Gelet op de in cassatie voorliggende vraag vermeld ik alleen het procesverloop voor zover in cassatie van belang. Zie voor de vastgestelde feiten de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016, rov. 2.1 t/m 2.10.Het procesverloop in eerste aanleg blijkt uit de beschikking van de kantonrechter van 7 april 2016, rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016, rov. 1 en m.b.t. de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling van het hof, het proces-verbaal van 1 september 2016, p. 1.
HR, 22-12-2017, nr. 17/00968
ECLI:NL:HR:2017:3259, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
17/00968
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3259, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3520, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1093, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1093, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3259, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2017/6743
JBPr 2018/30 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
JBPr 2018/30 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kan in een meervoudig te beslissen zaak een mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van een van de drie rechters of raadsheren? Art. 15 Rv. Art. 16 Rv. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. Hoofdregel. Toepassingsgebied van de hoofdregel. Regels voor afwijkingen van de hoofdregel. Proces-verbaal. Bewijsverrichtingen.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
17/00968
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING VOOR ELKAAR,gevestigd te Voorschoten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4800979\EJ VERZ 16-80613 van de kantonrechter te Den Haag van 7 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.192.362/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016 en tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
In dit geding heeft de Stichting ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen gevorderd.De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2016 ontbonden en aan [verzoekster] een transitievergoeding en een billijke vergoeding toegekend.
3.1.2
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter deels bekrachtigd, en die beschikking deels vernietigd en in zoverre opnieuw recht gedaan. Het hof heeft zijn beschikking gegeven na een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.2.1
Het middel klaagt dat de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Daartoe wordt het volgende aangevoerd. Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoort behoudens bijzondere omstandigheden te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de beschikking in meervoudige samenstelling gewezen en had ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, in diezelfde meervoudige samenstelling moeten laten plaatsvinden. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake was van bijzondere omstandigheden die een mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer konden wettigen. In de beschikking van het hof is omtrent de bestreden beslissing niets vermeld.
3.2.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Doel(en) van een mondelinge behandeling
3.3.1
Art. 279 lid 1 Rv en art. 361 lid 1 Rv houden in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Die mondelinge behandeling heeft, evenals in een dagvaardingsprocedure de comparitie na antwoord in eerste aanleg (art. 131 Rv) en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep (art. 134 Rv), mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden (hierna samen: partijen) in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (vgl. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, rov. 3.4.2).
Na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving in eerste aanleg wordt ingevolge het nieuwe art. 30j Rv zowel in de vorderings- als de verzoekprocedure in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten een mondelinge behandeling bepaald. Voor deze mondelinge behandeling is de zojuist genoemde doelstelling verwoord in de aanhef van het nieuwe art. 30k lid 1 Rv, dat volgens de parlementaire geschiedenis op dit punt in de plaats komt van art. 134 Rv over het pleidooi in de dagvaardingsprocedure (zie Kamerstukken II 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 71). Die doelstelling zal na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving ook gelden voor de mondelinge behandeling in hoger beroep in de gevallen waarin deze wordt gelast met toepassing van het nieuwe art. 354 Rv in de vorderingsprocedure, respectievelijk het nieuwe art. 360a Rv in de verzoekprocedure.
3.3.2
Andere mondelinge behandelingen dan de zojuist vermelde, kunnen in voorkomend geval eveneens tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten. Zij kunnen echter ook een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 en 88 Rv, in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken.
Na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving vallen andere mondelinge behandelingen dan hiervoor in 3.3.1, tweede alinea, aangeduid, in eerste aanleg en in hoger beroep onder het nieuwe art. 30o lid 1, aanhef en onder c, Rv. Deze bepaling omvat dus zowel mondelinge behandelingen die (mede) tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zoals een pleidooi na een tussenuitspraak die is gevolgd door een aktewisseling), als mondelinge behandelingen die uitsluitend een ander doel hebben (zoals een schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak).
Enkelvoudig en meervoudig behandelen en beslissen in eerste aanleg
3.4.1
Art. 15 Rv bevat een algemene regeling voor het enkelvoudig en meervoudig behandelen en beslissen van dagvaardings- en verzoekschriftzaken bij de rechtbank.De hoofdregel is dat zaken worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer (art. 15 lid 1 Rv). In elke stand van het geding kan de zaak worden verwezen naar de meervoudige kamer, waarna de behandeling wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt (art. 15 leden 2 en 3 Rv). De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of ten dele geschiedt door een rechter-commissaris (art. 15 lid 4 Rv), en kan de zaak na een tussenvonnis voor verdere behandeling verwijzen naar een enkelvoudige kamer (art. 15 lid 5 Rv).
Meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen in hoger beroep
3.4.2
Art. 16 Rv bevat een algemene regeling voor het meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen van dagvaardings- en verzoekschriftzaken bij het gerechtshof.
Art. 16 lid 1 Rv bepaalt dat bij het gerechtshof zaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer bestaande uit drie raadsheren, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.
Art. 16 leden 2-4 Rv regelen dat de in art. 16 lid 2 Rv nader omschreven zaken in elke stand van het geding door de meervoudige kamer ter verdere behandeling en beslissing kunnen worden verwezen naar de enkelvoudige kamer, en dat de enkelvoudige kamer de zaak kan terugwijzen naar de meervoudige kamer.
3.4.3
Bij de totstandkoming van art. 16 Rv is niet beoogd de toen bestaande wettelijke regeling voor het meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen van zaken bij het gerechtshof inhoudelijk te wijzigen (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 125). Die regeling was destijds voor het hoger beroep neergelegd in art. 344a (oud) Rv (dagvaardingsprocedure) en art. 429q (oud) Rv (verzoekschriftprocedure). Uit de totstandkomings-geschiedenis van laatstgenoemde bepalingen komt naar voren dat zij onder meer ertoe strekten dat appelrechtspraak als hoofdregel meervoudig geschiedt, maar dat de meervoudige kamer van het gerechtshof bevoegd bleef om, overeenkomstig de bestaande praktijk, in bepaalde zaken de behandeling geheel of ten dele ten overstaan van een raadsheer-commissaris te doen plaatsvinden (vgl. Kamerstukken II 1984-1985, 19 099, nr. 6, p. 1, 4, 6).
3.4.4
Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist (afgezien van de zaken waarvoor art. 16 lid 2 Rv behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer bij het gerechtshof mogelijk maakt, en afgezien van art. 344 Rv). Deze hoofdregel is in lijn met het feit dat de meervoudige behandeling en beslissing in de appelrechtspraak een goede rechtsbedeling bevordert.
Verder volgt uit het voorgaande dat de meervoudige kamer de bevoegdheid heeft om te bepalen dat een zaak geheel of gedeeltelijk wordt behandeld ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
De regel van het arrest van 2014
3.4.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 omtrent art. 15 Rv en art. 16 Rv is vermeld, volgt op zichzelf bezien niet wanneer in meervoudig te beslissen zaken de mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer dient plaats te vinden, dan wel ten overstaan van een rechter-commissaris, respectievelijk een raadsheer-commissaris kan plaatsvinden. Dit dient nader te worden bepaald met inachtneming van hetgeen is geoordeeld in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van 31 oktober 2014 en het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. In het arrest van 31 oktober 2014 is onder meer geoordeeld dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (rov. 3.4.2; hierna: de regel van het arrest van 2014). Daarbij is erop gewezen dat deze regel in de afgelopen decennia aan betekenis heeft gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling, en dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
Hoofdregel
3.5.1
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de hiervoor in 3.4.5 weergegeven regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.
Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn. (Zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2)
Hoofdregel niet van toepassing
3.5.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist en een mondelinge behandeling niet mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, belet de regel van het arrest van 2014 niet dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van een rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris, in plaats van ten overstaan van de drie rechters of raadsheren door wie de beslissing zal worden genomen (vgl. de hiervoor in 3.3.2 genoemde voorbeelden, en zie met betrekking tot de comparitie na aanbrengen in hoger beroep ook rov. 3.9 van het hiervoor in 3.4.5 vermelde arrest van 15 april 2016). De hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, en hetgeen hierna in 3.6.1-3.6.5 wordt overwogen, is dan niet van toepassing.
Afwijkingen van de hoofdregel
3.6.1
Hetgeen hierna in 3.6.2-3.6.5 wordt overwogen, geldt voor de mondelinge behandeling die wordt gehouden in een meervoudig te beslissen zaak (in eerste aanleg of in hoger beroep) en die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zie hiervoor in 3.5.1).
3.6.2
Indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, gelden, gelet op het voorgaande en de eisen van een goede procesorde, de volgende regels.
3.6.3
Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.
3.6.4
Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.6.5
Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen.Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld. Voor afwijzing van dit verzoek geldt op overeenkomstige wijze hetgeen in rov. 3.4.4 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 31 oktober 2014 is overwogen.
Overige opmerkingen
3.7
Opmerking verdient nog het volgende.
(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).
(ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.5 is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.
Behandeling van de klachten
3.8
In deze zaak is in cassatie uitgangspunt dat niet uiterlijk bij de oproeping aan partijen is meegedeeld dat de mondelinge behandeling, die mede tot doel had dat de rechter partijen in de gelegenheid stelde hun stellingen toe te lichten, zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22). Dat is in strijd met hetgeen hiervoor in 3.6.3 is vermeld. De hierop gerichte klachten van het middel slagen.
3.9
Nu de Stichting de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden zonder partijen daarvan uiterlijk bij de oproeping mededeling te doen, niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoekster] op € 382,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van de Stichting op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kan in een meervoudig te beslissen zaak een mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van een van de drie rechters of raadsheren? Art. 15 Rv. Art. 16 Rv. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. Hoofdregel. Toepassingsgebied van de hoofdregel. Regels voor afwijkingen van de hoofdregel. Proces-verbaal. Bewijsverrichtingen.
Zaaknr: 17/00968
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 oktober 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
Stichting Maatschappelijke Ondersteuning Voor Elkaar
In deze ontslagzaak gaat het in cassatie uitsluitend om beantwoording van de vraag of in de appelprocedure waarin is beslist door een meervoudige kamer van het hof, de direct aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling enkelvoudig mocht plaatsvinden ten overstaan van één van de leden van de meervoudige kamer.
1. Procesverloop1.
1.1 Bij inleidend verzoekschrift van 16 februari 2016 heeft verweerster in cassatie (hierna: de Stichting) de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen haar en eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) te ontbinden, primair op grond van art. 7:669 lid 3, onder d, BW en subsidiair op grond van art. 7:669 lid 3, onder h, BW.
1.2 [eiseres] heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan.
1.3 De kantonrechter heeft de zaak op 24 maart 2016 mondeling behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.4 Vervolgens heeft de kantonrechter bij beschikking van 7 april 2016 geoordeeld (rov. 5.7) dat de primaire grond voor ontbinding (art. 7:669 lid 3, onder d, BW) geen stand houdt maar dat zich andere omstandigheden hebben voorgedaan die zodanig zijn dat van de Stichting in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3, onder h, BW). Gelet op deze uitkomst heeft de kantonrechter in rov. 5.11 de “primaire tegenverzoeken” van [eiseres] afgewezen.
De kantonrechter heeft op grond daarvan de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juli 2016 ontbonden en de Stichting veroordeeld om aan [eiseres] een transitievergoeding te betalen van € 54.775,- bruto, alsmede een billijke vergoeding van € 20.000,- bruto.
1.5 [eiseres] is, onder aanvoering van zeven grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij heeft daarbij verzocht (naast nevenvorderingen): primair (i) herstel van de dienstbetrekking, (ii) een voorziening voor de periode vanaf 1 juli 2016 tot datum herstel, en subsidiair (a) een extra vergoeding gelijk aan het salaris c.a. over de periode 1 juli 2016 tot 1 september 2016, (b) naast de transitievergoeding een billijke vergoeding groot € 78.865,-.
1.6 De Stichting heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel tevens houdende voorwaardelijk verzoek ingediend.
[eiseres] heeft daarop gereageerd met een verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
1.7 Op 1 september 2016 heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden ten overstaan van één raadsheer-commissaris en de griffier, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.8 Bij beschikking van 29 november 2016 heeft het hof - in meervoudige samenstelling - in het principaal en incidenteel appel de beschikking van de kantonrechter van 7 april 2016 bekrachtigd waar het de onderdelen 6.2 (ontbinding) en 6.3 (transitievergoeding) betreft. Het hof heeft voorts deze beschikking vernietigd op de onderdelen 6.4 (billijke vergoeding) en 6.5 (compensatie van proceskosten), en opnieuw rechtdoende in het principaal appel [eiseres] veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en van het principaal appel en in het incidenteel appel bepaald dat de Stichting geen billijke vergoeding aan [eiseres] verschuldigd is en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
1.9 [eiseres] heeft tegen de beschikking van het hof van 29 november 2016 tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
De Stichting heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel klaagt primair dat het hof met zijn - impliciete - beslissing om de mondelinge behandeling in appel te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarmee, aldus het onderdeel, uit het oog verloren dat een rechterlijke beslissing die mede - zoals hier het geval is - wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zulks teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.
De tweede klacht van het middel luidt dat het impliciete oordeel van het hof om de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd omdat het hof geen (begin van) inzicht heeft geboden in de bijzondere omstandigheden die hem er in dit geval toe hebben gebracht om af te wijken van de hoofdregel dat de mondelinge behandeling dient plaats te vinden ten overstaan van dezelfde rechters die ook de beschikking wijzen.
Wijze van behandeling en beslissing in hoger beroep
2.2 De hoofdregel voor de wijze van afdoening van zaken in appel is geformuleerd in art. 16 lid 1 Rv: het gerechtshof behandelt en beslist de aan hem voorgelegde zaken in een meervoudige kamer bestaande uit drie raadsheren, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen. Deze regel geldt zowel in de dagvaardings- als in de verzoekschriftprocedure.
2.3 In 1988 is de belangrijkste uitzondering op deze hoofdregel geïntroduceerd door de invoering van de enkelvoudige afdoening in appel van familiezaken die in eerste aanleg ook enkelvoudig zijn behandeld (art. 16 lid 2 Rv). In de parlementaire geschiedenis is deze invoering toegelicht met de verklaring dat familiezaken veelal een problematiek van zeer beperkte omvang betreffen en van een zeer feitelijk, niet juridisch karakter zijn3.. Voorts wordt in de kamerstukken van genoemde wetswijziging een relatie tussen enkelvoudige rechtspraak in appel en beschikbare middelen genoemd. Daaruit heb ik eerder afgeleid dat het introduceren van deze mogelijkheid een budgettaire achtergrond had en dat dit ook gold voor de destijds in het financiële kader bij het Regeerakkoord van VVD en CDA vermelde opmerking dat alle civiele kantonzaken in hoger beroep enkelvoudig zullen worden behandeld4..
2.4 Laatstgenoemde opmerking is in het op 18 juni 2013 door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel “Wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de enkelvoudige behandeling van het hoger beroep in kantonzaken” (TK 33 316) als wijziging van het tweede lid van art. 16 Rv opgenomen, waarmee de uitzondering op de hoofdregel van meervoudige behandeling en beslissing in appel is verruimd. Dit wetsvoorstel “enkelvoudig appel” strekt ertoe art. 16 lid 2 Rv zodanig aan te vullen dat het gerechtshof alle bij de kantonrechter aanhangig gemaakte zaken naar een enkelvoudige kamer kan verwijzen wanneer deze zaken naar zijn oordeel daarvoor geschikt zijn, tenzij de zaak in eerste aanleg door een meervoudige kamer is beslist5.. In de toelichting wordt opgemerkt dat de hoven aldus meer flexibiliteit wordt gegeven om maatwerk te leveren en dat het voorstel ook efficiencywinst zal opleveren onder het motto: “Enkelvoudig en eenvoudig waar het kan, meervoudig en complex(er) waar het moet.”6.
De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer ligt thans stil. Bij brief van 13 maart 2015 heeft de minister de voorzitter van de Eerste Kamer bericht dat het voorlopig verslag inzake het wetsvoorstel enkelvoudig appel niet op korte termijn aan de kamer zal worden toegezonden in verband met de werkzaamheden aan andere wetsvoorstellen op het terrein van het burgerlijk procesrecht7..
2.5 Het vijfde lid van art. 16 Rv biedt de meervoudige kamer van het hof de mogelijkheid om uit haar midden een raadsheer-commissaris aan te wijzen die de zaak zal behandelen. Deze raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit die aan het gerechtshof zijn toegekend, hij beslist echter niet8.. Die bevoegdheid is uitdrukkelijk voorbehouden aan de meervoudige kamer9..
Mondelinge behandeling als fundamenteel beginsel van procesrecht
2.6 De Hoge Raad heeft het recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht genoemd, dat is neergelegd in art. 134 Rv (pleidooi) en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM10., met de toevoeging dat dit recht niet onbegrensd is11.. Volgens Asser gaan de beide door de Hoge Raad genoemde gronden uit van het recht van partijen om het oordeel van de rechter te beïnvloeden, hetgeen z.i. een van de aspecten van de mondelinge behandeling vormt12..
2.7 In de verzoekschriftprocedure staat de mondelinge behandeling, die in de regel één zitting beslaat13., centraal. Art. 279 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter, tenzij hij zich aanstonds onbevoegd verklaart14.of het verzoek toewijst15., onverwijld16.dag en uur bepaalt waarop de behandeling17.aanvangt. Ook in hoger beroep dient de appelrechter op de voet van art. 361 Rv na indiening van het beroepschrift een (mondelinge) behandeling te bepalen. Beide bepalingen vormen een wezenlijk voorschrift van de verzoekschriftprocedure18..
Mondelinge behandeling in KEI
2.8 Ook in de door KEI gecreëerde nieuwe civiele basisprocedure - voor zowel vorderingszaken als verzoekzaken - vormt de mondelinge behandeling het hart van de procedure19.. Dit geldt ook in hoger beroep20.. Art. 30j lid 1 Rv schrijft voor dat de rechter zo spoedig mogelijk nadat verweerder in de procedure is verschenen als bedoeld in art. 114 Rv, dan wel na ontvangst van de procesinleiding in een verzoekprocedure dag en uur van de mondelinge behandeling bepaalt. De omstandigheden waaronder een mondelinge behandeling achterwege kan worden gelaten, zijn opgesomd in de leden 5 en 6 van art. 30j Rv21..
Het recht voor partijen om hun standpunt mondeling ten overstaan van een rechter uiteen te zetten is verankerd in art. 30k Rv.
Arresten van de Hoge Raad met betrekking tot een rechterswisseling
2.9 Op 31 oktober 2014 heeft de Hoge Raad in een onteigeningszaak arrest gewezen met betrekking tot het recht op mondelinge behandeling en de procedure die gevolgd moet worden in het geval een van de rechters na de mondelinge behandeling wordt vervangen22.. Art. 37 lid 1 Ow schrijft voor wanneer een pleidooi dient plaats te vinden en welke partijen voor de zitting dienen te worden opgeroepen. Het artikel bepaalt niet uitdrukkelijk dat de rechter die bij het pleidooi aanwezig is geweest ook het vonnis moet wijzen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 maart 196423.echter beslist:
“dat het belang, dat de in art. 37 der Onteigeningswet voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze terechtzitting, met name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest;
dat de in dit vereiste besloten processuele vorm van zo wezenlijk belang is, dat de nietigheid van het vonnis bij niet-naleving van dien vorm uit den aard daarvan voortvloeit;”
In cassatie werd op deze uitspraak uit 1964 een beroep gedaan.
2.10 De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 31 oktober 2014 de volgende drie algemene, dus niet op het onteigeningsrecht toegesneden, uitgangspunten voorop gesteld:
(ii) een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (rov. 3.4.2);
(iii) aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden (rov. 3.4.3).
2.11 In rov. 3.4.4 monden deze vooropstellingen uit in het voorschrift dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede - in verzoekschriftprocedures - de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de - alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende - uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
Deze norm wordt ook wel het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’24.of de ‘personele eenheidsregel’25.genoemd.
2.12 De Hoge Raad noemt als belangrijkste argumenten voor de regel dat die rechter(s) beslist (beslissen) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft (hebben) plaatsgevonden, dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing en dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven.
2.13 Dat het gaat om de uitspraak die direct op de mondelinge behandeling volgt en die een beslissing bevat over de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, is nog eens verduidelijkt in het arrest van de Hoge Raad van 15 april 201626.. Daarin overwoog de Hoge Raad (rov. 3.8) dat:
“(…) uitgangspunt [blijft] dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, dient te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt blijft gelden zolang niet is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, en kan dus ook de fase van de procedure omvatten waarin op het gerecht niet meer de verplichting rust om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling.”
2.14 Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat voor toepassing van de regels van het arrest van 31 oktober 2014 geen grond bestaat in het geval sprake is van een wisseling van een van de rechters “na een op een eerdere mondelinge behandeling gevolgde uitspraak, en aan de verdere beoordeling van het geschil een tweede mondelinge behandeling vooraf gaat” omdat partijen tijdens die tweede mondelinge behandeling desgewenst de geschilpunten waarop in de vorige uitspraak nog niet was beslist, opnieuw of nader aan de orde kunnen stellen ten overstaan van de rechters die over de geschilpunten oordelen (rov. 3.4).
Comparitie na aanbrengen
2.15 Verder heeft de Hoge Raad met zoveel woorden geoordeeld dat de regels van het arrest van 31 oktober 2014 niet gelden voor de comparitie na aanbrengen, omdat er - kort gezegd - nog geen sprake is geweest van uitwisseling van partijstandpunten, de comparitie er veelal toe dient om een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken en er in een later stadium nog een mondelinge behandeling kan plaatsvinden (rov. 3.9).
Uitgangspunt van de arresten van 2014 en 2016
2.16 Beide arresten hadden betrekking op vervanging van een rechter tijdens de procedure. De argumenten voor de regel dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden gewezen door de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, gelden evenwel net zo goed in het geval waarin een meervoudige kamer de zaak beslist en slechts een hunner bij de voorafgaande mondelinge behandeling aanwezig is geweest. Ook dan geldt dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechters en dat het verhandelde daadwerkelijk moet worden meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.
2.17 De rechters die niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren, kunnen zich voor hun oordeelsvorming alleen baseren op het proces-verbaal, maar daarin kan de mondelinge interactie niet altijd volledig worden vormgegeven.
Asser heeft ditzelfde als volgt verwoord27.:
“Een rechter die de mondelinge behandeling niet heeft meegemaakt maar wel over de zaak moet oordelen, kan qua informatie op achterstand staan in verhouding tot zijn collega’s die wel op de zitting achter de tafel zaten. Ten aanzien van de eerstgenoemde verloopt het proces van beïnvloeding niet meer mede direct via de eigen waarneming op de zitting maar indirect via de kennisneming van bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting en - in een meervoudige kamer - via wat de collega’s over hun waarneming ter zitting aan die rechter meedelen.”
Verschil tussen mondelinge behandeling en enquête?
2.18 Volgens Asser ligt het onmiddellijkheidsbeginsel ook ten grondslag aan art. 155 Rv waarin is bepaald dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, daarin zoveel als mogelijk het eindvonnis zal wijzen of medewijzen. Hij wijst erop dat de wetgever van 1896 (met name Hartogh zelf) het meewerken van alleen de rechters die het verhoor hebben bijgewoond, een juist beginsel van een goede rechtspraak noemde en maakt vervolgens op basis van het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2014 de gevolgtrekking dat dat dan ook geldt voor de mondelinge behandeling. Op basis van zijn betoog dat art. 155 Rv praktisch voor alle zittingen geldt waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld, vraagt Asser zich vervolgens af waarom de Hoge Raad, gelet op de verwevenheid van bewijsgaring en andere informatieverschaffing tijdens een mondelinge behandeling, een onderscheid tussen die twee zou maken op een zo essentieel punt in het burgerlijk procesrecht als hier aan de orde is. Z.i. is bewijs bijbrengen niet van minder gewicht dan het recht op pleidooi omdat bewijs bijbrengen tot de kern van het proces behoort en het recht daartoe onder art. 6 EVRM en in ons nationale procesrecht van oudsher even fundamenteel is als het mondeling uiteen kunnen zetten door partijen van hun standpunt (art. 134 Rv). Het arrest van 13 oktober 2014 heeft volgens Asser de rechterswisseling verheven tot een onderwerp van een fundamenteel karakter en hij ziet dan ook niet in waarom dat karakter niet zou gelden voor wisseling van de rechter voor wie bewijs is geleverd28..
2.19 Deze stellingname van Asser roept bij mij de vraag op of de door de Hoge Raad genoemde regel dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden genomen door de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, ook consequenties heeft voor de praktijk dat de meervoudige kamer uit haar midden een raadsheer-commissaris aanwijst die de getuigenverhoren afneemt en het hof vervolgens in meervoudige samenstelling het bewijs waardeert.
2.20 Ik zal de vraag niet ten gronde beantwoorden en laat het bij het noemen van een aantal argumenten in betrekkelijk willekeurige volgorde die daartegen pleiten (en dus voor handhaving van de huidige praktijk): (i) evenals bij de comparitie na aanbrengen vindt tijdens getuigenverhoren geen uitwisseling van partijstandpunten plaats; (ii) bij de beoordeling van de bewijskracht van afgelegde getuigenverklaringen komt het niet of veel minder aan op interactie tussen partij en rechter en beïnvloeding van de rechter29.; (iii) uit het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2008 volgt dat het niet noodzakelijk is dat raadsheren om over getuigenbewijs te kunnen oordelen, de getuigen zelf hebben gehoord30..
Beoordeling van het onderdeel
2.21 In de onderhavige zaak heeft het hof in meervoudige samenstelling een beschikking gewezen die ‘direct’ is gevolgd op de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. In die beschikking is een beslissing gegeven over geschilpunten die bij die mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.
2.22 Gelet op de in de arresten van 2014 en 2016 genoemde argumenten met betrekking tot de wezenlijke invloed van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting en het daadwerkelijk meewegen van het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde bij de totstandkoming van de beslissing en voorts mijn standpunt onder 2.16 dat deze argumenten ook (hebben te) gelden voor de situatie dat een raadsheer-commissaris de zaak mondeling behandelt en de meervoudige kamer van het hof vervolgens beslist, is het hof m.i. in de onderhavige zaak bij de wijze van behandeling en beslissing van de zaak uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van het recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten (art. 279 lid 1 Rv in samenhang met art. 362 Rv en art. 6 EVRM).
Daarbij speelt m.i. tevens een rol dat meervoudige behandeling en beslissing in appel - nog steeds - de hoofdregel is en voorts dat in het ten tijde van de mondelinge behandeling geldende Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken van gerechtshoven31.niet - en dus ook niet in par. 1.2.4 genaamd “Behandeling van beroepschriften op grond van Boek 7 Titel 10 Afdeling 9 BW/Wwz” - staat vermeld dat de mondelinge behandeling zou kunnen plaatsvinden ten overstaan van één van de raadsheren van de meervoudige kamer.
Of en waarom in deze zaak een uitzondering op de hoofdregel van meervoudige behandeling kan worden aangenomen, is niet door het hof toegelicht.
2.23 Het middel slaagt mitsdien. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat de zaak dient te worden verwezen32..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 29 november 2016 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2017
Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 februari 2017 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
Kamerstukken II, 1984-1985, 19 099, nrs. 1-3, p. 8. Indien de zaak in eerste aanleg meervoudig is beslist, dient ook het appel meervoudig te worden afgedaan.
E.M. Wesseling-van Gent, ‘Het toenemende belang van het civiele appel’ in: Hoger beroep Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Boom Juridische uitgevers 2011, p. 39-54.
Zie ook Van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering (2016), art. 16, aant. 4.
Zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 123.
Volgens Huydecoper hebben partijen op grond van de rechtspraak van het EHRM een ‘in beginsel’-aanspraak op mondelinge behandeling van hun zaak, respectievelijk op pleidooi. Zie zijn conclusie (onder 23-27) voor HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3669, NJ 2002/514 m.nt. W.D.H. Asser. Voorzichtiger is P. Smit, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure 2008, p. 113-115 en p. 176-178, die stelt dat de jurisprudentie van het EHRM “niet per definitie [noopt] tot de conclusie dat het mondelinge element in de civiele procedure principieel aanwezig moet zijn.” Hij sluit wel aan bij de ‘in beginsel’-aanspraak op mondelinge behandeling van Huydecoper indien de civiele procedure uit één instantie zou bestaan. Zie ook onder meer EHRM 19 februari 1998 (Jabobsson II), appl. nr. 16970/90, par. 46, waarin het EHRM heeft overwogen: “The Court recalls that, according to its case-law, in proceedings, as here, before a court of first and only instance the right to a “public hearing” under Article 6 § 1 entails an entitlement to an “oral hearing” unless there are exceptional circumstances that justify dispensing with such a hearing”. Zie echter ook bijvoorbeeld EHRM 24 februari 2005 (Birnleitner), appl. nr. 45203/99, par. 40.
HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341 m.nt. H.J. Snijders en HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser. Zie voor uitzonderingen ook de verwijzingen in EHRM 19 februari 1998 (Jabobsson II), appl. nr. 16970/90, par. 46, en EHRM 25 april 2002 (Speil v. Oostenrijk), appl. nr. 42057/98, par. 2 onder a. Verg. ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/320, waar met verwijzing naar het proefschrift van V.C.A. Lindijer (De goede procesorde, nr. 260) wordt opgemerkt dat valt te spreken van een aan art. 6 EVRM ontleend nationaal recht op mondelinge behandeling waarop uitzonderingen mogelijk zijn.
Aldus Asser in zijn noot onder HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 (onder 1).
Zie E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 279 Rv, aant. 14. Dit laat overigens onverlet dat een rechter - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verlangen van (een van de) partijen - in de aard van het verzoek of het verloop van de procedure aanleiding kan zien om na de mondelinge behandeling een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten of partijen de gelegenheid te geven om zich nader schriftelijk uit te laten. Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/77.
Aanstonds onbevoegdverklaring heeft slechts betrekking op de situatie dat de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) ontbreekt, terwijl het gaat om een zaak die niet ter vrije beschikking van partijen staat en niet op het ontbreken van relatieve bevoegdheid. Zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 439 en 444.
Sommige verzoeken kunnen zo eenvoudig van aard zijn dat zij voor onmiddellijke toewijzing in aanmerking komen, bijvoorbeeld een benoeming van deskundigen of het verlenen van een machtiging; alsdan is oproeping van verzoeker en belanghebbenden vaak overbodig. Zie Kamerstukken II, 1963-1964, 7753, nr. 3, p. 6.
Met ‘behandeling’ wordt ‘mondelinge behandeling’ bedoeld. Zie Kamerstukken II, 1963-1964, 7753,nr. 3, p. 6.
Zie in dit verband het arrest van het gerechtshof Arnhem 20 juni 1972, ECLI:NL:GHARN:1972:AB5402, NJ 1973/210 (op de voet van art. 429f lid 1 Rv (oud), dat vrijwel overeenstemt met het huidige art. 279 lid 1 Rv) waarin het hof overwoog dat de beschikking van de rechtbank reeds daarom niet in stand kon blijven, omdat niet gebleken was dat de rechtbank, die noch aanstonds zich onbevoegd verklaard had, noch het verzoek had toegewezen, dag en uur, waarop de behandeling van het verzoek zou aanvangen, had bepaald en de oproeping van verzoekers had gelast, hetgeen als een wezenlijk voorschrift van een verzoekschriftprocedure moet worden aangemerkt. Zie ook gerechtshof ’s-Gravenhage 24 november 1989, ECLI:NL:GHSGR:1989:AD0962, NJ 1990/619, rov. 8, die overwoog dat afdoening van het verzoek zonder mondelinge behandeling - terwijl de rechtbank een deel van het verzoek niet toewees - in strijd was met zowel art. 429f Rv (oud) als met art. 6 EVRM.
Zie Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 5 en p. 70.
Zie Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 29-30.
Zie daarover ook H.M.M. Steenberghe en J.D.A. den Tonkelaar (red.), Commentaar en Context KEI, Boom Juridisch 2017, p. 86-87.
ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, BR 2014/139 m.nt. E.W.J. de Groot, JIN 2014/225 m.nt. N. de Boer, JBPR 2015/2 m.nt. G. van Rijssen ([...] c.s./Staat). Zie over dit arrest ook A.G.F. Ancery, De vervanging van een rechter, TvPP 2015, afl. 1, p. 1-2; J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016, afl. 1, p. 1-7; C.J.M. Klaassen, Het recht op pleidooi, mede in het licht en zicht van ‘KEI’: een terug- en vooruitblik, AA maart 2016, p. 185-190 en J.D.A. den Tonkelaar, De regisserende zaaksrechter: de regierol van de rechter volgens KEI, TCR 2015, afl. 4, p. 105-113. Zie ook mijn conclusie vóór HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517.
NJ 1964/182 m.nt. N.J. Polak.
Zie onder meer onder 1 van de noot van W.D.H. Asser (NJ 2015/181) en onder 4 van de noot van G. van Rijssen (JBPR 2015/2) bij het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014. Zie voorts Asser Procesrecht/Asser 3 2013/77-79.Het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ geldt ook in het strafprocesrecht en het bestuursprocesrecht, zie hieroverpunt 2.5 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, met verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
Zie J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016, afl. 1, p. 1-7.
ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517, JBPR 2016/46 m.nt. G. van Rijssen ([...]/Gemeente Amsterdam). Dit betrof ook een onteigeningszaak.
In zijn noot onder HR 13 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 (onder 1).
Zie zijn in de vorige noot genoemde annotatie onder 2 en 6.
Hier kan het door Ancery (t.a.p., p. 2) voorgestelde maken van video-opnames een oplossing bieden.
ECLI:NL:HR:2008:BC8692, RvdW 2008/537. De HR liet in dit arrest, met toepassing van art. 81 RO, een arrest van het gerechtshof Arnhem in stand waarin sprake was van een afwijkende waardering van getuigenbewijs (en andere bewijsmiddelen) door het gerechtshof terwijl de in eerste aanleg gehoorde getuigen in hoger beroep niet waren gehoord.
Stcrt. 2015, 46151.
Verg. in dit verband HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 m.nt. H.B. Krans enP. van Schilfgaarde, JOR 2017/30 m.nt. A. Hammerstein, rov. 3.3.1-3.4, waarin onder meer werd geklaagd dat de beschikking van de Ondernemingskamer in de enquête-procedure naar het beleid en de gang van zaken van onderdelen van het Meavita-concern, niet was gegeven door het wettelijk vereiste aantal rechters (art. 5 RO), omdat de beschikking was gegeven op een datum gelegen ná de datum waarop een van de behandeld rechters was gedefungeerd. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat de omstandigheid dat de beschikking niet was uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters, meebracht dat de zaak volledig opnieuw moest worden beoordeeld.