HR, 12-02-1999, nr. 16732, nr. C97/211HR
ECLI:NL:HR:1999:ZC2849
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-1999
- Zaaknummer
16732
C97/211HR
- LJN
ZC2849
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑02‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:24
- Vindplaatsen
NJ 1999, 643 met annotatie van P.A. Stein
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 272 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2012, p. 283 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus, M.J.A.C. Driessen, W.J.M. Rauws
AR-Updates.nl 2021-0491
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0491
Uitspraak 12‑02‑1999
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag. Kan ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk zijn wegens de gevolgen daarvan voor de werknemer?
12 februari 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.732 (C97/211HR)
PS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr R.A.A. Duk
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr E. Grabandt
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — heeft bij exploit van 24 februari 1995 eiseres tot cassatie — verder te noemen: [eiseres] — gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd hetgeen hierna in 3.2 is vermeld.
[eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 27 maart 1996 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 22.203,57 bruto, alsmede een bedrag van ƒ 50.000,--, wegens kennelijk onredelijk ontslag, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 7 mei 1997 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd; opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 25.000,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vordering van [verweerder] met veroordeling van [verweerder] in de kosten in drie instanties.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is van juni 1979 tot 30 augustus 1994 in dienst geweest van [eiseres] , laatstelijk als chef afdeling orthopedische schoentechniek, tegen een salaris van ƒ 4.477,23 bruto per maand.
(ii) [verweerder] is op 30 augustus 1994 op staande voet ontslagen.
(iii) De opzegtermijn bij regulier ontslag bedraagt drie maanden.
(iv) Aan het ontslag op staande voet is het volgende voorafgegaan. Op 30 augustus 1994 heeft de dochter van de directeur van [eiseres] namens [eiseres] jegens [verweerder] een aanmerking gemaakt op diens overschrijding van de koffiepauze. Hierop heeft [verweerder] die dochter uitgescholden. Als reactie heeft de dochter thee in het gezicht van [verweerder] gegooid. Hierop heeft [verweerder] de dochter in een houdgreep buiten de deur gezet. Nadat vervolgens de echtgenote van de directeur van [eiseres] bij [verweerder] verhaal kwam halen en een hamer in de hand had genomen maar weer had weggelegd, heeft [verweerder] met (de steel van) een hamer op haar arm geslagen.
(v) Een door de huisarts M.M. van Hemert op 30 augustus 1994 opgemaakte geneeskundige verklaring houdt in dat de betrokken arts op de bewuste dag bij bedoelde echtgenote heeft waargenomen forse kneuzingen van de rechter onderarm, pols en bovenarm, zich onder andere uitend in diverse haematomen.
(vi) Bij beschikking van 6 februari 1995 heeft de Kantonrechter op verzoek van [eiseres] de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, ontbonden met ingang van die datum op de grond van de voor het ontslag op staande voet gegeven dringende reden.
3.2 [verweerder] , die zich in het kader van de onderhavige procedure niet op het ontbreken van een voorafgaande ontslagvergunning beroept, stelt zich op het standpunt dat het hem gegeven ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is. Op grond daarvan vordert hij a) de in art. 7A:1639o lid 4 (oud) BW bedoelde schadeloosstelling ten bedrage van ƒ 14.506,23 bruto (drie maanden salaris), b) ƒ 7.697,34 bruto als vergoeding in geld van door hem bij het einde van zijn dienstverband opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen, c) ƒ 134.316,90 bruto als schadevergoeding op grond van art. 1639s (oud) en d) ƒ 23.478,07 aan buitengerechtelijke incassokosten, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
[eiseres] heeft tot haar verweer aangevoerd — voor zover in cassatie van belang — dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en dat [verweerder] deswege schadeplichtig is. Zij heeft zich op verrekening beroepen van de haar toekomende schadevergoeding met de vordering van [verweerder] ter zake van niet genoten vakantiedagen en zij heeft bestreden dat [verweerder] aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De Kantonrechter heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat de slag met de hamer op zichzelf een dringende reden voor ontslag zou opleveren, maar dat gelet op het langdurige dienstverband, de vaktechnische vaardigheden en de inzet van [verweerder] en hetgeen zich heeft afgespeeld vóór het gegeven ontslag, toch onvoldoende grond bestond voor het gegeven ontslag op staande voet, althans niet zonder dat dat ontslag in dit geval gepaard zou zijn gegaan met een redelijke vergoeding. Op dezelfde gronden heeft de Kantonrechter geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk is, althans bij gebreke van betaling van een redelijke vergoeding. De onder a en b vermelde vorderingen heeft hij vervolgens toegewezen en de onder d vermelde vordering heeft hij afgewezen. De onder c vermelde vordering heeft hij toegewezen tot een bedrag van ƒ 50.000,-.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat er voor [eiseres] wel een dringende reden was om [verweerder] te ontslaan. Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen dat, hoezeer ook de reactie van de dochter onjuist was, het haar in de houdgreep buiten de deur zetten buiten proporties was, dat evenwel het ernstigst is de mishandeling van de echtgenote van de directeur van [eiseres] , dat ook indien rekening gehouden wordt met het feit dat [verweerder] zich door haar uitgedaagd heeft gevoeld, deze mishandeling een dringende reden voor ontslag oplevert en dat van [eiseres] niet kan worden gevergd [verweerder] nog langer in dienst te houden.
Met betrekking tot het subsidiaire betoog van [verweerder] , dat ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [eiseres] daarbij, heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit betoog, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, juist is. Als bijzondere omstandigheden gelden, aldus de Rechtbank in rov. 4.12, ‘’dat zijdens [eiseres] substantieel is bijgedragen aan de escalatie voorafgaande aan de mishandeling van de echtgenote, voorts het langdurig dienstverband, de leeftijd van [verweerder] (geboren 14 mei 1958) en de toenmalige verwachting dat het hem moeilijk zou vallen binnen afzienbare termijn elders een gelijk inkomen te verdienen als gevolg waarvan aannemelijk was dat hij een aanmerkelijk inkomensverlies zou leiden, welke verwachting uitgekomen is.’’
De Rechtbank heeft vervolgens, met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, naar billijkheid een schadevergoeding toegekend van ƒ 25.000,--. Daarbij heeft de Rechtbank ermee rekening gehouden dat de vordering van [verweerder] wegens niet genoten vakantiedagen is verrekend met de tegenvordering die [eiseres] op grond van art. 1639o lid 3 (oud) toekomt, aangezien [verweerder] door zijn schuld aan [eiseres] een dringende reden voor ontslag heeft gegeven. Voorts is de Rechtbank daarbij ervan uitgegaan dat [eiseres] die (tegen)vordering niet verder geldend zal maken.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat, gelet op de bijzondere omstandigheden, ondanks het bestaan van een dringende reden het ontslag toch kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van het ontslag voor [verweerder] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [eiseres] daarbij.
Dit oordeel is, aldus het middel, onjuist omdat (het wettelijk systeem meebrengt dat) een terecht op staande voet gegeven ontslag, als waarvan hier sprake is, niet kennelijk onredelijk kan zijn en dat dit ook geldt indien de gevolgen van dat ontslag voor de werknemer (te) ernstig zijn. Subsidiair bevat het middel een motiveringsklacht.
4.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht moet worden vooropgesteld dat het onderhavige geschil moet worden beoordeeld naar het vóór 1 april 1997 geldende recht, nu het gaat om een vóór dat tijdstip gegeven ontslag. Daarbij verdient echter te worden aangetekend dat het vóór dat tijdstip geldende recht op het stuk van het einde van de arbeidsovereenkomst, voor zover in dit geding van belang, niet afwijkt van het thans geldende recht.
4.3 Blijkens art. 1639o lid 1 is de werkgever niet schadeplichtig indien hij de dienstbetrekking doet eindigen om een dringende aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden. Daarmee laat zich, hoewel de bewoordingen van art. 1639s lid 1 en lid 2 onder 2° zich daartegen niet verzetten, bezwaarlijk rijmen dat een wegens een dringende reden gegeven ontslag desondanks kennelijk onredelijk kan zijn en op die grond wel tot schadeplichtigheid van de werkgever kan leiden.
4.4 Een dergelijk systeem past ook overigens niet in de wettelijke regeling van het einde van de arbeidsovereenkomst in het BW.
Een dringende reden voor de werkgever bestaat ingevolge art. 1639p in ‘’daden, eigenschappen of gedragingen’’ van de werknemer die ten gevolge hebben dat ‘’van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren’’. Bij de beoordeling van de vraag òf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.
De vraag of de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging, behoort derhalve te worden beantwoord in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden. Is deze laatste vraag bevestigend beantwoord, dan is geen plaats meer voor het oordeel dat het ontslag niettemin kennelijk onredelijk is op de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde grond.
Tenslotte verdient nog aantekening dat een verplichting van de werkgever tot schadevergoeding in geval van ontslag wegens een dringende reden op de grond dat beëindiging van de dienstbetrekking kennelijk onredelijk is om de in art. 1639s lid 2 onder 2° vermelde reden, zich niet laat verenigen met de in art. 1639o lid 3 voorziene mogelijkheid dat de werknemer in geval van een ontslag wegens een dringende reden jegens de werkgever schadeplichtig is en evenmin met de omstandigheid dat de wet, anders dan bij ontbinding wegens verandering in de omstandigheden, niet voorziet in de mogelijkheid van een schadevergoeding bij of na ontbinding wegens een dringende reden op verzoek van de werkgever.
4.5 Het in 4.3 en 4.4 overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtsklacht gegrond is.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu uit hetgeen bij de beoordeling van het principaal beroep is overwogen volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat, ofschoon sprake was van een dringende reden voor het ontslag, het ontslag toch kennelijk onredelijk was, geen stand kan houden en de beslissing van de Rechtbank derhalve moet worden vernietigd, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
5.2 De Rechtbank had, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, bij haar beoordeling van de vraag of sprake was van een dringende reden als bedoeld in art. 1639p de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten afwegen tegen de aard en de ernst van de dringende reden. De Rechtbank heeft echter nagelaten ervan blijk te geven dat zij een dergelijke afweging heeft verricht; met name heeft zij niet ervan blijk gegeven dat zij de omstandigheden vermeld in haar rov. 4.12 heeft betrokken in haar beoordeling van de vraag of sprake was van een dringende reden als hiervoor bedoeld.
Door zulks na te laten heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel dat sprake is van een dringende reden als voormeld, onvoldoende gemotiveerd. Het middel, dat hierover klaagt, treft derhalve doel.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 7 mei 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Herrmann en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Korthals Altes op 12 februari 1999.