van de dringende reden rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, hangt samen met het hiervoor besproken uitgangspunt dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden zich niet laat verenigen met een toekenning van schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag omdat de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn voor de werknemer (zie onder 4.9-4.10). De gevolgen van het ontslag voor de werknemer moeten niet aan de orde worden gesteld in een afzonderlijke schadevordering, maar worden betrokken bij de vraag of sprake is van een dringende reden. In de beschouwing moeten worden betrokken de aard en de ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Deze omstandigheden moeten in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Ook indien de gevolgen voor de werknemer ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is, aldus de Hoge Raad. De omschreven omstandigheden worden in de literatuur wel de ‘gezichtspuntencatalogus’ genoemd.19.
4.16
In latere arresten is nader uitgewerkt op welke wijze de dringende reden en de daarbij te betrekken persoonlijke omstandigheden van de werknemer moet worden beoordeeld. In het arrest [B] /Hema overwoog de Hoge Raad dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, in de motivering aandacht moet besteden aan de door de werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden.20.In het arrest [C/D] is geoordeeld dat de rechter de persoonlijke omstandigheden niet ambtshalve hoeft te onderzoeken.21.Uit het arrest [E/F] is af te leiden dat de rechter ook acht moet slaan op omstandigheden die uit het dossier blijken maar waar in de processtukken geen uitdrukkelijk beroep op is gedaan, zoals de leeftijd van de werknemer en de duur van het dienstverband.22.Verder volgt uit het arrest Vixia/ [G] dat het begrip ‘persoonlijke omstandigheden’ ruim moet worden uitgelegd.23.Het hof had in die zaak de psychische gesteldheid van [G] , in combinatie met een alcoholprobleem, het overlijden van zijn moeder en de daarmee samenhangende depressiviteit en psychische decompensatie, meegewogen in zijn oordeel dat geen sprake was van een dringende reden. In cassatie werd bepleit dat dit geen omstandigheden zijn die bij het oordeel over de dringende reden een rol kunnen spelen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, en laat het arrest in stand.
Verwijtbaarheid van de dringende reden
4.17
Voor het oordeel dat sprake is van een dringende reden is op zichzelf niet vereist dat de verweten gedraging verwijtbaar is.24.In het arrest Drop/Deouas oordeelde de Hoge Raad dat ook sprake kan zijn van een gedraging die ontslag op staande voet rechtvaardigt als deze niet aan de werknemer kan worden verweten.25.In deze zaak was een schoonmaakster na een woordenwisseling slaags geraakt met een van haar collega’s. Zij voerde aan dat zij zonder aanleiding was aangevallen door de collega die buiten zinnen was geraakt. De Hoge Raad oordeelde dat “in haar algemeenheid kan niet als juist worden aanvaard de opvatting dat het bij een klant betrokken raken bij een vechtpartij met een medewerknemer slechts dan een dringende, een ontslag op staande voet wettigende reden kan opleveren indien de betrokken werknemer ter zake van dit gevecht enig verwijt treft.” Nog duidelijker was de Hoge Raad in het arrest Choaibi/NS.26.Daarin ging het om een werknemer die in overspannen toestand een stoel in de richting van de bedrijfsarts gooide die daardoor letsel opliep. Toen de werknemer naar aanleiding hiervan op staande voet werd ontslagen, voerde hij als verweer aan dat de gedraging hem vanwege zijn psychische situatie niet zodanig kon worden toegerekend dat ontslag gerechtvaardigd was. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.2 het volgende:
“In haar algemeenheid kan niet als juist worden aanvaard de aan onderdeel 1 ten grondslag liggende opvatting, dat een daad of gedraging van een werknemer slechts dan ten gevolge kan hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren, indien de werknemer terzake van die daad of gedraging een verwijt kan worden gemaakt. Het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden en, aangenomen dat niet reeds die aard meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat de aangevoerde dringende reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen.”
Het hangt dus af van de aard van de dringende reden of vereist is dat aan de werknemer een verwijt kan worden gemaakt. Dit is herhaald in het arrest Van D/Nutricia, waar het ging om een ontslag op staande voet van een werknemer die zich ziek meldde omdat hij wegens overmatig gebruik van alcohol niet in staat was te werken.27.Aangevoerd werd dat het excessieve alcoholmisbruik van de werknemer moet worden beschouwd als een ziekte, die een gevolg was van onvrede met zijn werksituatie en daaruit voortvloeiende depressiviteit, waardoor geen sprake zou zijn van verwijtbaarheid. De Hoge Raad overwoog onder verwijzing naar het arrest Chaoibi/NS dat ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen verwijt treft; “het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden, en, zo die aard niet reeds meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat die reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen.” Het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk was geworden dat er voor de werknemer vanwege zijn depressieve gevoelens geen andere mogelijkheid openstond dan het alcoholmisbruik, legde de Hoge Raad aldus uit dat daarmee tot uitdrukking werd gebracht dat het verweer dat de werknemer geen verwijt kan worden gemaakt, in de gegeven omstandigheden geen doel kan treffen.
4.18
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt dus in dat voor een ontslag op staande voet niet in zijn algemeenheid de eis kan worden gesteld dat de verweten gedraging verwijtbaar is. Uit het arrest Van D/Nutricia blijkt echter dat ook zeker niet het omgekeerde geldt, dat verwijtbaarheid nooit is vereist. Bij de vraag of sprake is van een dringende reden kan (de mate van) verwijtbaarheid wel degelijk een belangrijk gezichtspunt vormen.28.In de eerste plaats kan in de aard van de dringende reden besloten liggen dat verwijtbaarheid is vereist. Een voorbeeld hiervan biedt het arrest [H/I], waarin het ging om een taxichauffeur die op staande voet werd ontslagen, omdat hij een deel van het geld van de taxiritten niet zou hebben afgedragen.29.Omdat de werkgever ‘verduistering’ aan het ontslag ten grondslag had gelegd, sneuvelde het arrest in cassatie omdat voor verduistering opzet is vereist en de rechtbank niet had vastgesteld dat daarvan sprake was. Een ander voorbeeld is het arrest Nederlandse Reassurantiegroep, waarin als dringende reden werd aangevoerd dat de werknemer ‘door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten’ (art. 1639p lid 2 onder 12e BW (oud)).30.De Hoge Raad oordeelde dat de woorden ‘door opzet of roekeloosheid’ veronderstellen dat de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, zodat de rechtbank niet in het midden had mogen laten of betrokkene, die naar zijn zeggen in een toestand van geestelijke ontwrichting brand had gesticht, daarvan een verwijt kon worden gemaakt.In de tweede plaats kunnen er situaties zijn waarin een afweging van alle omstandigheden van het geval meebrengt dat het ontbreken van verwijtbaarheid leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een dringende reden. Dit betekent dat bij de beoordeling van de geldigheid en de ernst van een ontslagreden de mate van verwijtbaarheid in veel gevallen toch (doorslaggevend) gewicht in de schaal zal leggen.31.Een voorbeeld biedt het eerder genoemde arrest Vixia/ [G], waarin de psychische gesteldheid van de werknemer, in combinatie met zijn alcoholprobleem en het overlijden van zijn moeder, meegewogen werden bij het oordeel dat geen sprake was van een dringende reden.32.
4.19
In de literatuur is uitvoerig geschreven over de lijn in de rechtspraak, dat voor een ontslag op staande voet niet in zijn algemeenheid de eis kan worden gesteld dat de verweten gedraging verwijtbaar is. Volgens sommige auteurs is deze benadering niet in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van de Wet op de arbeidsovereenkomst uit 1907.33.Bovendien zou de rechtspraak van de Hoge Raad niet parallel lopen met die van de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken.34.Verder zou een benadering waarin een werknemer die geen enkel verwijt te maken valt niet op staande voet kan worden ontslagen, beter aansluiten bij het rechtsgevoel.35.De rechtspraak van de Hoge Raad laat echter voldoende ruimte om in zo’n situatie tot het oordeel te komen dat géén sprake is van een dringende reden.36.Zondag wijst in dit verband ook op wat hij aanduidt als ‘de beschermende rol van subnormen’.37.Daarbij het gaat het om in de rechtspraak ontwikkelde regels die voor bepaalde, specifieke situaties inhouden dat de afwezigheid van elk verwijt aan de werknemer in die situatie geen dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. Zo’n subnorm is bijvoorbeeld de regel dat een ontslag op staande voet op grond van onwettig verzuim, ten onrechte is gegeven wanneer de werknemer ten tijde van het verzuim ziek was of te goeder trouw mocht aannemen arbeidsongeschikt wegens ziekte te zijn.38.Via zo’n subnorm wordt bereikt dat in het concrete geval de afwezigheid van verwijtbaarheid geen dringende reden kan opleveren.
4.20
In relatie tot de vraag of een dringende reden altijd verwijtbaarheid moet zijn, is ook wel gewezen op het in lid 1 van art. 7:678 BW (en eerder in art. 6:678 lid 1 BW (oud)) gemaakte onderscheid tussen ‘daden, eigenschappen of gedragingen …’.39.Als voorbeeld van een dringende reden in verband met een ‘eigenschap’ geldt het arrest Hendrikx/Amsterdams Volkstoneel, waarin het ging om een musicus die op staande voet ontslagen werd omdat hij niet in staat bleek bladmuziek te lezen.40.De dringende reden werd hier overigens opgehangen aan ‘het in ernstige mate blijken te missen van de bekwaamheid of geschiktheid voor de arbeid’ (art.7:678 lid 2 sub b BW, destijds art. 1639p lid 2 sub 2e BW (oud)).De eis van verwijtbaarheid van de dringende reden zou dan wel moeten gelden voor daden en gedragingen, maar niet voor eigenschappen. Deze benadering is bepleit door A-G Franx41.en A-G Biegman-Hartogh.42.Deze benadering is echter niet overgenomen door de Hoge Raad. Ik neem aan dat de reden daarvoor is dat het onderscheid tussen enerzijds daden en gedragingen en anderzijds eigenschappen, niet scherp is. Over het onderscheid tussen gedrag en eigenschappen van mensen bestaan ook geen eenduidige opvattingen. De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde kwestie van alcoholverslaving is daar een goed voorbeeld van.43.Bovendien zou je kunnen zeggen dat eigenschappen pas juridisch relevant zijn wanneer zij zich uiten in daden of gedragingen, zodat het in feite altijd zal gaan om daden of gedragingen van de werknemer. Ontslag op grond van een eigenschap van de werknemer zonder dat die eigenschap in gedragingen naar voren is gekomen, is moeilijk voorstelbaar.44.
Ontslag op staande voet bij ‘bagateldelicten’
4.21
Bij de beoordeling van de dringendheid van de reden is van groot belang of de werknemer van tevoren duidelijk is gewaarschuwd dat een bepaalde gedraging tot ontslag zal leiden. Indien een werknemer voor een vergelijkbare gedraging al eens een waarschuwing heeft gekregen, zal over het algemeen eerder tot een dringende reden worden geconcludeerd dan wanneer dat niet het geval is geweest. Hetzelfde geldt als de werkgever in het algemeen heeft gewaarschuwd of duidelijke gedragsregels heeft die bij de werknemer bekend zijn en waarvan hij weet dat ze consequent worden gehandhaafd.45.Het gevolg hiervan is dat relatief onschuldige gedragingen (‘bagateldelicten’46.) soms toch als een dringende reden kunnen worden aangemerkt.47.Overigens blijkt bij nadere lezing dat in deze zaken soms toch meer aan de hand was dan één enkele, geringe misstap.
De transitievergoeding
4.22
Art. 7:673 BW bepaalt, kort gezegd, dat indien de werkgever een arbeidsovereenkomst beëindigt van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd, een transitievergoeding verschuldigd is. Het verschuldigd zijn van de transitievergoeding geeft invulling aan de zorgplicht die de werkgever heeft ten opzichte van de werknemer die wordt ontslagen of waarvan het contract niet wordt verlengd.48.In lid 1, onder a, van art. 673 BW is uitgewerkt welke situaties zich in dit verband precies kunnen voordoen. Deze kenmerken zich alle erdoor dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever plaatsvindt.49.Het gaat om de volgende gevallen:
1. opzegging door de werkgever;
2. ontbinding op verzoek van de werkgever;
3. na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend voortzetten en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst aangaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
Daarnaast bepaalt art. 673 lid 1, onder b, BW dat een transitievergoeding is verschuldigd indien, kort gezegd, sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.23
In de memorie van toelichting is vermeld dat de transitievergoeding enerzijds is bedoeld als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de werknemer met behulp van de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken.50.Dit tweeledige doel geeft de transitievergoeding volgens de regering een eigen, hybride karakter.51.De vergoeding kan, maar behoeft niet, te worden gebruikt voor scholing of begeleiding naar ander werk.52.Ook indien transitie naar ander werk vrijwel is uitgesloten (bijvoorbeeld ten gevolge van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid), is de transitievergoeding verschuldigd.53.De transitievergoeding is ook verschuldigd indien de werknemer reeds een andere baan heeft gevonden.54.De transitievergoeding moet dus niet worden beschouwd als een aanvullende inkomensvoorziening bij werkloosheid.55.In zijn algemeenheid geldt dat de verschuldigdheid van de transitievergoeding los staat van de vraag of de werknemer daadwerkelijk schade heeft ondervonden door het ontslag. Dat dit geen rol speelt, sluit aan bij het vervallen van het criterium of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te vervallen (het oude ‘gevolgencriterium’).56.
4.24
De wijze van berekening van de transitievergoeding is in de wet vastgelegd (art. 7:673 lid 2-6 BW). De factoren die de hoogte van de transitievergoeding bepalen zijn het aantal halve dienstjaren en het loon (art. 7:673 lid 2 BW). Aangezien een van de doelen van de Wwz was om het ontslag voor werkgevers minder kostbaar te maken en het stelsel, ook voor oudere werknemers, meer te richten op het vinden van een nieuwe baan, is de leeftijd van de werknemer bij de opbouw van de transitievergoeding geen bepalende factor meer.57.De transitievergoeding is gemaximeerd op € 75.000,- (art. 7:673 lid 2 BW) of op een jaarsalaris indien dit hoger is dan € 75.000,-. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast (art. 7:673 lid 3 BW).58.De belangrijkste reden voor het op deze wijze maximeren is het voorkomen van te hoge ontslagkosten voor werkgevers en dat werknemers met een hoger inkomen over het algemeen beschikken over een betere arbeidsmarktpositie.59.Ook zou maximering van de transitievergoeding het in dienst nemen van met name oudere werknemers bevorderen.60.
Uitzondering op de verschuldigdheid van de transitievergoeding
4.25
In beginsel heeft elke werknemer met een dienstverband van ten minste 24 maanden en wiens arbeidsovereenkomst wordt beëindigd in een van de situaties genoemd in art. 7:673 lid 1 BW, recht op een transitievergoeding. Hiermee is gekozen voor een eenduidig systeem, dat de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid bevordert en dat duidelijke handvatten geeft aan partijen voor het kunnen beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, zo stelt de regering.61.Art. 7:673 lid 7 BW noemt drie uitzonderingen op de verschuldigdheid van de transitievergoeding. De werkgever is de transitievergoeding niet verschuldigd in het geval:a. de werknemer minderjarig is;b. de werknemer aansluitend de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
c. het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Voor de discussie of ook bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding verschuldigd is, is relevant het geval sub c, het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
4.26
Wat precies moet worden verstaan onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW, is niet nader omschreven in de wetsgeschiedenis. Te lezen is dat, omdat een van de doelen van de Wwz het vereenvoudigen van het ontslagrecht en het bevorderen van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid is, in mindere mate rekening gehouden is met het feit dat in ontslagzaken de verwijtbaarheid over en weer verschillende gradaties kent.62.‘Gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten leidt daarmee niet tot het verlies van de transitievergoeding. Dat laatste doet zich alleen voor indien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.63.Nu ‘gewoon’ verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer wel een van de opzeggingsgronden van art. 7:669 BW is, namelijk die in lid 3, onder e (‘de e-grond’), betekent dat dat bij ontbinding op de e-grond toekenning van de transitievergoeding mogelijk is.
4.27
In de wetsgeschiedenis is een aantal voorbeelden gegeven van gevallen waarin de werkgever geen of een lagere transitievergoeding verschuldigd is omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten:64.
- de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken;
- de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.
4.28
In de feitenrechtspraak zijn al veel uitspraken gedaan waarin is geoordeeld over de vraag of sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Veel gevallen waarin ernstig verwijtbaar handelen is vastgesteld sluiten aan bij de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden: fraude of diefstal,65.seksuele intimidatie,66.het structureel niet-naleven van re-integratievoorschriften,67.het herhaaldelijk en zonder deugdelijke reden niet verschijnen op het werk,68.het handelen in verdovende middelen,69.het verstrekken van onjuiste informatie over identiteit en opleiding bij sollicitatie,70.het openen van vertrouwelijke poststukken,71.het onbevoegd uitschrijven van recepten door een doktersassistente,72.agressief en intimiderend gedrag jegens collega’s,73.het besturen van een bedrijfsbusje met cliënten onder invloed van alcohol,74.en het onbevoegd raadplegen van een elektronisch patiëntendossier.75.In al deze gevallen was de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
Het ‘luizengaatje’
4.29
Op de regel dat bij ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer geen transitievergoeding is verschuldigd, geeft art. 7:673 lid 8 BW een uitzondering indien het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De uitzondering van lid 8 is in de arbeidsrechtelijke literatuur aangeduid als ‘het luizengaatje’.76.Daarmee wordt bedoeld dat sprake is van een nog beperktere uitzondering dan bij het ‘muizengaatje’ van de billijke vergoeding.77.Als voorbeeld van een geval waarin toepassing van de hardheidsclausule op zijn plaats is, is in de memorie van toelichting genoemd het geval dat de werknemer een relatief kleine misstap heeft begaan na een langdurig dienstverband.78.Dit zou een voorbeeld kunnen zijn van een ‘bagateldelict’, zoals hiervoor is besproken onder 4.21. De toets dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, komt overeen met de maatstaf van art. 6:2 lid 2 BW en 6:248 lid 2 BW. Daarmee ligt het in de rede dat, net als bij de toepassing van deze artikelen, de rechter terughoudend zal moeten zijn bij de toepassing van art. 7:673 lid 8 BW.79.
Transitievergoeding bij een ontslag op staande voet?
4.30
De vraag rijst – daarop heeft het derde onderdeel van het cassatiemiddel betrekking – of ook bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding verschuldigd kan zijn. Verschillende auteurs hebben die vraag bevestigend beantwoord; anderen komen tot een ontkennende beantwoording. Dit maakt het van belang om na te gaan welke argumenten in deze discussie worden gehanteerd en hoe sterk die zijn.
4.31
Voorop is te stellen dat art. 7:673 lid 1 sub a, 1° BW het recht op een transitievergoeding in zijn algemeenheid verbindt aan ‘opzegging door de werkgever’. Niet nader wordt gespecificeerd om welke soort opzegging het gaat: een opzegging op de voet van art. 7:669 BW of een opzegging op de voet van art. 7:677 BW (ontslag op staande voet). Nu ook art. 7:677 BW niet inhoudt dat art. 7:673 BW niet van toepassing is, betekent dit dat het wettelijk systeem op zichzelf niet uitsluit dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden, recht kan bestaan op een transitievergoeding. Met name op grond van dit wetssystematische argument stellen Van Slooten, Zaal en Zwemmer dat ook een opzegging wegens een dringende reden kan leiden tot een recht op een transitievergoeding.80.Terzijde merk ik op dat (los van de opzegging wegens dringende reden) niet alle mogelijke beëindigingsvormen van de arbeidsovereenkomst in de opsomming van art. 7:673 BW zijn opgenomen.81.
4.32
De meeste auteurs die bepleiten dat ook bij een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden in beginsel aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding, beroepen zich op het gegeven dat enerzijds in de rechtspraak onder het oude arbeidsrecht is uitgemaakt dat voor een ontslag op staande voet geen verwijtbaarheid is vereist (zie onder 4.17-4.18), terwijl anderzijds de aanspraak op een transitievergoeding pas vervalt bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hieruit zou volgens hen logischerwijs de gevolgtrekking moeten worden gemaakt dat ook bij een ontslag op staande voet aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7 sub c BW). Ik noem dit hierna kortweg ‘de in-beginsel-aanspraak op een transitievergoeding’. Zo schrijft Heerma van Voss het volgende:82.
“In de memorie van toelichting gaf de regering een aantal voorbeelden van situaties van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding niet (of een lagere transitievergoeding) verschuldigd is: [A-G: hierna volgt de opsomming als opgenomen onder punt 4.27].
Bij deze opsomming valt op dat de voorbeelden verwantschap vertonen met de dringende reden, maar vrijwel steeds nadere eisen stellen ten opzichte van de opsomming van voorbeelden van dringende reden van art. 7:678 BW. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie over de dringende reden dat daarbij verwijtbaarheid niet steeds als eis wordt gesteld (zie nr. 427). Dit leidt tot de conclusie dat een dringende reden niet zonder meer kan leiden tot ontzegging van een transitievergoeding. ”
Ook Duk en Bouwens volgen deze lijn:83.
“Onder het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer vallen ook gedragingen die niet als een dringende reden in de zin van art. 678 kunnen worden beschouwd. Wanneer sprake is van een terecht ontslag op staande voet, zal veelal geen transitievergoeding verschuldigd zijn omdat de werknemer een ernstig verwijt treft. Dit is echter niet per definitie het geval. Voor een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden is namelijk niet steeds vereist dat de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, laat staan een ernstig verwijt.
Indien sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, heeft de rechter de mogelijkheid om de werknemer de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen. Dit is echter slechts mogelijk indien het niet toekennen ervan gezien de specifieke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 673 lid 8). De regering geeft als voorbeeld van zodanige situatie een ontslag wegens een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband.”
En Vestering en Wetzels schrijven het volgende:84.
“In de eerste plaats zal de werknemer immers betwisten dat sprake was van een dringende reden, maar ook kan hij mogelijk betwisten dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 673 lid 7 sub c. Deze twee begrippen dienen elk op zichzelf beoordeeld te worden; het is mogelijk dat ook indien sprake is van een dringende reden, toch geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, zodat de werknemer nog wel recht heeft op een transitievergoeding. Voorts is het mogelijk dat de rechter ondanks ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, toch (deels) een transitievergoeding toekent (art. 673 lid 8); de werknemer kan zich daar eventueel subsidiair een beroep op doen.”
Deze auteurs gaan er dus vanuit dat bij een ontslag op staande voet een in-beginsel-aanspraak op een transitievergoeding bestaat, en dat het vervolgens van de mate van de verwijtbaarheid van de dringende reden afhangt of er inderdaad recht op een transitievergoeding bestaat. Dit zal per geval moeten worden beoordeeld.
4.33
Als argument voor de gedachte dat ook een ontslag op staande voet kan leiden tot een recht op een transitievergoeding wordt in de literatuur verder gewezen op een opmerking die minister Asscher tijdens de parlementaire behandeling van de Wwz in de Eerste Kamer heeft gemaakt. Hij zei daar het volgende:85.
“De heer Ester vroeg naar de termen ernstige verwijtbaarheid, laakbaar gedrag en dringende reden. Zijn die voldoende afgebakend? Kan dit niet een probleem opleveren wegens de verschillende rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden? Verwacht ik niet dat dit leidt tot een hausse aan ontslagzaken en dat ik daarom hierop moet terugkomen bij de evaluatie? Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden.
In de memorie van toelichting heb ik voorbeelden gegeven van situaties waarin er sprake is van ernstige verwijtbaarheid: discriminatie, arbeidsongeschiktheid als gevolg van verwijtbaar handelen en onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden. Omdat het criterium beperkt is geformuleerd, verwacht ik niet dat het een aanzuigende werking zal hebben. De rechter zal ernstige verwijtbaarheid niet snel aanwezig achten. De Raad van State heeft die verwachting onderschreven. Van "laakbaar gedrag" spreekt het wetsvoorstel niet; het wordt slechts genoemd als een voorbeeld. Als laakbaar gedrag van de werkgever leidt tot ontslag van de werknemer, kan er sprake zijn van ernstige verwijtbaarheid. De effecten van het zogenoemde muizengaatje op de vraag of dit een aanzuigende werking heeft, zullen meegenomen worden in de evaluatie; dat heb ik reeds toegezegd.”
Met name Sagel heeft uit deze opmerking afgeleid dat ook als sprake is van een geldig ontslag wegens een dringende reden, er recht kan bestaan op een transitievergoeding.86.Volgens hem is er in de eerste plaats recht op een transitievergoeding ‘in die incidentele gevallen waarin sprake is van een dringende reden zonder enige verwijtbaarheid aan werknemerszijde’. Daarnaast zie hij echter ook mogelijkheden om een transitievergoeding toe te kennen in de veel ruimere categorie van gevallen waarin geen sprake is van het ontbreken van elke verwijtbaarheid, maar ook niet is voldaan aan de hoge grens van ‘ernstige verwijtbaarheid’.
4.34
Naar mijn mening zijn er echter vraagtekens te zetten bij de uitleg die Sagel geeft aan de opmerking van de minister. Voor een goed begrip vermeld ik ook de vraag van kamerlid Ester, waarop de opmerking een antwoord was:87.
“Arbeidsjuristen hebben erop gewezen dat de termen “ernstige verwijtbaarheid”, “laakbaar gedrag” en “dwingende reden” in het wetsvoorstel onvoldoende zijn afgebakend. Dit knelt omdat de rechtsgevolgen van deze ontslaggronden verschillen, ook wat betreft de zojuist genoemde transitievergoeding. Hierover is veel discussie ontstaan. Kan de minister hierin toch enige finale klaarheid brengen? Hoe beoordeelt hij de verwachting dat deze onduidelijkheid tot een hausse aan rechtszaken zal leiden? Wordt deze kwestie onderdeel van de evaluatie?”
Wanneer vraag en antwoord in samenhang worden gelezen, kan worden vastgesteld dat de opmerking van de minister niet specifiek betrekking had op de vraag of bij een ontslag op staande voet aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding. Veeleer ging het in zijn algemeenheid om de afbakening van de begrippen ‘dringende reden’ en ‘ernstige verwijtbaarheid’, waarbij het antwoord erop neerkomt dat deze niet dezelfde inhoud hebben. Dit maakt het naar mijn mening twijfelachtig of de minister inderdaad scherp op het netvlies had dat voor een ontslag op staande voet een dringende reden is vereist, maar dat daarvoor niet altijd (ernstige) verwijtbaarheid nodig is. Uit verschillende andere, hierna nog te bespreken, passages uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat bij de regering níet scherp op het netvlies stond dat voor een geldig ontslag op staande voet niet altijd is vereist dat de werknemer van de gedraging een (ernstig) verwijt kan worden gemaakt. Daarmee is het maar zeer de vraag of de minister met zijn opmerking tot uitdrukking wilde brengen dat ook bij een ontslag op staande voet recht op een transitievergoeding kan bestaan. In ieder geval blijkt uit het antwoord van de minister wel duidelijk dat met het wetsvoorstel Wwz niet is beoogd wijzigingen aan te brengen in de inhoud van het begrip ‘dringende reden’.
4.35
Dat de minister niet bedoelde te zeggen dat ook bij een ontslag op staande voet recht op een transitievergoeding kan bestaan, wordt aannemelijk wanneer andere passages uit de wetsgeschiedenis in ogenschouw worden genomen. Daarbij is in de eerste plaats te wijzen op de memorie van toelichting, waarin expliciet vermeld is dat bij een ontslag op staande voet geen recht op een transitievergoeding bestaat:88.
“De mogelijkheid tot verhoging van de vergoeding aan de werkgever ten laste van de werknemer bij een ontslag op staande voet ontbreekt. Dit wordt verklaard door het feit dat ook in het geval van een normale opzegging die (al dan niet ernstig) aan de werknemer is te verwijten, de werknemer geen vergoeding verschuldigd is aan de werkgever. Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.”
Ook hier is verwarrend dat aangenomen lijkt te worden dat bij een ontslag op staande voet altijd sprake is van (ernstige) verwijtbaarheid van de werknemer; dat is immers niet het geval (zie onder 4.17-4.18). De veronderstelling dat een dringende reden sowieso ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer oplevert, blijkt ook uit wat in de memorie van toelichting is vermeld over ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond (zie de passage aangehaald bij punt 4.9). Wat daarvan ook zijn, duidelijk wordt gesteld dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding.
4.36
Even verderop is in de memorie van toelichting het volgende te lezen:89.
“Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, is ruimer dan alleen een ontslag om een dringende reden als bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 BW. Dat betekent in relatie tot artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW dat, als een werknemer om de genoemde reden geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, dat niet betekent dat er ook geen recht zal bestaan op een WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheid. Een werknemer wordt immers op grond van genoemd artikel als verwijtbaar werkloos aangemerkt als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 BW (en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt) of als hij – kort gezegd – zelf ontslag neemt. Dit vergt een individuele beoordeling door UWV.”
Uit deze passage blijkt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, waardoor er geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, niet per sé tot verwijtbare werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet hoeft te leiden. Dat laatste is bij een dringende reden wel het geval, mits de werknemer een verwijt kan worden gemaakt (zie ook onder 4.5). In relatie tot de aanspraak op een WW-uitkering wordt hier dus wel onder ogen gezien dat niet bij elke dringende reden de werknemer een verwijt kan worden gemaakt.De gevolgtrekking die m.i. uit deze passage kan worden gemaakt is dat de lat voor een ‘dringende reden’ hoger ligt dan voor ‘ernstige verwijtbaarheid’. Dit strookt met de eerder aangehaalde passage over de dringende reden en ontbinding op de e-grond (zie onder 4.9): elke dringende reden levert ook ernstig verwijtbaar handelen of nalaten op, maar niet elk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten leidt tot een dringende reden. Als elke dringende reden ernstige verwijtbaarheid (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW) oplevert, betekent dat – in lijn met de onder 4.35 geciteerde tekst uit de memorie van toelichting – dat bij een ontslag wegens een dringende reden géén transitievergoeding is verschuldigd.
4.37
In het kader van de onderhavige discussie wordt door Sagel90.en Verhulp91.ook verwezen naar de volgende passage uit de nota naar aanleiding van het verslag:92.
“Artikel 7:669 BW Redelijke grond
(…)
Met betrekking tot onderdeel e dringt zich bij de adviescommissie de vraag op of een arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden bij een dringende reden voor ontslag. Dat is uiteraard niet het geval en volgt ook niet uit de formulering van het betreffende onderdeel, noch uit de toelichting daarop. Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is. Ook de daarop volgende vraag wanneer – ondanks dit verwijtbaar handelen van de werknemer – sprake kan zijn van het in redelijkheid van de werkgever vergen dat de arbeidsovereenkomst voortduurt, kent een voor de hand liggend antwoord, namelijk als het handelen niet zodanig ernstig is dat ontslag gerechtvaardigd is. Hierbij geldt dat enkel de mate van verwijtbaar handelen of nalaten bepalend is voor de vraag of van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
Om deze passage goed te kunnen plaatsen vermeld ik ook de vragen van de Adviescommissie van de NOvA waar de bovenstaande passage een reactie op was:93.
“Bij de bepalingen sub e. dringt zich de vraag op of van verwijtbaar handelen als daar bedoeld, sprake kan zijn, ook al ontbreekt een dringende reden. Verder: van een dringende reden kan onder (bijzondere) omstandigheden ook sprake zijn zonder verwijtbaarheid van de werknemer. Is de transitievergoeding dan wel of niet verschuldigd? Wanneer kan voortduren, ondanks dat handelen, toch “in redelijkheid” van de werkgever worden gevergd.”
Duidelijk is dat de vraag primair betrekking heeft op de uitleg van de ‘e-grond’, verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 sub e BW). Het antwoord daarop is dat de begrippen niet samenvallen. Voor het antwoord op de tweede vraag, naar het verschuldigd zijn van de transitievergoeding bij een dringende reden zonder dat sprake is van verwijtbaarheid, geldt dat hierin inderdaad een aanwijzing kan worden gelezen voor een in-beginsel-aanspraak op een transitievergoeding bij een ontslag wegens een dringende reden. Evengoed kan echter worden gesteld dat niet duidelijk blijkt dat inderdaad bedoeld is te zeggen dat bij een ontslag op staande voet een aanspraak op de transitievergoeding kan bestaan.
4.38
Ten slotte is over de transitievergoeding bij een ontslag op staande voet in de memorie van antwoord het volgende vermeld:94.
“Artikel 7:677, tweede lid, BW regelt dat de werknemer (in dit voorbeeld als zijnde de partij die door opzet of schuld de wederpartij een dringende reden heeft gegeven) aan de werkgever een vergoeding verschuldigd is ter hoogte van (derde lid, onderdeel a) het loon dat is verschuldigd over de opzegtermijn. De beperking van de vergoeding tot loon dat is verschuldigd over de opzegtermijn wordt verklaard door het feit dat ook in het geval van een normale opzegging die (al dan niet ernstig) aan de werknemer is te verwijten, de werknemer geen vergoeding verschuldigd is aan de werkgever. Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – gevolgd door een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.”
De kern van deze passage lijkt mij onmiskenbaar in overeenstemming te zijn met de hiervoor aangehaalde passages uit de memorie van toelichting: bij een ontslag op staande voet bestaat geen aanspraak op een transitievergoeding.
4.39
Voor wat betreft de parlementaire geschiedenis van de Wwz is wat mij betreft de slotsom dat waar expliciet het ontslag op staande voet wordt besproken, duidelijk wordt gesteld dat er géén aanspraak is op de transitievergoeding. Voor zover wordt ingegaan op de dringende reden, is sprake van verschillende uitlatingen, die moeilijk met elkaar te verenigen zijn en blijk lijken te geven van verwarring over de inhoud van het begrip ‘dringende reden’ in relatie tot het vereiste van verwijtbaarheid. Hoe dan ook is vast te stellen dat nergens uitdrukkelijk is vermeld dat ook bij een ontslag op staande voet aanspraak kan bestaan op een transitievergoeding.
4.40
Ook Loonstra en Zondag zijn van mening dat uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt dat het de bedoeling van de regering is geweest dat de werkgever bij een niet ernstig verwijtbaar ontslag op staande voet een transitievergoeding is verschuldigd. Volgens hen moet worden aangenomen dat bij een ontslag op staande voet geen transitievergoeding is verschuldigd.95.Hetzelfde geldt voor Verhulp, die het volgende schrijft:96.
“(...) Waar eerst de regering uitging van de gedachte dat bij een opzegging wegens een dringende reden de werkgever geen vergoeding verschuldigd was, werd dat later anders. Minister Asscher is (pas) in de Eerste Kamer over deze vergoeding in relatie tot een opzegging wegens een dringende reden ondervraagd en hij zei toen: ‘Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. Het begrip dringende reden speelt een rol bij de vraag of er een grond is voor het ontslag en het begrip ernstige verwijtbaarheid bij de vraag of een aanvullende vergoeding aan de orde is.43 Deze parlementaire gang van zaken wekt niet de indruk dat de regering goed heeft nagedacht over de gevolgen van deze mededeling, zoals dat overigens bij de behandeling van de Wwz wel meer het geval is.”
Ook Alt – cassatieadvocaat van Dräger – is die mening toegedaan:97.
“M.i. heeft de wetgever zich in de haast kennelijk niet gerealiseerd dat er ook ontslagen op staande voet mogelijk zijn, waarbij de dringende reden niet (ernstig) verwijtbaar is. Aldus is er m.i. sprake van een weeffout van de wetgever. Het gaat hier immers in dat geval weliswaar om een niet verwijtbaar handelen van de werknemer, maar het betreffen dan wel gedragingen, uitlatingen of eigenschappen van de werknemer die in beginsel voor zijn risico komen. Ware dat anders dan heeft de werkgever geen redelijke grond voor ontslag. Nergens in de parlementaire geschiedenis is overwogen dat een breuk is beoogd met betrekking tot de bestendige jurisprudentiële lijn dat er in het geval van een ontslag op staande voet geen plaats is voor een vergoeding (naar oud recht op grond van kennelijk onredelijk ontslag).
Bovendien volgt uit het karakter van het ontslag op staande voet als ultimum remedium dat slechts in uitzonderlijke, ernstige gevallen sprake is van een (geldige) dringende reden, zodat, met uitzonderingen van die gevallen waarbij er geen schuld is, de ernstige verwijtbaarheid en de dringende reden samen zullen vallen. Ik zie dan ook geen ‘dubbeltje op zijn kant’-situaties: een ontslag op staande voet is óf zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verwacht de arbeidsovereenkomst te laten voortduren óf het is minder fraai maar onvoldoende voor een ontslag op staande voet. Is dat laatste het geval dan heeft de werknemer zodanige gedragingen of eigenschappen aangetoond, dat een acuut einde van de arbeidsovereenkomst geboden is. Niet valt in te zien dat en waarom een werkgever dan toch een transitievergoeding moet betalen. Gelijk in ons schadevergoedingsrecht de hoofdregel nog altijd is dat ieder geacht wordt zijn eigen schade te dragen, is een werkgever m.i. niet gehouden een vergoeding te betalen indien de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de risicosfeer van de werknemer ligt.”
4.41
Afgezien van wat in de parlementaire geschiedenis is vermeld met betrekking tot de transitievergoeding en de dringende reden, zou ik veel gewicht willen toekennen aan het andere argument van Alt, namelijk dat met de Wwz niet beoogd is om het leerstuk van het ontslag op staande voet te wijzigen. Het is van belang onder ogen te zien dat het bieden van een in-beginsel-aanspraak op een transitievergoeding bij ontslag wegens een dringende reden in de zin van art. 7:677 BW, wél kan leiden tot een ingrijpende wijziging van het leerstuk van ontslag op staande voet. Niet alleen omdat dan, anders dan onder het oude ontslagrecht het geval was, de werknemer ook bij een geldig ontslag op staande voet (in beginsel) aanspraak kan maken op een vergoeding. Bij elk ontslag op staande voet zal dan expliciet moeten worden beoordeeld wat de mate van verwijtbaarheid van de werknemer is en of deze de drempel van ‘ernstige verwijtbaarheid’ al dan niet haalt. Belangrijker is dat de mogelijkheid van een vergoeding de drempel kan verlagen om een ontslag op staande voet te aanvaarden. De transitievergoeding zal, net als voorheen de ontslagvergoeding bij een ontslag wegens gewichtige redenen (art. 7:685 BW (oud)), gaan fungeren als ‘smeermiddel’ in situaties dat betwijfeld kan worden of een onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst inderdaad noodzakelijk is.
4.42
Dat de transitievergoeding wordt ingezet als ‘smeermiddel’ is ook precies wat Sagel bepleit:98.
“Tot slot rijst de vraag welk effect het feit dat bij het bestaan van een niet ernstig verwijtbare dringende reden aanspraak zal bestaan op een transitievergoeding, zal hebben op de beoordeling of een bepaalde handelwijze überhaupt als dringende reden kan worden aangemerkt. Uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is bekend dat bij de beoordeling of een dringende reden bestaat, mede de gevolgen van het ontslag op staande voet moeten worden meegenomen en dat daartoe ook reguliere wettelijke gevolgen zoals het vervallen van een aanspraak op een WW-uitkering, behoren. (…) In het nieuwe WWZ-systeem zullen terechte ontslagen op staande voet die gebaseerd zijn op een niet ernstig verwijtbare dringende reden als wettelijk gevolg de verschuldigdheid van een transitievergoeding hebben. Dat gevolg zal in het verlengde van de zojuist genoemde rechtspraak dan eveneens van invloed zijn op de afweging of een bepaalde gedraging kwalificeert als een dringende reden. Want de aanspraak op de transitievergoeding heeft, net als het risico dat de wettelijke schadeloosstelling aan de werkgever betaald moet worden, effect op de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Door de verschuldigdheid van de transitievergoeding zullen die gevolgen minder ernstig zijn dan wanneer bij een ontslag op staande voet geen enkele financiële aanspraak meer bestaat. Het vangnet van de transitievergoeding kan dus maken dat de gevolgen van het ontslag (net) niet meer opwegen tegen de aard en de ernst van de gedraging op grond waarvan de werknemer wordt ontslagen, zodat de afweging of een dringende reden bestaat in het voordeel van de werkgever uitvalt, daar waar die weging zonder dat vangnet (net) in het voordeel van de werknemer zou zijn uitgevallen. Daarbij zal natuurlijk ook weer in aanmerking genomen moeten worden wat er van de aanspraak op de transitievergoeding overblijft, wanneer de werkgever zich op zijn beurt kan beroepen op de schadeplichtigheid van het ontslag, omdat de dringende reden aan de werknemer verwijtbaar is ontstaan. Is sprake van een korte opzegtermijn van de werknemer en een aanzienlijke aanspraak op transitievergoeding, dan resteert zelfs bij verrekening van de wettelijke schadeloosstelling van art. 7:677 lid 3 BW met de transitievergoeding van art. 7:673 BW nog een aardig bedrag.
De verschuldigdheid van de transitievergoeding bij een ontslag wegens gedrag dat weliswaar verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar is, zou er dus best eens toe kunnen leiden dat dat gedrag sneller dan voor 1 juli 2015 als dringende reden wordt aangemerkt. Juist in de categorie ‘sneue zaken’ waarin de werknemer weliswaar ‘fout’ gehandeld heeft, maar de gevolgen van het ontslag voor die werknemer zeer verstrekkend zijn, zal het voor de rechter makkelijker worden om een dringende reden aan te nemen als hij weet dat de werknemer in elk geval nog een transitievergoeding ontvangt om de ergste nood te lenigen. Sterker nog; de rechter krijgt een zekere speelruimte om wat meer maatwerk in het ontslag op staande voet te brengen door via een uitdrukkelijke keuze met betrekking tot de kwalificatie van het gedrag van de werknemer in termen van verwijtbaarheid – te weten: door daar al dan niet het label “ernstig verwijtbaar” op te plakken – de werknemer wel of geen aanspraak op de transitievergoeding te verlenen. De WWZ geeft meer ontslag op staande voet-smaken dan het huidige recht, waarin zo een ontslag ofwel ondanks ernstige persoonlijke gevolgen terecht is – zonder enige aanspraak op vergoeding – ofwel door de ernstige persoonlijke gevolgen niet terecht is, met een in potentie grote loonvordering als gevolg. Daarnaast treedt in het nieuwe systeem een derde smaak, te weten het terechte ontslag op staande voet met op zich genomen ernstige gevolgen, waar de rechter de scherpste randen vanaf vijlt door de dringende reden niet als ernstig verwijtbaar te betitelen met de transitievergoeding als gevolg. Ik vind dat best een sympathieke ontwikkeling, zij het dat de mate waarin maatwerk kan worden geleverd door het geforfaiteerde karakter van de transitievergoeding natuurlijk nogal beperkt is.”
4.43
Wellicht is er iets te zeggen voor zo’n derde smaak, maar ik heb er moeite mee om zo’n ingrijpende wijziging aan te brengen in het leerstuk van het ontslag op staande voet, als nevengevolg van de invoering van de Wwz, zonder dat er enige duidelijke aanwijzing is – in wettekst of wetsgeschiedenis – dat dit beoogd is. Sagel toonde zich in zijn proefschrift al voorstander van de mogelijkheid om ‘de angel’ uit een ontslag op staande voet te halen door de werkgever een financiële voorziening voor de werknemer te laten treffen. Het treffen van zo’n voorziening zou kunnen meewegen bij de vraag of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet, vergelijkbaar aan de toepassing van het gevolgencriterium bij een kennelijk onredelijk ontslag.99.Dit klinkt misschien aantrekkelijk, maar het leidt ook tot een verwatering van de strenge eisen aan een ontslag op staande voet, zoals Verhulp terecht naar voren brengt:100.
“Naar mijn mening is het toekennen van een vergoeding aan de op staande voet ontslagen werknemer niet alleen maar positief te waarderen, zeker niet als dat wordt bezien in relatie tot de andere regels en de bedoeling van de Wwz. Het toekennen van een vergoeding aan de op staande voet ontslagen werknemer verhoudt zich naar mijn mening minder goed met het ontslagstelsel, het leidt ertoe dat de dringende reden om op staande voet te ontslaan verwatert en het stuurt de rechter nog meer op het glibberige pad van de beoordeling van de verschillende vormen van verwijtbaarheid. Het maakt het ontslagrecht complex en onoverzichtelijk, terwijl het nu juist de bedoeling van de wetgever met de Wwz was het ontslagrecht te vereenvoudigen en voorspelbaarder te maken.”
Ontslag op staande voet is altijd bedoeld als een uitzondering op het systeem van preventieve toetsing van het ontslag, vanwege de ingrijpende gevolgen die het heeft: van de ene op de andere dag geen inkomen meer, geen ontslagvergoeding en geen recht op een WW-uitkering (zie ook onder 4.5). Het is de vraag of het mitigeren van die gevolgen uiteindelijk niet tot het – m.i. onwenselijke – gevolg leidt dat sneller ontslag op staande voet wordt gegeven.101.
4.44
Hierbij komt nog het volgende. Een belangrijke aanwijzing dat níet is beoogd om bij een ontslag op staande voet een in-beginsel-aanspraak op een transitievergoeding te geven, is dat de transitievergoeding in het leven is geroepen ter vervanging van de ontslagvergoedingen van art. 7:681 BW (oud) en art. 7:685 BW (oud). Zie bijvoorbeeld de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:
“Dit tweeledige doel geeft de transitievergoeding dan ook een eigen, hybride, karakter. In reactie op de vragen van de D66-fractie is van belang op te merken dat in verband met de introductie van de transitievergoeding en overige wijzigingen in het ontslagrecht het criterium of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen voor het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen deze gevolgen te verzachten, is komen te vervallen. Gekozen is voor een eenduidig systeem, waarbij elke werknemer met een dienstverband dat ten minste 24 maanden heeft geduurd recht heeft op een transitievergoeding en de wijze van opbouw van dit recht wettelijk is verankerd. Dit bevordert de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid en geeft duidelijke handvatten aan partijen voor het kunnen beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. (…)
De zorgplicht waar de leden van de SGP-fractie aan refereren is op zichzelf niet nieuw en volgt uit het goed werkgeverschap. Op grond van het criterium kennelijk onredelijk ontslag zoals we dat thans in het BW kennen kan een ontslag kennelijk onredelijk zijn als de werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen om de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te verzachten, het zogenoemde gevolgencriterium. Met onderhavig wetsvoorstel komt dit gevolgencriterium te vervallen en daarvoor in de plaats is de werkgever bij ontslag (in de regel) een transitievergoeding verschuldigd.”
Bij het vervangen van de ontslagvergoedingen zoals die onder het oude arbeidsrecht bestonden, was een belangrijke doelstelling dat het ontslag voor de werkgever minder kostbaar zou moeten worden:
“Eén van de doelen van het wetsvoorstel is het minder kostbaar maken van het ontslag voor werkgevers en het stelsel meer te richten op het vinden van een nieuwe baan. Dat de gemiddelde vergoedingen in het nieuwe stelsel, mede door de aftrekbaarheid van kosten van maatregelen gericht op het voorkomen of verkorten van werkloosheid, lager zijn dan in het huidige systeem, draagt bij aan lagere werkgeverskosten bij ontslag. Daardoor wordt niet alleen het aangaan van vaste contracten bevorderd, maar – gelet op de onafhankelijkheid van het betalen van de transitievergoeding van de gevolgde ontslagroute en van het soort contract – worden ook de verschillen tussen vaste en tijdelijke werknemers verkleind. (…) Het wetsvoorstel introduceert een wettelijke genormeerde transitievergoeding.”
Zie ook de memorie van antwoord:
“Die wijziging [van het ontslagrecht – A-G] is niet alleen gericht op het bevorderen van de rechtsgelijkheid bij ontslag maar ook op het verminderen van met ontslag verband houdende kosten wat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten mede kan bevorderen. In het huidige duale ontslagstelsel is het ontslagrecht enerzijds geregeld in het Burgerlijk Wetboek (BW) (het civielrechtelijke ontslagrecht), anderzijds in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA 1945) (het publiekrechtelijke ontslagrecht). Dat heeft niet alleen geleid tot verschillende ontslagroutes (voor dezelfde grond), de ontbinding van de arbeidsovereenkomst via de kantonrechter en toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) maar ook tot verschillende uitkomsten, al naar gelang de door de werkgever gekozen route. Bijvoorbeeld als het gaat om de vergoeding bij ontslag, maar ook door verschillen in toe te passen criteria door UWV enerzijds en de kantonrechter anderzijds. (…) Met onderhavig wetsvoorstel wordt voorzien in een meer eenduidig en eenvoudiger ontslagrecht, gericht op het bevorderen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Het wetsvoorstel beoogt tevens hoge ontslagvergoedingen te voorkomen, deze onafhankelijk te maken van de te volgen ontslagroute en van het soort contract (vast of tijdelijk) en meer te richten op de aanwending hiervan voor de transitie naar een andere baan. Daartoe wordt een wettelijke vergoeding geïntroduceerd bij ontslag, de zogenoemde transitievergoeding.”
En even verderop in de memorie van antwoord:
“Ontslagrecht volgens het wetsvoorstel (op hoofdlijnen)
Met onderhavig wetsvoorstel wordt het ontslagrecht in de eerste plaats vereenvoudigd door het laten vervallen van het BBA 1945 en het in hoofdzaak regelen van het ontslagrecht in het BW. (…)
In de tweede plaats wordt in de wet (en nadere regelgeving) concreet uitgewerkt wanneer en op welke gronden een werkgever een werknemer kan ontslaan. (…).
In de derde plaats komt het zogenoemde gevolgencriterium zoals we dat thans in het BW kennen (zie hiervoor) te vervallen. In plaats daarvan zal iedere werknemer, anders dan nu het geval is en volgens in de wet gestelde voorwaarden, bij ontslag recht hebben op een transitievergoeding. Die voorwaarden zijn dat het dienstverband ten minste twee jaar heeft bestaan en het ontslag niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (voorbeelden hiervan zijn genoemd in de memorie van toelichting). De rechter kan een additionele – billijke – vergoeding toekennen als het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook hiervan zijn voorbeelden genoemd in de memorie van toelichting. Ook deze wijziging is gericht op het vereenvoudigen van het ontslagrecht en het bevorderen van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid waarbij in mindere mate rekening wordt gehouden met het feit dat in ontslagzaken de verwijtbaarheid over en weer verschillende gradaties kent. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt (pagina 65) betekent het hiermee rekening willen houden, dat de gang naar de rechter snel zal zijn gemaakt en dat is wat de regering en ook sociale partners nu juist willen voorkomen. Hierbij snijdt het mes aan twee kanten. Een ontslag dat het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zal niet leiden tot het verlies van zijn transitievergoeding, behoudens in die gevallen waar het gedrag als ernstig verwijtbaar is te kwalificeren. (…)”
4.45
Met het geschetste doel van de invoering van de transitievergoeding – vervanging van de oude ontslagvergoedingen door een vast bedrag om (i) het ontslag voor de werkgever minder kostbaar te maken en (ii) meer rechtszekerheid te bieden – is naar mijn mening moeilijk te verenigen dat een recht op een transitievergoeding kan bestaan bij opzegging van de arbeidsovereenkomst in gevallen waarin nooit recht heeft bestaan op een ontslagvergoeding. Volgens de onder het oude ontslagrecht ontwikkelde rechtspraak laat een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden zich immers niet verenigen met een toekenning van schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag (zie het arrest Schrijver/Van Essen, besproken onder 4.13-4.14). Bij een ontslag op staande voet bestond dus nooit aanspraak op een ontslagvergoeding.
4.46
Verder is nog op te merken, zoals Verhulp ook naar voren brengt, dat het aan het arrest Schrijver/Van Essen ten grondslag liggende argument van onverenigbaarheid van een ontslag op staande voet met schadeplichtigheid van de werkgever, nog onverkort geldt.102.Althans, ik zie niet waarom dit argument onder de Wwz zijn relevantie zou hebben verloren. Hetzelfde geldt voor de in het arrest Schrijver/Van Essen besloten liggende gedachte, dat het onwenselijk is als partijen elkaar over en weer met vorderingen bestoken: tegenover de vordering tot betaling van een transitievergoeding kan de werkgever immers een vordering instellen tot schadeplichtigheid wegens opzet of schuld aan de dringende reden (zie onder 4.13-4.14). Deze hele discussie wordt weer binnengehaald als een op staande voet ontslagen werknemer aanspraak kan maken op een transitievergoeding, zo blijkt wel uit de volgende opmerking van Sagel:103.
“Overigens zal de werkgever de aanspraak van de werknemer op een transitievergoeding in die gevallen waarin de werknemer rechtsgeldig op staande voet is ontslagen wegens een verwijtbaar, zij het niet ernstig verwijtbare dringende reden, wat kunnen terugbrengen door zich op zijn beurt te beroepen op de schadeplichtigheid van het ontslag in de zin van art. 7:677 lid 2 BW. Bij een ontslag op staande voet uit deze categorie – terecht ontslag op staande voet wegens een verwijtbare, zij het niet ernstig verwijtbare dringende reden – is er immers sprake van dat de werknemer de werkgever door zijn schuld een dringende reden heeft gegeven.”
Het voorstel van Sagel is dus dat in voorkomende gevallen de transitievergoeding die de werkgever aan de werknemer is verschuldigd, kan worden verrekend met de schadevergoeding die de werknemer op zijn beurt verschuldigd kan zijn aan de werkgever. Dat is een weinig aanlokkelijk perspectief. In de woorden van A-G Spier in zijn conclusie bij het arrest Schrijver/Van Essen: “Een systeem waarin partijen elkaar kunnen bestoken met vorderingen op talloze grondslagen, waarbij telkens andere vragen rijzen eist maatschappelijk een onnodig hoge tol. Zeker voor de werknemer, maar ook bij kleine(re) werkgevers is er een in het oog springend belang mee gediend dat ontslagkwesties zonder onnodige complicaties ten einde kunnen worden gebracht.”104.
4.47
In de feitenrechtspraak zijn weinig voorbeelden van zaken waarin bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding toegekend. Afgezien van twee gevallen waarin bij een ontslag op staande voet op grond van art. 7:673 lid 8 BW een transitievergoeding werd toegekend (de hardheidsclausule, waarop hierna bij 4.48-4.50 nog zal worden ingegaan), heb ik slechts enkele uitspraken kunnen vinden.105.In een uitspraak van de kantonrechter Zwolle werd het ontslag op staande voet van een werknemer die met een naar alcohol ruikende adem op het werk verscheen geldig geacht, maar werd wel een transitievergoeding toegekend omdat het gedrag van de werknemer vanwege haar alcoholverslaving volgens de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar was.106.De kantonrechter Den Haag achtte het ontslag op staande voet van een werknemer die een oproep van de arbo-arts had genegeerd terecht, maar kende wel een transitievergoeding toe, omdat “de werknemer niet eerder in een dergelijke situatie is geraakt en (…) de verhouding tussen werkgever en werknemer goed was en (…) zij als vrienden met elkaar omgingen, hetgeen op de wijze van communiceren door de werknemer van invloed kan zijn geweest”, en omdat “niet is komen vast te staan dat de psychische gesteldheid van de werknemer in de weg stond aan het opnemen van contact met de arbo-arts of de werkgever”.107.In andere gepubliceerde uitspraken is, voor zover ik heb kunnen nagaan, bij een ontslag op staande voet geen transitievergoeding toegekend.
Toepassing hardheidsclausule?
4.48
Een laatste vraag die beantwoord moet worden is of de hardheidsclausule van art. 7:673 lid 8 BW gebruikt zou kunnen worden om bij een ontslag op staande voet in bijzondere gevallen toch aanspraak te geven op een transitievergoeding. Als wordt uitgegaan van het hiervoor verdedigde systeem, dat een ontslag op staande voet wegens een dringende reden zich niet laat verenigen met een transitievergoeding, zou het antwoord strikt genomen ontkennend moeten zijn. De hardheidsclausule voorziet immers in een uitzondering op de regel dat bij ernstig verwijtbaar handelen geen recht bestaat op een transitievergoeding. Als ervan wordt uitgegaan dat geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding bij een ontslag op staande voet, wordt niet toegekomen aan toepassing van de hardheidsclausule.
4.49
Daar staat echter tegenover dat het toepassen van de hardheidsclausule de rechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere, dat wil zeggen: uitzonderlijke, gevallen recht te doen aan alle omstandigheden van het geval. Als ik het goed zie, is dat ook de opvatting van Verhulp (zij het dat hij tevens van mening is dat het leerstuk dat voor ontslag op staande voet geen verwijtbaarheid nodig is, toe is aan herziening en dat alleen bij ernstige verwijtbaarheid ontslag op staande voet zou mogen volgen).108.Daarbij is te denken aan de eerder besproken bagateldelicten (zie onder 4.21), waarbij een ontslag op staande voet wellicht terecht maar wel bijzonder – onevenredig – hard voor de werknemer is.109.Maar ook andere gevallen zijn denkbaar. Het kunnen toekennen van een transitievergoeding zou de rechter net wat meer ruimte kunnen bieden om recht te doen aan de bijzondere omstandigheden van het geval, zonder dat de basisregel, geen transitievergoeding bij een ontslag op staande voet, wordt doorbroken en het systeem van het ontslag op staande voet op de helling wordt gezet. Door ‘het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn’ is bovendien duidelijk dat het om een zeer uitzonderlijke situatie zal moeten gaan, namelijk het ‘luizengaatje’ van art. 7:673 lid 8 BW (zie onder 4.29).
4.50
In de feitenrechtspraak zijn enkele voorbeelden te vinden van het in dergelijke gevallen toepassen van de hardheidsclausule, dus bij een geldig ontslag op staande voet.110.In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd een transitievergoeding toegekend aan een beveiliger op Schiphol die, in strijd met het protocol, éénmaal een koffer niet op de voorgeschreven wijze had doorzocht en daarom op staande voet ontslagen werd.111.De kantonrechter achtte het ontslag op staande voet terecht, maar kende vanwege het lange dienstverband van de werknemer waarin hij altijd goed gefunctioneerd had en zijn leeftijd op grond van de hardheidsclausule een transitievergoeding toe. En de rechtbank Oost-Brabant kende een transitievergoeding toe aan een UPS-bezorger, die drie pennen uit een beschadigd postpakket had gepakt.112.Ook hier werd het ontslag op staande voet terecht geacht, maar werd in het licht van het langdurig dienstverband waarin de werknemer altijd goed had gefunctioneerd, zijn leeftijd en de relatief kleine misstap, een (gedeeltelijke) transitievergoeding toegekend. De transitievergoeding diende hier overigens verrekend te worden met de door werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 BW.
4.51
De conclusie zou m.i. moeten zijn dat als hoofdregel heeft te gelden dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, ongeacht de mate van verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemer. In uitzonderlijke gevallen, in het bijzonder bij een ontslag op staande voet wegens een relatief kleine misstap na een lang dienstverband, waarin het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan met toepassing van art. 7:673 lid 8 BW evenwel toch een transitievergoeding worden toegekend.
5. Bespreking van de overige onderdelen van het principale cassatiemiddel
5.1
Het tweede onderdeel van het principale cassatiemiddel richt zich met verschillende klachten tegen ’s hofs beoordeling van de dringende reden, waarbij in het bijzonder wordt aangevoerd dat het hof bij zijn beoordeling verzuimd heeft te betrekken de vraag of [verzoeker] alcoholafhankelijk is en de wetenschap die Dräger daarover had of redelijkerwijs had moeten hebben. Nu het verwijzingshof opnieuw zal moeten beoordelen of sprake is van een dringende reden, waarbij alle omstandigheden van het geval zullen moeten worden betrokken, zal ik deze klachten onbesproken laten.
5.2
Het derde onderdeel richt zich tegen de overweging van het hof in 2.15, waarin het hof volgens het onderdeel er ten onrechte vanuit gaat dat [verzoeker] een spontane mededelingsplicht had jegens Dräger over zijn alcoholverslaving. Ook dit onderdeel zal ik onbesproken laten, om het verwijzingshof niet voor de voeten te lopen bij de vraag of en in hoeverre de (mogelijke) alcoholverslaving van [verzoeker] moet worden meegewogen.
5.3
Het vierde onderdeel ziet op rov. 2.12 tot en met 2.17 van de beschikking van het hof. Aangevoerd wordt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of [verzoeker] aanspraak kan maken op de transitievergoeding, terwijl [verzoeker] een grief (grief VI) heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. Voor zover het hof ervan uitgaat dat een terecht ontslag op staande voet impliceert dat geen recht bestaat op een transitievergoeding heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting volgens het onderdeel omdat voor de kwalificatie ‘ernstig verwijtbaar handelen’ meer nodig is dan slechts een dringende reden. Subsidiair wordt aangevoerd dat deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is omdat niet wordt toegelicht waarom het gedrag van [verzoeker] als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Dit is temeer onbegrijpelijk nu [verzoeker] uiteen gezet heeft dat hem vanwege zijn alcoholverslaving geen, althans hooguit een gering, verwijt kan worden gemaakt.
5.4
Hiervoor heb ik uiteengezet dat als hoofdregel zou moeten gelden dat bij een geldig ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding. Dit betekent dat de rechter, als eenmaal is vastgesteld dat sprake is van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt, geen afzonderlijk oordeel hoeft te geven over de vraag of de gedraging die aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd, ernstig verwijtbaar is en of aanspraak bestaat op een transitievergoeding. Daarmee falen de klachten.
5.5
Onderdeel 5 bouwt voort op de eerdere klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
6. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
6.1
Dräger heeft voor het geval een van de door [verzoeker] aangevoerde klachten mocht slagen, een voorwaardelijk incidenteel middel ingesteld. Nu het eerste onderdeel van het principale cassatieberoep slaagt, is die voorwaarde vervuld.
6.2
Het eerste onderdeel van het incidentele cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.9, waarin het hof overweegt dat de vraag of Dräger een blaastest had mogen afnemen bij [verzoeker] , onbesproken kan blijven. Nu het verwijzingshof zich opnieuw zal moeten buigen over de vraag of [verzoeker] onder invloed van alcohol was en daarbij ook de kwestie van de blaastest onder ogen zal moeten zien, zal ik deze klacht onbesproken laten.
6.3
Het tweede onderdeel klaagt erover dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of op 17 maart 2016 bij [verzoeker] sprake was van alcoholafhankelijkheid. Ook dit punt zal na verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld, zodat ik daarop niet nader zal ingaan.
6.4
Het derde onderdeel bouwt voort op de eerdere onderdelen en heeft geen zelfstandige betekenis.
7. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2018
Gerechtshof Den Haag 17 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3.
Prod. 4 bij inleidend verzoekschrift.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 44 (nota naar aanleiding van het verslag).
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.), 2013, § 1.1.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 115 (memorie van toelichting).
J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, 2015, § 5.7.1.
Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke Themata, 2013, p. 777.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 106 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 99 (memorie van toelichting).
Idem T&C Arbeidsrecht, aant. 8 bij ar. 7:677 BW (Verhulp). Zie over het onder de Wwz vervallen van de mogelijkheid om volledige schadevergoeding te vorderen (ook in andere situaties dan de onderhavige) ook J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, 2015, § 8.4.2.
HR 5 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0191, NJ 1991/422 (Dkourou/Domburg). Zie over de rechterlijke toetsing van de (on)redelijkheid van het ontslag met vergunning van het UWV ook mijn conclusie van 13 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1058, onder punt 3.4 ( [A] /Decor).
HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643 m.nt. P.A. Stein (Schrijver/Van Essen).
Zie daarover ook de conclusie voor het arrest van A-G Spier, onder 3.8.
Zie hierover uitvoerig S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.), 2013, § 4.5.
Zie J.P. Quist, ‘De gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet: wordt de Hoge Raad op de voet gevolgd?’, ArA 2007/1; S.F. Sagel en E. Verhulp, ‘Onzekere tijden voor het ontslag op staande voet?’, in: Voor De Laat: de Hoge Raad, red. S.F. Sagel en E. Verhulp, 2005, Vereniging voor Arbeidsrecht nr. 34, p. 83-118; S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss), 2013, § 4.5.2.
HR 21 januari 2000, ECLI:NL:2000:AA4436, NJ 2000/190, JAR 2000/45( [B] /Hema).
HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1347, NJ 2001/421 m.nt. P.A. Stein ( [C/D] ).
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9430, NJ 2003/174 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss ( [E/F] ). Zie conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense onder punt 12.
HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, NJ 2007/480 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Vixia/ [G] ).
Zie over de vraag van verwijtbaarheid van de dringende reden nader S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss), 2013, § 4.5.2.8-4.5.2.9; Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, § 13.5.1; Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/427.
HR 19 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9899, NJ 1988/77(Drop/Deouas).
HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8339, NJ 1989/549 m.nt. P.A. Stein (Choaibi/NS).
HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7282, NJ 2001/560 m.nt. P.A. Stein, JAR 2000/223 m.nt. E. Verhulp (Van D/Nutricia).
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.). 2014, § 4.5.2.9.
HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9664, JAR 2001/40 m.nt. E. Verhulp ( [H/I] ).
HR 5 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9247, NJ 1987/404 m.nt. P.A. Stein (Nederlandse Reassurantiegroep).
Zie conclusie A-G Huydecoper (onder 9) voor HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8323, JAR 2006/99( [J/K] ).
HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549, NJ 2007/480 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (Vixia/ [G] ).
S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, 1993, p. 34 e.v.
W.A. Zondag, De dringende reden en het ontbreken van verwijtbaarheid: wat te doen met het avasverweer? In: Vrienden door Duk en Dun (red. S.F. Sagel), 2011, p. 48.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, (diss) 2014, p. 4.5.2.8-4.5.2.9; W.A. Zondag, De dringende reden en het ontbreken van verwijtbaarheid: wat te doen met het avasverweer? In: Vrienden door Duk en Dun (red. S.F. Sagel), 2011, p. 39-57.
W.A. Zondag, De dringende reden en het ontbreken van verwijtbaarheid: wat te doen met het avasverweer? In: Vrienden door Duk en Dun (red. S.F. Sagel), 2011, p. 48.
HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4320, NJ 1982/470(Chemlall/Jaarbeurs).
Zie onder meer Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/427.
HR 3 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8337, NJ 1989/489 m.nt. P.A. Stein (Hendrikx/Amsterdams Volkstoneel).
Zie de conclusie van A-G Franx voor het arrest HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4320, NJ 1982/470(Chemlall/Jaarbeurs), onder punt 3, alsmede zijn conclusie voor het arrest HR 13 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC3001, NJ 1985/2 m.nt. P.A. Stein (Schrijen/Veders), onder punt 3.
Zie de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor het arrest HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0032, NJ 1987/379 m.nt. P.A. Stein (Dreierink/Wermelink), onder punt 12; HR 5 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9247, NJ 1987/404 m.nt. P.A. Stein (Nederlandse Reassurantiegroep), onder punt 7. Zie over de verwijtbaarheid ook nog de conclusie van A-G Mok voor het arrest HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0342, NJ 1988/783(Den Hartogh/Luit), onder punt 13 en 14.
Zie voor recente inzichten over de oorzaken van verslavingsproblematiek bijvoorbeeld: Alan C. Swann, Gerard F. Moeller, Marijn Lijffijt, Neurobiology of Addictions. Oxford 2016.
Idem E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1, par. 2.
Zie S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.), 2014, § 4.5.2.3 en de daar aangehaalde jurisprudentie.
Zie S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.), 2014, § 4.5.2.7; Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, p. 783-785.
Zoals de winkelmedewerker die op zijn laatste werkdag twee flessen motorolie meeneemt, zie HR 21 januari 2000, ECLI:NL:2000:AA4436, NJ 2000/190, JAR 2000/45( [B] /Hema); het eten van een handje pinda’s die weggegooid zouden worden, zie Pres. Rb. Haarlem 17 oktober 2000 en Ktr. Haarlem 16 november 2000, ECLI:NL:RBHAA:2000:AG2763, JAR 2001/9 m.nt. E. Verhulp (pinda-zaak); het meenemen van een pen, zie Ktr. Helmond 10 februari 2003, ECLI:NL:RBSHE:2003:AG8026, JAR 2003/80. Het nemen van een hap uit een donut werd niet beschouwd als een geldige dringende reden, maar wel als een grond voor ontbinding op de e-grond, zie Rb. Noord-Holland 23 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:2592, RAR 2017/105. Ook het eten van een handje cashewnoten werd niet als een dringende reden aanvaard, zie Rb. Haarlem 2 januari 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BC1646, JAR 2008/26 m.nt. E. Verhulp (cashewnoten).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 79 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 39 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 34 en p. 38 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 69 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 110 (memorie van toelichting).
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, C, p. 96 (memorie van antwoord).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 70 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 70 (nota naar aanleiding van het verslag).
Vgl. Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 38 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 71 (nota naar aanleiding van het verslag).
Per 1 januari 2018 bedraagt de transitievergoeding maximaal € 79.000,-. Zie de Regeling indexering transitievergoeding, Stcrt. 10 oktober 2017, nr. 56938.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 39 (memorie van toelichting).
Handelingen II, 2013-2014, 33 818, nr. 54, item 9, p. 21.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 69 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken I, 2014-2014, 33 818, C, p. 32 (memorie van antwoord).
Kamerstukken I, 2014-2014, 33 818, C, p. 32 (memorie van antwoord).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 40 (memorie van toelichting); Kamerstukken II, 2013-2014,33 818, nr. 7, p. 80 (nota naar aanleiding van het verslag).
Gerechtshof Den Haag 15 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1052; Rb Noord-Holland, locatie Alkmaar, 9 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:9114; Rb Noord-Nederland, locatie Groningen, 15 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4865; Rb Den Haag 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12582; Rb Rotterdam 22 december 2015, AR Updates 2016-0050.
Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 18 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6726, JAR 2016/232, RAR 2017/3; Rb Rotterdam 13 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1415, RAR 2017/82.
Hof Amsterdam 25 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1647; Rb Noord-Holland, locatie Alkmaar, 28 september 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:8197; Rb Noord-Holland, locatie Zaanstad 26 november 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:10552; Rb Midden-Nederland, locatie Utrecht, 6 april 2016, ECLI:NL:RBMNE:20I6:1748; Rb Den Haag 8 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4890; Rb Limburg, 12 mei 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:4387.
Rb Oost-Brabant, locatie Eindhoven, 30 september 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5821.
Hof 's-Hertogenbosch 6 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4487.
Rb Den Haag 27 augustus 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10145, JAR 2015/231 m.nt. A.M. Helstone.
Rb Noord-Holland, locatie Haarlem, 13 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:9910.
Rb Den Haag 30 oktober 2015, AR Updates 2015-1130.
Rb Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 12 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7645, JAR 2016/4.
Rb Rotterdam 26 september 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7329.
Hof Den Haag 11 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1971.
Bijvoorbeeld S.F. Sagel tijdens de ‘Transitienacht van de arbeid’,http://vaanvva.nl/wp-content/uploads/2015/02/Verslag-Transitienacht-van-de-Arbeid.pdf, p. 24.
Het ‘muizengaatje’ ziet op de situatie van ontbinding of opzegging van de arbeidsovereenkomst, waarin bij ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever aan de werknemer een billijke vergoeding kan worden toegekend. Dit zal zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voordoen, omdat in beginsel alleen aanspraak bestaat op de transitievergoeding. Zie over het muizengaatje nader mijn conclusie voor HR 26 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, JAR 2017/188 (New Hairstyle), onder 3.19-3.20.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 113 (memorie van toelichting).
J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, 2015, § 8.2.2.4.
J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, 2015, § 8.2.2.2.
Zie daarover nader K. Janssens, De verschuldigdheid van de transitievergoeding bij diverse beëindigingsmodaliteiten. In: TvO 2017/3.
Van der Grinten, bew. door W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2015, § 33.2.
P.G. Vestering en W.J.J. Wetzels, Praktisch arbeidsprocesrecht onder de WWZ, 2015, p. 96.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet en de WWZ (I). In: TRA 2015/45, onder 3. Zie ook S.F. Sagel, De Wwz, het ontslag op staande voet en de rechter. In: TRA 2016/85.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 49-50 (memorie van toelichting).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 112 (memorie van toelichting).
Verzoekschrift in cassatie van mr. S.F. Sagel, toelichting op de klachten van onderdeel 4, sub (v).
T&C Arbeidsrecht, aant. 7 bij art. 7:673 BW (Verhulp).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 130-131 (nota naar aanleiding van het verslag).
Advies van de Adviescommissie Arbeidsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten d.d. 17 januari 2014, p. 9, te vinden op de website van de NOvA.
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, C, p. 81 (memorie van antwoord).
Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2015, p. 706-707, in het bijzonder noot 115.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1.
H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, 2017, § 12.4.31.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet en de WWZ (I). In: TRA 2015/45.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss.), 2014, § 4.5.5.6.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1.
Zie in deze zin ook de noot van J. Dop in JAR 2016/136, mede in verband met de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 april 2016, JAR 2016/142, waarin een alcoholverslaafde werknemer met toekenning van een transitievergoeding op staande voet werd ontslagen: “…terwijl wellicht eerder een ontslag op staande voet in stand gelaten zal worden nu toekenning van een vergoeding mogelijk is. Ernstige verwijtbaarheid van de werknemer zal immers vaak ontbreken indien sprake is van een alcoholverslaving, terwijl tegelijkertijd wél een situatie kan ontstaan waar zich voor de werkgever een geldige dringende reden voordoet.”
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet en de WWZ (I). In: TRA 2015/45, onder punt 6.
Zie de conclusie van A-G Spier voor HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999/643 m.nt. P.A. Stein, onder 3.8 (Schrijver/Van Essen).
Ook in een onderzoek van Beukhof en Rietveld naar vergoedingen bij een ontslag op staande voet (onderzocht zijn uitspraken gepubliceerd op rechtspraak.nl en AR-updates.nl in de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 oktober 2016) zijn geen voorbeelden genoemd. Zie M. Beukhof en R. Rietveld, Het ontslag op staande voet in cijfers. In: TvO 2017/1.
Rechtbank Zwolle 25 april 2016, JAR 2016/142 m.nt. Dop.
Kantonrechter Den Haag, 15 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14341. Ik merk op dat de beschikking van het gerechtshof Den Bosch waarnaar de kantonrechter in rov. 5.18 verwijst (ECLI:NL:GHSHE:2016:2514 (Snowworld)), het ontslag op staande voet géén stand hield zodat de arbeidsovereenkomst onterecht was opgezegd. Om die reden werd een transitievergoeding en een billijke vergoeding toegekend.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? In: TvO 2017/1, par. 8.
Anderzijds rijst in die zaken dan ook direct de vraag of, gelet op alle omstandigheden van het geval, wel sprake is van een dringende reden.
Deze voorbeelden zijn ontleend aan het onderzoek van M. Beukhof en R. Rietveld, Het ontslag op staande voet in cijfers. In: TvO 2017/1.
Rb. Noord-Holland, locatie Haarlem, 18 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:9049.
Rb. Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch, 30 juni 2016, AR Updates 2016/727.
Beroepschrift 02‑06‑2017
VERWEERSCHRIFT IN EEN WWZ ZAAK TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DRÄGER NEDERLAND B.V., verweerster in cassatie, incidenteel verzoekster tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘Dräger’, statutair gevestigd te Zoetermeer, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verweerschrift inhoudende incidenteel cassatieberoep ondertekent en indient;
dat de Dräger heeft kennisgenomen van het door [verweerder], verzoeker in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, verder ook aangeduid als ‘[verweerder]’ of ‘werknemer’ wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie gekozen hebbende te Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam ten kantore van de advocaat mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek), ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 17 januari 2017 gewezen onder zaaknummer 200.198.614/01
Dräger wenst het navolgende aan te voeren.
A. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten in het principale cassatieberoep onverhoopt mocht slagen
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof de aangevallen beschikking d.d. 17 januari 2017 heeft overwogen en beslist gelijk in 's — hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
[verweerder] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnmedewerker.
Hij werkte 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.745,- bruto per maand.
1.2
Bij Dräger is een regeling alcohol- en drugsbeleid van toepassing, die inhoudt dat werknemers voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs, en/of medicijnen mogen verkeren. De artikelen 4.1 en 4.12 van deze regeling luiden als volgt:
‘4.1
Werknemers mogen voor aanvang en tijdens het werk niet onder invloed van alcohol, drugs en/of medicijnen die van negatieve invloed zijn op de werkprestatie, verkeren. Deze bepaling geldt zowel voor alle werkplekken (ook bij klanten) als in (lease c.q. bedrijfs)wagens en andere vervoermiddelen.’
‘4.12
Aan werknemers, van wie de werkgever van oordeel is dat zij een structureel alcohol- en/of drugsprobleem hebben, al dan niet vastgesteld met tussenkomst van de bedrijfsarts, wordt door de werkgever eenmaal hulp aangeboden via de bedrijfsarts. In overleg met voornoemde deskundige wordt een hulpplan opgesteld. De werknemer dient zijn medewerking te verlenen aan een correcte uitvoering van dit hulpplan. Tijdens dit hulptraject zal de werknemer regelmatig worden gecontroleerd (al dan niet door middel van een alcohol-, drugs- of andere test(en)) op de gemaakte afspraken.’
1.3
Op 19 augustus 2015 is [verweerder] gevallen waarbij hij zijn schouder heeft bezeerd. Hij is daarna, ruikend naar alcohol, op zijn werk verschenen. In verband daarmee heeft hij op 8 september 2015 de volgende officiële waarschuwing ontvangen:
‘Op 7 september 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen jou en je leidinggevende (…). In dit gesprek ben je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Op laatstgenoemde datum ben je bij de fietsenstalling onwel geworden en gevallen. Een tweetal collega's heeft je overeind geholpen en toen een alcohollucht bij je geroken. Je leidinggevende heeft je dezelfde ochtend geconfronteerd met deze constatering. Je hebt toegegeven de avond ervoor gedronken te hebben. Vervolgens ben je naar huis gestuurd, aangezien het naar alcohol ruiken en onder invloed daarvan verkeren niet acceptabel is. Dit is ook terug te lezen in onze bedrijfsregeling alcohol- en drugsbeleid. Dräger heeft haar naam hoog te houden bij (interne) klanten en staat voor veiligheid. Het zal je volstrekt duidelijk zijn dat overmatig alcoholgebruik daarbij uit den boze is. Wij sluiten de regeling als bijlage bij, zodat je deze kunt nalezen.
In het gesprek heb je aangegeven je eigen gedrag te betreuren. Je bent van je eigen handelen geschrokken. Je bent niet zo'n prater en je huisarts heeft je derhalve geadviseerd om met een maatschappelijk werker in gesprek te gaan. Je hebt die afspraak gepland op 14 september 2015.
Als bedrijf willen we graag op de hoogte zijn en blijven van de gezondheid en het welbevinden van onze medewerkers. Daarom hebben we de bedrijfsarts op de hoogte gebracht van dit gebeuren en hebben we, zoals besproken, een afspraak tussen jullie gepland. De bedrijfsarts kan met je meedenken. Welke problemen zijn er, welke invloed hebben die problemen op je werk, maar ook op je privéleven en hoe kun je deze problemen aanpakken?
Je ontvangt van ons bij deze een officiële waarschuwing. Indien zich in de komende twaalf maanden een vergelijkbare situatie voordoet (naar alcohol ruiken en/of onder invloed daarvan verkeren), voelen wij ons genoodzaakt ons te beraden over je toekomst bij Dräger.’
1.4
[verweerder] is door Dräger naar de bedrijfsarts verwezen. De bedrijfsarts heeft op 21 september 2015 als volgt gerapporteerd:
‘(…)
Betrokken medewerker heeft het niet over zijn alcohollucht gehad maar wel benoemd dat hij is gevallen in de fietsenstalling. Jullie hebben hem hierop aangesproken en heb het bewust zo gelaten om het volgende moment af te wachten.
Zijn signaal was wel de werkdruk van de afgelopen tijd in het magazijn. Hij nam zijn werk ook mee naar huis en kon het niet loslaten: gedachte aan wat er nog gedaan moet worden.
Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.
Wat de verwijzing naar Maatschappelijk Werk stel ik voor om dit voorlopig buiten het werk te houden. Hij heeft dit niet uit zichzelf benoemd. Ik heb het laten rusten.
Zijn visie en houding naar het werk is van wat ik heb opgemerkt / getoetst positief.
Verzuimfrequentie is normaal/goed.
Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwicht problemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcohol gebruik.
Qua etnische achtergrond en de mate van bewegen --> dus fietsen naar zijn werk is mij bekend dat niet velen van zijn afkomst dat doen.
Hij is ook blijven werken met aanpassing van zijn werk. In dat opzicht een reële indruk.
In deze cultuur is hierover praten beladen en gezichtsverlies speelt een grote rol. Vlak voor zijn vakantie heb ik de druk niet verhoogd.
Ik heb in het aanvraagformulier van jullie geen info gelezen m.b.t. de aanleiding Maatschappelijk Werk (MW) dat hij met jullie heeft gedeeld.
Na 1 contact met MV is nog niet veel te delen met mij vanuit de behandelaar.
Advies:
Goed gehandeld door een gesprek aan te gaan met de medewerker.
Houd het in de gaten en zo nodig een tweede gesprek bij de bedrijfsarts na zijn vakantie.
(…)’
1.5
[verweerder] heeft naar aanleiding van de val ook zijn huisarts bezocht. Deze heeft hem doorverwezen naar een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige, alwaar hij vanaf medio september enkele gesprekken heeft gehad. [verweerder] heeft zich vervolgens op 16 februari 2016 gewend tot een coach van Brijder.
1.6
Op 17 maart 2016 is [verweerder] onderweg naar zijn werk van zijn fiets gevallen. Hij is door een collega naar zijn werk gebracht. [verweerder] liep moeilijk, was moeilijk te verstaan en rook naar alcohol. Op verzoek van Dräger heeft [verweerder] op het werk een alcoholtest laten afnemen; de uitkomst van deze test was een alcoholpromillage van 3,52. In een tas van [verweerder] is een fles wodka aangetroffen.
1.7
Dräger heeft [verweerder] diezelfde dag op staande voet ontslagen omdat hij onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen.
1.8
[verweerder] is sinds 1 april 2016 onder behandeling van een verslavingsarts en psychiater van Brijder.
1.9
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht om een verklaring voor recht dat hij niet heeft ingestemd met de opzegging en dat hij geen dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts heeft [verweerder] verzocht de opzegging te vernietigen en Dräger te veroordelen tot doorbetaling van loon, inclusief vakantiebijslag, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Subsidiair heeft [verweerder] verzocht Dräger te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW ten bedrage van € 40.000,- en van een transitievergoeding van € 41.215,-. Daarnaast heeft hij verzocht om betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.920,45.
1.10
Dräger heeft primair verzocht om de verzoeken van [verweerder] af te wijzen en subsidiair om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van verwijtbaar handelen, dan wel een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft Dräger verzocht voor recht te verklaren dat Dräger ten gevolge van de opzegging of ontbinding geen transitievergoeding aan [verweerder] is verschuldigd.
1.11
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verweerder] afgewezen en heeft bepaald dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De kantonrechter heeft overwogen dat zij aan de beoordeling van de zelfstandige verzoeken van Dräger niet meer toekomt.
1.12
In hoger beroep heeft [verweerder] bij de mondelinge behandeling zijn verzoek vermeerderd, in die zin dat hij thans verzoekt om aan de veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst een dwangsom te verbinden. Dräger heeft zich ter zake van de toelaatbaarheid van deze eisvermeerdering gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voor het overige heeft Dräger geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
1.13
Dräger heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
1.14
Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en daarbij een aantal zaken in het midden gelaten, die om die reden als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie hebben te gelden.
1.15
Dräger is van mening dat het hof die beslissingen niet in het midden had mogen laten. Het slagen van die klachten maakt onder meer dat het principale beroep, in de visie van Dräger moet worden verworpen nu die klachten van die hypothetische feitelijke grondslag uitgaan.
2. Klachten in het voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten in het principale cassatieberoep onverhoopt mocht slagen
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is r.o. 2.9 van de aangevallen beschikking waarin het hof overweegt:
‘2.9
De klachten van [verweerder] over de bij hem afgenomen blaastest kunnen dan ook onbesproken blijven. Ook zonder het afnemen van de blaastest kon Dräger op grond van de (niet betwiste) waarnemingen van de collega's van [verweerder] tot de conclusie komen dat hij op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol verkeerde. Anders dan [verweerder] stelt, is niet van belang dat komt vast te staan dat hij een alcoholpromillage van (precies) 3,52 had. In de opzeggingsbrief maakt Dräger gewag van dit promillage ter onderbouwing van haar stelling dat [verweerder] onder invloed van alcohol was, maar deze omstandigheid vormt geen zelfstandig onderdeel van de opzegging.’
2.1.1
Het hof laat ‘de klachten’ over de bij [verweerder] afgenomen ademanalyse onbesproken omdat het niet van belang acht hoeveel alcohol [verweerder] in zijn bloed had op het moment dat hij aan het werk wilde en Dräger dat — gelet op zijn kennelijke staat — onverantwoord achtte. Die klachten zijn, naar mag worden aangenomen blijkens grief III en de toelichting daarop1., de volgende: (1) een aanvankelijke weigering van de alcoholtest2. en (2) onrechtmatig verkregen bewijs omdat er strijd zou zijn met de Wet op de Medische Keuringen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Bescherming Persoonsgegevens.3. Het hof had die ‘klachten’ als niet ter zake dienend en/of onbewezen moeten verwerpen in plaats van deze in het midden te laten en had, voor de vraag of er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet, moeten meewegen dat er een blaastest is afgenomen, waarbij het ademanalyseapparaat een waarde heeft aangegeven 3.52 promille. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter nadere uitwerking diene het volgende.
Ad weigering medewerking
2.1.2
Allereerst heeft Dräger de stelling van [verweerder] dat hij de medewerking zou hebben geweigerd of zou zijn gedwongen bij verweerschrift in appel gemotiveerd betwist4., zodat het hof, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv dat feit niet als vaststaand mag aannemen, ook niet veronderstellenderwijs. Bij gebreke van een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod zijdens [verweerder], had het hof deze stellingen juist moeten verwerpen, althans terzijde moeten laten en had het hof dat niet in het midden mogen laten. Het hof had dus moeten vaststellen dat [verweerder] aan die ademanalyse heeft meegewerkt, zonder dat hij daartoe werd gedwongen. Overigens wordt de vraag of van een werknemer medewerking aan een ademanalyse kan en mag worden gevraagd door een werkgever allereerst beoordeeld aan de hand van de instructiebevoegdheid die een werkgever toekomt in het kader van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst: een werknemer moet redelijke opdrachten van een werkgever opvolgen. De vraag of dat verzoek om aan een ademanalyse deel te nemen een redelijke opdracht is, wordt onder meer bepaald aan de hand van de vraag of er beleid op dit punt is. Dat is in casu het geval, zoals het hof ook in rov. 2.2 sub (ii) vaststelt. Bij verweerschrift in appel heeft Dräger daartoe in punt 22 gesteld dat zij de blaastest heeft afgenomen in het kader van haar alcohol- en drugsbeleid. In punt 25 van het verweerschrift in appel heeft zij daaraan toegevoegd dat zij dit niet deed omdat zij twijfel zou hebben gehad omtrent de toestand van [verweerder], maar omdat hij ontkende dat hij onder invloed van alcohol verkeerde5. en gewoon aan het werk wilde gaan.6. Om de zorgvuldigheid in acht te nemen moest Dräger tot een objectieve vaststelling komen en moest zij haar alcohol- en drugsbeleid toepassen. Zeker nu de lichamelijke integriteit bij een blaastest op geen enkele wijze in het vizier komt (het is geen bloedprik o.i.d.) is het ook een proportioneel middel. [verweerder] heeft ook op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat en waarom het e.e.a. in de gegeven omstandigheden van hem niet kan worden gevergd.7. Het eerste argument (weigering) kan en mag dan ook geen reden zijn om beoordeling daarvan in het midden te laten. Maar dit is ook niet de reden van het hof geweest om die stelling het in het midden laten Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Is er sprake van een onrechtmatig verkregen bewijs?
2.1.3
In punt 25 van het appelschrift stelt [verweerder] dat het feit dat hij gedwongen is een alcoholtest af te leggen in strijd zou zijn met het grondrecht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Een wettelijke of contractuele grondslag voor een inbreuk op genoemde grondrechten zou ontbreken, aldus het appelschrift in punt 25. Nu er geen sprake is geweest van een gedwongen deelname aan een ademanalyse, is er ook geen sprake van een inbeuk op de grondrechten, zoals gesteld.8. Die inbreuk wordt uitdrukkelijk omschreven als het gevolg van de gedwongen ademanalyse. Aldus kan er reeds om deze reden ook geen sprake zijn van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit brengt mee dat het hof het feit dat uit de ademanalyse een meting heeft plaatsgevonden die een promillage van 3,52 heeft aangegeven — welke het hof ook nog in rov 2.2 sub (vi) vaststelt, niet buiten beschouwing mogen laten.
2.1.4
Overigens, al zou er wel sprake zijn geweest van een vaststaande onvrijwilligheid, dan nog is er geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, nu gesteld nog gebleken is dat [verweerder] fysiek daartoe is gedwongen en deze methode daarnaast functioneel en proportioneel is. Immers, naar onbetwist is gesteld door Dräger, ontkende [verweerder] dat hij überhaupt onder invloed was en wilde hij gewoon aan het werk gaan, terwijl hij met heftrucks en reachtrucks rijdt.9. In een dergelijke situatie getuigt het dan juist van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) dat Dräger als werkgever zorgvuldig te werk gaat10. en datgene wat zij aan gedrag ziet en aan alcohollucht ruikt, ook daadwerkelijk bevestigd ziet. Blijkens de parlementaire geschiedenis is het aan het oordeel van de rechter overgelaten of in een concreet geval, oordelend aan de hand van de omstandigheden, sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.11. Een inbreuk op de privésfeer zal een bewijsmiddel niet snel onrechtmatig maken.12. In HR 18 april 201413. werd geklaagd dat er bij de bewijsgaring sprake was van een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelde :
‘5.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het instellen door een verzekeraar van een persoonlijk onderzoek als hier aan de orde vormt een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. Zodanige inbreuk is in beginsel onrechtmatig. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).
In dit verband kunnen de aard en inhoud van de verzekeringsovereenkomst mede van belang zijn.
In het geval dat hier aan de orde is, gaat het om een afweging van het belang van de verzekerde bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer tegen het belang van de verzekeraar bij het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van het recht op een verzekeringsuitkering (vgl. de Gedragscode, Inleiding). Met de Gedragscode heeft het Verbond van Verzekeraars beoogd, mede ten behoeve van de verzekerden, invulling te geven aan de hiervoor genoemde belangenafweging, met name door het opnemen van de verplichting voor verzekeraars tot het in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Blijkens de inleiding is beoogd in de Gedragscode aan te sluiten bij bestaande wetgeving op het gebied van privacy, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens en wetgeving over het (heimelijk) gebruik van camera's.
Gelet op inhoud en opzet van de Gedragscode, kan tot uitgangspunt worden genomen dat indien een verzekeraar in strijd met de code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde.
In cassatie is dan ook terecht niet in geschil dat de beslissing van Interpolis om een persoonlijk onderzoek te doen uitvoeren, door het hof aan de in de Gedragscode uitgewerkte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit diende te worden getoetst.
Opmerking verdient nog dat de Gedragscode berust op zelfregulering en niet kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, zodat de uitleg daarvan in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
5.2.2
Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.
5.2.3
Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).’
Uw Raad oordeelt dus dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond onrechtmatig is. Het aldus verkregen bewijsmateriaal is dat dan ook, maar vervolgens hangt het van de vraag af of het bewijs ook op andere wijze kon worden verkregen of dat bewijs niet toch kan worden gebruikt. Het moet dus gaan om proportionaliteit en subsidiariteit. Gesteld noch gebleken is dat een vaststelling of en zo ja in welke mate [verweerder] op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol verkeerde — hij ontkende dat immers zelf — op een andere, minder belastende wijze kon worden verkregen. Ook om die reden is er van enige vorm van bewijsuitsluiting op grond van onrechtmatigheid geen sprake. Zie in dit verband ook HR 14 september 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA5802, NJ 2008/334, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.4.2. ter zake van de beoordeling of een ontslag wegens een dringende reden waarmee in zekere zin inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer (en daarmee op een van zijn grondrechten), objectief te rechtvaardigen is:
‘3.4.2
(…) Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke inbreuk [op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer, A-G] gerechtvaardigd is, dient te worden onderzocht of de inbreuk makende handeling een legitiem doel dient en of zij een geschikt middel is om dat doel te bereiken (het noodzakelijkheidscriterium); voorts moet worden onderzocht of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer evenredig is in verhouding tot het belang van de werkgever bij het bereiken van het beoogde doel (het proportionaliteitscriterium), en of de werkgever dat doel redelijkerwijs op een minder ingrijpende wijze kon bereiken (het subsidiariteitscriterium). (…)’.
De in punt 30 van het appelschrift door [verweerder] geopperde stelling dat Dräger hem op 17 maart 2016 naar huis had moeten sturen zonder onderzoek naar zijn kennelijke staat bij wijze van minder vergaande maatregel, miskent dat dit, gelet op de ernst van de overtreding en het feit dat [verweerder] zijn toestand ontkende, geen optie was. Conform haar alcoholbeleid diende Dräger [verweerder] een alcoholtest af te nemen, hetgeen zij heeft gedaan. In deze omstandigheden kan dit dus niet als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt, zodat ook om deze reden het hof de beoordeling van dat bewijs niet in het midden had mogen laten. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Daarbij vindt de wet op de Medische keuringen in dit verband in het geheel geen toepassing. Immers, de reikwijdte is beperkt tot keuringen in verband met het aangaan of wijzigen van een burgerrechtelijke arbeidsverhouding of aanstelling in openbare dienst, en keuringen in verband met het aangaan of wijzigen van bepaalde burgerrechtelijke verzekeringen, waaronder levensverzekeringen, arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en pensioenverzekeringen waarop de Pensioenwet van toepassing is. Daarnaast is de wet ook van toepassing op een pensioenovereenkomst als bedoeld in art. 1 Pensioenwet. Onder deze formulering vallen afspraken tussen werkgevers en werknemers met betrekking tot pensioen, pensioenafspraken in het kader van een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, alsmede overeenkomsten die de pensioenaanspraken van het overheidspersoneel regelen. Ten slotte is de wet ook van toepassing op een pensioenregeling waarop de Wet verplichte beroepspensioenregeling van toepassing is of de pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet op het notarisambt (MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 481, nr. 3, p. 19–20). Om de wet ook van toepassing te laten zijn op keuringen voor aanstellingen in openbare dienst was een wetswijziging noodzakelijk (Stb. 1997, 770 en 771).14. De wet is dus niet van toepassing op een ademanalysetest tijdens het dienstverband. Ook de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet Bescherming persoonsgegevens missen hier toepassing, nog daargelaten dat [verweerder] noch in punt 27 noch elders onderbouwt waarom een ademanalyse bij een gegronde verdenking van het onder invloed zijn van alcohol van een werknemer bij ontkenning daarvan door die werknemer, een werkgever een werknemer niet mag vragen om in een ademanalyseapparaat te blazen. En dan betreft het ook nog een werknemer tot wiens taak mede behoort het rijden met hef- en reachtrucks.15. Aldus staan ook de Wet op de Medische Keuringen, noch de Arbeidsomstandighedenwet, dan wel de wet Bescherming Persoonsgegevens aan het gebruik van de uitslag van de ademtest in de weg. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6
Gelet op het in onderdeel 2.1.1 t/m 2.1.5 gestelde en ook het feit dat [verweerder] de geconstateerde waarde van 3,52, anders dan dat dit onrechtmatig verkregen bewijs zou zijn en dat er sprake is van een inbreuk op zijn grondrechten, niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist16., én het feit dat het hof de waarde in rov. 2.2 sub (vi) in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, heeft het hof die waardering hetzij ten onrechte niet meegenomen in zijn oordeel, althans had het hof die ‘klachten’ als bedoeld in rov 2.9 niet onbesproken mogen laten maar had het die moeten afwijzen. Het hof heeft dit alles in rov. 2.9 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Het hof oordeelt in rov. 2.15:
‘2.15
Voorts rijst de vraag of Dräger op 17 maart 2016 — ten tijde van het aanzeggen van het ontslag op staande voet — wist of behoorde te weten dat [verweerder] (naar hij stelt) alcoholafhankelijk was. Daartoe acht het hof het volgende van belang. [verweerder] heeft toegelicht dat hij vanaf september 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder. Gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na september 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou kunnen zijn. Direct na het incident van 17 maart 2016 heeft [verweerder] ontkend dat hij die dag onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen en hij heeft ook toen Dräger niet ingelicht over zijn (gestelde) alcoholafhankelijkheid. Bij de beslissing om [verweerder] op staande voet te ontslaan kon en hoefde Dräger dan ook geen rekening te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verweerder], aangezien zij daar op dat moment geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben.’
Het hof laat, aldus oordelend, ten onrechte in het midden de door [verweerder] gestelde en door Drager betwiste alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016, terwijl het hof dit, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv had moeten beoordelen als voldoende betwist, zodat, bij gebreke van een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod, deze stelling voor de beoordeling verder geen rol kon en mocht spelen, zodat het hof ook niet toekomt aan de vraag of dit ten tijde van het ontslag op staande voet bekend was, dan wel had moeten zijn bij Dräger. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
Zelfstandig verweer [verweerder]
2.2.1
Het hof heeft in rov. 2.8 — in cassatie onweersproken — geoordeeld dat Dräger niet alleen de bewijslast heeft dat [verweerder] onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen maar dat zij dat bewijs ook heeft geleverd. Daartegenover stelt [verweerder] — zoals het hof in rov 2.15 hypothetisch vaststelt — in zijn grieven IV en VI dat hij op dat moment alcoholafhankelijk was. Dit terwijl hij overigens tot op heden ontkent dat hij op de bewuste ochtend van de 17e maart 2016 onder invloed van alcohol was. Op basis van die gestelde alcoholafhankelijkheid zou er volgens [verweerder] geen sprake zijn van een dringende reden, omdat Dräger met die alcoholafhankelijkheid rekening had moeten houden bij haar beslissing tot het geven van een ontslag op staande voet (zie rov 2.15).17.
Aldus is het beroep van [verweerder] op die gestelde alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016 een zelfstandig verweer. Van de daaraan ten grondslag liggende rechtsfeiten rusten de stelplicht en bewijslast dus op [verweerder]. Dat betekent dat [verweerder] die feiten en omstandigheden, niet alleen voldoende moet stellen, maar ook bij betwisting moet bewijzen. Daartoe is noodzakelijk dat hij (in elk geval in hoger beroep) een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod doet, hetgeen hier ontbreekt. Maar ook als er van een bevrijdend verweer geen sprake zou zijn, gaat het hier om een niet, althans volstrekt onvoldoende onderbouwde stelling, nu sprake is van een gemotiveerde betwisting zijdens Dräger. Het hof had die beweerdelijke alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016 niet in het midden moeten/mogen laten, maar had, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv18. die stelling als niet vaststaand moeten verwerpen. Dit wordt in de volgende subonderdelen nog verder uitgewerkt.
Alcoholafhankelijkheid is het niet zonder alcohol kunnen
2.2.2
Allereerst rijst de vraag wat onder ‘alcoholafhankelijkheid’ op 17 maart 2016 door [verweerder] wordt verstaan. Hij geeft nergens in de door hem opgestelde processtukken een uitwerking van dit begrip. Is dat iemand die regelmatig in het café te vinden is maar ook rustig weken geen druppel aanraakt? Is dat iemand die op feestjes regelmatig te veel drinkt, maar weken geen druppel aanraakt? Of is dat iemand die midden in de nacht wakker wordt om even bij te drinken, 's-ochtends vóór het naar het werk gaan een halve fles jenever naar binnen werkt en vervolgens met heupflesjes gedurende de dag zijn alcoholpromillage op peil houdt, omdat hij anders gaat trillen en andere vormen van afkickverschijnselen krijgt. En welke vorm zou dan — volgens [verweerder] — als ziekte moeten worden aangeduid. Dat alles blijft volstrekt onduidelijk.
Naar gangbaar taalgebruik wordt onder alcoholafhankelijkheid verstaan een zodanige voortdurende toxische afhankelijkheid van alcohol dat men wel (telkens) moet drinken om allerhande afkickverschijnselen tegen te gaan. Daarvan zijn uiterlijke verschijningskenmerken te ontwaren.19. Iemand die verslaafd is aan alcohol kan dus de fles letterlijk en figuurlijk niet laten staan. Dat moet worden onderscheiden van alcoholmisbruik, waarbij er wel op gezette tijden teveel wordt gedronken, maar waarbij er doorgaans (ook) zonder het nuttigen van alcohol (normaal) kan worden gefunctioneerd. Het had primair op de weg van [verweerder] gelegen om te stellen en bij betwisting te bewijzen (en vooral daartoe een voldoende gespecificeerd en ter zake dienend bewijsaanbod te doen) dat er op de datum van het ontslag op staande voet, dus 17 maart 2016, sprake was van een dergelijke alcoholafhankelijkheid. In die omstandigheden kan er wellicht in sommige gevallen ook van een ziekte worden gesproken, omdat in een dergelijk geval de verslaving het wint van de (eigen) wil van het individu. Men moet dan wel drinken om te kunnen functioneren en om de ontwenningsverschijnselen tegen te gaan.
Alcoholafhankelijkheid betekent letterlijk ‘niet zonder alcohol kunnen’. Daarvan is niet alleen niets gebleken, maar [verweerder] ontkent zelfs20., ook in onderhavige procedure21., dat hij op de bewuste dag onder invloed van alcohol was en als hij na de ademanalysetest geconfronteerd wordt met een zeven keer de maximale hoeveelheid alcohol waarin men nog aan het verkeer mag deelnemen, dan is zijn reactie datje niet eens meer de avond ervoor naar een feestje mag. Geen probleemdrinker dus, maar gewoon een feestje waarbij het alcoholgedrag uit de hand is gelopen.22. Vervolgens is hij na het ontslag op staande voet volgens de door hem geraadpleegde derden ‘abstinent’, wat betekent dat hij sinds zijn ontslag geen druppel meer aanraak kennelijk zonder enige vorm van ontwenningsverschijnselen.23. Ook dat wijst dus niet op een alcoholafhankelijkheid zoals hiervóór omschreven. In dat kader moet dus worden geconstateerd dat [verweerder] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om die alcoholafhankelijkheid ten tijde van het ontslag op staande voet, zo die al mogelijk als een ziekte zou kunnen worden aangeduid, te onderbouwen. Ook om deze reden had het hof, gelet op art. 149 Rv, die alcoholafhankelijkheid niet in het midden mogen laten.
Alcoholafhankelijkheid door Dräger gemotiveerd betwist
2.2.3
Bovenop het voorgaande komt dat Dräger die gestelde alcoholafhankelijkheid ook gemotiveerd heeft betwist, zoals blijkt uit de navolgende samenvatting van het debat:
- (i)
Bij inleidend verzoek stelt [verweerder] allereerst dat hij helemaal niet onder invloed van alcohol was op 17 maart 2016 (punten 6 t/m 8). Voorts zou hij geen Wodka in zijn tas hebben gehad (punt 9), zou het ontslag op staande voet in strijd met het eigen beleid zijn (punten 12 t/m 15), doet hij een beroep op persoonlijke omstandigheden (punten 16 t/m 18) en maakt hij aanspraak op een transitie- en billijke vergoeding (punten 23 t/m 25). In punt 26 betwist [verweerder] ‘voor zover nodig’ dat er van zijn kant sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hij stelt zich in dat verband op het standpunt dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid, hetgeen zou kwalificeren als ziekte, hetzij het gevolg zou zijn van ziekte.
- (ii)
In punt 16 van het verweerschrift in eerste aanleg stelt Dräger dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt is, dat hij zich nimmer heeft ziek gemeld en dat hij evenmin ooit heeft aangegeven dat hij een alcoholprobleem zou hebben. Vervolgens wordt in punten 16 t/m 23 ingegaan op de stellingen en overgelegde stukken met betrekking tot de beweringen dat [verweerder] een structureel alcoholprobleem zou hebben:
- ‘16.
[verweerder] is niet arbeidsongeschikt, heeft zich nimmer ziek gemeld of aangegeven dat hij een alcoholprobleem zou hebben. Zijn advocaat is — in het licht van het verweer tegen het verleende ontslag — blijkbaar wel die mening toegedaan. Dit is echter onterecht. Hij zoekt daarbij zijn heil in vage rapporten van mensen die deskundig zouden zijn.
- 17.
Bedrijfsarts mevrouw [bedrijfsarts 2] van Arbodienst De Witte Raaf heeft [verweerder] blijkbaar beoordeeld op basis van een brief van [verweerder] advocaat en twee daarbij gevoegde documenten. Zij heeft [verweerder] niet zelf gezien. Kennelijk heeft mevrouw [bedrijfsarts 2] er geen probleem mee als arts een medische diagnose over [verweerder] op te stellen. Dat is haar echter op grond van de voor haar geldende beroepcode niet toegestaan. De ‘diagnose’ van mevrouw [bedrijfsarts 2] dient dus niet als zodanig uitgelegd te worden en is een evident partijdig standpunt geweest op verzoek van de advocaat. Dit dient in de behandeling van dit geding buiten beschouwing te worden gelaten.
N.B.: Geheel ter zijde is het volstrekt onduidelijk waar mevrouw [bedrijfsarts 2] de constateringen‘meer dan een enkel moment van ongewenst gedrag’en‘alcoholafhankelijkheid met alle gevolgen van dien voor zijn functioneren’en co-morbiditeit’ vandaan haalt of op baseert. Uit de twee stukken die [verweerder] advocaat bij zijn brief aan haar voegde valt het in ieder geval niet af te leiden.
- 18.
De eerste van die twee stukken zou een medisch verslag van een verslavingsonderzoek zijn. Dat is dus geen diagnose. Het betreft twee A4-tjes zonder ondertekening en zijn niet gesteld op briefpapier. Er staat ook geen datum op. Er staan innerlijke tegenstrijdigheden in (per 1 april abstinent vs sinds 17 maart jl.. abstinent). Bijzonder is daarbij te noemen dat [verweerder] aan alcoholafhankelijkheid zou lijden, maar geen last heeft van ontwenningsverschijnselen. Er worden in het document ook geen (alcoholgerelateerde) fysieke gevolgen geconstateerd. In de samenvatting van het document staat niets over alcoholverslaving. [verweerder] advocaat realiseert zich dat natuurlijk ook, reden waarom hij mevrouw [bedrijfsarts 2] om een afgeleide diagnose zonder de patiënt te zien heeft laten uitvoeren. Slechts terugval naar alcoholmisbruik’ wordt genoemd in de samenvatting van dit document. Dat is wat anders dan alcoholverslaving. Uit het document kan worden afgeleid dat [verweerder] pas enkele weken na het ontslag op staande voet naar deze onderzoeker zou zijn gegaan. Belangrijkste blijft echter dat niet is vastte stellen wie het document heeft opgesteld en waar het toe is opgesteld. Een diagnose bevat het in ieder geval niet. Zeker niet de diagnose van alcoholverslaving.
- 19.
De authenticiteit van het behandelplan van de psychiater is evenmin vast te stellen. Ook dit document is niet herkenbaar ondertekend en er staat geen naam onder. Het is evenmin op briefpapier opgesteld. Ook in dit document staan innerlijke tegenstrijdigheden (twee weken geleden ontslagen (ergo 5 april 2016) vs 17 maart 2016 ontslagen). De ‘diagnose’ vermeldt ‘problemen rond alcoholgebruik’. Dat is juist, want dat gaat niet samen met werk en om die reden is [verweerder] ontslagen. In dit document wordt echter nergens gesproken van alcoholverslaving. Daarmee is aangetoond dat hiervan geen sprake is als deze documenten al relevantie zouden hebben.
- 20.
Dräger heeft de documenten in producties 10 en 11 bij het verzoekschrift niet eerder gezien. De documenten zijn qua inhoud te vaag om een beeld te krijgen van de situatie. De ‘diagnose’ van mevrouw [bedrijfsarts 2] op basis van slechts deze twee documenten dient buiten beschouwing gelaten te worden.
- 21.
Ook de producties 6 en 8 bij het verzoekschrift zijn Drger (ook wat de inhoud betreft) onbekend.
- 22.
Hoe dat ook zij, een schending van artikel 4.12 van het alcohol- en drugsbeleid van Drager levert een en ander niet op, zoals [verweerder] ten onrechte stelt. Drager is niet van oordeel dat [verweerder] een alcoholprobleem heeft; Laat staan dat dat probleem structureel van aard zou zijn. [verweerder] is tweemaal en met een tussenliggende periode van zeven maanden tijd onder invloed zijn van alcohol op zijn werk verschenen. Volstrekt onvoldoende voor een vermoeden van een structureel alcoholprobleem. Wel is zekerheidshalve hulp doorverwijzing naar de bedrijfsarts aangeboden. Dat is echter niet gebeurd omdat het alcohol- en drugsbeleid dat van Drger vergde. Drger heeft zich daarmee als goed werkgever opgesteld. De reactie van [verweerder] daarop was echter:‘Dat is mijn zaak, ik regel mijn eigen zaakjes wel.’ (althans woorden van gelijke strekking).
- 23.
[verweerder] heeft als productie 13 een advies van de bedrijfsarts van 16 september 2015 overgelegd. Daaruit blijkt niet van de door [verweerder] gestelde alcoholverslaving. Drger overlegt een bericht van 21 september 2016 van dezelfde bedrijfsarts. Daarin staat onder meer vermeld: ‘Mijn inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.’ En ‘Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwicht problemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcoholgebruik.’. De bedrijfsarts sloot haar bericht af met: ‘Advies: Goed gehandeld door gesprek aan te gaan met medewerker.’. Zie productie 1.’
Kortom, Dräger heeft in eerste aanleg al alle stellingen met betrekking tot de beweerdelijke alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016 gemotiveerd betwist en daarbij gewezen op tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en de ongefundeerdheid van de geponeerde stellingen.
- (iii)
Bij pleitnotities van mr Praamstra p. 5 halverwege en p. 6 wordt gesteld dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid met verwijzing naar de bewuste stukken en dat dit kwalificeert als ziekte.
(iv) De kantonrechter heeft vervolgens (terecht) geoordeeld in rov 4.4 dat alcoholgebruik niet gelijk is aan een alcoholverslaving. Volgens de kantonrechter is niet komen vast te staan dat [verweerder] op 17 maart 2016 ziek was, namelijk verslaafd aan alcohol. Dat blijkt volgens de kantonrechter uit geen van de overgelegde stukken. Vervolgens oordeelt de kantonrechter, nog steeds in rov 4.4, dat [verweerder] niet duidelijk heeft gemaakt waarom Dräger er desondanks van uit moest gaan dat hij medio maart 2016 ziek was.
- (v)
Grief IV van het appelschrift komt op tegen rov 4.4. In de toelichting stelt [verweerder] eerst het e.e.a. over het voorval op 19 augustus 2015 en stelt hij dat de bedrijfsarts toen meer onderzoek had moeten doen (punten 33 t/m 36). Ten aanzien van de gestelde alcoholafhankelijkheid stelt [verweerder] in punten 37 en 38 (slechts) dat hij in het inleidende verzoekschrift in punt 26 alcoholafhankelijkheid heeft gesteld met een verwijzing naar een rapport van dr. [dokter] en dat ‘gezien de in eerste aanleg ingebrachte stukken’ het oordeel van de kantonrechter dat alcoholgebruik niet gelijk valt te stellen aan alcoholverslaving niet juist is (punt 38). Uit die stukken blijkt volgens [verweerder] genoegzaam dat er bij hem juist wel sprake is van alcoholafhankelijkheid dat dit moet worden gekwalificeerd als ‘ziekte’ en dat het feit dat [verweerder] zich niet ziek heeft gemeld niet kan afdoen aan het feit dit een rol had moeten spelen bij beoordeling van het ontslag op staande voet, aldus het appelschrift in punten 38 en 39.
- (vi)
Bij verweerschrift in appel voert Dräger in punten 34 t/m 45 gemotiveerd verweer tegen die stelling:
‘grief IV
- 34.
De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat Dräger niet van oordeel was of hoefde te zijn dat [verweerder] een ‘structureel alcoholprobleem’ had en dat zij haar alcohol en drugsbeleid dus zelf niet heeft geschonden.
- 35.
Dat mevrouw [HR adviseur] de bedrijfsarts zonder ziekmelding toch heeft verzocht [verweerder] op te roepen vooreen spreekuur, heeft niets te maken met het alcohol en drugsbeleid van Drager, maar alles met oprechte bezorgdheid en (dus) goed werkgeverschap. [verweerder] gaf aan met privéproblemen te zitten, maar wilde daar verder niets over zeggen. Mevrouw [HR adviseur] heeft [verweerder] een ander podium willen bieden om in vertrouwen over zijn problemen te kunnen praten. De bedrijfsarts heeft [verweerder] blijkens haar bericht van 21 september 2015 (productie 1 bij het verweerschrift) naar aanleiding van het incident waarbij [verweerder] onder invloed van alcohol op zijn werk verscheen wel gecontroleerd op mogelijke alcoholafhankelijkheid, maar die niet kunnen vaststellen. In haar advies van 16 september 2015 heeft de bedrijfsarts dan ook niets opgenomen over arbeidsongeschiktheid of niet aangetroffen gevolgen van alcoholgebruik. Uit haar bericht van 21 september 2015 aan Dräger valt op te maken waarom: ‘Mijns inziens is het niet de bedoeling om een alcohollucht eens geroken direct te medicaliseren.’.
- 36.
Ook de huisarts, SPW'er en de coach van Brijder hebben mogelijke alcoholafhankelijkheid van [verweerder] gemist. Alcoholafhankelijkheid is voor het eerst in een voorlopige diagnose genoemd van 19 april 2016. Een maand na het ontslag op staande voet.
- 37.
De geldigheid van een ontslag op staande voet dient volgens de Hoge Raad (HR 12 februari 1999, JAR 19991102; HR 8 oktober 2004, RAR 2005, a, r.o. 3.6) te worden beoordeeld naar alle omstandigheden van het geval, zoals die op de datum van verlening van het ontslag golden en bekend waren. Met ontwikkelingen en gebeurtenissen die zich na het ontslag voordoen, zal bij de beoordeling of zich een dringende reden voordoet, geen rekening (mogen) worden gehouden. Zelfs als dat al relevant zou zijn, was op het moment van ontslag evenmin voorzienbaar dat bij [verweerder] sprake zou kunnen zijn van (later te vermoeden of vast te stellen) alcoholafhankelijkheid. Dat houdt dus in dat het relevante toetsingsmoment 17 maart 2016 is. Alles dat daarna is gebeurd en bekend geworden, is voor de toetsing van de geldigheid van het ontslag op staande voet irrelevant. Het staat in ieder geval vast dat [verweerder] zelf Dräger nooit heeft geïnformeerd omtrent zijn beweerdelijke alcoholafhankelijkheid. Dräger had geen enkele aanleiding om alcoholafhankelijkheid bij [verweerder] te vermoeden, Ook niet vanwege het tweemaal in een periode van 7 maanden onder invloed van alcohol op het werk verschijnen. Dat zijn twee op zichzelf staande incidenten.
- 38.
De kantonrechter heeft — anders dan [verweerder] onder punt 38 van zijn verzoekschrift in hoger beroep stelt — niet geoordeeld dat alcoholafhankelijkheid geen ziekte zou zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er op het moment van het ontslag op staande voet (17 maart 2016) geen reden was te vermoeden dat [verweerder] alcoholafhankelijk zou zijn.
- 39.
[verweerder] erkent dat hij niet arbeidsongeschikt was of is.
- 40.
[verweerder] stelt dat hij chronisch ziek zou zijn. Hij laat daartoe een psychiater verklaren (productie 19 bij zijn verzoekschrift) dat alcoholverslaving — zij gaat uitdrukkelijk niet in op [verweerder] situatie — een patroon van een chronisch recidiverend ziektebeeld vertoont.
- 41.
Of alcoholverslaving een chronische ziekte oplevert blijft echter onduidelijk. De psychiater verwijst naar een toekomstige versie van het Diagnostic Statistic Manual (DSM), dat pas in 2017 zal gelden. Bovendien geeft zij aan dat er op het gebied van de medisch wetenschappelijke beeldvorming over verslaving steeds wisselende inzichten zijn.
- 42.
Ook stelt de psychiater dat een patiënt ten minste gedurende een jaar dient te voldoen aan ten minste twee van de elf relevante symptomen, wil een patiënt de diagnose ‘alcoholafhankelijk’ kunnen krijgen. [verweerder] is echter veel korter dan dat onder behandeling in de verslavingszorg en stelt bovendien al zeven maanden geen alcohol meer te hebben gedronken.
- 43.
Van een bij [verweerder] gediagnosticeerde chronische ziekte kan dus geen sprake zijn. Zeker niet op 17 maart 2016.
- 44.
[verweerder] legt bovendien niet uit hoe zijn eventuele chronische ziekte in de weg zou staan aan het ontslag op staande voet en — belangrijker nog — hoe hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten. Zeker nu hij in februari 2016 bij zijn coach bij Brijder heeft aangegeven dat zijn alcoholgebruik mede wordt veroorzaakt door zijn werksituatie.
- 45.
Als alcoholverslaving al als een chronische ziekte zou moeten worden aangeduid, dan heeft Dräger niet eerder dan 17 mei 2016 vernomen dat er sprake zou kunnen zijn van een chronische ziekte bij [verweerder]. Dit in het kader van de twee maanden na zijn ontslag gestarte gerechtelijke procedure en meer precies gezegd de bijlagen bij zijn verzoekschrift van 17 mei 2016. De term chronische ziekte (en het daaraan gerelateerde opzegverbod) noemt [verweerder] pas in zijn aanvullende stukken van 13 oktober 2016.’
- (vii)
In hoofdstuk I van de pleitnotities van mr. Praamstra stelt [verweerder] andermaal dat er sprake zou zijn van een chronische ziekte in de vorm van een alcoholverslaving en dat door overlegging van de productie 16 t/m 19 [verweerder] voldoende heeft aangevoerd om aan zijn stelplicht te voldoen. Andermaal ontbreekt een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod.
- (viii)
Blijkens het p-v van de zitting in appel24., is de alcocholafhankelijkheid op 17 maart 2016 blijkens p. 2 en onderdaan en p. 3, andermaal betwist:
‘(…) In aanvulling daarop en in dupliek, al dan niet op vragen van het hof, verklaart hij -zakelijk en puntsgewijs weergegeven — voorts, als volgt:
- —
De alcoholafhankelijkheid is geen relevante omstandigheid in deze zaak. [verweerder] was op 17 maart 2016 nog niet alcoholafhankelijk. Dat staat in ieder geval niet vast; de alcoholafhankelijk is pas later vastgesteld en is op 17 mei 2016 aan Drager bekend gemaakt. Drager kon daarmee dus geen rekening houden ten tijde van het ontslag op staande voet.
- —
Drager had geen vermoeden dat [verweerder] een structureel alcoholprobleem had. Hij zou na het incident in 2015 al naar de bedrijfsarts gaan vanwege zijn pijnlijke schouder (als gevolg van de val) en Dräger heeft de bedrijfsarts toen gevraagd om ook aandacht te besteden aan het feit dat [verweerder] onder invloed van alcohol op zijn werk was verschenen. Dräger deed dit uit goed werkgeverschap, zonder dat voor haar duidelijk was dat er sprake was van een groter probleem. Ze kreeg toen terug van de bedrijfsarts dat een eenmaal geroken alcoholwalm niet direct gemedicaliseerd dient te worden.
- —
Zelfs als alcoholafhankelijkheid in deze zaak wel een relevante omstandigheid is, was het ontslag op staande voet gerechtvaardigd. Dronken op het werk verschijnen kan niet. [verweerder] had een alternatief: hij had zich die ochtend ziek kunnen melden.
- —
Mevrouw [bedrijfsarts 1] heeft naar aanleiding van het consult van [verweerder] in 2015 een uitvoerig verslag gemaakt voor Drager (productie 1 bij het verweerschrift), waarin ze schrijft naar de situatie te hebben gekeken. Zij heeft in dat verslag geconcludeerd dat er niet voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van alcoholafhankelijkheid. Drager is daarop afgegaan.
- —
Er lag dus een advies van de bedrijfsarts dat geen aanleiding gaf tot handelen. Bij herhaling van een alcoholincident, daags erna, zou je als werkgever misschien actie moeten ondernemen om op zoek te gaan naar een achterliggende oorzaak. Echter, zeven maanden later was er in de beleving van Dräger geen aanleiding om te denken dat er toch sprake was van een alcoholverslaving.
- —
Dat [verweerder] in de maanden voorafgaand aan het ontslag niet op de vorkheftruck heeft gereden, doet er niet toe. Het behoorde wel tot zijn functie en de mogelijkheid bestond dat de werkzaamheden zouden meebrengen dat hij wel weer geacht werd op de vorkheftruck te rijden.
(…)’
- (xi)
Samengevat omvat de betwisting dus de volgende stellingen:
- (1)
[verweerder] was op 17 maart 2016 niet alcoholafhankelijk;25.
- (2)
[verweerder] vertoonde daartoe tegenover de bedrijfsarts geen verschijnselen die daarover verklaart;26.
- (3)
De door [verweerder] overgelegde rapportages daterend van vóór 17 maart 2016 verklaren daaromtrent ook niets;27.
- (4)
Er was geen aanleiding voor Dräger om te veronderstellen dat er sprake was van een alcoholverslaving en evenmin dat zij iets zou moeten doen;28.
- (5)
Afgezien van het incident in 2015, waarvoor [verweerder] een waarschuwing heeft gehad is er in de tussenliggende periode geen sprake geweest van op het werk geconstateerde alcohollucht;29.
- (6)
Blijkens de nadien overgelegde reportages zou [verweerder] nadien ook weer ‘abstinent’ zijn, dus geen druppel meer drinken.
2.2.4
Gelet op het gestelde in de vorige onderdelen 2.2.1 en 2.2.2, het in onderdeel 2.2.3 weergegeven debat in dit kader en de eveneens in onderdeel 2.2.3 weergegeven gemotiveerde betwisting van Dräger van de stelling dat [verweerder] op 17 maart 2016, dus op de dag van het ontslag on staande voet alcoholafhankelijk was en het feit dat [verweerder] geen ter zake dienend en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan,30. had het hof deze stelling, als niet vaststaand, ex art. 149 Rv, moeten verwerpen. Dit is in zoverre van belang, omdat het principale cassatieberoep is gestoeld op de hypothetisch feitelijke grondslag in onderdeel 2 t/m 5 dat [verweerder] wèl alcoholafhankelijk zou zijn geweest op 17 maart 2016 alsook dat dit als een ziekte zou moeten worden aangemerkt.31. Het principale beroep ontbeert dan ook belang, omdat het dan feitelijke grondslag ter zake van die hypothetisch feitelijke grondslag mist.
2.3
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov. 2.16, voor zover het hof daarin voortbouwt op de hypothetisch vastgestelde feit dat er bij [verweerder] sprake is van alcoholafhankelijkheid.
B. verweer in het principale beroep
3. De uitspraak van het hof
De overwegingen waartegen in het principaal beroep wordt opgekomen luiden als volgt:
‘2.15
Voorts rijst de vraag of Dräger op 17 maart 2016 — ten tijde van het aanzeggen van het ontslag op staande voet — wist of behoorde te weten dat [verweerder] (naar hij stelt) alcoholafhankelijk was. Daartoe acht het hof het volgende van belang. [verweerder] heeft toegelicht dat hij vanaf september 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder. Gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na september 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou kunnen zijn. Direct na het incident van 17 maart 2016 heeft [verweerder] ontkend dat hij die dag onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen en hij heeft ook toen Dräger niet ingelicht over zijn (gestelde) alcoholafhankelijkheid. Bij de beslissing om [verweerder] op staande voet te ontslaan kon en hoefde Dräger dan ook geen rekening te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verweerder], aangezien zij daar op dat moment geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben.
2.16
Naar het hof begrijpt, is [verweerder] voorts van mening dat Dräger hem — gelet op alle (andere) omstandigheden van het geval — niet op staande voet had mogen ontslaan. Het hof overweegt hierover als volgt. [verweerder] was ten tijde van het ontslag op staande voet 54 jaar oud. Hij was al sinds 1991 in dienst bij Dräger en had (afgezien van de alcoholincidenten) een onberispelijk dienstverband. Daar staat echter tegenover dat [verweerder] ermee bekend was dat Dräger een alcohol- en drugsbeleid voerde dat inhoudt dat het werknemers niet is toegestaan invloed van alcohol op het werk te verschijnen. Dräger heeft toegelicht dat het ook voor [verweerder], in verband met de veiligheid, van belang was dat hij niet onder invloed van alcohol zijn werk verrichtte: [verweerder] reed volgens Dräger — als onderdeel van zijn functie — op een heftruck. [verweerder] heeft gesteld dat hij ten tijde van het ontslag op staande voet al enkele maanden niet op een heftruck had gereden, maar hij heeft niet betwist dat deze werkzaamheden nog steeds onderdeel konden uitmaken van de uitoefening van zijn functie. Het hof is daarom van oordeel dat Dräger een groot belang had bij het handhaven van het alcoholverbod. Tot slot acht het hof relevant dat [verweerder] bij brief van 8 september 2015 ervoor is gewaarschuwd dat Dräger bij een tweede alcoholincident zich genoodzaakt zou voelen zicht te beraden over zijn toekomst bij het bedrijf. Voor [verweerder] moet duidelijk zijn geweest dat een tweede incident zou kunnen leiden tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat het, indien ook al deze omstandigheden in aanmerking worden genomen, van Dräger niet gevergd kon worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] nog langer liet voortduren.
2.17
De conclusie is dat alle grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [verweerder] zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.’
4. Weerspreking van de klachten
Prealabele opmerkingen
4.1
Het principale cassatieberoep komt niet op tegen de feitenvaststelling in rov 2.2, zodat ook in cassatie vaststaat hetgeen het hof in rov. 2.2. sub (vi) heeft vastgesteld, en die vaststelling luidt als volgt:
- ‘(vi)
Op 17 maart 2016 is [verweerder] onderweg naar zijn werk van zijn fiets gevallen. Hij is door een collega naar zijn werk gebracht. [verweerder] liep moeilijk, was moeilijk te verstaan en rook naar alcohol. Op verzoek van Dräger heeft [verweerder] op het werk een alcoholtest laten afnemen; de uitkomst van deze test was een alcoholpromillage van 3,52, in een tas van [verweerder] is een fles wodka aangetroffen.’
Evenmin is opgekomen tegen rov. 2.8, waarin het hof als volgt overweegt:
‘2.8
Het hof overweegt als volgt. Dräger heeft [verweerder] op staande voet ontslagen omdat hij op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen. Op Dräger rust de bewijslast van deze stelling. De kantonrechter heeft terzake onder meer overwogen dat uit de ter zitting afgelegde verklaringen van collega's van [verweerder], [business manager] en [HR adviseur], blijkt dat hij moeilijk liep, moeilijk was te verstaan en naar alcohol rook en dat [verweerder] niet uitlegt hoe het mogelijk is dat hij (zoals hij stelt) 12 uur na het nuttigen van alcohol nog zo onder invloed daarvan verkeerde. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat het niet mogelijk is dat [verweerder] — aangenomen dat hij (zoals hij stelt) na thuiskomst om 6 of 8 uur 's avonds geen alcohol meer heeft gedronken — de volgende dag onder invloed van alcohol op het werk is verschenen. In hoger beroep heeft [verweerder] deze overwegingen niet gemotiveerd betwist. [verweerder] stelt weliswaar dat hij net van zijn fiets was gevallen en dat dit kan verklaren waarom hij moeilijk liep, maar hij geeft geen verklaring voor de constatering van zijn collega's dat hij ook moeilijk sprak en naar alcohol rook. Naar het oordeel van het hof heeft Dräger aldus het bewijs geleverd dat [verweerder] op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen.’
Daarmee staat dus vast dat Dräger heeft bewezen dat [verweerder] onder invloed van alcohol op 17 maart 2016 op zijn werk is verschenen, dat bij hem een alcoholtest is afgenomen, dat die een uitslag gaf van 3,52 promille en dat hij niet uitlegt hoe het mogelijk is dat hij (zoals hij stelt) 12 uur na het nuttigen van alcohol nog zo onder invloed verkeerde.
Onderdeel 1 komt niet op tegen een specifieke rechtsoverweging, onderdeel 2 komt op tegen rov. 2.15. Onderdeel 3 komt eveneens op tegen rov. 2.15. Onderdeel 4 klaagt erover dat het hof in rovv. 2.12 t/m 2.17 geen woord heeft gewijd aan de vraag of er sprake is van verwijtbaarheid en of er een transitievergoeding moet worden toegekend. Onderdeel 5 is een veegklacht, gericht tegen rov 17. Aldus wordt ook niet opgekomen tegen het dictum, zodat reeds hierom het cassatieberoep moet falen. Dräger zal desalniettemin nog nader op de klachten ingaan.
4.2
Volgens de inleiding onder 4 zou voor de beoordeling in cassatie [verweerder] twee belangrijke stellingen hebben voorgebracht (1) alcoholverslaving is een ziekte en (2) er geen sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen, andermaal omdat er sprake zou zijn van verslavingsproblematiek en dus is transitievergoeding verschuldigd. Verder beroept [verweerder] zich op het feit dat de zaak voor behandeling naar de Raadheer-Commissaris is verwezen, terwijl de uitspraak meervoudig is gedaan. Die laatste klacht wordt in onderdeel 1 uitgewerkt.
Onderdeel 1 is de uitspraak nietig omdat die is verwezen naar de Raadheer-Commissaris?
4.3
Dit onderdeel komt op tegen de beslissing om de zitting naar de Raadsheer-Commissaris te verwijzen (en niet tegen het vervolgens meervoudig te wijzen):
- —
punt 12 van onderdeel 1 :
‘(…) De beslissing van het Hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris — en niet ten overstaan van drie raadsheren te laten plaatsvinden, is door het Hof in zijn beschikking vermeld noch gemotiveerd’
- —
Punt 13 van onderdeel 1:
‘Met zijn beslissing om de mondelinge behandeling die rechtstreeks vooraf ging aan het wijzen van de beschikking in appel, te laten plaatsvinden ten overstaan van slchts één raadsheer-commissaris, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (…)’
waarna wordt ingegaan op het onmiddellijkheidsbeginsel en de stelling dat het hof heeft miskend dat een hof dat zijn beschikking in een meervoudige samenstelling heeft gewezen de voorafgaande mondelinge behandeling ook in diezelfde meervoudige samenstelling had moeten laten plaatsvinden. Dit standpunt wordt in punt 14 herhaald en voegt daaraan toe dat het hof geen bijzondere omstandigheden heeft gegeven waarom van de hoofdregel dat de zitting moet plaatsvinden ten overstaan van dezelfde rechters dient plaats te vinden als die daarna e uitspraak wijzen, is afgeweken door het benoemen van één raadsheer-commissaris.
Het middel beroept zich in de toelichting onder meer op HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 2015, 181. Die uitspraak ging over rechterswissel na een mondelinge behandeling. Op deze zaak is vervolgens een nuancering gekomen — eveneens in een onteigeningszaak met rechterswissel — in HR 15 april 2016, RvdW 2016, 517.
4.4
Er is hier echter geen sprake van een rechterswissel, maar van een beslissing om de zaak voor wat betreft de comparitie naar één Raadsheer Commissaris te verwijzen die deel uitmaakt van de meervoudige kamer die de uitspraak wijst. Er is ook een proces verbaal van de zitting voorhanden. Het betreft hier een verwijzing die een wettelijke basis heeft in artikel 16 vijfde lid Rv, dat bepaalt:
- ‘5.
De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen rechter-commissaris. De raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.’
4.5
Verwijzing naar een Raadheer Commissaris voor een behandeling is dus wettelijk toegestaan. Bewerker Van Mierlo zegt er over in T & C Burgerlijke rechtsvordering aan tekening 4:
‘4. Behandeling door raadsheer-commissaris (lid 5)
De meervoudige kamer kan de behandeling van de zaak verwijzen naar een voor zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris (lid 5), bijvoorbeeld voor het houden van een getuigenverhoor (art. 179). Zie voor de rechtbank art. 15, aant. 3 onder b. De raadsheer-commissaris moet zoveel als mogelijk in de meervoudige kamer die verwijst zitting hebben. Noodzakelijk is dit echter niet. Om praktische redenen is het ook mogelijk te verwijzen naar een raadsheer-commissaris uit een andere kamer (NvW-2, Kamerstukken II 2003/04, 28863, 7, p. 3). De raadsheer-commissaris naar wie de zaak is verwezen, behandelt de zaak slechts. Hij mag haar, behoudens incidenten, niet beslissen. De bevoegdheid tot beslissen blijft uitdrukkelijk voorbehouden aan de meervoudige kamer (vgl. MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 123). Zie voor het onderscheid tussen behandeling en beslissing de Inleidende opmerkingen bij de Tweede afdeling van de Eerste titel van het Eerste boek, aant. 3.’
4.6
Bewerker A. Hammerstein in de GS (aant. 2 op artikel 16 Rv) is die mening ook toegedaan, maar is van mening dat dit geen aanbeveling verdient32.:
‘De meervoudige kamer kan (bij voorkeur) uit haar midden een lid van het hof benoemen tot raadsheer-commissaris. Deze wordt dan belast met het horen van getuigen of met het houden van een comparitie. Soms worden ook pleidooien gehouden ten overstaan van de raadsheer-commissaris of de enkelvoudige kamer. Die praktijk komt voort uit de noodzaak van efficiency, maar verdient geen aanbeveling. De raadsheer-commissaris heeft alle bevoegdheden die toekomen aan de voorzitter van de meervoudige kamer.’
4.7
Het middelonderdeel klaagt erover dat, nu de beslissing vervolgens meervoudig moet worden genomen, verwijzing naar de Raadheer-Commissaris niet mag plaatsvinden. Een dergelijke stelling vindt geen steun in het recht. Daarbij komt dat geen der partijen op of na de zitting enig bezwaar heeft gemaakt tegen de verwijzing naar de Raadsheer-Commissaris, terwijl uit de wet volgt (eveneens artikel 16 Rv) dat verwijzing naar een enkelvoudige kamer in appel alleen mogelijk is van unus-uitspraken in eerste aanleg in Boek 1 zaken. Men kon dus weten dat de zaak vervolgens meervoudig zou worden gewezen. Het had dan, indien dat een bezwaar zou zijn geweest, in de rede gelegen om dit uiterlijk op de zitting zelf aan de orde te stellen en daartegen bezwaar te maken. In dat kader zou het dan in de rede hebben gelegen om met het beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel te verzoeken de zaak alsnog meervoudig te behandelen. Daarvan is echter geen sprake. Blijkens het p-v is de zitting zonder één woord op dit punt behandeld en is zelf op de zitting een datum voor beschikking bepaald. Uit het wettelijke systeem kon en mocht van [verweerder], die ter zitting werd bijgestaan door een advocaat, worden verwacht dat indien hij het met de gang van zaken — enkelvoudig een comparitie houden en vervolgens meervoudig wijzen — niet eens was, hij daarvan tijdig melding maakte. Nu hij dat toen niet heeft gedaan, kan hij thans niet voor het eerst daarover in cassatie klagen.
4.8
Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel 1 moet falen.
Onderdeel 2
4.9
Dit onderdeel komt blijkens punt 16 van het cassatierekest op tegen rov. 2.15 van de beschikking van het hof, dat — kort gezegd — op neerkomt dat Dräger [verweerder] had moeten horen alvorens hem op staande voet te ontslaan. Verder zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan door te oordelen dat Dräger de (gestelde) alcoholafhankelijkheid niet behoefde te kennen. Dräger had daarnaar, volgens het onderdeel, onderzoek moeten doen.
4.10
Allereerst heeft te gelden dat de in het middelonderdeel als hypothetisch feitelijke grondslag aangenomen alcoholafhankelijkheid ten tijde van het ontslag op staande voet op 17 maart 2016 door het incidentele onderdeel 2.2 wordt bestreden. In de visie van Dräger heeft het hof ten onrechte die gestelde alcoholafhankelijkheid in het midden gelaten en had het, nu die door Dräger gemotiveerd is bestreden en [verweerder] geen ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, moeten oordelen dat die gestelde alcoholafhankelijkheid ten tijde van het ontslag op staande voet niet is komen vast te staan. Dit betekent dat onderdeel 2 feitelijke grondslag belang mist en reeds hierom moet worden verworpen.
4.11
Daarnaast bevat de klacht een ontoelaatbaar novum, omdat het in appel uitsluitend ging om de vraag die [verweerder] in zijn grieven IV en VI (zoals is behandeld door het hof vanaf rovv. 2.13) aan de orde had gesteld. Namelijk: had Drager bij het geven van het ontslag op staande voet rekening moeten houden met de alcoholverslaving omdat — in de visie van [verweerder] — de bedrijfsarts daar in 2015 meer onderzoek naar had moeten doen omdat daarmee een snelle en effectieve aanpak van het probleem zou zijn gemist33.. Dat was het rechtsdebat in appel, omdat de kantonrechter die stelling in rov. 4.4. expliciet heeft verworpen. Tegen die rov. 4.4. is [verweerder] in grieven IV en VI opgekomen, en daarin heeft hij ni8et de subsidiaire stelling — die hij thans in cassatie voor het eerst heeft aangevoerd — ingenomen dat die ‘kennis’ überhaupt niet is vereist. Het hof kon dus niet van die door [verweerder] nu, voor het eerst, in cassatie aan de orde gestelde vraag uitgaan, namelijk of dat weten of behorende te weten überhaupt vereist is bij de beoordeling van de dringende reden. Bovendien is evenmin aan de orde gesteld in feitelijke instanties dat, zoals ondermeer in onderdeel 2 sub 20 is gesteld, [verweerder] niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet zou zijn gehoord. Het middel vermeldt ook geen vindplaatsen. Ook op dit punt is er sprake van een ontoelaatbaar novum in cassatie en is voor een dergelijk feitelijk debat geen plaats. Reeds hierom kan onderdeel 2 niet slagen. Voor zover dit onverhoopt anders mocht zijn zal Dräger hierbij toch nog ingaan op de klachten van onderdeel 2.
4.12
Onjuist is de stelling dat Dräger in de bewuste omstandigheden meer had moeten doen of anders moeten handelen dan zij heeft gedaan. Immers, [verweerder] is gehoord, zoals ook blijkt uit de brief waarin het ontslag op staande voet wordt bevestigd.34. Een citaat uit die brief, geciteerd in punt 1 van het principale cassatierekest, (vetgedrukt door mij-HJWA) luidt als volgt:
‘(…) Hierbij bevestigen wij je dat je op staande voet bent ontslagen, aangezien je vanochtend, op 17 maart 2016, onder invloed van alcohol op het werk bent verschenen
(…)
Onafhankelijk van elkaar hebben minimaal vijf medewerkers bij het management aangegeven dat je een sterke alcoholwalm met je meedroeg en op je benen wankelde. De Bedrijfshulpverlening (BHV) heeft jou overeind geholpen en je tas voor je opgeraapt. Zij hebben geconstateerd dat er een fles Vodka in je tas zat.
Wij verzochten je daarop mee te werken aan een alcoholtest, aangezien wij ernstige vermoedens hadden dat je alcohol had genuttigd. Je ontkende dit in eerste instantie, maar gaf vervolgens aan op 16 maart 2016 een feestje te hebben gehad. Onder toezicht van een gekwalificeerd persoon is een alcoholtest bij je afgenomen, Daaruit is gebleken dat en op het moment van afname 3,52 promille alcohol in je bloed had.
(…)
Het voorval van vanochtend, in combinatie met onze eerdere constateringen, levert een reden op voor een ontslag op staande voet. Het ontslag is omstreeks 9.10 uur mondeling medegedeeld door [business manager] (Business Manager VT) in aanwezigheid van [hoofd inkoop] (Hoofd Inkoop & Logistiek) en [HR adviseur] (HR-adviseur)
(…)
In het gesprek heb je aangegeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken. Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 % gaf je geen reactie.
(…)’
Hieruit volgt dat [verweerder] op dezelfde ochtend is gehoord, alvorens hij op staande voet is ontslagen. [verweerder] kiest ervoor om te ontkennen en als er vervolgens een absurd hoog promillage in het bloed wordt geconstateerd dan is de reactie dat hij vraagt of hij ‘ook geen feestjes meer mag bezoeken’. [verweerder] blijft ook dan ontkennen en geeft ook dan niet aan dat hij een alcoholverslaving zou hebben. In dat kader getuigt het oordeel van het hof in rov. 2.15 niet van een onjuiste rechtsopvatting en rustte er geen verdergaande hoor- of onderzoeksplicht op Dräger. Indien en voor zover het middelonderdeel in al zijn varianten betoogt dat een werkgever die een werknemer ter plekke spreekt en hoort, alvorens tot ontslag op staande voet over te gaan nogmaals moet horen, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het arrest HR 19 september 1980, NJ 1981, 131 werden een aantal werknemers wegens werkweigering door werkgever HAL ontslagen, zonder dat die werknemers de gelegenheid kregen om hun reden voor die werkweigering vooraf kenbaar te maken. Dat maakte in de bewuste zaak dat die reden voor werkweigering alsnog voorwerp van discussie werd in het kader van de vraag of er terecht een dringende reden is aangenomen. Indien juist is wat het onderdeel zegt, te weten dat die lijn moet worden doorgetrokken, dan betekent dat in dit geval, dat nu de werknemer zelf niet met zijn persoonlijke omstandigheden is gekomen en zelfs het onder invloed van alcohol heeft ontkend, er dan in een latere procedure geen plaats meer is voor het alsnog bij de beoordeling van een dringende reden betrekken van die persoonlijke omstandigheden. Overigens heeft het hof, gelet op rov 2.16, de persoonlijke omstandigheden van [verweerder] bij zijn oordeel betrokken, zodat elk verder belang bij deze klacht ontbreekt.
Desalniettemin zal Drager toch nog op de verschillende subklachten ingaan.
4.13
De primaire rechtsklacht (punt 17) klaagt erover dat het hof in rov. 2.15 zou hebben miskend dat alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag op staande voet moeten worden meegenomen ongeacht of die omstandigheden op het moment bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn bij de werkgever. Het middelonderdeel haalt wel twee uitspraken aan maar die zien niet op die laatste toevoeging. Het arrest uit 1999 (NJ 1999, 643) ziet op het aannemen van alle omstandigheden van het geval en het arrest uit 2004 op het feit dat het moet gaan om feiten en omstandigheden ten tijde van het ontslag op staande voet. In de aangehaalde rov 3.6 staat:
‘3.6
Het vijfde onderdeel klaagt dat het hof buiten beschouwing heeft gelaten dat Vixia G. heeft aangeboden per 1 juni 2001 de arbeid te hervatten in een andere unit van de onderneming en dat G. heeft geweigerd passend ander werk te aanvaarden, en dat het aan het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van Vixia is voorbijgegaan. Deze klacht faalt, nu aanbod en weigering dateren van na de ontslagverlening, zodat deze niet kunnen bijdragen aan het oordeel over de vraag of voor het ontslag een dringende reden aanwezig was.’
De primaire rechtsklacht gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze regel geen steun vindt in het recht. Het gaat immers om een — enigszins geobjectiveerde — beoordeling van wat voor deze werkgever als een dringende reden moet worden aangemerkt. In dat kader had het — op de momenten waarop dat mogelijk was, bijvoorbeeld bij de bedrijfsarts in 2015 of naar aanleiding van de blaastets op 17 maart 2016 — juist op de weg van [verweerder] gelegen indien en voor zover hij toen daadwerkelijk van mening was dat hij op dat moment alcoholverslaafd was en om die reden wegens ziekte arbeidsongeschikt was — daar mee te komen. [verweerder] kwam daar niet alleen niet mee, maar ontkende zelfs dat hij die dag onder invloed van alcohol was.35. Een alcoholtest was nodig om anderszins aan te tonen, waarop vervolgens [verweerder] nog steeds niet aangaf een probleem te hebben, maar aangaf dat hij niet eens meer naar feestjes kon gaan, of woorden van gelijke strekking.36. Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat er dan voor de beoordeling of er — in retrospectief gezien — een dringende reden is feiten en omstandigheden zouden moeten worden meegewogen die niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn. Dit onderdeel miskent de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer, zoals we die ook terugvinden bij de aansprakelijkheid van een werkgever ex artikel 7:658 BW bij psychische klachten, zoals overbelasting en burn out. Ook daarbij rust er pas een onderzoeksplicht op een werkgever nadat een werknemer (eerst) heeft aangegeven dat er iets aan schort c.q. het hem te veel wordt. A-G Spier merkt in zijn conclusie voor het arrest Dooms/Dow37. op dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de werknemer in situaties als de onderhavige zelf moet aankaarten dat sprake is van een te hoge werkdruk. Zolang dat niet gebeurt, kan in beginsel niet worden gezegd dat de werkgever tekort is geschoten. Deze ‘meldingsplicht’ van de werknemer is volgens Spier dan ook een constitutief vereiste voor tekortschieten van de werkgever. Net zo min als er een algemene onderzoeksplicht rust in dat kader, is die er ook niet in het kader van een ontslag op staande voet. Een soort risicoaansprakelijkheid voor verborgen problemen die in retrospectief aan een ontslag op staande voet in de weg zouden kunnen staan, zoals het onderdeel kennelijk beoogt, bestaat niet en is ook uiterst onwenselijk.
4.14
De subsidiaire rechtsklacht, die stelt dat [verweerder] niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet zou zijn gehoord, mist feitelijke grondslag nu Dräger [verweerder] weldegelijk heeft gehoord (zie hierboven) en als hij er dàn niet met die alcoholafhankelijkheid komt, dan wel dat hij drankproblemen (vermoedelijk) ervaart, hoeft de werkgever — en later het hof — daar dan dus ook geen rekening mee te houden. Bovendien gaat het onderdeel nog uit van de stelling dat de alcoholafhankelijk als een hypothetisch feitelijke grondslag een rol had moeten spelen. Dit uitgangspunt is gelet op onderdeel 2.2 van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel, niet juist. Bovendien dient, indien alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, ook mee te worden gewogen dát er een promillage van 3,52 is geconstateerd, hetgeen betekent dat [verweerder] extreem veel alcohol in zijn bloed had, hij vervolgens ontkende en nog steeds ontkent dat hij onder invloed van alcohol was en dat kon niet verder kon werken.
4.15
Ook de meer subsidiaire motiveringsklacht moet hetzelfde lot delen. Ook hier miskent het onderdeel dat [verweerder] is gehoord.
Onderdeel 3 Sua sponte mededelingsplicht van een werknemer wegens de aard van zijn ziekte
4.16
Het onderdeel komt vergeefs op tegen het terechte oordeel van het hof dat indien [verweerder] dan alcoholafhankelijk zou zijn, hij dat dan als probleem aan zijn werkgever had moeten melden. Allereerst geldt ook hier dat, gelet op onderdeel 2.2 van het incidentele cassatiemiddel, alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016 in deze procedure niet is komen vast te staan, zodat ook niet kan worden uitgegaan van de hypothetisch feitelijke grondslag. Daarnaast kan Dräger zonder concrete meldingen of aanwijzingen zoals dagelijkse alcohollucht niet ‘ruiken’ dat er een probleem was. Er was ook geen uitval en het is een feit van algemene bekendheid dat iemand die alcoholafhankelijk is alleen maar kan functioneren met c.q. onder invloed van alcohol. Dat moet dan te ruiken zijn. Een verplichting van een werkgever gaat niet zover dat die zonder enige melding van de werknemer zelf spontaan moet onderzoeken of iemand alcoholverslaafd is. Hier kan de parallel worden getrokken met de aansprakelijkheid van een werkgever ex artikel 7:658 BW voor psychische klachten als gevolg van overbelasting, stress etc.
4.17
Van belang is daarbij ook het onderscheid tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid. Iemand met een infectie kan wel een ziekte hebben, maar is daarmee nog niet arbeidsongeschikt. Een werknemer kan en mag in privétijd alcohol nuttigen en ook naar feestjes gaan. Ook kan het zijn dat werknemers in hun vrije tijd regelmatige drinkers zijn en zelfs is het mogelijk dat zij soms teveel drinken. Dat maakt hen nog niet wegens ziekte arbeidsongeschikt. Daarvan is pas sprake indien het alcoholgebruik zodanig is dat er telkens moet worden ‘bijgedronken’ om de ontwenningsverschijnselen te voorkomen en er sprake is van ongeschiktheid voor de bedongen arbeid om die reden (uitval). In alle ander gevallen is er hooguit sprake van alcoholmisbruik en niet van een alcoholverslaving. Men drinkt mogelijk wel meer dan gezond of wenselijk zou zijn, maar deze categorie kan daarmee stoppen. Dat [verweerder] dat kon, blijkt wel uit het feit dat hij volgens de door hem overgelegde verklaringen na het ontslag op staande voet ‘abstinent’ was38., dat wil zeggen dat hij acuut geen druppel meer dronk. Het hof heeft dan ook niet miskend dat er hier sprake was van een als ziekte aan te duiden alcoholverslaving, nog afgezien van het gestelde in onderdeel 2.2 van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
4.18
Dat de Wet bescherming persoonsgegevens mee zou brengen dat een werknemer die een probleem dat zijn functioneren raakt, niet zou hoeven melden (onderdeel 3 punt 27), getuigt evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, werkgever en werknemer kunnen alleen maar met inachtneming van artikel 7:611 BW met elkaar omgaan indien een werknemer aan de werkgever melding maakt van beperkingen die aan een juist functioneren in de weg staan. In casu meldt [verweerder] niet dat er beperkingen zijn en komt hij daar zelfs niet mee wanneer hij met een extreem hoge promillage op zijn werk verschijnt. Hij ontkent onder invloed te zijn, wil aan het werk gaan en spreekt over een feestje dat hij de vorige avond heeft bezocht. Het is van tweeën één: of een werknemer maakt zijn werkgever deelgenoot van zijn problemen en vraagt zijn werkgever daar zoveel mogelijk rekening mee te houden, óf hij houdt die voor zich en dan tellen die ook niet mee voor de vraag of er op het moment van het geven van het ontslag op staande voet voor de werkgever een dringende reden was. Het oordeel van het hof in rov 2.15 geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
4.19
Ook voor het overige mist onderdeel 3 feitelijke grondslag. Immers, het hof heeft geoordeeld dat waar [verweerder] zelf niet meldt dat hij een probleem heeft, Dräger niet kan worden verweten dat zij ten tijde van het ontslag op staande voet niet op de hoogte was van dat gestelde probleem.
Onderdeel 4 Transitievergoeding
4.20
Het onderdeel klaagt erover dat het hof geen overweging wijdt aan het door [verweerder] in hoger beroep gemaakte aanspraak op een transitievergoeding. Het hof had hierop, aldus het onderdeel, moeten responderen, omdat alleen indien een ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar zou zijn zou er geen transitievergoeding verschuldigd zijn.
4.21
Ook deze klacht mist belang, nu een terecht gegeven ontslag op staande voet en een transitievergoeding onverenigbaar zijn. Zou het ontslag op staande voet onterecht zijn gegeven dan geeft artikel 7:683 lid 3 BW geen bevoegdheid om een transitievergoeding toe te kennen, maar is de keuze: veroordeling tot herstel van het dienstverband of een billijke vergoeding.
4.22
Vooropgesteld zij dat ook hierbij in ogenschouw moet worden genomen dat onderdeel 2.2 van het incidentele middel opkomt tegen het in het midden laten van de gestelde alcoholafhankelijkheid op 17 maart 2016. Daarnaast dient als vaststaand te worden aangemerkt (zie: onderdeel 2.1 van het incidentele middel en rov. 2.2 sub (vi)) dat [verweerder] een alcoholtest heeft ondergaan op 17 maart 2016 en dat bij hem een alcoholpercentage van 3,52 is geconstateerd en dat in een tas een fles Wodka is aangetroffen. Voeg dit bij de permanente ontkenning door [verweerder] van het op die dag onder invloed van alcohol zijn, in combinatie met het kenbaar gemaakte beleid van Dräger en de eerdere waarschuwing in 2015, maakt dat de ernstige verwijtbaarheid niet voor serieuze discussie vatbaar is. Dit geldt te meer gelet op het gestelde in onderdeel 2.2 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel. Ook om die reden mist de klacht belang.
4.23
Desalniettemin wenst Dräger, ook nu het hier om een principiële discussie gaat, uiteen te zetten dat en waarom mr. Sagel, die ook buiten deze procedure stelt dat een ontslag op staande voet heel wel samen kan gaan met een transitievergoeding, het in de visie van Dräger en van advocaat dezes, in dat verband niet moet worden gevolgd.
4.24
Sagel39. meent dat er in zijn visie een heel scala aan soorten en gradaties van dringende redenen is. Juist is dat, naar vaste jurisprudentie40., een dringende reden in beginsel niet verwijtbaar hoeft te zijn in de vorm van schuld. Denkbaar is dat iemand die onder invloed van een stoornis zich zodanig gedraagt dat een ontslag op staande voet gerechtvaardigd is. Sagel wijst in een recente bijdrage dat er ook enige voorbeelden van lagere rechtspraak in die richting wijzen en is van mening dat dit kan aanzetten tot maatwerk in gevallen ‘waarin het een dubbeltje op zijn kant is’.41. In het middelonderdeel voert hij soortgelijke argumenten aan ten faveure van een transitievergoeding.
4.25
Verhulp42. denkt daar anders over. Hij acht de wetgever op dit punt weinig doordacht:
‘(…) Waar eerst de regering uitging van de gedachte dat bij een opzegging wegens een dringende reden de werkgever geen vergoeding verschuldigd was, werd dat later anders. Minister Asscher is (pas) in de Eerste Kamer over deze vergoeding in relatie tot een opzegging wegens een dringende reden ondervraagd en hij zei toen: ‘Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. Het begrip dringende reden speelt een rol bij de vraag of er een grond is voor het ontslag en het begrip ernstige verwijtbaarheid bij de vraag of een aanvullende vergoeding aan de orde is.43. Deze parlementaire gang van zaken wekt niet de indruk dat de regering goed heeft nagedacht over de gevolgen van deze mededeling, zoals dat overigens bij de behandeling van de Wwz wel meer het geval is.’
Wie een studie maakt van de Parlementaire Geschiedenis van de Wwz, ziet dat die wet in een recordtijd in elkaar is gezet. Van het initiële ‘sociaal akkoord’ tot aan de daadwerkelijke invoering daarvan per 1 juli 2015 is een periode van enige maanden. Daarbij valt het op dat op de vele vragen in algemeenheden worden afgedaan, waarbij de snelheid van antwoorden de indruk wekt dat de Wwz ‘door roeien en ruiten’ voor een bepaalde datum moest worden ingevoerd. Naar suggesties uit de praktijk en de wetenschap werd nauwelijks geluisterd, tot grote frustratie van diegenen die daar veel moeite en tijd in hebben gestopt. Een reactie van de minister op een mogelijke loophole moet dan ook in dat kader worden gezien. Enerzijds wordt er op geen enkele wijze gewag gemaakt dat er sprake is van een serieuze trendbreuk met het verleden en anderzijds wordt er nog wel aangehaakt bij oude jurisprudentie. Dat heeft veel weg van een vluchtige reactie ter voorkoming van verdere discussie die het wetgevingsproces ophoudt.
In dat kader ben ik het met Verhulp eens dat de regering niet goed heeft nagedacht wat de consequenties zouden zijn van het toelaten van een transitievergoeding naast een terecht gegeven ontslag op staande voet, alsook dat dit een trendbreuk zou zijn met het tot dan toe geldende recht. Nu de wetgever deze kwestie weinig heeft doordacht, is hier sprake van een ‘slip of the pen’. Een geldig ontslag op staande voet verhoudt zich niet met betaling van een transitievergoedin, nog los van de (ernstige) verwijtbaarheidsvraag.44.
4.26
Verhulp45. betoogt dat het toekennen van een vergoeding aan de op staande voet ontslagen werknemer zich minder goed verhoudt met het ontslagstelsel omdat het ertoe leidt dat de dringende reden om op staande voet te ontslaan verwatert. Het stuurt de rechter nog meer op het glibberige pad van de beoordeling van de verschillende vormen van verwijtbaarheid. Het maakt het ontslagrecht complex en onoverzichtelijk, terwijl het nu juist de bedoeling van de wetgever met de Wwz was het ontslagrecht te vereenvoudigen en voorspelbaarder te maken.46. In het Schrijvers/Van Essen-arrest overwoog Uw Raad dat een kennelijk onredelijke ontslagvergoeding aan de werknemer bij een terecht verleend ontslag op staande voet zich niet laat verenigen met de in artikel 7:677 lid 2 BW voorziene mogelijkheid dat de werknemer in geval van een ontslag wegens een dringende reden jegens de werkgever schadeplichtig is. Verhulp wijst erop dat dat argument door de invoering van de Wwz niet is weggenomen. De verschuldigdheid van een gefixeerde schadevergoeding is door de Wwz ongewijzigd gebleven. Indien nu de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is wegens het ontbreken van ernstige verwijtbaarheid, is de vraag of de werknemer niet toch door opzet en schuld een dringende reden heeft gegeven en daardoor aan de werkgever de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is. Dit is volgens Uw Raad niet verenigbaar met een verplichting van de werkgever tot vergoeding van schade wegens een kennelijk onredelijke opzegging. Verhulp heeft verder weinig op met het ‘maatwerk’ dat Sagel en Dekker voorstaan:.
‘Als de werkgever door betaling van een (transitie)vergoeding een deel van die omstandigheden naar zijn hand kan zetten, kan hij daarmee eenvoudiger een dringende reden genereren. Zeker nu door de Wwz een gesloten stelsel van ontslaggronden is geschapen en de dringende reden op zichzelf in die bijt een vreemde eend is, is er weinig reden te denken dat meer ruimte om wegens een dringende reden op staande voet de arbeidsovereenkomst te beëindigen door de wetgever is beoogd. Integendeel: uitgangspunt is juist dat het ontslag op staande voet een uitzondering is. Een stelsel waarbij het niet de vraag is of een ontslag op staande voet moet worden verleend hoewel het voor de werknemer zulke ernstige gevolgen heeft (zo zielig is), maar de vraag is welk bedrag bij dat ontslag op staande voet redelijk is, ligt niet binnen het bereik van de huidige wetgeving en rechtspraak en evenmin binnen mijn rechtvaardigheidsgevoel. Anders gezegd: een ontslag op staande voet is een uitzonderlijke wijze van beëindigen van de arbeidsovereenkomst en de regels die het ontslag op staande voet wegens een dringende reden mede bepalen zouden niet in de richting van het faciliteren van een dergelijk ontslag moeten worden gezet, tenzij de wetgever daarvoor hele duidelijke aanwijzingen geeft. De wetgever heeft dat niet gedaan maar ook niet willen doen, eerder integendeel. Een dringende reden is tenslotte niet te koop.
Bij een stelsel waarbij het ontslag op staande voet gepaard kan gaan met een vergoeding komen de eerdere bezwaren die zijn aangevoerd tegen de beoordeling van de verwijtbaarheid van het ontstaan of bestaan van een dringende reden in volle omvang terug. Waar in het kader van de beoordeling van de dringende reden voor invoering van de Wwz de verwijtbaarheid als vereiste buiten beeld bleef en slechts als belangrijk gezichtspunt zou kunnen worden betrokken omdat de rechter zich daarmee op een glibberig pad zou begeven, dient de rechter dat pad in dit stelsel na de Wwz geheel af te leggen.47.Er is immers een heel spectrum van verwijtbaarheden en als de rechter zich daarover, nadat de ernst van de dringende reden door de werkgever is gesteld en bewezen in het kader van de beoordeling van de vraag of de dringende reden terecht tot een ontslag op staande voet heeft geleid, alsnog moet buigen om de vraag te beantwoorden of desalniettemin een transitievergoeding verschuldigd is48., en of er sprake is van opzet of schuld, dan is dat pad zo glibberig dat de werkgever wel bijna onderuit moet gaan. Het ligt dan meer voor de hand de ernstige verwijtbaarheid maar één keer te beoordelen en wel in het kader van het bestaan van de dringende reden.
Vervolgens dient in het systeem van de wet ook lid 8 van artikel 7:673 BW te worden betrokken. Indien wordt vastgesteld dat de werknemer de transitievergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen niet toekomt (artikel 7:673 lid 7 onderdeel c BW) komt pas de vraag aan de orde of het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dekker49. schrijft dat de wetgever juist met dit lid de rechter de ruimte voor maatwerk biedt. In zijn visie dient eerst te worden beoordeeld of er sprake is van ernstige verwijtbaarheid om vervolgens, bij bevestigende beantwoording, te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werknemer geen transitievergoeding toekomt. Dekker meent dat bij de eerste vraag (heeft de werknemer ernstig verwijtbaar gehandeld) de focus moet liggen op de vraag waarom de arbeidsovereenkomst tot een einde komt. Bij de beantwoording van die vraag ziet hij geen ruimte om die aspecten in de beoordeling te betrekken die niet samenhangen met de ontslagreden, zoals het functioneren van de werknemer, diens leeftijd en de diensttijd. Deze aspecten dienen in zijn visie pas bij de beantwoording van de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de werknemer geen transitievergoeding toe te kennen, te worden betrokken. Dat zou dan leiden tot een andere beoordeling van de dringende reden. Deze visie zou betekenen dat waar de beoordeling van de dringende reden om een beschouwing van alle omstandigheden van het geval vraagt, de beoordeling van de ernstige verwijtbaarheid alleen vraagt om een beschouwing van de reden die tot het einde van de arbeidsovereenkomst leidt. Is deze reden de werknemer ernstig verwijtbaar, dan kan de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigen. Dekker gaat niet in op de vraag of dat die ernstige verwijtbaarheid dan ook zonder meer tot een dringende reden maakt. Hoewel ik het betoog van Dekker wetssystematisch kan plaatsen, lijkt me deze wijze van het afzonderlijk beoordelen van samenhangende aspecten erg moeilijk en alleen daarom al onwenselijk. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden dienen alle omstandigheden in samenhang te worden betrokken, ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
4.27
Verhulp50. bepleit voorts dat in de rechtspraak (lees: Uw Raad) zou moeten worden heroverwegen dat een ontslag op staande voet niet verwijtbaar hoeft te zijn. Hij is van mening dat een niet-verwijtbaar handelen niet zou moeten kwalificeren als een dringende reden en dat voor een dringende reden opzet en schuld noodzakelijk is:
‘2. Geen verwijt aan de werknemer, toch een dringende reden?
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de regering in 1905 opzet en schuld onlosmakelijk verbonden achtte met de dringende reden.51. In de parlementaire behandeling die daarop volgde is dit punt uit het oog verloren en zijn ook voorbeelden van de dringende reden gegeven die niet zonder meer te herleiden zijn tot verwijtbaar gedrag van de werknemer. Vervolgens is ook in de rechtspraak de verwijtbaarheid van de werknemer geen vereiste gebleken om toch een dringende reden aan te nemen. Twee voorbeelden daarvan: de werknemer die in een overspannen toestand een stoel naar de bedrijfsarts gooit, geelt de werkgever een dringende reden, ook als hem vanwege de overspannenheid van het gooien geen verwijt te maken valt.52. Een tweede voorbeeld betreft de werkneemster die op staande voet wordt ontslagen vanwege een vechtpartij, waarbij haar stelling dat haar ter zake van het ontstaan van de vechtpartij geen verwijt kan worden gemaakt, als niet relevant wordt gepasseerd.53. Ik vraag me af of deze rechtspraak wel terecht is. Ligt het niet meer voor de hand aan te nemen dat indien de werknemer van het ontstaan van de toestand of omstandigheid die een dringende reden kan vormen, geen ernstig verwijt te maken valt, er geen sprake is van een dringende reden? Zondag neemt die vraag ook als uitgangspunt en onderzoekt in hoeverre de verwijtbaarheid een rol speelt bij het aannemen van een dringende reden. Hij wijst erop dat de rechter de verwijtbaarheid meeweegt bij de beoordeling van de dringende reden en dat de Hoge Raad kiest voor een pragmatische benadering, waarbij de vraag in welke mate de werknemer een verwijt kan worden gemaakt wel degelijk van belang blijft, maar niet afzonderlijk door de werkgever hoeft te worden bewezen.54. Hij concludeert, hoewel de gedachte dat een werknemer zonder dat hem de dringende reden kan worden verweten toch op staande voet kan worden ontslagen hem een gevoel van onbehagen geeft, dat de Hoge Raad niet ‘om’ hoeft. Sagel is sterker overtuigd van de juistheid van de rechtspraak vooral omdat ‘verwijtbaarheid als conditio sine qua non voor ieder rechtsgeldig ontslag in de praktijk hoogst onwenselijke, niet uitlegbare effecten kan hebben’.55.. Sagel en Zondag hebben zeker een punt waar zij erop wijzen dat de Hoge Raad door deze overwegingen wegblijft bij de beoordeling of de werknemer overspannen is, of in een bepaalde geestestoestand verkeert, zodat hem geen of geen ernstig verwijt van het ontstaan van de dringende reden te maken valt en waartoe dat dan dient te leiden. Dat wegblijven bij een dergelijk onderzoek heeft voordelen nu het niet alleen buitengewoon lastig is daarvan een goede inschatting te maken en de werkgever voor behoorlijke bewijsproblemen kan stellen, maar ook nu wel heel feitelijk zal zijn en dus niet zonder meer in cassatie aantastbaar zal zijn. Ik kom hierop later terug, want het zal blijken dat door het ontslagrecht zoals dat geldt na invoering van de Wwz een dergelijk onderzoek nu juist wel nodig is. In de jaren tachtig hebben twee A-G's geconcludeerd dat verwijtbaarheid wel moet worden betrokken bij de beoordeling van een dringende reden die is gestoeld op handelen en gedragingen, maar niet indien de dringende reden is gestoeld op eigenschappen.56. De Hoge Raad heeft die gedachte nooit overgenomen. Naar de opvatting van Sagel terecht: ‘Met enige creativiteit — dan wel het inroepen van een psycholoog — kan elke gedraging wel worden gezien als een uiting van een (karakter)eigenschap.57. Ik denk dat de gedachte dat verwijtbaarheid bij ‘eigenschappen’ niet vereist hoeft te zijn, onjuist is. Sterker nog: ik denk dat het ontslag op staande voet wegens eigenschappen op zichzelf weliswaar wel door de wetgever is voorzien, maar in de praktijk geen enkele waarde heeft. Een eigenschap kan leiden tot handelingen of gedragingen die de dringende reden vormen: eigenschappen die de werknemer nooit in daden of gedragingen omzet, niet. Anders gezegd: een ontslag op staande voet wegens een leugenachtige aard zie ik slechts voor me als de werkgever ook wegens het liegen zelf een dringende reden heeft.
Naar mijn mening is de verwijtbaarheid en de mate daarvan veelal makkelijker aan te nemen dan op het eerste gezicht lijkt. Duk beoordeelt al voordat de Wwz in beeld is de juistheid van een reeks door de rechter behandelde ontslagen op staande voet aan de hand van de ernstige verwijtbaarheid van de werknemer.58. Mij lijkt het gooien van een stoel naar het hoofd van de bedrijfsarts, ook als de werknemer overspannen is en dat kan bewijzen, ernstig verwijtbaar. Als dat gooien door de overspannenheid van de werknemer anders moet worden gewaardeerd, is het de vraag of dan nog wel sprake is van een dringende reden. Het deelnemen aan een vechtpartij lijkt me evenzeer ernstig verwijtbaar, ook als de werkneemster bij het ontstaan van de vechtpartij geen (overwegend) verwijt te maken valt. Dat kan anders zijn als de werkneemster aantoont dat ze heeft geprobeerd een vechtpartij te voorkomen en zich heeft geprobeerd te onttrekken aan die gebeurtenissen. In het geval dat de werkneemster erin slaagt aan te tonen dat ze heeft getracht zich te onttrekken, ontbreekt naar mijn mening een rechtvaardiging voor een ontslag op staande voet, Of dit laatste voldoende in het recht is verankerd als de verwijtbaarheid slechts als ‘een belangrijk uitgangspunt’ geldt, maar niet als vereist voor het aannemen van een dringende reden, is de vraag, zodat ik aarzel bij de conclusies die Sagel en Zondag trekken. Ik denk dat de opvatting van Kuip, die schrijft: ‘De arbeider behoort naar mijn mening dan ook minimaal in die zin te worden beschermd dat hij zijn werkkring niet op staande voet kan verliezen door daden, eigenschappen of gedragingen waaraan hij geen enkele schuld heeft’, beter aansluit bij het rechtsgevoel en in de praktijk goed, en na de invoering van de Wwz zelfs beter, werkbaar kan zijn.’
In de visie van Verhulp is een dringende reden die niet verwijtbaar is geen dringende reden en dient die eerdere rechtspraak te worden heroverwogen. Verhulp59. koppelt dat onder opzet en schuld:
‘8. Wat dan wel? Dringende reden = ernstig verwijtbaar = opzet en schuld?
De hiervoor behandelde bezwaren tegen een systeem waarbij de terecht op staande voet ontslagen werknemer toch een transitievergoeding kan worden toegekend pleiten ervoor de rechtspraak dat voor een ontslag op staande voet wegens een dringende reden bij het ontstaan en bestaan van de dringende reden geen verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer is vereist, te heroverwegen. Indien wordt aangenomen dat alleen een dringende reden, die tot een terecht ontslag op staande voet kan leiden, bestaat als de werknemer een ernstig verwijt te maken valt van die dringende reden, wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren. Het ontslag wordt daardoor eenvoudiger en voorspelbaarder en dat waren juist belangrijke doelstellingen van de wet. Die doelstellingen worden niet bereikt door het uiteentrekken van juridische begrippen en beoordelingen.
Er zijn ook andere goede argumenten om vast te houden aan het uitgangspunt dat het beëindigen op staande voet van de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding aan de werknemer dient te geschieden. Het sluit beter aan bij het systeem van het ontslagrecht, ook na invoering van de Wwz, en het voorkomt de in de literatuur gevoelde ruimte om een gebrek in de dringende reden te dichten met een vergoeding. Het ontslag op staande voet dient een uitzondering te blijven. Voor de aan alcohol verslaafde werkneemster die van de diefstal van alcohol van verzorgden geen ernstig verwijt te maken valt, maar die wel wegens een door haar handelen veroorzaakte dringende reden op staande voet kan worden ontslagen, geldt dan dat het van tweeën één is: óf de diefstal is haar ernstig te verwijten in welk geval ze terecht op staande voet wordt ontslagen zonder dat haar een vergoeding wordt toegekend en zij zelf gefixeerd schadeplichtig is, óf er is geen sprake van een dringende reden. In dat laatste geval kan de werkgever ongetwijfeld de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen laten ontbinden, waarbij de werkneemster recht heeft op een transitievergoeding. De regering wijst ook uitdrukkelijk op deze laatste mogelijkheid in het geval dat de werknemer twijfelt of er sprake is van een dringende reden.60. De ruimte om de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk toch toe te kennen indien de niet-toekenning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, past ook goed in dit stelsel. De transitievergoeding dient immers twee doelen: het is bedoeld als compensatie voor het verlies van de arbeidsplaats en het is bedoeld om de transitie van de werknemer naar een andere baan te vergemakkelijken. Gelet op dat laatste vergoedt de transitievergoeding de arbeidsmarktkosten die de werknemer moet maken.61. Indien de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en deswege de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, ligt het niet voor de hand om hem te compenseren voor het verlies van zijn dienstbetrekking. Maar het kan zo zijn dat de werkgever gedurende het dienstverband onvoldoende inspanningen heeft verricht om de werknemer toe te rusten op de arbeidsmarkt en de werknemer na het ontslag op staande voet daarom extra kosten moet maken om een transitie te kunnen maken of daardoor onevenredig lang werkloos zal zijn. In dat geval zal het niet (gedeeltelijk) toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn en lid 8 biedt dan de ruimte om toch tot (gedeeltelijke) toekenning van de transitievergoeding over te gaan.’
4.28
Overigens ben ik van mening dat een niet-verwijtbaar ontslag op staande voet op zichzelf genomen wel in het huidige ontslagrecht past, indien de gedraging op zich zeer ernstig is, maar vanwege een in de persoon van de werknemer gelegen omstandigheid niet verwijtbaar is. In dat kader zou naast opzet en schuld ook sprake van een dringende reden kunnen en moeten zijn indien de dringende reden voor risico van de werknemer behoort te komen. Ook dan betreffen het immers gedragingen, uitlatingen of eigenschappen van de werknemer die maken dat de arbeidsovereenkomst dadelijk moet eindigen. Bovendien volgt uit het karakter van het ontslag op staande voet als ultimum remedium dat slechts in uitzonderlijke, ernstige gevallen sprake is van een (geldige) dringende reden, zodat, met uitzonderingen van die gevallen waarbij er geen schuld is, de ernstige verwijtbaarheid en de dringende reden (vaak wel) samen zullen vallen. Ik zie dan ook geen ‘dubbeltje op zijn kant’ situaties: een dringende reden is óf zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verwacht de arbeidsovereenkomst te laten voortduren óf het is minder fraai maar onvoldoende voor een ontslag op staande voet. Is dat eerste het geval dan heeft de werknemer zodanige gedragingen of eigenschappen aan getoond, dat een acuut einde van de arbeidsovereenkomst geboden is. Niet valt in te zien dat en waarom een werkgever dan toch een transitievergoeding moet betalen. Gelijk in ons schadevergoedingsrecht de hoofdregel is dat ieder geacht wordt zijn eigen schade te dragen, is een werkgever niet gehouden een vergoeding te betalen indien de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de risicosfeer van de werknemer ligt. Om al deze redenen dient ook onderdeel 4 te falen.
Onderdeel 5
4.29
Onderdeel 5 mist zelfstandige betekenis.
Redenen waarom
In het principale beroep: met het eerbiedig verzoek het ingestelde beroep te verwerpen; Kosten Rechtens!
In het voorwaardelijk incidentele beroep indien aan de voorwaarde is voldaan de aangevallen beschikking te vernietigen met verdere beslissing als Uw raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage 2 juni 2017
mr.H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2017
Appelschrift punt 19 t/m 30.
Appelschrift punt 24 t/m 27.
Appelschrift punt 27 t/m 30.
Verweerschrift in appel punt 30.
Welke ontkenning hij overigens in deze procedure heeft volgehouden.
Verweerschrift in eerste aanleg zijdens Dräger punt 13.
Vgl.: HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3193, m. nt. Roozendaal AR 2015–1069. In deze zaak had het hof de zaak — waar het wel om een bloedtest ging in het kader van een loodkeuring — de zaak afgedaan op het feit dat dit in de gegeven omstandigheden een redelijke opdracht was. De weigering leverde een geldig ontslag op staande voet op. Klachten over schending van grondrechten, die kennelijk model gestaan hebben voor de — overigens niet onderbouwde — stellingen van [verweerder], werden door Uw Raad met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
Appelschrift p. 7 punt 25.
Verweerschrift zijdens Dräger in eerste aanleg punt 13. De ontkenning dat hij op 17 maart 2016 dronken was heeft [verweerder] ook in deze procedure nog gesteld, zie bijvoorbeeld appelschrift punt 11.
Verweerschrift zijdens Dräger in eerste aanleg punt 13: ‘(…) het was evident onacceptabel [verweerder] zijn gang te laten als voor haar niet vastlag dat hij niet onder invloed van alcohol was. (…)’
Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 107.
HR 7 februari 1992, NJ 1993, 78 (Slempkes/Nool) HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850; (Driessen/Van Gelder).
ECLI:NL:HR:2014:942NJ 2015/20 m.nt. van M.M. Mendel en H.B. Krans
Verweerschrift in eerste aanleg punt 13.
In punt 15 en 16 van het appelschrift valt geen inhoudelijke, gemotiveerde ontkenning te ontwaren en ook punt 22 en 23 betwisten niet dat het apparaat de waarde van 3.52 aangaf. Er wordt alleen gesteld dat hij de avond ervoor stevig had gedronken maar sedert 18.00–20.00 uur niets meer gedronken zou hebben. Van dat laatste heeft het hof in rov. 2.8 geoordeeld dat [verweerder] in hoger beroep het oordeel daaromtrent in rov 4.2. van de beschikking van de kantonrechter niet gemotiveerd heeft bestreden. Dat betekent dat, nu daartegen ook in cassatie door [verweerder] niet is opgekomen, vaststaat dat [verweerder] niet uitlegt hoe het kan dat hij 12 uur na het nuttigen van alcohol nog zo onder invloed verkeerde als [business manager] en [HR adviseur] hebben verklaard, zodat dit voor onmogelijk (en dus onwaar) moet worden gehouden. Dat betekent dat een herhaling van die stelling dat hij sinds 6 tot 8 uur de vorige avond niets meer heeft gedronken ook niet aks gemotiveerde betwisting van de waarde van 3,52 kan leiden. De pleitnotities mr. Praamstra p. 6 eerste volzin bevat slechts een kale betwisting. Dit nog daargelaten dat die waarde ook correspondeert met hetgeen het hof in rov 2.8 vaststelt en waartegen in cassatie niet is opgekomen.
In het principale cassatieberoep (onderdeel 2 en 3) koppelt [verweerder] daaraan nog onderzoeksplichten aan, die er, wat er verder van zij, überhaupt niet aan de orde zijn als de alcoholafhankelijkheid zelfs niet als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie heeft te gelden. Dat geldt dan ook voor onderdeel 4 ten aanzien van de aanspraak op een transitievergoeding.
Dat bepaalt dat de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, waaruit volgt dat feiten die wèl voldoende betwist zijn niet aan de beslissing ten grondslag mogen worden gelegd en dus moeten worden afgewezen.
Zie ook punten 34 t/m 35 van haar verweerschrift in appel, verwijzend naar productie 1 bij verweerschrift, waarin bedrijfsarts [bedrijfsarts 1] schrijft: ‘(…) Zij visie en houding naar het werk is van wat ik heb opgemerkt/getoetst positief. Verzuimfrequentie is normaal/goed. Ik heb lichamelijk onderzoek gedaan. Geen balans/evenwichtproblemen die mij zijn opgevallen, die kunnen wijzen op overmatig alcoholgebruik. (…)’.
Zie de in het cassatierekest van [verweerder] in de inleiding onder 1 geciteerde ontslagbrief, 4e alinea ‘(…) je ontkende dit in eerste instantie(…)’
Zie appelschrift punt 11 en pleitnotities in appel van mr. Praamstra, p. 2 eerste woordblok.
Zie de in het cassatierekest van [verweerder] in de inleiding onder 1 geciteerde ontslagbrief, voorlaatste woordblok: ‘In het gesprek heb je aangegeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken, Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 %o gaf je geen reactie ’
Zie verweerschrift in eerste aanleg punt 18, waar Dräger reageert op productie 10 (brief aan De Witte Raat met bijlagen en productie 11 (brief van De Witte Raaf).
Waarin overigens ten onrechte staat vermeld dat mr. Burgers zou hebben gepleit conform zijn overgelegde pleitnotities, nu die non existent zijn omdat mr. Burgers het laatst aan het woord was geweest,
Zie bijvoorbeeld (ii), (vi) punten 23 en 43, (viii)eerste gedachtestreepje.
Zie bijvoorbeeld (ii) punt 23, (viii) vijfde gedachtestreepje.
Zie bijvoorbeeld (ii) punt 19
Zie bijvoorbeeld (vi) punt 37,(viii) vijfde gedachtestreepje
Zie bijvoorbeeld (11) punt 22.
Een dergelijk verzuim kan dan ook na vernietiging en verwijzing niet worden hersteld.
Zie onderdeel 3 sub 25 van het principale middel.
Mr Sagel verwijst naar deze passage ook aan in punt (xi) van onderdeel 1, en acht dit gelet op de arresten van 2014 en 2016 wat te terughoudend geformuleerd. De bewerking van mr. Hammerstein in de GS vermeldt echter ‘actueel t/m 1-09-2015’, zodat het arrest van 2014 daarbij kennelijk al mee is meegenomen en klaarblijkelijk niet voor een wijziging of aanvulling van dit standpunt heeft geleid.
Appelschrift punt 36 en pln. mr. Praamstra p. 3, 3e alinea.
Productie 4 bij inleidend verzoekschrift.
Welke ontkenning hij in de onderhavige procedure heeft volgehouden zie bijvoorbeeld laatstelijk de pleitnotities van mr. Praamstra in appel p. 2 eerste alinea.
Productie 4 bij inleidend verzoekschrift, zie ook het citaat hierboven.
HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619 (81 RO).
Zie bijvoorbeeld het verweerschrift in eerste aanleg punt 18.
S.F. Sagel, ‘Het ontslag op staande voet en de Wwz (i) en (ii)’TRA 2015/45 en TRA 2015/56.
HR 29 september 2000, NJ 2001, 560(G/Nutricia) en HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549(Choai-bi/NS). Zie ook Sagel 2013 § 4.5.2.8.
S.F. Sagel, De Wwz, het ontslag op staande voet en de rechter TRA 2016/85.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? Tijdschrift voor ontslagrecht 2017-1 Boom 2017.
Handelingen I 2013/14, 33818, 32, 14, p. 14.
H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, Kluwer 2017, p.319–321.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? Tijdschrift voor ontslagrecht 2017-1 Boom 2017.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 7 en 8.
Zie over de moeilijkheden om bij ontbinding wegens de e-grond het onderscheid tussen verwijtbaar en ernstig verwijtbaar te maken: E. Wies en M.A. Schneider: ‘Verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (‘e-grond’): een analyse van de rechtspraak onder de Wwz’, ArbeidsRecht 2016/28.
Rb. Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9419, onder verwijzing naar Sagel.
F.M. Dekker, commentaar bij Rb. Zeeland-West-Brabant 23 november 2015, TRA 2016/25.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? Tijdschrift voor ontslagrecht 2017-1 Boom 2017.
Zie hierover uitvoerig en naar mijn mening overtuigend: S.W. Kuip, Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, Deventer: Kluwer 1993, p. 49. Kritisch weer over deze opvatting van Kuip: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, Deventer: Kluwer 2013, p. 299 e.v.
HR 3 maart 1989, NJ 1989/549 (Choaibi/NS), werknemer gooit in overspannen toestand een stoel naar de bedrijfsarts.
HR 19 juni 1987, NJ 1988/77 (Drop/Desouas), werkneemster treft geen verwijt van het ontstaan van een vechtpartij, toch een dringende reden aangenomen, zie ook HR 29 september 2000, JAR 2000/223 (D./Nutricia).
W. Zondag, ‘De dringende reden en het ontbreken van verwijtbaarheid: wat te doen met het avas-verweer?’ in: S.F. Sagel (red.), Vrienden door Dik en dun, Deventer: Kluwer 2011, p. 51.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, Deventer: Kluwer 2013, p. 300–301. Hij wijst erop dat in de rechtspraak wel geldt dat de verwijtbaarheid een belangrijk gezichtspunt kan zijn bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde gedraging als dringend kan worden beschouwd.
Hetgeen door zowel A-G Franx in zijn conclusie voor HR 22 januari 1982, NJ 1982/470 (Chemlal/Jaarbeurs), als door A-G Biegman-Hartogh voor HR 5 december 1986, NJ 1987/404 (X/Nederlandse Reassurantiegroep) en door A-G Mok voor HR 27 mei 1988, NJ 1988/73 (Den Hartogh/Luit) is bepleit.
S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, Deventer: Kluwer 2013, p. 301.
R.A.A. Duk, ‘Hoe dringend is dringend’, in: Sociaal Recht: Tussen behoud en vernieuwing, liber amicorum voor Antoine Jacobs, Zutphen: Paris 2011, p. 321.
E. Verhulp, Een transitievergoeding na een terecht gegeven ontslag op staande voet? Tijdschrift voor ontslagrecht 2017-1 Boom 2017.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, hoofdstuk 3, laatste alinea.
Beroepschrift 03‑03‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: [verzoeker] (‘[verzoeker]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
I.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dräger Nederland B.V. (‘Dräger’), statutair gevestigd te Zoetermeer, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. M. Burgers, PACT Advocaten, Jozef Israëlskade 46, 1072 SB Amsterdam.
II.
[verzoeker] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht (‘het Hof’) op 17 januari 2017 onder zaaknummer 200.198.614/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [verzoeker] als verzoeker in hoger beroep en Dräger als verweerster in hoger beroep.
III.
[verzoeker] legt hierbij het procesdossier, daaronder begrepen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
[verzoeker] is op 22 juli 1991 in dienst getreden bij Dräger als magazijnmedewerker. Hij werkte 40 uur in de week tegen een salaris van laatstelijk EUR 2.745 bruto per maand. Op 17 maart 2016 heeft Dräger [verzoeker], na een dienstverband van bijna 25 jaar, mondeling op staande voet ontslagen. Dat ontslag op staande voet is bij brief van diezelfde datum aan [verzoeker] bevestigd. De brief is als productie 4 bij het inleidende verzoekschrift in het geding gebracht. Deze brief vermeldt, onder meer, het navolgende:
‘Hierbij bevestigen wij je dat je op staande voet bent ontslagen, aangezien je vanochtend, op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op het werk bent verschenen.
Op 8 september 2015 hebben we je reeds een officiële waarschuwing gegeven en je aangesproken op je alcoholgebruik naar aanleiding van een voorval op 19 augustus 2015. Net als op laatstgenoemde datum hebben collega's je wederom overeind moeten helpen, nadat je omstreeks 8.30 uur met de fiets was gevallen.
Onafhankelijk van elkaar hebben minimaal vijf medewerkers bij het management aangegeven dat je een sterke alcoholwalm met je meedroeg en op je benen wankelde. De Bedrijfshulpverlening (BHV) heeft jou overeind geholpen en je tas voor je opgeraapt. Zij hebben geconstateerd dat er een fles Vodka in je tas zat.
Wij verzochten je daarop mee te werken aan een alcoholtest, aangezien wij ernstige vermoedens hadden dat je alcohol had genuttigd. Je ontkende dit in eerste instantie, maar gaf vervolgens aan op 16 maart 2016 een feestje te hebben gehad. Onder toezicht van een gekwalificeerd persoon is een alcoholtest bij je afgenomen. Daaruit is gebleken dat je op het moment van afname 3,52 promille alcohol in je bloed had. Het moment van afname was om 09.00 uur. Beïnvloeding van de meting door mondalcohol is uitgesloten, aangezien je tussen 8.30 en 09.00 uur onder begeleiding van BHV bent geweest.
Het voorval van vanochtend, in combinatie met onze eerdere constateringen, levert een reden op voor ontslag op staande voet. Het ontslag is omstreeks 9.10 uur mondeling medegedeeld door [betrokkene 1] (Business Unit manager VT) in aanwezigheid van [betrokkene 2] (Hoof inkoop & Logistiek) en [betrokkene 3] (HR-adviseur). Onder deze omstandigheden kan van ons niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met je voort te zetten. Bij deze bevestigen wij dat ontslag.
In het gesprek heb je aangeven op een feestje op 16 maart 2016 te hebben gedronken. Verontwaardigd vroeg je of je ook geen feestjes meer mocht bezoeken. Op het hoge alcoholpromillage van 3,52 ‰ gaf je geen reactie.
Aangezien het ontslag in jouw huidige toestand slecht tot je door wilde dringen, hebben we je gewezen op de mogelijkheid om juridische bijstand in te schakelen.’
2.
[verzoeker] heeft zich gewend tot de Rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (‘de kantonrechter’) met het verzoek om, onder meer, primair het hem gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en hem zijn gebruikelijke loon c.a. door te betalen en subsidiair om hem een billijke vergoeding in de zin van art. 7:681 BW van EUR 40.000,- bruto en een bedrag van EUR 41.215,- bruto aan transitievergoeding toe te kennen. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen.
3.
[verzoeker] heeft tijdig geappelleerd tegen de beschikking van de kantonrechter en verzocht, voor zover in cassatie van belang, primair om de arbeidsovereenkomst tussen hem en Dräger te herstellen per 17 maart 2016, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum en om Dräger te veroordelen tot betaling van het gebruikelijk loon met ingang van die datum, alsmede om — indien het dienstverband niet wordt hersteld met ingang van de datum van het ontslag op staande voet — voor hem een voorziening te treffen over de periode van het ontslag op staande voet tot de datum van herstel. Subsidiair verzocht [verzoeker] ook in appel om aan hem een billijke vergoeding van EUR 40.000,- bruto toe te kennen, alsmede om Dräger te veroordelen om aan hem een transitievergoeding van EUR 41.215,- bruto uit te keren.
Twee voor de beoordeling van het cassatieberoep belangrijke stellingen in feitelijke instanties
Alcoholverslaving; ziekte
4.
Voor de beoordeling in cassatie is in de eerste plaats van belang dat [verzoeker] er ter onderbouwing van (onder meer) zijn primaire stelling dat het hem gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op heeft gewezen dat hij ten tijde van het ontslag (al geruime tijd) alcoholverslaafd was en zelf, vanaf september 2015, hulp heeft gezocht in verband met die verslaving. [verzoeker] heeft — zie o.a. verzoekschrift in prima onder 14 — aanvankelijk bij zijn huisarts aangeklopt voor zijn verslavingsproblematiek, die hem heeft verwezen naar een aan haar praktijk verbonden sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die — op haar beurt — nadat zij enige gesprekken had gevoerd met [verzoeker], hem weer verwees naar Brijder (een in verslavingszorg gespecialiseerd onderdeel van de GGZ-instelling Parnassia). [verzoeker] heeft, als productie 6 in eerste aanleg, ook een verklaring van zijn behandelaar bij Brijder — mevrouw Van Gom — in het geding gebracht, waaruit blijkt van (de behandeling van) zijn alcoholverslavingproblematiek. Voorts heeft [verzoeker] in eerste aanleg als productie 8 een verklaring overgelegd van Dr. Schaap, een andere behandelaar van [verzoeker] bij Brijder waaruit blijkt dat deze [verzoeker] diagnosticeerde als ‘alcoholafhankelijk’. Als productie 10 heeft [verzoeker] een verklaring van Dr. Van Schooten — arts verslavingszorg — van twee weken na het ontslag in het geding gebracht die eveneens oordeelde dat sprake was van ‘alcoholafhankelijkheid’ bij [verzoeker].
5.
In de pleitnotities van Mr Praamstra in prima, pagina 7 onder ‘c. de dringendheid van de dringende reden’, is er zijdens [verzoeker] uitdrukkelijk de aandacht voor gevraagd dat hij er ‘alles aan heeft gedaan om zijn probleem aan te pakken’ en dat ‘onder die omstandigheden (…) een ontslag op staande voet een te zware maatregel’ is en dat wanneer alcoholmisbruik kwalificeert als ziekte, dit afbreuk kan doen aan het bestaan van een dringende reden.
6.
In hoger beroep heeft [verzoeker] nogmaals gewezen op zijn alcoholverslaving en — onder overlegging van een aanvullende verklaring van psychiater Dr. Noorlander (productie 19) — onderbouwd dat zijn alcoholafhankelijkheid kwalificeert als een psychiatrisch ziektebeeld. In het verlengde hiervan is zijdens [verzoeker] nogmaals benadrukt dat in het licht van zijn alcoholverslaving, het ontslag op staande voet een te vergaande maatregel was; juist omdat hem door dat ziektebeeld geen, althans nauwelijks enig, verwijt trof van zijn handelwijze. Zie in dit verband onder meer het beroepschrift onder 37–41, alsmede de pleitnotitie van mr Praamstra in appel, p. 2/p. 4.
Geen ernstig verwijtbaar handelen en dus transitievergoeding
7.
Van belang voor de beoordeling in cassatie is in de tweede plaats dat [verzoeker] de verschuldigdheid van de door hem subsidiair verzochte transitievergoeding in feitelijke instanties heeft onderbouwd met het betoog dat zijn handelwijze, zelfs wanneer die wel als dringende reden zou kwalificeren, niet als ernstig verwijtbaar kwalificeert (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW), nu die handelwijze is ingegeven/veroorzaakt door zijn (als ziekte te kwalificeren) verslavingsproblematiek.
8.
Zo is in de pleitnotities van Mr Praamstra in eerste aanleg op pagina 7 onderaan en pagina 8, eerste alinea, uitgewerkt wat de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] met zich brengt voor zijn aanspraak op een transitievergoeding. Daarover is op die plaats opgemerkt:
‘Indien het ontslag op staande voet stand houdt, dan heeft [verzoeker] in beginsel recht op een transitievergoeding. Dat is alleen anders wanneer sprake is van ernstige verwijtbaarheid, maar daarvan zal geen sprake zijn wanneer het alcoholgebruik kwalificeert als ziekte, danwel daar het gevolg van is.
Zoals gezegd kwalificeert het alcoholgebruik in dit geval als ziekte’
De kantonrechter heeft dit betoog in rov. 4.6 van zijn beschikking verworpen. Daar heeft de Kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, immers als volgt overwogen en beslist:
‘4.6
Samenvattend is er naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een dringende reden. Het primaire en subsidiaire verzoek onder 9 gaat uit van de afwezigheid van de dringende reden en zal de kantonrechter dus afwijzen. Het subsidiaire verzoek onder 10 tot toekenning van een transitievergoeding zal de kantonrechter afwijzen omdat de dronkenschap op het werk na een waarschuwing naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] is (…)’.
9.
[verzoeker] is in hoger beroep met zijn grief VI opgekomen tegen de (korte) beslissing van de Kantonrechter in rov. 4.6 dat zijn handelwijze als ernstig verwijtbaar kwalificeerde:
- ‘46.
Met betrekking tot de ernstige verwijtbaarheid merkt [verzoeker] op dat de kantonrechter (ongemotiveerd) voorbijgegaan is aan de medische stukken die van de zijde van [verzoeker] in het geding zijn gebracht, hetgeen naar zijn oordeel onjuist is aangezien uit de medische stukken blijkt dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid. Indien de kantonrechter van oordeel zou zijn dat dat niet kwalificeert als ziekte en derhalve geen afbreuk kan doen aan de verwijtbaarheid van de gedragingen van [verzoeker], behoeft zo'n oordeel tenminste motivering.’
Vervolgens heeft [verzoeker] er bij beroepschrift onder 47. nog eens op gewezen dat de door hem in het geding gebrachte stukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat van alcoholafhankelijkheid sprake was. Bij pleidooi in hoger beroep — zie pleitnota Mr Praamstra, p. 7 onder het kopje ‘De transitievergoeding’ — heeft [verzoeker] vervolgens nog eens uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor het feit dat het
‘(…) aan Dräger (is, toevoeging SFS) om haar verweer dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoeker] nader te onderbouwen, zeker gezien in het licht van de door [verzoeker] gestelde en met stukken onderbouwde alcoholafhankelijkheid. Dräger doet dat niet en dat betekent dat — ook indien het ontslag op staande voet op goede grond zou zijn gegeven — de transitievergoeding evenwel moet worden toegewezen.’
Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep
10.
Op 22 november 2016 heeft de mondelinge behandeling van het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep plaatsgevonden. Die mondelinge behandeling vond, naar ook blijkt uit het overgelegde proces-verbaal van die zitting, niet plaats ten overstaan van de meervoudige kamer die in deze zaak vervolgens beschikking heeft gewezen, maar ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris.
11.
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft het Hof de in prima gewezen beschikking bekrachtigd en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Onderdeel 1 — geen meervoudige behandeling bij de mondelinge behandeling
12.
Naar hiervoor onder 10. is weergegeven, heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep in deze zaak, die direct vooraf ging aan het bepalen van een datum voor de uitspraak, plaatsgevonden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris en niet ten overstaan van alle raadsheren die de thans in cassatie bestreden beschikking hebben gewezen. De beslissing van het Hof om de mondelinge behandeling slechts ten overstaan van één raadsheer-commissaris — en niet ten overstaan van de drie raadsheren die de beschikking hebben gewezen — te laten plaatsvinden, is door het Hof in zijn beschikking vermeld noch gemotiveerd.
13.
Met zijn beslissing om de mondelinge behandeling die rechtstreeks vooraf ging aan het wijzen van de beschikking in appel, te laten plaatsvinden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarmee immers uit het oog verloren dat een rechterlijke beslissing die mede — zoals hier het geval is — wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zulks teneinde te waarborgen dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan immers van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (zie HR 31 oktober 2014, NJ 2015, 181, rov. 3.4.2 en HR 15 april 2016, RvdW 2016/517). Een en ander brengt met zich dat het Hof, dat zijn beschikking in meervoudige samenstelling heeft gewezen, ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling behoudens bijzondere omstandigheden in diezelfde meervoudige samenstelling had moeten laten plaatsvinden. Het Hof heeft zulks klaarblijkelijk miskend — en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting — door de mondelinge behandeling slechts te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris, evenwel zonder vast te stellen dat sprake was van enige bijzondere omstandigheid die een zodanige mondelinge behandeling ten overstaan van slechts één raadsheer kon wettigen.
14.
Indien het Hof niet heeft miskend dat hij, nu hij zijn beschikking in meervoudige samenstelling ging wijzen, behoudens bijzondere omstandigheden gehouden was om ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling in diezelfde meervoudige samenstelling te laten plaatsvinden, heeft hij zijn in dat geval impliciete beslissing dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake was, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft immers in zijn beschikking geen (begin van) inzicht geboden in de bijzondere omstandigheden die hem er in dit geval toe hebben gebracht om — in afwijking van de hoofdregel dat de mondelinge behandeling dient plaats te vinden ten overstaan van dezelfde rechters die ook de beschikking wijzen — de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris.
Toelichting op de klachten van onderdeel 1
(i)
Ter toelichting op de bovenstaande klachten van onderdeel 1 zij nog het volgende opgemerkt.
(ii)
Het onderhavige cassatieberoep sluit aan bij (een reeks van) andere zaken waarin in cassatie wordt geklaagd over de enkelvoudige bezetting van mondelinge behandelingen door het Gerechtshof Den Haag in ontslagzaken die onderworpen zijn aan het sinds 1 juli 2015 op grond van de Wet werk en zekerheid (‘Wwz’) geldende ontslagrecht. Binnen het Gerechtshof Den Haag bestaat, klaarblijkelijk, een (ongepubliceerd) beleid om (bepaalde?) ontslagzaken waarop het sinds 1 juli 2015 geldende ontslagrecht van toepassing is, op de mondelinge behandeling enkelvoudig te behandelen. Bij de andere drie gerechtshoven vindt de mondelinge behandeling van zulke Wwz-ontslagzaken steeds plaats ten overstaan van een meervoudige kamer; zij volgen het Haagse beleid dus niet.
(iii)
Dat beleid, waarin het Haagse Hof dus alleen staat en waarop de wijze van totstandkoming van de in deze cassatieprocedure bestreden beschikking valt terug te voeren, is niet te verenigen met recente rechtspraak van Uw Raad waarin het (fundamentele) belang is benadrukt van de aanwezigheid van alle rechters die de uitspraak doen bij een daaraan — rechtstreeks — voorafgaand(e) mondelinge behandeling of pleidooi. In het hiervoor onder 13. genoemde arrest van 31 oktober 2014 werd in dat verband als volgt overwogen:
‘3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het — niet onbegrensde — recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).
3.4.2
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
3.4.3
Aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede — in verzoekschrift- procedures — de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de — alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende — uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.’
(iv)
In zijn NJ-noot onder het arrest vat annotator Asser de hoofdregel uit het arrest als volgt samen:
‘In 3.4.2 wordt de hoofdregel vooropgesteld: een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De reden voor deze regel is dat zij moet waarborgen dat het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling ‘daadwerkelijk’ wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. De regel is op die manier vooral als waarborg ten behoeve van de partijen gegeven en dat blijkt ook uit de fundering die in de voorafgaande overweging is gelegd met het daar genoemde fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht dat partijen recht hebben om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Dat beginsel is neergelegd in art. 134 Rv en vloeit ook voort uit art. 6 EVRM. Verwezen wordt daarbij naar het hierboven al genoemde arrest 't Plenkske II betreffende het recht op pleidooi.
Aan het slot van 3.4.2 verschijnt een verder argument dat kan worden beschouwd als grondslag voor de regel: mondelinge interactie tussen partijen en de rechter kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter en die kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, als al proces-verbaal wordt opgemaakt. Het is goed gezegd: de interactie omvat het proces van beïnvloeding van de rechter dat zich tijdens de mondelinge behandeling tussen partijen en rechter (en partijen onderling) voltrekt. Hiermee wordt recht gedaan aan het karakter van de moderne en adequate zitting: niet enkel een uitwisseling van standpunten tegenover een luisterende rechter, niet enkel een naar feiten en feitjes vragende rechter, maar een gesprek tussen deelnemers.’
(v)
Zie ook E.W.J. de Groot in zijn annotatie onder BR 2014/139:
‘Uit het arrest volgt dat in civiele zaken als hoofdregel heeft te gelden dat een uitspraak gewezen dient te worden door het rechterlijk college in de samenstelling waarin partijen zijn gehoord.’
Zie voorts de annotatie van Van Rijssen onder JBPR 2015/18, alsmede J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016/1.1, die opmerken dat het van belang is om de grote lijn van het arrest voor ogen te houden:
‘Bij de reflectie op het arrest verdient het aanbeveling om zich niet te beperken tot tekstexegese van het arrest, maar de grote lijn van het arrest voor ogen te houden dat als een zaak is toegedeeld aan een rechter(scombinatie), deze ook de (eind)uitspraak doet. Dit past goed bij het idee van een (regisserende) zaaksrechter die van het begin tot het eind een zaak onder zijn verantwoordelijkheid heeft.’
(vi)
In het hiervoor onder 13, aangehaalde arrest van 15 april 2016 zijn de regels uit het arrest van 2014 herhaald en iets nader uitgewerkt. Ook is beslist dat en waarom die regels niet gelden ten aanzien van de comparitie na aanbrengen in hoger beroep:
‘In de rechtspraktijk is nog de vraag gerezen in hoeverre de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn op een comparitie na aanbrengen in hoger beroep.
Een zodanige comparitie vindt plaats op een moment waarop nog geen sprake is geweest van een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten, en dient veelal met name ertoe de mogelijkheid van een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken. Bovendien kan na de stukkenwisseling nog een mondelinge behandeling plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing zijn. Daarom zien de regels van het arrest van 2014 niet op de comparitie na aanbrengen in hoger beroep.’
(vii)
Er doet zich tussen de casuspositie die aan de orde was in de hiervoor besproken arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 enerzijds en de situatie die zich voordoet in het onderhavige geval anderzijds, ontegenzeggelijk een verschil voor. In de zaken die leidden tot de beide voornoemde arresten was sprake van een mondelinge behandeling/pleidooi ten overstaan van een meervoudige kamer, waarna één van de drie behandelend rechters tussen die mondelinge behandeling en de uitspraak werd vervangen. In deze zaak doet zich de situatie voor dat de mondelinge behandeling die rechtstreeks vooraf ging aan het wijzen van de uitspraak plaatsvond ten overstaan van één rechter, waarna de uitspraak is gedaan door die rechter en twee ‘aanvullende’ rechters (die niet bij de zitting aanwezig waren). Brengt dat verschil nu mee dat het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ hier in mindere mate onder druk staat dan in de gevallen die leidden tot de genoemde arresten van de Hoge Raad uit 2014 en 2016? Betekent dat verschil, dat de argumenten die de Hoge Raad in het bijzonder in het arrest van 31 oktober 2014 zo principieel en nadrukkelijk onder de aandacht bracht, in de ‘setting’ die in de onderhavige zaak aan de orde is, minder klemmen?
(viii)
Veeleer het tegendeel is het geval. Want daar waar bij de vervanging van één van de drie rechters tussen de mondelinge behandeling / het pleidooi en het wijzen van de uitspraak, tenminste nog een ruime meerderheid (2 van de 3) rechters bij de mondelinge behandeling / het pleidooi aanwezig is geweest en rechtstreeks contact heeft gehad met partijen en hun advocaten, is in het onderhavige geval een ruime meerderheid van de rechters die de uitspraak hebben gedaan niet bij de zitting aanwezig geweest. Twee van de drie raadsheren die de beschikking tussen [verzoeker] en Dräger hebben gewezen, waren voor de beoordeling van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld volkomen afhankelijk van het proces-verbaal van de zitting. Zulks terwijl ten aanzien van dat proces-verbaal nu juist geldt — zie het hiervoor onder (iii) weergegeven citaat uit het arrest van 31 oktober 2014 — dat hetgeen daarin is neergelegd nooit ‘volledig’ de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan ‘vangen’. En dit nog los van het feit dat de twee afwezige raadsheren het gebeuren ter zitting zeer wel anders hadden kunnen percipiëren, wellicht naar aanleiding van het verloop van de zitting andere vragen hadden bedacht en gesteld, een en ander met als gevolg dat de zaak op de zitting een andere wending had genomen dan hij nu, bij enkelvoudige behandeling, op de zitting feitelijk heeft genomen.
(ix)
Het onder (viii) gestelde klemt des te sterker in een individuele arbeidszaak als de onderhavige waarin het draait om de in belangrijke mate ook feitelijke vraag of een werknemer zijn werkgeefster een dringende reden heeft gegeven, mede in aanmerking genomen zijn persoonlijke omstandigheden, dan wel of redelijkerwijze nog van de werkgeefster gevergd kon worden het dienstverband voort te zetten. Juist dat zijn vragen waarbij de rechterlijke oordeelsvorming in belangrijke mate mede bepaald wordt door het beeld dat de rechter ter zitting krijgt (van de persoonlijkheid en het gedrag) van partijen en in het bijzonder van de wijze waarop zij zich ter zitting tegenover elkaar (en de rechter) manifesteren. Juist die ter zitting opgedane indrukken, die mede door de rechterlijke intuïtie en ervaring worden gekleurd, laten zich in een proces-verbaal niet of nauwelijks vangen en voor zover die zich daarin wel laten vangen, is dat proces-verbaal bij de enkelvoudige behandeling op de zitting waarvoor in dit geval is gekozen, hoe dan ook slechts het resultaat van de ervaringen (en intuïtie) van een rechter, terwijl de andere twee rechters de zitting, gelet op hun ervaring en hun rechterlijke intuïtie, zo maar anders ervaren zouden kunnen hebben (hetgeen vervolgens ook tot een andere oordeelsvorming in de raadkamer had kunnen leiden).
(x)
Bij dat alles geldt dat het ook in het licht van de beperkte uitzondering die Uw Raad in het voornoemde arrest van 15 april 2016 voor de zogeheten ‘comparitie na aanbrengen in appel’ aanvaardde op de in het arrest van 2014 geformuleerde regels, niet in de rede ligt te oordelen dat de enkelvoudige bezetting van de mondelinge behandeling zoals die in deze zaak vooruitlopend op de meervoudig gewezen beschikking heeft plaatsgevonden, de toets der cassatiekritiek kan doorstaan. Anders dan bij een dergelijke comparitie na aanbrengen in appel, vormde de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak immers wel de (aller)laatste fase van het geding (in feitelijke instanties), waarin de schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten in volle omvang had plaatsgevonden en waarin er ook niet ‘nog een mondelinge behandeling (kon, toevoeging SFS) plaatsvinden, waarop dan de regels van het arrest van 2014 van toepassing’ zouden zijn.
(xi)
Voor zover het Hof overigens tot zijn in deze cassatieprocedure bestreden ‘enkelvoudige bezetting’ van de mondelinge behandeling is gekomen omdat hij meende dat art. 16 lid 5 Rv — dat bepaalt dat de meervoudige kamer de behandeling van een zaak kan verwijzen naar een voor zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen raadsheer-commissaris — hem de mogelijkheid daartoe bood, heeft het Hof miskend dat die bepaling slechts de mogelijkheid geeft aan het Hof om de behandeling maar niet de beslissing van een zaak aan een raadsheer-commissaris te delegeren. De beslissing zal, behoudens incidenten, meervoudig moeten worden genomen, want — zo volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 16 Rv. — de bevoegdheid tot beslissen blijft uitdrukkelijk voorbehouden aan de meervoudige kamer (vgl. MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 123). En ten aanzien van door het Hof meervoudig te nemen beslissingen, is nu juist door Uw Raad bepaald dat wanneer (direct) daaraan voorafgaand een mondelinge behandeling of pleidooi plaatsvindt, in beginsel — dat wil zeggen: behoudens de uitzonderingen als geformuleerd in de voornoemde arresten uit 2014 en 2016 — alle rechters die de zaak beslissen bij die mondelinge behandeling of dat pleidooi aanwezig moeten zijn, mede het bepaalde in art. 6 EVRM in aanmerking genomen. Dat betekent dat art. 16 lid 5 Rv. dus niet de mogelijkheid biedt om een mondelinge behandeling die direct voorafgaat aan een meervoudig te wijzen beschikking, te laten plaatsvinden ten overstaan van slechts een van de rechters die de beschikking vervolgens wijzen; vereist is, dat die mondelinge behandeling dan ten overstaan van dezelfde (dus: alle drie) rechters die die beschikking gaan wijzen, plaatsvindt.
Zie in dit verband ook A. Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 16 Rv, aant. 2, die opmerkt dat om efficiency redenen wel eens op basis van art. 16 lid 5 Rv. pleidooien worden gehouden ten overstaan van de raadsheer-commissaris of de enkelvoudige kamer, maar dat die praktijk bepaald ‘geen aanbeveling’ verdient. Met de arresten van 2014 en 2016 lijkt zelfs dat nog wat te terughoudend geformuleerd. Die praktijk verdraagt zich om de hiervoor weergegeven redenen, in beginsel, niet met de in die arresten geformuleerde regels.
Onderdeel 2 — de beoordeling van de dringende reden
15.
Het Hof heeft in rov. 2.15 van zijn beschikking beslist dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] te ontslaan geen rekening ‘kon en hoefde’ te houden met diens alcolholafhankelijkheid. Die beslissing heeft het Hof in die rechtsoverweging als volgt gemotiveerd:
‘2.15
Voorts rijst de vraag of Dräger op 17 maart 2016 — ten tijde van het aanzeggen van het ontslag op staande voet — wist of behoorde te weten dat [verzoeker] (naar hij stelt) alcoholafhankelijk was. Daartoe acht het hof het volgende van belang. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij vanaf september 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder. Gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na september 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou kunnen zijn. Direct na het incident van 17 maart 2016 heeft [verzoeker] ontkend dat hij die dag onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen en hij heeft ook toen Dräger niet ingelicht over zijn (gestelde) alcoholafhankelijkheid. Bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan kon en hoefde Dräger dan ook geen rekening te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker], aangezien zij daar op dat moment geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben.’
16.
De beslissing van het Hof in rov. 2.15 dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan geen rekening behoefde te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker], aangezien zij daar ten tijde van het ontslag op staande voet geen wetenschap van had en redelijkerwijs ook niet hoefde te hebben, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
Primaire rechtsklacht
17.
Primair heeft te gelden dat de onder 16. genoemde beslissing van het Hof rechtens onjuist is, omdat het bij de beoordeling of een bepaalde handelwijze van een werknemer kwalificeert als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW aankomt op een afweging van alle omstandigheden van het geval (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643), zoals die zich — objectief bezien — voordeden ten tijde van de ontslagverlening (zie HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480, rov. 3.6) en zulks ongeacht of die omstandigheden op dat moment bekend waren, of redelijkerwijs konden of moesten zijn, bij de werkgever. Dat betekent dat de als ziekte te kwalificeren alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] — van het bestaan waarvan overigens in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan, nu het Hof de juistheid van de stelling van [verzoeker] dat hij ten tijde van het ontslag alcoholverslaafd was en dat die verslaving als ziekte was aan te merken in de bestreden beschikking in het midden heeft gelaten — wel degelijk door het Hof in aanmerking genomen had moeten worden bij de beoordeling of zijn handelwijze als dringende reden kwalificeerde, ook al droeg Drägen ten tijde van het ontslag geen kennis van die alcoholafhankelijkheid en ook al behoefde zij daarvan destijds ook geen kennis te dragen. Het Hof heeft dat miskend, omdat rov. 2.15 — ook gelezen in samenhang met rov. 2.16 waarin het Hof heeft beoordeeld of ‘alle (andere) omstandigheden van het geval’ in aanmerking genomen sprake was van een dringende reden — zich slechts aldus laat verstaan dat het Hof heeft gemeend dat hij bij de beoordeling of sprake was van een dringende reden, de (als ziekte te kwalificeren) alcoholverslaving van [verzoeker] buiten beschouwing moest, althans mocht, laten omdat Dräger die omstandigheid ten tijde van het ontslag niet kende, noch behoorde te kennen.
Subsidiaire rechtsklacht
18.
Subsidiair heeft te gelden dat de beslissing van het Hof in rov. 2.15 dat Dräger bij de beslissing om [verzoeker] op staande voet te ontslaan geen rekening behoefde te houden met diens alcoholafhankelijkheid, aangezien zij daar ten tijde van het ontslag op staande voet geen wetenschap van had en die wetenschap redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben — een beslissing die overigens, mede in aanmerking genomen de eerste volzin van rov. 2.16, klaarblijkelijk aldus verstaan moet worden dat de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] bij de beoordeling door het Hof of sprake is van een dringende reden, ook geen gewicht meer in de schaal kan leggen — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
19.
Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden, komt het naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan op een weging van alle omstandigheden van het geval, de persoonlijke omstandigheden van de werknemer daaronder begrepen (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643). Onder die persoonlijke omstandigheden vallen, ingevolge HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480, ook geheel in de privé sfeer van de werknemer gelegen feiten en omstandigheden. Gelet op deze jurisprudentiële regels, waarin besloten ligt dat van de werkgever verwacht mag worden dat hij bij het geven van het ontslag op staande voet rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, in de privé sfeer van de werknemer gelegen omstandigheden daaronder begrepen, ligt het — mede in aanmerking genomen zowel (i) de in art. 7:611 BW verankerde verplichting voor de werkgever om zich als goed werkgever te gedragen, als (ii) de ingrijpende gevolgen die een ontslag op staande voet in het algemeen voor de werknemer heeft — in de rede dat de werkgever zich, voorafgaand aan het geven van het ontslag, een beeld vormt van de persoonlijke omstandigheden van de werknemer door deze daarover, naar aanleiding van het voorgenomen ontslag, te horen. Zulks zodat de werkgever die persoonlijke omstandigheden vervolgens kan betrekken in zijn beoordeling of de handelwijze van de werknemer daadwerkelijk als dringende reden kwalificeert en ontslag op staande voet dient plaats te vinden.
20.
Indien de werkgever verzuimt om de werknemer voorafgaand aan het geven van het ontslag op staande voet te horen — en de werknemer daarmee niet uitdrukkelijk de gelegenheid biedt om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen — brengt dat verzuim weliswaar niet per definitie met zich dat van een dringende reden en/of een rechtsgeldig ontslag op staande voet geen sprake is, maar het betekent wel dat de werknemer die omstandigheden dan in een procedure over de rechtsgeldigheid van het hem gegeven ontslag in volle omvang (alsnog) aan de orde mag stellen en dat de rechter deze dan niet buiten beschouwing zal mogen laten bij zijn beoordeling of de opgegeven ontslaggrond kwalificeert als dringende reden in de zin van de wet. De werkgever heeft het onder die omstandigheden immers (primair) aan zichzelf te wijten dat hij de desbetreffende persoonlijke omstandigheden niet reeds voorafgaand aan het geven van het ontslag kende (en daarmee bij de beslissing om ontslag op staande voet te geven geen rekening heeft kunnen houden) en de werknemer behoort die omstandigheden dan alsnog in rechte te mogen aanvoeren ter onderbouwing van zijn stelling dat zich geen dringende reden voordeed.
21.
Het Hof heeft in rov. 2.15 beslist dat Dräger bij haar beoordeling of zich een dringende reden voordeed, geen rekening behoefde te houden met de (als ziekte te kwalificeren) alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] — een beslissing waarin, als gezegd, besloten ligt dat ook het Hof die omstandigheid bij zijn beoordeling of sprake was van een dringende reden buiten beschouwing heeft gelaten — omdat Dräger ‘daarvan geen wetenschap had en redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben’. Het Hof heeft daarbij evenwel in het midden gelaten of Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het geven van het ontslag heeft gehoord over haar voornemen om hem te ontslaan (en hem aldus in de gelegenheid heeft gesteld om met haar te delen dat hij leed aan een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving). Indien het Hof dit in het midden heeft gelaten omdat hij van mening was dat de als ziekte te duiden alcoholverslaving waaraan [verzoeker] stelde te lijden, ook buiten beschouwing kon blijven bij de beoordeling door het Hof of de aan [verzoeker] medegedeelde ontslaggrond als dringende reden kwalificeert, wanneer Dräger [verzoeker] niet heeft gehoord over haar voornemen om hem op staande voet te ontslaan, getuigt die beslissing in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks omdat die alcoholverslaving van [verzoeker] in dat geval wel degelijk door hem alsnog in rechte kon worden aangevoerd als voor de beoordeling van de dringende reden relevante omstandigheid en door het Hof dus ook in die afweging betrokken had moeten worden.
22.
Voor zover de beslissing van het Hof in rov. 2.15 bij dat alles overigens zo moet worden begrepen dat het Hof in het midden heeft gelaten of Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het ontslag heeft gehoord over het voorgenomen ontslag en zijn in dat verband in aanmerking te nemen persoonlijke omstandigheden, omdat het volgens het Hof op de weg van [verzoeker] zelf lag om die persoonlijke omstandigheden en in het bijzonder: zijn als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving en zijn pogingen om daar door middel van hulpverlening vanaf te geraken, uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, met Dräger te delen op straffe van verval van de mogelijkheid om zich daarop in rechte te beroepen na een hem gegeven ontslag op staande voet, getuigt die beslissing ook in dat opzicht van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft dan namelijk miskend (i) dat het, indien een werkgever voornemens is een werknemer op staande voet te ontslaan — mede gelet op de verstrekkende gevolgen voor de werknemer van die wijze van beëindiging van het dienstverband — op de weg van de werkgever ligt om, handelend als goed werkgever, de werknemer op dat moment te horen over het voorgenomen ontslag op staande voet (en de in dat verband eventueel relevante persoonlijke omstandigheden aan zijn zijde) teneinde op basis van een zo compleet mogelijk beeld van de omstandigheden van het geval de afweging te maken of ontslag op staande voet gerechtvaardigd is en (ii) dat de werkgever niet uit die verplichting kan worden ontslagen door het feit dat een werknemer niet eerder uit zichzelf persoonlijke omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op het dienstverband heeft gedeeld met de werkgever. Het is immers de verantwoordelijkheid van de werkgever die voornemens is op staande voet te ontslaan, om dat ontslag slechts op goede gronden en op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de omstandigheden van het geval te geven.
Meer subsidiaire motiveringsklacht
23.
Indien de beslissing van het Hof in rov. 2.15 tot slot zo begrepen moet worden dat het Hof daarin de hiervoor onder 19. en 20. genoemde regels niet heeft miskend, maar impliciet heeft beslist dat Dräger [verzoeker] voorafgaand aan het hem gegeven ontslag op staande voet wel heeft gehoord, is die beslissing zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk gemotiveerd. Zulks omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat van een dergelijk ‘horen’ over het voorgenomen ontslag, waarin [verzoeker] ook in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, sprake is geweest. De impliciete beslissing dat Dräger [verzoeker] (daadwerkelijk) zou hebben gehoord voorafgaand aan het ontslag, is eens te meer onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding, in het bijzonder van de door [verzoeker] als productie 4 in het geding gebrachte ontslagbrief, waarin door Dräger is vermeld dat [verzoeker] in een zodanige toestand verkeerde dat zelfs het ontslag als zodanig slecht tot hem wilde doordringen. Onbegrijpelijk is, in dat licht bezien — en zonder nadere toelichting die in de bestreden beschikking ontbreekt — hoe [verzoeker] in de ochtend van 17 maart 2016 gelet op zijn gesteldheid op dat moment daadwerkelijk in de gelegenheid gesteld kan zijn om zijn persoonlijke situatie toe te lichten.
Toelichting op de subsidiaire en meer subsidiaire klachten van onderdeel 2
(i)
Ter toelichting op de voorgaande subsidiaire en meer subsidiaire rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 2 zij het navolgende opgemerkt.
(ii)
In de lagere rechtspraak wordt het in de klachten mede tot uitgangspunt genomen beginsel dat de norm van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) in het algemeen tot het horen van een werknemer voorafgaand aan een ontslag op staande voet noopt, teneinde overhaaste beslissingen gebaseerd op een onvolledig beeld van de omstandigheden van het geval te voorkomen, inmiddels breed gedeeld. Zie in dit verband o.a. Hof Den Haag 31 juli 2008, JAR 2008/24 (rov. 6); Hof Amsterdam 15 december 2006, JAR 2006/301; Ktr. Utrecht, 15 september 2004, JAR 2005/22; Ktr. Hoorn 13 juni 2005, JAR 2005/162; Ktr. Venlo 5 augustus 2005, JAR 2005/202; Ktr. Rotterdam 21 januari 2010, LJN:BL0220; Ktr. Dordrecht 27 augustus 2008, LJN; BE9374.
(iii)
De daarop voortbouwende, onder 20. verdedigde, benadering die kort gezegd behelst dat wanneer een werkgever verzuimt om een werknemer, die hij voornemens is op staande voet te ontslaan, voorafgaand aan dat ontslag te horen over dat voornemen, zo een werknemer in een daarop volgende procedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag de vrijheid moet hebben om dan alsnog zijn persoonlijke (al dan niet in de privé sfeer gelegen) omstandigheden — die afbreuk kunnen doen aan de kwalificatie van de opgegeven ontslaggrond als dringende reden in de zin van art. 7:678 BW — naar voren te brengen, vindt zowel steun in de rechtspraak van de Hoge Raad, als in de literatuur en de lagere rechtspraak.
(iv)
Wat betreft de cassatierechtspraak valt in het bijzonder te wijzen op HR 19 september 1980, NJ 1981, 131, waarin de vraag aan de orde was welke betekenis verbonden moest worden aan het feit dat een werkgever had verzuimd om, alvorens hij werknemers wegens werkweigering op staande voet ontsloeg, deze werknemers te horen over hun beweegredenen voor die werkweigering. De Hoge Raad besliste dat die redenen dan niet alleen alsnog door de werknemers in een procedure over de rechtsgeldigheid van het ontslag naar voren gebracht kunnen worden, maar dat het dan zelfs aan de werkgever is ‘die het immers aan zichzelf heeft te wijten dat de werknemer ter gelegenheid van het ontslag zijn gronden voor de werkweigering niet heeft geuit, zodat de werkgever zich daarover toen niet heeft kunnen uitspreken, om de ondeugdelijkheid van die gronden te bewijzen.’
(v)
Het ligt in de rede om de lijn uit dit arrest van 1980 door te trekken naar gevallen waarin een werknemer voorafgaand aan een hem gegeven ontslag op staande voet niet wordt gehoord over zijn persoonlijke omstandigheden, nu zulke omstandigheden in het licht van de (sedertdien gewezen) rechtspraak van de Hoge Raad — zie in het bijzonder HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643 en HR 8 oktober 2004, NJ 2007, 480 — evenzeer kunnen afdoen aan het bestaan van een dringende reden, als door een werknemer aan te voeren redelijke bezwaren tegen het verrichten van een bepaalde opdracht kunnen afdoen aan de kwalificatie van die werkweigering als dringende reden.
(vi)
In de literatuur zijn de uitgangspunten als verwoord onder (iii), waarop de subsidiaire rechtsklacht van het onderdeel stoelt, in het bijzonder door Verhulp en Sagel verdedigd. Zie in dit verband E. Verhulp en S.F. Sagel, Onzekere tijden voor het ontslag op staande voet, in: Voor De Laat: de Hoge Raad, Reeks VvA 34, Deventer 2005, p. 96/97:
‘Als, wat de Hoge Raad betreft, bij de beoordeling van de dringende reden rekening gehouden moet worden met de privé-situatie van de werknemer, kan daaruit worden afgeleid dat een goed werkgever ook gehouden is om zich, voorafgaande aan zijn beslissing om ontslag op staande voet te geven, ervan te vergewissen of de privé-situatie van de werknemer aan het aannemen van een dringende reden in de weg staat. Of de werkgever die verplichting nakomt, zou ons inziens bepalend moeten zijn voor het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, in een procedure met de privé-omstandigheden van de werknemer rekening moet worden gehouden.
(…)
Hoort de werkgever de werknemer niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet, dan maakt dat het ontslag op zichzelf niet ongeldig. Wel neemt de werkgever dan het risico dat zich bepaalde privé-omstandigheden voordoen aan de zijde van de werknemer die aan het aannemen van een dringende reden in de weg staan. In dat geval, zo zouden wij menen, kan dan ook in een latere procedure over de geldigheid van het ontslag ten volle rekening worden gehouden met privé omstandigheden die de werkgever ten tijde van het ontslag niet kende. De werkgever heeft immers in dit geval zelf het risico genomen om niet volledig geïnformeerd tot ontslag over te gaan.’
Zie ook: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), Deventer 2013, p. 441–446.
(vii)
Voorts vinden de uitgangspunten als verwoord onder (iii) en in de onder (vi) aangehaalde bijdragen, steun in een arrest van het Gerechtshof Amsterdam uit 2006. In die zaak (Hof Amsterdam 15 december 2006, JAR 2006/301) had een werkgever een als cassière bij hem werkzame werkneemster die hij voornemens was op staande voet te ontslaan wegens het feit dat zij een pak melk naar het hoofd van een klant had gegooid, voorafgaand aan dat ontslag wel zorgvuldigheidshalve gehoord. De werkneemster had tijdens dat horen evenwel gezwegen over haar — in de privé sfeer gelegen — beweegredenen om dat pak naar het hoofd van de klant te werpen. Vervolgens ontsloeg de werkgever op staande voet. Pas in de procedure die daarop volgde, liet de werkneemster weten ten gevolge van welke privé problemen (te weten: pesterijen en scheldpartijen van haar voormalige schoonfamilie, onder wie de desbetreffende klant) zij tot haar gedrag was gekomen. Het Hof overwoog naar aanleiding daarvan als volgt:
‘3.5.
Indien zich een incident voordoet dat aanleiding kan zijn voor een ontslag op staande voet, dient een werkgever bij het nemen van zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in zijn overwegingen te betrekken en derhalve daar ook een onderzoek naar te doen. Van de betrokken werknemer mag verwacht worden dat deze bij dat onderzoek de volgens hem relevante gegevens aan de werkgever meldt.
Na het gesprek van de supermarktmanager met de werkneemster was Dirk van den Broek niet meer bekend, en hoefde haar ook niet meer bekend te zijn, dan dat de werkneemster zonder bijzondere aanleiding een klant een pak melk naar het hoofd had gegooid. Gelet op dit ernstige feit kon Dirk van den Broek, ondanks de leeftijd en de goede staat van dienst van de werkneemster, in redelijkheid tot het besluit komen haar op staande voet te ontslaan. Het beroep van de werkneemster op de vernietigingsgrond van dat ontslag gaat derhalve niet op. Of de, eerst ruim na dat ontslag en na haar beroep op de vernietigingsgrond, door de werkneemster bekend gemaakte persoonlijke omstandigheden Dirk van den Broek zouden hebben genoopt tot een andere afweging, kan dan in het midden blijven.’
(arceringen toegevoegd, SFS)
(viii)
Deze benadering van het Amsterdamse Hof langs de lijn dat een werkgever die voornemens is op staande voet te ontslaan, zorgvuldigheidshalve eerst de omstandigheden van het geval dient te onderzoeken, zodat hij deze in zijn beschouwingen of ontslag op staande voet gewettigd is, kan betrekken, spreekt aan, evenzeer als zijn overweging dat een werknemer — als zijn werkgever die zorgvuldigheid betracht — dan ook op dat moment de relevante omstandigheden naar voren moet brengen (in beginsel: op straffe van verlies van de mogelijkheid om dat na het ontslag alsnog te doen). Maar de andere kant van diezelfde medaille behoort dan wel te zijn, dat wanneer een werkgever die zorgvuldigheid niet betracht en hij de werknemer daarmee niet in staat stelt om voorafgaand aan een ontslag op staande voet zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen, de werknemer dan wel de vrijheid moet hebben om die omstandigheden alsnog in rechte aan te voeren en ook de rechter die omstandigheden dan niet buiten beschouwing mag laten in zijn beoordeling of de opgegeven ontslaggrond als dringende reden kwalificeert.
(ix)
De subsidiaire en meer subsidiaire klachten van onderdeel 2 strekken ten betoge dat het Hof deze regels uit het oog heeft verloren, althans in het licht daarvan een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door de door [verzoeker] aangevoerde (verzachtende) privé omstandigheden — een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving — niet te betrekken in de beoordeling of zijn handelwijze als dringende reden kwalificeert, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat [verzoeker] voorafgaand aan het hem gegeven ontslag wijze is gehoord (en in de gelegenheid is gesteld om die omstandigheden naar voren te brengen).
Onderdeel 3 — sua sponte mededelingsplicht van werknemer jegens werkgeefster ten aanzien van de aard van zijn ziekte?
24.
De beslissing van het Hof in rov. 2.15 moet klaarblijkelijk aldus geduid worden dat [verzoeker] in het kader van de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het hem gegeven ontslag, geen beroep toekomt op de door hem gestelde verzachtende omstandigheid dat zijn handelwijze op grond waarvan hij is ontslagen, werd veroorzaakt door een als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving (waarvoor hij werd behandeld). Het Hof heeft in dat verband in rov. 2.15 onder meer overwogen dat [verzoeker] heeft toegelicht dat hij ‘vanaf September 2015 onder behandeling is geweest van (achtereenvolgens) zijn huisarts, SPW, maatschappelijk werk, een coach bij Brijder en een psychiater bij Brijder’, maar dat ‘gesteld noch gebleken is dat hij Dräger na september 2015 heeft ingelicht over dit uitvoerige hulpverleningstraject en/of over de constatering van zijn hulpverlener(s) en/of hemzelf dat zijn alcoholgebruik problematisch zou zijn’ en dat hij dat ook niet heeft gedaan toen hij op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk was gekomen (arcering in het citaat toegevoegd, SFS). Het Hof heeft vervolgens beslist dat Dräger onder die omstandigheden geen rekening behoefde te houden met de alcoholafhankelijkheid van [verzoeker] en dat die omstandigheid dus ook door het Hof niet wordt betrokken bij zijn beoordeling of de handelwijze van [verzoeker] als dringende reden kwalificeert.
25.
In de onder 24. samengevatte beslissing van het Hof in rov. 2.15 ligt besloten dat het Hof er klaarblijkelijk vanuit is gegaan dat op [verzoeker] in de periode van september 2015 tot de ontslagdatum de verplichting rustte om zijn als ziekte de duiden alcoholverslaving — van het feit dat sprake was van een als ziekte te duiden alcoholverslaving moet overigens in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijk grondslag worden uitgegaan nu [verzoeker] dat ten processe bij herhaling heeft gesteld (zie voor de vindplaatsen in de processtukken het hiervoor onder 4. tot en met 6. gestelde) en het Hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten — uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, mede te delen aan zijn werkgever, Dräger. Die beslissing van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het bepaalde in art. 16 jo. art. 21 leden 1 (sub f) en 2 Wbp.
26.
Art. 16 Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens betreffende (onder meer) iemands gezondheid, waarop evenwel in art. 21 lid 1 sub f Wbp een uitzondering wordt gemaakt voor (onder meer) werkgevers, maar slechts voor zover dat noodzakelijk is voor 1o. een goede uitvoering van wettelijke voorschriften, pensioenregelingen of collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene of voor 2o. de reïntegratie of begeleiding van werknemers of uitkeringsgerechtigden in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Art. 21 lid 2 Wbp bepaalt vervolgens dat in de uitzonderingsgevallen, genoemd in het voorgaande artikellid, ‘de gegevens alleen verwerkt (worden, toevoeging SFS) door personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, dan wel krachtens een overeenkomst tot geheimhouding zijn verplicht.’ Uit de wetsgeschiedenis van deze Wbp-bepalingen volgt dat de wetgever heeft onderkend dat uiterste terughoudendheid op zijn plaats is bij het verplichten van werknemers om gezondheidsgegevens aan hun werkgever door te geven, teneinde te voorkomen dat gezondheidsgegevens worden verwerkt op een wijze die de persoonlijke levenssfeer aantast; de aard en inhoud van zijn ziekte behoeft een werknemer niet met de werkgever te delen. In de Memorie van Toelichting is een en ander als volgt verwoord:
‘De relatie tussen werkgever en werknemer behoeft in dit opzicht bijzondere aandacht. Voorkomen moet worden dat — gelet op de afhankelijkheidssituatie waarin de werknemer zich doorgaans ten opzichte van de werkgever bevindt — gezondheidsgegevens worden verwerkt op een wijze die de persoonlijke levenssfeer van de werknemer aantast. Als algemene richtsnoer is daarom allereerst geformuleerd dat de werknemer niet meer gegevens behoeft te verschaffen aan zijn werkgever dan deze nodig heeft om vast te stellen of de werknemer recht op de loondoorbetaling heeft. Deze brengt bijvoorbeeld met zich dat in het geval de werknemer zich ziek meldt, hij zijn werkgever de aard en de oorzaak van de ziekte niet behoeft mede te delen. Voor de loondoorbetalingsverplichting is de laatste vraag niet van belang en de werknemer moet daarom met het oog op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer een antwoord op die vraag zonder gevolgen schuldig kunnen blijven. Voorts zal de bedrijfsarts die de werkgever ondersteunt bij de re-integratie en begeleiding van de zieke werknemer de gegevens omtrent de aard van de ziekte die hij in deze hoedanigheid verkrijgt, niet aan de werkgever mogen doorgeven.’
Kamerstukken II, 1997–1998, 25 892, nr. 3, p. 113 (arceringen toegevoegd).
27.
Dat op [verzoeker], zoals het Hof in rov. 2.15 heeft beslist, in de periode van september 2015 tot de ontslagdatum de verplichting rustte om zijn als ziekte te duiden alcoholverslaving — van het feit dat sprake was van een als ziekte te duiden alcoholverslaving moet, als gezegd, in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijk grondslag worden uitgegaan — uit zichzelf, dat wil zeggen: ongevraagd, mede te delen aan Dräger, getuigt in het licht van art. 16 jo. art. 21 lid 1 sub f en art. 21 lid 2 Wbp van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof daarmee in het bijzonder het bepaalde in art. 21 lid 2 Wbp heeft miskend dat nu juist met zich brengt dat een werknemer niet gehouden is om de aard en inhoud van een ziekte waaraan hij op enig moment is gaan lijden, te delen met de werkgever zelf (omdat die informatie door hem hoogstens met een bedrijfsarts, althans met één van de andere in laatstgenoemd artikellid genoemde functionarissen, gedeeld behoeft te worden). Dit vitieert ook de daarop voortbouwende beslissing van het Hof dat de als ziekte te duiden alcoholverslaving van [verzoeker] niet wordt betrokken in de beschouwing of de handelwijze op grond waarvan hij op staande voet is ontslagen, als dringende reden kwalificeert, omdat [verzoeker] die ziekte niet voorafgaand aan het ontslag uit zichzelf aan zijn werkgeefster Dräger heeft gemeld.
28.
Voorts heeft te gelden dat het Hof in rov. 2.15 in het geheel niet heeft gemotiveerd dat en waarom ten aanzien van [verzoeker] is voldaan aan de in art. 21 lid 1 sub f Wbp onder 1o. en 2o. aangeduide rechtvaardigingsgronden/uitzonderingen waarin de werknemer, in afwijking van de door art. 16 Wbp gestelde hoofdregel, wel gehouden is om gezondheidsgegevens met de werkgever te delen. Aldus heeft het Hof zijn beslissing op dit punt onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 4 — transitievergoeding
29.
Naar hiervoor onder 3. is aangegeven, heeft [verzoeker] in appel subsidiair om toekenning van een transitievergoeding verzocht. In dat verband heeft hij, met zijn zesde grief — zie hiervoor onder 9. — ook specifiek gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter dat de ontslaggrond als ‘ernstig verwijtbaar handelen’ van [verzoeker] valt te kwalificeren.
30.
Het Hof heeft in de rov.'en 2.12 tot en 2.17 — waarin het Hof is ingegaan op de grieven IV en VI — geen woord gewijd aan de vraag of de handelwijze van [verzoeker] ernstig verwijtbaar is en evenmin het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding besproken. Het Hof heeft, na in rov. 2.15 te hebben beslist dat Dräger bij het geven van het ontslag geen rekening behoefde te houden met de door [verzoeker] gestelde alcoholverslaving omdat Dräger daarvan toen ‘geen wetenschap had en redelijkerwijs ook niet behoefde te hebben’, in rov. 2.16 immers volstaan met de beslissing dat alle (andere) omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet van Dräger gevergd kon worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] nog langer liet voortduren. Het Hof heeft, kortom, volstaan met de vaststellingen dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedraging als dringende reden kwalificeerde en dat het ontslag op staande voet dus rechtsgeldig was. Enige overweging ten aanzien van de verschuldigdheid van de transitievergoeding ontbreekt, maar het verzoek tot toekenning daarvan is, gelet op de bekrachtiging van de in prima gewezen beschikking, ook in appel afgewezen.
31.
Indien de beslissing van het Hof in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 — en in het bijzonder in rov. 2.16 — zo begrepen moet worden dat het Hof van mening is dat wanneer sprake is van een rechtsgeldig ontslag wegens een dringende reden, daarmee per definitie geen sprake kan zijn van de verschuldigdheid van een transitievergoeding, heeft het Hof daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en wel in die zin dat het Hof aldus uit het oog heeft verloren dat voor het verval van de aanspraak op een transitievergoeding meer vereist is dan de enkele vaststelling van het bestaan van een dringende reden, nu met die laatstgenoemde vaststelling niet, althans niet per definitie, is gegeven dat ook sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW).
32.
Indien de beschikking van het Hof aldus moet worden begrepen dat het Hof in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 niet heeft miskend dat de enkele vaststelling dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag wegens een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW niet zonder meer meebrengt dat de ontslagen werknemer gelet op het bepaalde in art. 7:673 lid 7 sub c BW zijn recht op een transitievergoeding heeft verloren (nu daarvoor vereist is dat die dringende reden de werknemer ook ernstig verwijtbaar is), is de in dat geval impliciete beslissing van het Hof dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Het Hof heeft immers in de rov.'en 2.12 tot en met 2.17 niet op begrijpelijke wijze toegelicht dat en waarom het gedrag van [verzoeker] als ernstig verwijtbaar in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW zou zijn te kwalificeren. Eens te meer onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd is dat impliciete oordeel van het Hof dan omdat [verzoeker] blijkens het hiervoor onder 7. tot en met 9. gestelde zowel in prima als in appel bij herhaling en onder overlegging van allerlei medische bescheiden en verklaringen van zijn behandelend artsen, heeft bepleit dat hem ten gevolge van zijn als ziekte te kwalificeren alcoholverslaving, geen, althans slechts een gering, verwijt treft van zijn handelwijze zodat van ernstig verwijtbaar handelen dat zijn recht op transitievergoeding doet vervallen, geen sprake is. Het Hof heeft het beroep van [verzoeker] op zijn alcoholverslaving blijkens rov. 2.15 slechts betrokken bij zijn beoordeling of sprake is van een dringende reden en die omstandigheid in dat kader — is er sprake van een dringende reden? — buiten beschouwing gelaten. Daarmee heeft het Hof niet voldoende gerespondeerd op het beroep dat zijdens [verzoeker] uitdrukkelijk ook in het kader van zijn verzoek tot toekenning van een transitievergoeding op die de verwijtbaarheid (ingrijpend) verzachtende omstandigheid heeft gedaan. Overigens kunnen ook de overwegingen van het Hof in rov. 2.16 niet dienen als voldoende (begrijpelijke) motivering voor het impliciete oordeel dat [verzoeker] door ernstig verwijtbaar gedrag zijn aanspraak op transitievergoeding heeft verloren, alleen al omdat het in die rechtsoverweging gerelateerde, blijkens de laatste volzin ervan slechts dient ter onderbouwing van de beslissing van het Hof dat zich een dringende reden voordeed, terwijl die enkele vaststelling (‘er is een dringende reden’) in het licht van al het voorgaande in zichzelf geen voldoende (begrijpelijke) motivering vormt voor de beslissing dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen.
Toelichting op de klachten van onderdeel 4
(i)
Ingevolge art. 7:673 lid 7 sub c BW vervalt de aanspraak op een transitievergoeding die de werknemer in beginsel heeft op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW wanneer zijn arbeidsovereenkomst — zoals in het geval van [verzoeker] — wordt opgezegd nadat deze tenminste 24 maanden heeft geduurd, pas wanneer de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Het bestaan van een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW behoeft evenwel niet gepaard te gaan met ernstige verwijtbaarheid. Sterker nog: het is sedert jaar en dag vaste rechtspraak dat een dringende reden ook aanwezig kan zijn wanneer geen enkele verwijtbaarheid in het spel is. Anders gezegd: een dringende reden kan verwijtbaar zijn, maar hoeft dat niet te zijn. Dat zich ook zonder enige mate van verwijtbaarheid een situatie kan voordoen waarin redelijkerwijs van een werkgever niet gevergd kan worden het dienstverband nog langer te laten voortduren, als bedoeld in art. 7:678 lid 1 BW, is bijvoorbeeld beslist in HR 29 september 2000, NJ 2001/560, waarin onder verwijzing naar HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549 als volgt werd overwogen:
‘Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een dringende reden voor de werkgever ingevolge art. 7:678 BW — dat niet afwijkt van het in dit geval toepasselijke art. 7A:1639p (oud) BW — bestaat in ‘daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer’ die ten gevolge hebben dat ‘van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, zodat uitgangspunt behoort te zijn dat ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen verwijt treft; het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden, en, zo die aard niet reeds meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat die reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen (vgl. HR 3 maart 1989, nr. 13474, NJ 1989, 549).’
(ii)
Dat voor het bestaan van een dringende reden niet steeds verwijtbaarheid vereist is, ligt overigens ook op verschillende manieren besloten in de tekst van art. 7:678 BW; de definitiebepaling van de dringende reden (voor de werkgever), die in het kader van de Wwz niet is gewijzigd. In de eerste plaats vermeldt art, 7:678 lid 1 BW dat als dringende reden niet alleen daden en gedragingen, maar ook ‘eigenschappen’ van de werknemer kunnen kwalificeren. Bezwaarlijk valt in te zien hoe, vaak aangeboren, eigenschappen een werknemer verwijtbaar zouden kunnen zijn. Maar ook de enuntiatieve catalogus van art. 7:678 lid 2 BW bevestigt dat een dringende reden soms wel en soms niet verwijtbaar zal zijn. Zo hoeft in het in die catalogus sub b genoemde geval waarin de werknemer ‘in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden’ van verwijtbaarheid geen sprake te zijn. Bij andere voorbeelden, zoals het onder h genoemde geval van de werknemer die ‘opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt’ zal wel sprake zijn van verwijtbaarheid. Die verwijtbaarheid ligt dan in de opgegeven dringende reden besloten.
Terzijde: van een geval waarin de verwijtbaarheid in de opgegeven dringende reden besloten ligt, is in casu geen sprake. Het Hof heeft immers in rov. 2.8 van zijn beschikking — in cassatie onbestreden — vastgesteld dat [verzoeker] is ontslagen wegens het feit dat hij ‘op 17 maart 2016 onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen’.
(iii)
Dat een dringende reden ook kan bestaan zonder dat sprake is van verwijtbaarheid, laat staan dat het bestaan van een dringende reden steeds ‘ernstige verwijtbaarheid’ impliceert, ligt ook besloten in art. 7:677 lid 2 BW, waarin is verankerd dat de partij ‘die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven’, aan de wederpartij een vergoeding is verschuldigd. Zou het bestaan van een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW per definitie verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer impliceren, dan zou de wetgever in art. 7:677 lid 2 BW hebben (kunnen) volstaan met een verwijzing naar het bestaan van een dringende reden, zonder de toevoeging dat die door opzet of schuld moet zijn gegeven. In de omstandigheid dat daar wordt vermeld dat slechts bij een door opzet of schuld tot stand gekomen dringende reden aanspraak bestaat op een vergoeding voor de wederpartij, ligt besloten dat het enkele bestaan van een dringende reden die verwijtbaarheid nog niet impliceert (laat staan dat het bestaan van een dringende reden ernstige verwijtbaarheid impliceert).
(iv)
In de wetsgeschiedenis van de Wwz is aandacht besteed aan de verhouding tussen een rechtsgeldig ontslag op staande voet wegens een dringende reden en de verschuldigdheid van de transitievergoeding. Aan het begin van het wetgevingsproces, in de Memorie van Toelichting, is enigszins misleidend opgemerkt dat ‘bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer — en dus ook bij een ontslag op staande voet — de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding vervalt’ (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 818, 3, p. 50, zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 112), daarmee ten onrechte suggererend dat het bestaan van een dringende reden automatisch de aanwezigheid van ernstige verwijtbaarheid zou impliceren. Dat zou een — niet bedoelde — breuk met het tot dan toe geldende recht op het punt van de dringende reden hebben betekend.
(v)
Even later in het wetgevingsproces is deze vergissing naar aanleiding van vragen van de Adviescommissie Arbeidsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten al weer rechtgezet:
‘Wat betreft de vraag over een dringende reden in combinatie met geen verwijtbaarheid van de werknemer en het wel/niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding, luidt het antwoord dat in die situatie uiteraard een transitievergoeding verschuldigd is.’
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 131.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van SZW zich in even duidelijke bewoordingen uitgedrukt en er geen twijfel over laten bestaan dat de Wwz helemaal niets verandert aan de term dringende reden en dat er helemaal geen ‘Gleichlauf’ behoeft te zijn tussen een dringende reden en ernstige verwijtbaarheid; van het eerste kan sprake zijn, zonder dat ook sprake is van het tweede:
‘De heer Ester vroeg naar de termen ernstige verwijtbaarheid, laakbaar gedrag en dringende reden.
Zijn die voldoende afgebakend? Kan dit niet een probleem opleveren wegens de verschillende rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden? Verwacht ik niet dat dit leidt tot een hausse aan ontslagzaken en dat ik daarom hierop moet terugkomen bij de evaluatie? Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. Het begrip dringende reden speelt een rol bij de vraag of er een grond is voor het ontslag en het begrip ernstige verwijtbaarheid bij de vraag of een aanvullende vergoeding aan de orde is. De rechtsgevolgen verschillen in dat geval inderdaad.
In de memorie van toelichting heb ik voorbeelden gegeven van situaties waarin er sprake is van ernstige verwijtbaarheid: discriminatie, arbeidsongeschiktheid als gevolg van verwijtbaar handelen en onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden. Omdat het criterium beperkt is geformuleerd, verwacht ik niet dat het een aanzuigende werking zal hebben. De rechter zal ernstige verwijtbaarheid niet snel aanwezig achten. De Raad van State heeft die verwachting onderschreven.
Van ‘laakbaar gedrag’ spreekt het wetsvoorstel niet; het wordt slechts genoemd als een voorbeeld. Als laakbaar gedrag van de werkgever leidt tot ontslag van de werknemer, kan er sprake zijn van ernstige verwijtbaarheid.’
Handelingen I 2013/14, 33818, 3 juni 2014, 32-14-14.
Verwezen zij voorts naar de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, waarin eveneens is bevestigd dat de aanspraak op de transitievergoeding slechts vervalt bij een ontslag dat volgt op ernstig verwijtbaar handelen. Kamerstukken I 2013/2014, 33 818, C, p. 81.
(vi)
Het voorgaande betekent dat onder de vigeur van het Wwz-ontslagrecht — anders dan onder het voor 1 juli 2015 geldende ontslagrecht, waarin een terecht gegeven ontslag op staande voet niet kon samengaan met een vergoeding uit kennelijk onredelijk ontslag (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643) — een door de werkgever rechtsgeldig wegens een dringende reden gegeven ontslag op staande voet, wel degelijk kan samengaan met de verschuldigdheid van een transitievergoeding, te weten in alle gevallen waarin sprake is van een dringende reden die niet, of niet ernstig verwijtbaar is. Bij elk ontslag op staande voet wegens een dringende reden waarbij ‘slechts’ sprake is van lichte, matige of gewone verwijtbaarheid aan de kant van de werknemer, zal de transitievergoeding verschuldigd zijn.
(vii)
Zijdelings zij opgemerkt dat de onder (vi) geschetste uitkomst ook past bij één van de grondslagen/pijlers waarop de Wwz berust, te weten de wens om het ontslagrecht zo vorm te geven dat soortgelijke gevallen niet ongelijk worden behandeld; een tekortkoming waaraan het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht in de ogen van de wetgever wel leed, omdat het toen, ongeacht de ontslaggrond, aan de werkgever was om te kiezen welke ontslagroute — ontbinding ex art. 7:685 BW (oud) of opzegging — hij zou volgen, met ingrijpend verschillende uitkomsten (in financieel opzicht) tot gevolg (zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 5). Om deze ongelijke behandeling te beëindigen, is in de Wwz gekozen voor een systeem waarin de ontslaggrond in beginsel de te volgen ontslagroute bepaalt. De in art. 7:669 lid 3 sub a en b BW genoemde ontslaggronden leiden tot opzegging, de overige in dat artikel genoemde ontslaggronden leiden tot ontbinding via de rechter (art. 7:671b BW). Een werkgever die geconfronteerd wordt met een verwijtbare dringende reden bestaande in handelingen of gedragingen van de werknemer kan onder het sinds 1 juli 2015 geldende recht evenwel nog steeds een keuze maken wat betreft de te volgen ontslagroute. Hij kan (de feiten die ten grondslag liggen aan) die verwijtbare dringende reden immers zowel verpakken/presenteren als zogeheten e-grond (in de zin van art. 7:669 lid 3 sub e BW) en deswege ontbinding vragen, maar hij kan op grond van die verwijtbare dringende reden ook op staande voet ontslaan. Wanneer de werkgever kiest voor de eerste benadering en de rechter ontbindt wegens verwijtbaar, zij het niet ernstig verwijtbaar, handelen dan zal de transitievergoeding van art. 7:673 BW verschuldigd zijn (op grond van art. 7:673 lid 1 sub a onder 2 BW). Zie voor voorbeelden van ontbinding wegens verwijtbaar handelen (de e-grond), maar met toekenning van de transitievergoeding: Ktr. Zaanstad, 21 september 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:7994; Ktr. Haarlem 8 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:879; Ktr. Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015: 9419; Hof Den Haag 1 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016: 1868, een zaak waarin werd ontbonden op de e-grond wegens het op het werk verschijnen onder invloed van drugs, maar die ontbindingsgrond niet als ernstig verwijtbaar in de zin van art. 7:673 BW werd aangemerkt, mede nu sprake was van verslavingsproblematiek. Vanuit de aan de Wwz ten grondslag liggende wens om gelijke gevallen gelijk te behandelen en uitkomsten niet afhankelijk te laten zijn van de door de werkgever gevolgde procedure, ligt het in de rede aan te nemen dat indien de werkgever in precies diezelfde situatie op staande voet ontslaat wegens de verwijtbare — zij het niet ernstig verwijtbare dringende reden — de transitievergoeding eveneens verschuldigd is.
(viii)
In de literatuur wordt het hiervoor verdedigde standpunt dat onder het sinds 1 juli 2015 geldende ontslagrecht een terecht ontslag op staande voet wegens een dringende reden gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van de standaard transitievergoeding, breed gedragen. Verwezen zij allereerst naar Verhulp, T&C Arbeidsrecht, aant. 7 bij art. 7:673 BW:
‘In het uitzonderlijke geval dat de werknemer op staande voet wordt ontslagen zonder dat hem een verwijt treft is de werkgever de transitievergoeding verschuldigd.’
Zie ook het volgende commentaar van Verhulp bij art. 7:669 BW (aant. 8 bij art. 7:669 BW)
‘Nu voor het verval van het recht op een transitievergoeding sprake moet zijn van ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ (art. 7:673 lid 7 onderdeel c BW), kan de werknemer na de ontbinding wegens zijn verwijtbaar handelen aanspraak maken op een transitievergoeding als dat handelen niet als ‘ernstig’ kwalificeert. Zie voor een ontbinding op de e-grond wegens alcoholmisbruik, met recht op transitievergoeding: Rb. Amsterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9419. Dat geldt evenzeer voor de dringende reden, die ‘zwaarder’ is dan de ‘e-grond’: Het ontslag op staande voet wegens alcoholmisbruik houdt stand, maar is de werkneemster vanwege o.a. haar alcoholisme niet ernstig te verwijten, zodat zij bij het ontslagrecht recht heeft op de transitievergoeding, Rb. Overijssel 25 april 2016, 4935329 HA VERZ 16–42.’
Verwezen zij voorts naar Heerma van Voss, die het navolgende opmerkt:
‘In de memorie van toelichting gaf de regering een aantal voorbeelden van situaties van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding niet (of een lagere transitievergoeding) verschuldigd is:
- —
de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- —
de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- —
de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- —
de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken;
- —
de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.
Bij deze opsomming valt op dat de voorbeelden verwantschap vertonen met de dringende reden, maar vrijwel steeds nadere eisen stellen ten opzichte van de opsomming van voorbeelden van dringende reden van art. 7:678 BW. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie over de dringende reden dat daarbij verwijtbaarheid niet steeds als eis wordt gesteld (zie nr. 427). Dit leidt tot de conclusie dat een dringende reden niet zonder meer kan leiden tot ontzegging van een transitievergoeding.’
Asser/Heerma van Voss 7-V 2015/410 (arcering toegevoegd, SFS)
In gelijke zin hebben zich ook Van Slooten, Zaal en Zwemmer in hun Handboek Nieuw ontslagrecht uitgelaten:
‘De opzegging is verder niet gespecificeerd, zodat alle opzeggingen hieronder vallen: de opzegging met instemming van de werknemer, de opzegging na toestemming van het UWV en de opzegging zonder instemming van het UWV (of die nu wel of niet vereist was). Dit betekent dat dus ook een opzegging wegens een dringende reden kan leiden tot een recht op transitievergoeding, tenzij sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, hetgeen vaak, maar niet altijd het geval zal zijn.’
J.M. van Slooten, I. Zaal en J. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Deventer 2015, p. 204 (arcering toegevoegd, SFS).
Ook Bouwens en Duk hebben zich bij deze lijn aangesloten:
‘Wanneer sprake is van een terecht ontslag op staande voet, zal veelal geen transitievergoeding verschuldigd zijn omdat de werknemer een ernstig verwijt treft. Dit is echter niet per definitie het geval. Voor een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden is namelijk niet steeds vereist dat de werknemer een verwijt kan worden gemaakt, laat staan een ernstig verwijt.’
Bouwens & Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht 2015/33.2
Zie voorts in gelijke zin: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet en de WWZ (I), TRA 2015/45, alsmede De Wwz, het ontslag op staande voet en de rechter, TRA 2016/85 waarin erop wordt gewezen dat de consequentie dat een niet ernstig verwijtbaar ontslag op staande voet gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van een transitievergoeding een positieve ontwikkeling vormt nu daardoor het ‘alles of niets’ karakter van het ontslag op staande voet enigszins wordt gemitigeerd en de rechter wat meer ruimte wordt gegeven voor maatwerkoplossingen dan onder het tot 1 juli 2015 geldende recht bestond. In laatstgenoemde bijdrage is dat aldus verwoord:
‘De Wwz geeft de rechter daarmee de ruimte tot meer maatwerk dan onder het oude systeem bestond. Juist in de moeilijke gevallen, de spreekwoordelijke dubbeltjes op zijn kant, waarin de ernst van de handelwijze enerzijds en de persoonlijke omstandigheden anderzijds een verschillende uitkomst indiceren, heeft de rechter door de Wwz de mogelijkheid gekregen om een tussenweg te bewandelen. Was het onder het oude ontslagrecht bij een ontslag op staande voet alles — bij het oordeel: geen dringende reden — of niets — bij het oordeel: wel een dringende reden — voor de werknemer, nu kan de rechter enerzijds de werkgever behulpzaam zijn (door een dringende reden aan te nemen) en tegelijkertijd tegemoet komen aan de ‘zieligheidsfactor’ aan de kant van de werknemer, door de scherpste randjes eraf te vijlen met het oordeel dat die dringende reden niet ernstig verwijtbaar is (waardoor de transitievergoeding verschuldigd is).’
(ix)
Ook in de lagere rechtspraak is inmiddels aanvaard dat een terecht gegeven ontslag op staande voet gepaard kan gaan met de verschuldigdheid van een dringende reden. Zie Ktr. Zwolle 25 april 2016, AR-Updates 2016/447, een zaak waarin het ging om een werkneemster die wangedrag had vertoond ten gevolge van een alcoholprobleem. De kantonrechter achtte het ontslag als zodanig rechtsgeldig, gelet op het feit dat de werkneemster bij herhaling en voortduring onaanvaardbaar gedrag op het werk vertoonde. De werkgeefster betoogde voorts dat sprake was van ernstig verwijtbaar gedrag omdat de werkneemster zich onvoldoende had ingespannen om professionele hulp te zoeken voor haar verslaving, zodat om die reden geen transitievergoeding verschuldigd was. De kantonrechter besliste evenwel anders:
‘Hoewel in voldoende mate vast staat dat [x] zich jegens [y] onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst en de gevolgen van haar alcoholprobleem is daardoor naar het oordeel van de kantonrechter nog geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, zoals bedoeld in de wetsgeschiedenis.’
(onderstreping in het origineel)
(x)
De rechtsklacht als hiervoor onder 31. weergegeven, behelst, kort gezegd, dat het Hof uit het oog heeft verloren dat voor het verval van de aanspraak op een transitievergoeding meer vereist is dan de enkele vaststelling van het bestaan van een dringende reden, nu met die laatstgenoemde vaststelling niet, althans niet per definitie, is gegeven dat ook sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer (in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW). De onder 32. subsidiair aangevoerde motiveringsklacht, behelst dat voor zover het Hof op dit punt niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hij zijn in dat geval impliciete oordeel dat sprake is van een ernstig verwijtbare dringende reden onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
Onderdeel 5
33.
De beslissingen van het Hof in rov. 2.17 dat de beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en dat [verzoeker] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, bouwen rechtstreeks voort op de door de onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissingen van het Hof, zodat de klachten van die onderdelen ook de zojuist genoemde beslissingen in rov. 2.17 vitiëren.
Redenen waarom:
[verzoeker] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Hof op 17 januari 2017 tussen partijen onder zaaknummer 200.198.614/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 29 maart 2017
Advocaat