In chronologische volgorde vermeld ik de volgende zeven uitspraken: HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7192, NJ 2008/13; HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3573, NJ 2009/456, m.nt. Th.M. de Boer; HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304, m.nt. H.B. Krans; HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424; HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454, m.nt. Th.M. de Boer; HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425, m.nt. A.I.M. van Mierlo en Th.M. de Boer; HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103.
HR, 18-01-2019, nr. 17/03826
ECLI:NL:HR:2019:54
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
17/03826
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:54, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1017, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1695, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1017, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:54, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2018:221, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:40, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1695
ECLI:NL:PHR:2018:40, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:221, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2019/27 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, S. Lubberhuizen
TvI 2019/22 met annotatie van A.J. Berends
Ondernemingsrecht 2019/90 met annotatie van L.M. van Bochove
JOR 2019/165 met annotatie van prof. mr. P.M. Veder
NJ 2019/364 met annotatie van Th.M. de Boer
JIN 2019/27 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, S. Lubberhuizen
JBPr 2018/32 met annotatie van dr. mr. M.H.K. Jansen
JBPr 2018/32 met annotatie van dr. mr. M.H.K. Jansen
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Insolventierecht. Yukoszaak, vervolg op HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221. Erkenning Russisch faillissementsvonnis in Nederland; maatstaf (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank)). Toepassing van de openbare-orde-exceptie; schending van fundamentele beginselen en waarden. Verbod van 'révision au fond'. Uitputting van rechtsmiddelen in land van herkomst. Staan voldongen feiten aan niet-erkenning in de weg? Causaal verband tussen fundamentele gebreken in Russische belastingprocedures en Russisch faillissementsvonnis. Motiveringsklachten.
Partij(en)
18 januari 2019
Eerste Kamer
17/03826
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OOO PROMNEFTSTROY,
gevestigd te Moskou,
Russische Federatie,
2. YUKOS FINANCE B.V. (zoals voorheen vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2], thans door [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2]),
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Hawaï, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Texas, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.J. van Galen en mr. F.E. Vermeulen,
3. YUKOS FINANCE B.V.(zoals voorheen vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2] en thans door [verweerder 1]),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Eiseres onder 1 zal hierna ook worden aangeduid als Promneftstroy en gezamenlijk met eiseres onder 2 als Promneftstroy c.s. Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder 1], Yukos Finance en [verweerder 2], en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 11/00860, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 van de Hoge Raad van 13 september 2013;
b. de arresten in de zaken 200.002.097/02 en 200.002.104/02 van het gerechtshof Amsterdam van 21 juni 2016 en 9 mei 2017;
c. het arrest in het incident in de zaak 17/03826,ECLI:NL:HR:2018:221 van de Hoge Raad van 16 februari 2018.
De arresten van het hof en het arrest in het incident van de Hoge Raad zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Promneftstroy c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof van 21 juni 2016 en 9 mei 2017. [verweerder 1] en Yukos Finance enerzijds en [verweerder 2] anderzijds hebben afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en de verweerschriften tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Promneftstroy c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping van de voorwaardelijk incidentele cassatieberoepen ingediend.
De zaak is voor partijen mondeling en schriftelijk toegelicht, voor Promneftstroy c.s. mede door mr. S.E. Landheer en voor [verweerders] mede door mr. E.R. Meerdink.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaten van Promneftstroy c.s. en [verweerder 2] hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 2.1.1-2.4.10 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2010, ECLI:GHAMS:2010:BO1035. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
Yukos Oil
( i) De vennootschap naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil), voorheen een staatsbedrijf, is in 1995-1996 geprivatiseerd. Yukos Oil is vervolgens gaan fungeren als een houdstermaatschappij met dochterondernemingen in en buiten de Russische Federatie.
Belastingheffing en invordering bij Yukos Oil
- -
ii) Aan Yukos Oil zijn over de jaren 2000 en 2001 door een Russische belastingautoriteit certificaten afgegeven met de strekking dat Yukos Oil geen belastingschulden had en aan haar fiscale verplichtingen had voldaan.
- -
iii) Het Ministry for Taxes and Duties of the Russian Federation (hierna: het Ministerie) is in de Russische Federatie de hoogste autoriteit bij de uitvoering van de belastingwetgeving. Na een aanvullende belastingcontrole bij Yukos Oil heeft het Ministerie bij beschikking van 14 april 2004 (hierna: het naheffingsbesluit) vastgesteld dat Yukos Oil aansprakelijk is voor niet of te weinig betaalde belastingen over het jaar 2000. Dat oordeel steunt op de stelling dat Yukos Oil ten onrechte heeft geprofiteerd van lage belastingtarieven of fiscale vrijstellingen die golden in gebieden waarin haar dochterondernemingen waren gevestigd of die bij de export naar het buitenland werden toegepast. Yukos Oil zou hebben gedaan alsof olie- en gastransacties waren uitgevoerd door haar dochterondernemingen, terwijl die dochterondernemingen in werkelijkheid geen enkele bemoeienis met die transacties hadden gehad. De door Yukos Oil verschuldigde bedragen aan belasting, rente en boetes zijn in het naheffingsbesluit vastgesteld op in totaal ongeveer RUB 99,4 miljard. Deze beschikking is op 15 april 2004 aan Yukos Oil bekend gemaakt, met de mededeling dat betaling uiterlijk op 16 april 2004 diende plaats te vinden.
- -
iv) Het naheffingsbesluit is in de verschillende daaropvolgende juridische procedures grotendeels in stand gebleven. Na het invorderbaar worden van het naheffingsbesluit heeft het Ministerie verschillende beslagen ten laste van Yukos Oil gelegd. Op 14 juli 2004 zijn ten laste van Yukos Oil aandelen OAO Yuganskneftegaz (hierna: YNG) inbeslaggenomen. Binnen het Yukos-concern werd YNG als een belangrijk productiebedrijf beschouwd.De onder Yukos Oil inbeslaggenomen aandelen YNG (bijna 80% van de uitstaande aandelen) zijn in het openbaar geveild op 19 december 2004.
- -
v) In 2004 heeft het Ministerie Yukos Oil belastingaanslagen (met rente en boetes) opgelegd overde jaren 2001, 2002 en 2003 van in totaal ongeveerRUB 483,9 miljard. De beroepen van Yukos Oil tegen deze aanslagen en tegen invorderingsmaatregelen zijn afgewezen.
Het faillissement van Yukos Oil
- -
vi) In 2005 heeft de Britse High Court of Justice Yukos Oil veroordeeld een bedrag te betalen aan een consortium van buitenlandse banken, vertegenwoordigd door de Franse bank Société Générale (hierna: het consortium). Het betrof de terugbetaling van een in het jaar 2003 verstrekte geldlening. In 2005 heeft het consortium zijn vordering op Yukos Oil overgedragen aan het Russische staatsbedrijf OAO Rosneft (hierna: Rosneft).
- -
vii) Mede op initiatief van Rosneft is een insolventieprocedure aangevangen. Het Ministerie heeft zich in de insolventieprocedure als schuldeiser aangemeld met een vordering van ongeveer RUB 353,8 miljard.
- -
viii) Yukos Oil is bij uitspraak van de Moskow City Arbitrazh Court van 1 augustus 2006 in staat van faillissement verklaard met benoeming van [betrokkene 5] tot curator.
- -
ix) Bij uitspraak van 12 november 2007 heeft de genoemde Arbitrazh Court de insolventieprocedure beëindigd. [betrokkene 5] heeft de beëindiging van het faillissement op 21 november 2007 doen inschrijven in een daartoe bestemd register. Met die inschrijving is Yukos Oil naar het recht van de Russische Federatie opgehouden te bestaan.
Yukos Finance en haar bestuurders
- -
x) Yukos Oil hield tijdens haar bestaan alle aandelen in Yukos Finance, een vennootschap naar Nederlands recht.
- -
xi) [verweerder 1] en [verweerder 2] traden vanaf medio november 2005 op als bestuurders van Yukos Finance.
- -
xii) Bij aandeelhoudersbesluit van 11 augustus 2006 heeft een Nederlandse advocaat, handelend in opdracht van [betrokkene 5] en daarmee als (beweerdelijk) vertegenwoordiger van de enig aandeelhoudster Yukos Oil, [verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Yukos Finance ontslagen.
- -
xiii) Namens Yukos Oil heeft [betrokkene 5] bij aandeelhoudersbesluiten van 14 en 30 augustus 2006 [betrokkene 6] en[betrokkene 7] benoemd tot bestuurders van Yukos Finance.
- -
xiv) [betrokkene 5] heeft vervolgens namens Yukos Oil bij aandeelhoudersbesluit van 10 september 2007 [betrokkene 1] en[betrokkene 2] tot bestuurders van Yukos Finance benoemd en bij aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] decharge verleend over hun bestuursperiode.
Promneftstroy als nieuwe aandeelhouder van Yukos Finance
( xv) [betrokkene 5] heeft de aandelen Yukos Finance op een door hem uitgeschreven, openbare veiling te Moskou verkocht aan Promneftstroy en geleverd bij akte van 10 september 2007, verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam.
De vorderingen over en weer
3.2.1
[verweerders] vorderen in deze procedure, voor zover in cassatie van belang en na vermeerdering van eis in hoger beroep, (a) een verklaring voor recht dat de hiervoor in 3.1 onder (xii)-(xiv) genoemde besluiten nietig zijn, (b) een verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, (c) een bevel aan Promneftstroy medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van (de gevolgen van) de door haar in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten en (d) een verbod aan Promneftstroy enig recht uit te oefenen met betrekking tot die aandelen. De rechtbank heeft de vorderingen waarover zij had te oordelen, waaronder de hiervoor onder (a) vermelde, grotendeels toegewezen.
3.2.2
De oorspronkelijke partijen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zijn ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank. Na rolvoeging van beide procedures in hoger beroep zijn Promneftstroy c.s. in beide procedures tussengekomen. De oorspronkelijke partijen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] spelen in deze cassatieprocedure geen rol meer.
3.2.3
Promneftstroy c.s. vorderen in deze procedure vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [verweerders] en voorts verklaringen voor recht dat de hiervoor in 3.1 onder (xii) en (xiv) genoemde besluiten rechtsgeldig zijn geschied en dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy rechtsgeldig is.
3.2.4
Bij arrest van 19 oktober 2010 heeft het hof de door Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen afgewezen en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden. Promneftstroy c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld (zie hierna in 3.2.7).
Procedure bij het EHRM
3.2.5
Het EHRM heeft in de door Yukos Oil tegen de Russische Federatie gevoerde procedure bij arrest van 20 september 2011, nr. 14902/04, ECLI:CE:ECHR:2011:0920JUD001490204, de klachten van Yukos Oil voor een deel gegrond verklaard en voor het overige afgewezen.
Het EHRM heeft over de gestelde schending van art. 6 EVMR in de fiscale procedures over het belastingjaar 2000 onder meer als volgt overwogen:
“536. The Court notes that it is common ground between the parties that during the first-instance proceedings the applicant company did not have access to the documents in the court file, other than the report of 29 December 2003, the decision of 14 April 2004 and their annexes, until 17 May 2004 when the Ministry invited the company’s lawyers to study the documents at its premises (…). It is also undisputed that the hearings in the case commenced on 21 May 2004, which is four working days later, and the evidence at issue amounted to at least 43,000 pages (…). It is also not in dispute that on a few occasions the applicant company requested to adjourn the hearings referring to, among other things, their wish to study the evidence in the case, and that these requests were turned down by the trial court as unfounded (…).
(…)
551. Having regard to the above, the Court finds that the applicant company’s trial did not comply with the procedural requirements of Article 6 of the Convention for the following reasons: the applicant company did not have sufficient time to study the case file at first instance, and the early beginning of the hearings by the appeal court unjustifiably restricted the company’s ability to present its case on appeal. The Court finds that the overall effect of these difficulties, taken as a whole, so restricted the rights of the defence that the principle of a fair trial, as set out in Article 6, was contravened. There has therefore been a violation of Article 6 § 1 of the Convention, taken in conjunction with Article 6 § 3 (b).”
Over de gestelde schendingen van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM heeft het EHRM onder meer als volgt overwogen:
“574. Overall, notwithstanding the State’s margin of appreciation in this sphere, the Court finds that there has been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 on account of the change in interpretation of the rules on the statutory time-bar resulting from the Constitutional Court’s decision of 14 July 2005 and the effect of this decision on the outcome of the Tax Assessment 2000 proceedings.
575. Since the applicant company’s conviction under Article 122 of the Tax Code in the 2000 Tax Assessment proceedings laid the basis for finding the applicant company liable for a repeated offence with a 100% increase in the amount of the penalties due in the 2001 Tax Assessment proceedings, the Court also finds that the 2001 Tax Assessment in the part ordering the applicant company to pay the double fines was not in accordance with the law, as required by Article 1 of Protocol No. 1.
(…)
607. Overall, the Court finds that there has been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 on account of the 2000-2001 Tax Assessments in the part relating to the imposition and calculation of penalties. Furthermore, the Court finds that there has been no violation of Article 1 of Protocol No. 1 as regards the rest of the 2000-2003 Tax Assessments.
(…)
616. The Court concludes that, in so far as the complaint about discriminatory treatment is concerned, there has been no violation of Article 14 of the Convention, taken in conjunction with Article 1 of Protocol No. 1.
(…)
657. On the whole, given the pace of the enforcement proceedings, the obligation to pay the full enforcement fee and the authorities’ failure to take proper account of the consequences of their actions, the Court finds that the domestic authorities failed to strike a fair balance between the legitimate aims sought and the measures employed.
658. To sum up, the Court concludes that there has been a violation of the applicant company’s rights under Article 1 of Protocol No. 1 on account of the State’s failure to strike a fair balance between the aims sought and the measures employed in the enforcement proceedings against the applicant company.
(…)
666. To sum up, the Court finds that there has been no violation of Article 18 of the Convention, taken in conjunction with Article 1 of Protocol No. 1, on account of the alleged disguised expropriation of the company’s property and the alleged intentional destruction of the company itself.”
3.2.6
Bij arrest van 31 juli 2014, nr. 14902/04, ECLI:CE:ECHR:2014:0731JUD001490204, heeft het EHRM aan de voormalige aandeelhouders van Yukos Oil een vergoeding toegekend van ruim € 1,8 miljard.
Vervolg van de onderhavige procedure
3.2.7
In de hiervoor in 3.2.4 vermelde cassatieprocedure heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 1 onder a vermelde arrest van 13 september 2013, in de zaken tussen Promneftstroy c.s. enerzijds en [verweerders] anderzijds, het arrest van het hof van 19 oktober 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof teruggewezen.
3.2.8
Na verwijzing heeft het hof in zijn eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat het Russische vonnis tot faillietverklaring van Yukos Oil niet voor erkenning in aanmerking komt wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover dit nog aan zijn oordeel was onderworpen. De in hoger beroep jegens Promneftstroy c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, heeft het hof toegewezen. De overige jegens Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen en de vorderingen van Promneftstroy c.s. heeft het hof afgewezen. Het hof heeft aan deze oordelen in rov. 4.60-62 van het eindarrest bij wijze van conclusie onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
“Conclusie - strijd met de openbare orde
4.60.1.
Niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet rechtmatig en/of onredelijk wordt ervaren levert strijd met de openbare orde op. Tot op zekere hoogte moet er ruimte zijn voor een verschil in appreciatie van feiten door de autoriteiten, zeker in fiscale zaken, en voor een andere aanpak als het gaat om executie van vorderingen. Dat hoeft aan ‘erkenning’ van de aldus ontstane rechtstoestand niet in de weg te staan. Er zijn echter grenzen die niet overschreden kunnen worden zonder dat dat consequenties heeft voor de aan een buitenlandse rechterlijke beslissing toe te kennen rechtsgevolgen. Dat vloeit voort uit fundamentele rechtsbeginselen omtrent fair trial en de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen – elementen van de hiervoor bedoelde behoorlijke rechtspleging in ruime zin – die tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren.
4.60.2.
Samengevat moet, gelet op het voorgaande, betreffende de wijze waarop de Russische autoriteiten met de belangen van Yukos Oil zijn omgegaan als volgt worden geconcludeerd.
Met het EHRM wordt aangenomen dat Yukos Oil door de wijze waarop zij de schijnvennootschappen inzette gefraudeerd heeft wat de winstbelasting betreft.
Wel zijn in de daarover gevoerde fiscale procedures in de Russische Federatie de door het EHRM vastgestelde tekortkomingen opgetreden, te weten het gebrek aan mogelijkheden een behoorlijke verdediging te voeren in het kader van de aanslag winstbelasting over 2000 (de komkommerkratjeskwestie) en de excessieve boetes (ten dele ondanks verjaring geïnd) en de bij de executie in rekening gebrachte fees. Daarnaast is in het voorgaande, met name op basis van feitenmateriaal dat kennelijk niet aan het EHRM is voorgelegd en/of waarover hij zich kennelijk geen oordeel heeft kunnen vormen, vastgesteld dat Yukos Oil is veroordeeld tot betaling van bedragen die de winstbelastingschuld ruim overstegen op grond van een interpretatie van de regels aangaande heffing van BTW die op gespannen voet stond met de heersende Russische jurisprudentie, terwijl op dat punt van fraude geen sprake was en Yukos Oil inmiddels verzoeken tot toepassing van het nultarief had ingediend. De zeer grote BTW-schuld die Yukos Oil moest betalen is nog verhoogd met boetes in verband met recidive en opzet. De daaromtrent gevoerde procedures voldeden op meerdere punten niet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging.
4.60.3.
Voorts is, voortbordurend op de conclusie van het EHRM, vastgesteld dat de Russische autoriteiten met de veiling van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het genereren van een maximale opbrengst ter delging van legitieme belastingschulden. Dat oordeel ziet enerzijds op de BTW-schuld met boetes, die geen legitieme schuld was en dus niet via de veiling geïnd had dienen te worden, en anderzijds op de wijze waarop de veiling zich heeft voltrokken.
4.60.4.
Dat alles heeft tot zeer grote betalingsproblemen bij Yukos Oil geleid, hetgeen voor de Russische autoriteiten voorzienbaar moet zijn geweest gelet op de hoogte van de bedragen (die in de vele miljarden liepen), die binnen korte tijd betaald moesten worden. De autoriteiten hebben op verzoeken van Yukos Oil om haar op enigerlei wijze tegemoet te komen, bijvoorbeeld door betaling in termijnen toe te staan, niet gereageerd.
4.60.5.
Yukos Oil is vervolgens, naar toen niet meer te voorkomen was, failliet gegaan, waarna haar belangrijkste vermogensbestanddelen op diverse manieren in handen van staatsbedrijven als Rosneft zijn gekomen. Na het faillissement is vervolgens aan Rosneft op belangrijke punten aanzienlijke coulance betracht, op een wijze die door of namens Yukos Oil eerder was verzocht zonder dat daarop gereageerd was (vermindering van de schulden, langere termijn voor terugbetaling). [De Hoge Raad verwijst in verband met deze rechtsoverweging naar 4.7.4 hierna]
4.60.6.
In rov. 4.17.2 is (…) overwogen “dat aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.” Op grond van hetgeen in rov. 4.60.2-4.60.5 is vermeld is de gevolgtrekking gewettigd dat niet alleen Russische (belasting)rechtsregels zijn geschonden, maar ook dat dit is geschied met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. De door de autoriteiten gekozen aanpak laat geen andere conclusie toe dan dat zij deze niet hebben gekozen om te komen tot de ordentelijke en legitieme heffing en inning van verschuldigde belastingen, maar om Yukos Oil in een situatie te brengen waarin zij haar schulden niet meer kon betalen en uiteindelijk zou failleren, zoals ook gebeurd is. Uit deze (…) omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat beoogd werd om (uiteindelijk) het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.
4.60.7.
Daarmee is ‘erkenning’ van het op bovengenoemde wijze totstandgekomen faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, strijdig met de openbare orde, zowel wat het procedurele aspect (…) als wat het materiële aspect betreft (…).
4.61.
Nu [betrokkene 5] zijn bevoegdheid tot het ontslaan van [verweerder 2] en [verweerder 1] geheel ontleende aan de hoedanigheid van curator die hij op basis van dat faillissementsvonnis had, is de beslissing daartoe nietig, evenals de daarop volgende beslissing om [betrokkene 6] (tezamen met [betrokkene 7]) als bestuurder te benoemen. Achteraf bezien is [betrokkene 6] nooit bestuurder van Yukos Finance geweest en zijn [verweerder 1] en [verweerder 2] dat steeds gebleven.
4.62.
Op grond van het voorgaande moet tevens worden aangenomen dat [betrokkene 5] nooit bevoegd is geweest om de aandelen in Yukos Finance te verkopen en te leveren aan Promneftstroy, zodat deze geen rechthebbende is geworden. Of zij te goeder trouw was of niet doet daarbij in die zin niet ter zake dat de bescherming die de wet biedt in art. 3:86 BW, dat als gevolg van de rechtskeuze voor Nederlands recht op de koopovereenkomst van toepassing is, niet geldt voor de koper van aandelen op naam als de onderhavige. Daarbij komt dat het Promneftstroy, er veronderstellenderwijs vanuit gaande dat zij te goeder trouw was in die zin dat zij niet onder één hoedje speelde met de Russische Federatie en/of Russische staatsbedrijven, niet ontgaan kan zijn dat de bevoegdheid van [betrokkene 5] in geschil was. Dat ervan uitgegaan kan worden dat zij zich daarvan bewust was, volgt uit de bijzondere bepalingen die zijn opgenomen in de akte van levering. Die bepalingen zien weliswaar specifiek op de problematiek rond de gelegde beslagen, doch daaruit blijkt tevens van voormeld dispuut. Bekend was voorts dat een EHRM-procedure liep, terwijl de betrokkenen bij Yukos Oil zich ook in de internationale pers uitvoerig over hun bezwaren tegen de gang van zaken hebben uitgelaten. De positie van Promneftstroy is daardoor die van een professionele, goed ingelichte koper die met open ogen een risico heeft genomen, welk risico zich heeft verwezenlijkt.”
4. Beoordeling van het middel
Erkenning van buitenlandse beslissingen
4.1.1
Inzet van deze procedure is of het Russische vonnis waarbij het faillissement van Yukos Oil is uitgesproken, in Nederland voor erkenning in aanmerking komt, en in het verlengde daarvan, of de rechtsgevolgen die het Russische faillissementsrecht aan het faillissement verbindt, waaronder de bevoegdheid van de in het faillissement benoemde curator tot het verrichten van rechtshandelingen, in Nederland kunnen worden ingeroepen.
4.1.2
Nederland is niet gebonden aan een internationale regeling op grond waarvan het tot erkenning van het Russische faillissementsvonnis is gehouden. Die erkenning wordt daarom beheerst door het commune internationaal privaatrecht. Zoals is beslist in HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), rov. 3.6.4, dient tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.1.3
In deze procedure spelen alleen de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden voor erkenning een rol. Deze voorwaarden beogen te voorkomen dat in de Nederlandse rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die naar haar totstandkoming of haar inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Bij de beoordeling of aan deze voorwaarden is voldaan, geldt niet het beginsel van wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling van de staat van herkomst, dat ten grondslag ligt aan internationale regelingen over erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen.
4.1.4
Bij de beoordeling of is voldaan aan de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden gaat het niet erom of de buitenlandse beslissing juist is (er is geen plaats voor een révision au fond). Dit brengt mee dat ook een rechterlijke beslissing die binnen de Nederlandse rechtsorde als onjuist wordt aangemerkt, kan worden erkend. Zoals hiervoor in 4.1.3 is overwogen, is dat anders indien erkenning, gelet op de totstandkoming of inhoud van de desbetreffende beslissing, in strijd komt met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. De rechter die bij de beoordeling of van zodanige strijd sprake is, de totstandkoming en de inhoud van de buitenlandse beslissing betrekt, verricht geen révision au fond.
Onderdeel 1: toepassing van de openbare-orde-exceptie
4.2
Onderdeel 1 van het middel richt vanuit verschillende invalshoeken klachten tegen de wijze waarop het hofde openbare-orde-exceptie heeft toegepast (onder meer in de rov. 4.6, 4.10-4.11, 4.23, 4.50-4.51, 4.64-4.71 en 4.73 van het eindarrest).
In navolging van het middel worden hierna onder de openbare-orde-exceptie verstaan de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden.
Niet-uitputting van rechtsmiddelen
4.3.1
Onderdeel 1.2 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat in Nederland ter zake van de faillietverklaring van Yukos Oil geen beroep kan worden gedaan op de openbare-orde-exceptie, omdat de beschikbare rechtsmiddelen in de Russische Federatie niet zijn uitgeput. Met een beroep op HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9154 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1431, voert het onderdeel hiertoe aan dat een beschikbaar rechtsmiddel moet worden aangewend als de betrokkene daartoe in staat is, ook als het aanwenden van een rechtsmiddel vermoedelijk ineffectief, kansloos of zinloos is. De opvatting van de betrokkene over de slagingskansen van het rechtsmiddel is in dit verband niet van belang. Het onderdeel acht het oordeel van het hof in elk geval onbegrijpelijk.
4.3.2
Het hof heeft in het eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, over het niet uitputten van de beschikbare rechtsmiddelen onder meer het volgende overwogen.
In de fase voor het faillissement zijn niet alle rechtsmiddelen uitgeput. Yukos Oil heeft tegen het faillissementsvonnis geen cassatie ingesteld. Ook haar aandeelhouders hebben dat niet gedaan. Dit was wel mogelijk geweest naar Russisch recht. Het is vaste rechtspraak dat van degene die meent dat hem het recht op een eerlijk proces is onthouden, geëist mag worden dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan als deze geacht kunnen worden daadwerkelijk tot heroverweging te leiden en dus tot een effective remedy. (rov. 4.23.1)
Bij het EHRM is dit aspect aan de orde geweest in het kader van zijn oordeel over de fiscale procedure en de getroffen executie- en invorderingsmaatregelen. Het EHRM overwoog onder meer dat ‘it is clear to the Court that the applicant company used all the remedies that it could reasonably be expected to use in connection with this part of the application’ (nr. 641) en ‘the Court finds that the applicant company has complied with the requirement to exhaust domestic remedies in respect of this part of the application and dismisses the Government's preliminary objection accordingly’ (nr. 644). (rov. 4.23.2)
In rov. 3.5.3 van het arrest van 19 oktober 2010 heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 5] na het instellen van hoger beroep tegen het Russische faillissementsvonnis het mandaat van de destijds voor Yukos Oil optredende advocaten heeft ingetrokken. Het hoger beroep is daarna behandeld zonder dat Yukos Oil was verschenen. Bij deze stand van zaken heeft het hof aannemelijk geacht dat Yukos Oil geen reële mogelijkheid meer had om verdere rechtsmiddelen in te stellen om de faillissementsuitspraak te doen vernietigen. De mogelijkheid van de aandeelhouders om beroep in te stellen doet daaraan niet af. (rov. 4.23.3)
Dit ligt geheel in de lijn van de beoordelingswijze van het EHRM. Er bestaat geen aanleiding om daarover nu anders te beslissen. Weliswaar is niet eerder expliciet beslist over de mogelijkheid voor de aandeelhouders om in hoger beroep zelfstandig op te komen tegen het faillissementsvonnis, maar in welk opzicht dat wel een effective remedy zou zijn, ziet het hof niet in. Aangenomen dat er dan een beslissing genomen zou zijn nadat die aandeelhouders hun visie hadden kunnen geven, zou de faillissementsrechter bij zijn beslissing over de voorliggende vraag of Yukos Oil failliet verklaard diende te worden immers nog steeds gebonden zijn geweest aan de reeds door de fiscale rechters genomen en in kracht van gewijsde gegane beslissingen en de op grond daarvan vaststaande belastingschulden. Ook zouden de schuldeisers Yukos Oil nog steeds hebben willen laten failleren en geen gebruik hebben willen maken van de andere mogelijkheden die het Russische recht biedt (zoals de acceptatie van de voorstellen van het bestuur van Yukos Oil). Aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen niet volledig zijn uitgeput komt in deze bijzondere situatie dan ook geen relevante betekenis toe. (4.23.4)
4.3.3
Zoals hiervoor in 4.1.2 is overwogen, is Nederland niet gebonden aan een internationale regeling op grond waarvan het is gehouden een Russisch faillissementsvonnis en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen te erkennen. Een uit een verdrag of andere internationale regeling voortvloeiend beginsel van wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsbedeling geldt in deze zaak dus niet (zie hiervoor in 4.1.3). Dat is een verschil met de zaken die ten grondslag lagen aan de hiervoor in 4.3.1 genoemde uitspraken van 5 april 2002 en 8 juli 2016. Onderdeel 1.2 beroept zich daarom tevergeefs op deze uitspraken. Een algemene regel dat een beschikbaar rechtsmiddel moet worden aangewend als de betrokkene daartoe in staat is, ook als het aanwenden daarvan vermoedelijk ineffectief, kansloos of zinloos zal zijn, kent het commune internationaal privaatrecht niet. Het hof heeft een dergelijke regel dan ook niet miskend.
4.3.4
Dat een algemene regel als hiervoor in 4.3.3 bedoeld, niet geldt naar commuun internationaal privaatrecht, neemt niet weg dat de rechter wel betekenis kan toekennen aan de omstandigheid dat beschikbare rechtsmiddelen in het land van herkomst niet zijn uitgeput. Die omstandigheid kan dan ook in de weg staan aan het oordeel dat voldaan is aan de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden als weigeringsgronden voor de erkenning van een buitenlandse beslissing. Ook dit heeft het hof niet miskend. Het heeft in rov. 4.23.1 immers vooropgesteld dat van degene die meent dat hem het recht op een eerlijk proces is onthouden, geëist mag worden dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan, als deze geacht kunnen worden daadwerkelijk tot heroverweging te leiden en dus sprake is van een effective remedy. Het oordeel dat Yukos Oil geen effective remedy meer ter beschikking stond, is niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden die het hof in zijn beoordeling heeft betrokken (zie hiervoor in 4.3.2).
4.3.5
Op grond van het voorgaande falen de hiervoor in 4.3.1 genoemde klachten van onderdeel 1.2.
‘Besmetting’ van het faillissementsvonnis
4.4.1
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in zijn eindarrest niet is ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s. dat de eerdere fiscale en civiele procedures de faillietverklaring niet kunnen besmetten. Het hof heeft daarmee miskend dat eventuele gebreken in deze procedures, die zijn gevoerd en onherroepelijk zijn voltooid voordat het faillissementsvonnis werd uitgesproken, niet in de weg mogen staan aan de rechtsgeldigheid of erkenning in Nederland van een (onherroepelijk) faillissementsvonnis. Eerdere buitenlandse rechterlijke uitspraken vormen een rechtens verbindend fait accompli, ongeacht of zij hebben bijgedragen aan het faillissement, aldus het onderdeel.
4.4.2
Het hof heeft in het eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, over het faillissementsvonnis, over de verhouding daarvan tot de fiscale en civiele procedures en over de gevolgen van die verhouding voor de erkenning van het faillissementsvonnis, onder meer het volgende overwogen.
Dat de Russische rechter het faillissement heeft uitgesproken, wijst als zodanig niet op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk. (rov. 4.50)
Bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, kan aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels alleen betekenis worden toegekend, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Vereist is dat deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en de faillietverklaring van Yukos Oil. (rov. 4.17.2)
Op grond van hetgeen in rov. 4.60.2-4.60.5 van het eindarrest (hiervoor in 3.2.8 geciteerd) is vermeld, is de gevolgtrekking gewettigd dat niet alleen Russische (belasting)rechtsregels zijn geschonden, maar ook dat dit is geschied met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. (rov. 4.60.6; hiervoor in 3.2.8 geciteerd)
4.4.3
Het hof heeft in rov. 4.60.1 van het eindarrest terecht overwogen dat niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet-rechtmatig of onredelijk wordt ervaren, strijd oplevert met de openbare orde. Eveneens terecht overweegt het hof dat er grenzen zijn die niet overschreden kunnen worden zonder dat dit consequenties heeft voor de aan een buitenlandse rechterlijke beslissing te verbinden rechtsgevolgen. Daarmee doelt het hof op de grenzen die besloten liggen in de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden, die beogen te voorkomen dat in de Nederlandse rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die naar haar totstandkoming of haar inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. (Zie hiervoor in 4.1.3.)
Het hof behoefde zich bij de toetsing aan deze voorwaarden niet te beperken tot het oordeel dat het uitspreken van het faillissement door de Russische rechter als zodanig niet op een schending van de regels van een goede procesorde wees en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk. Het mocht het faillissementsvonnis bij die toetsing in verband brengen met schendingen van Russische (belasting)rechtsregels in procedures die aan dat faillissementsvonnis vooraf gingen en die het kennelijke oogmerk hadden om het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Dat de eerdere rechterlijke uitspraken in de Russische Federatie gezag van gewijsde hadden verkregen, staat daaraan niet in de weg.(Vgl. HvJEU 28 maart 2000, C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164 (Krombach/Bamberski), nr. 45 en HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AD7909, waaruit volgt dat de rechter die zich moet buigen over de erkenning van een buitenlands vonnis, in zijn oordeel ook omstandigheden mag betrekken die verband houden met een andere procedure die aan dat vonnis vooraf is gegaan.)
Zou over het voorgaande anders worden geoordeeld, dan zou in de Nederlandse rechtsorde rechtsgevolg worden verbonden aan een faillissement dat tot stand is gekomen met schending (in daaraan voorafgaande procedures) van beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Dat zou zich niet verdragen met de hiervoor in 4.1.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden voor erkenning.
4.4.4
Uit het voorgaande volgt dat het hof acht mocht slaan op schendingen van Russische (belasting)rechtsregels in procedures die aan het faillissementsvonnis vooraf gingen. De daartegen gerichte rechtsklacht faalt dus. De klacht dat het hof in zijn eindarrest niet is ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s. dat de eerdere fiscale en civiele procedures de faillietverklaring niet kunnen besmetten, mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
Voldongen feit en zwakke werking van de openbare-orde-exceptie?
4.5.1
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof niet is ingegaan op het betoog van Promneftstroy c.s. dat ook indien aan het buitenlandse faillissementsvonnis vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtspleging gebreken zouden kleven, de aard van de faillietverklaring en het karakter van de openbare-orde-exceptie als uiterste middel, meebrengen dat de reeds aan het faillissementsvonnis gegeven uitvoering in Nederland erkend moet worden. Elders verkregen rechten of vastgestelde rechtsverhoudingen dienen zoveel mogelijk als voldongen rechtsfeiten geëerbiedigd te worden.
Onderdeel 1.5 voegt aan het voorgaande toe dat het hof aan de openbare-orde-exceptie in dit geval een verzwakte werking had moeten toekennen. Het onderdeel betoogt dat ook als er bij een erkenning behoevend buitenlands vonnis sprake is van min of meer ernstige tekortkomingen in de rechtspleging, slechts reden is om de doorwerking van dat vonnis in de Nederlandse rechtssfeer tegen te houden als anders de Nederlandse rechtsorde daardoor op voldoende directe, concrete en ernstige wijze wordt getroffen. Die verzwakte werking vloeit in dit geval voort uit de volgende omstandigheden: dat de verkoop en de overdracht van aandelen in Yukos Finance (i) onvoldoende raakvlak met Nederland hebben en (ii) als voldongen feiten moeten worden geëerbiedigd, (iii) dat het hof een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en (iv) dat de niet-erkenning van het Russische faillissementsvonnis onaanvaardbare gevolgen heeft. Onderdeel 1.5 bevat ook motiveringsklachten.
4.5.2
Het hof heeft in het eindarrest, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, over de uitvoering van het faillissement als voldongen feit en over de openbare-orde-exceptie, het volgende overwogen.
Niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet-rechtmatig of onredelijk wordt ervaren, levert strijd op met de openbare orde. Er zijn echter grenzen die niet overschreden kunnen worden zonder dat dit consequenties heeft voor de aan een buitenlandse rechterlijke beslissing toe te kennen rechtsgevolgen. Dat vloeit voort uit fundamentele rechtsbeginselen omtrent fair trial en de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen die tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren. (rov. 4.60.1, hiervoor in 3.2.8 geciteerd)
Op grond van hetgeen in rov. 4.60.2-4.60.5 is vermeld, is de gevolgtrekking gewettigd dat niet alleen Russische (belasting)rechtsregels zijn geschonden, maar ook dat dit is geschied met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en, uiteindelijk, het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. De door de autoriteiten gevolgde aanpak laat geen andere conclusie toe dan dat zij deze hebben gekozen om Yukos Oil in een situatie te brengen waarin zij haar schulden niet meer kon betalen en uiteindelijk zou failleren, zoals ook gebeurd is, en niet om te komen tot een ordentelijke en legitieme heffing en inning van verschuldigde belastingen. Daarmee is erkenning van het op bovengenoemde wijze tot stand gekomen faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, strijdig met de openbare orde, zowel wat het procedurele aspect als wat het materiële aspect betreft. (rov. 4.60.6 en 4.60.7, hiervoor in 3.2.8 geciteerd)
Er is geen sprake van argumenten die ertoe zouden kunnen leiden dat het faillissementsvonnis, waarvan de erkenning in strijd is met de openbare orde, toch erkend zou moeten worden. De fundamentele aard van de openbare-orde-toets staat eraan in de weg dat aan een vonnis dat die toets niet doorstaat, toch rechtsgevolgen worden toegekend op de grond dat het onthouden daarvan tot problemen aanleiding geeft van praktische en juridische aard. (rov. 4.68)
Promneftstroy c.s hebben zich beroepen op de leer dat faits accomplis gerespecteerd worden. De verplichting tot het terugdraaien van feitelijke en juridische beslissingen en handelingen kan zozeer in strijd zijn met de rechtszekerheid en het bij derden bestaande vertrouwen dat zij in de omstandigheden van het specifieke geval niet aanvaardbaar is. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken. (rov. 4.69-4.70)
4.5.3
Voor zover onderdeel 1.4 klaagt dat het hof niet is ingegaan op het hiervoor in 4.5.1, eerste alinea, weergegeven betoog van Promneftstroy c.s., mist het feitelijke grondslag. Het hof is in de hiervoor in 4.5.2 weergegeven overwegingen immers op dit betoog ingegaan.
Voor zover de onderdelen 1.4 en 1.5 betogen dat het hof heeft miskend dat de openbare-orde-exceptie een uiterste middel is, falen zij. Het hof overweegt in de hiervoor in 4.5.2 weergegeven rov. 4.60.1 immers dat niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet-rechtmatig of onredelijk wordt ervaren, strijd oplevert met de openbare orde, maar dat er grenzen zijn die niet overschreden kunnen worden zonder dat dit consequenties heeft voor de aan een buitenlandse beslissing toe te kennen rechtsgevolgen. Daaruit blijkt dat het hof bij de beoordeling van de openbare-orde-exceptie de juiste maatstaf heeft toegepast.
Voor zover onderdeel 1.5 betoogt dat het hof aan de openbare-orde-exceptie een verzwakte werking had moeten toekennen, faalt het eveneens. In rov. 4.60.7 heeft het hof geoordeeld dat erkenning van het faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, strijdig is met de openbare orde, zowel wat het procedurele aspect als wat het materiële aspect betreft. In de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen ligt besloten dat het daarbij gaat om strijd met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt en dat daarmee de grenzen zijn overschreden waarbinnen nog rechtsgevolg kan worden verbonden aan het faillissementsvonnis. Het hof heeft in rov. 4.68 overwogen dat dit oordeel meebrengt dat rechtshandelingen die ter uitvoering van dat vonnis of op basis van dat vonnis in Nederland zijn verricht, zonder meer ongeldig zijn, ongeacht de gevolgen daarvan. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Een andere opvatting zou meebrengen dat aan het Russische faillissementsvonnis in Nederland alsnog rechtsgevolg zou worden toegekend. (Vgl. HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, rov. 3.4.4.)
Onderdeel 2: het oogmerk van de Russische autoriteiten
4.6
Onderdeel 2 richt verschillende klachten tegen het oordeel van het hof over het oogmerk van de Russische autoriteiten om de betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken (onder meer rov. 5.4.2 van het tussenarrest en rov. 4.20, 4.28-4.30, 4.35-4.38, 4.42-4.60 van het eindarrest).
Verwarring veilingen 2004 en 2007
4.7.1
Onderdeel 2.3.3 klaagt onder meer dat het hof de veiling van aandelen in YNG in 2004 (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) heeft verward met de veiling van aandelen in Yukos Finance in 2007 (zie hiervoor in 3.1 onder (xv)). Het onderdeel is gericht tegen de oordelen van het hof waaruit die verwarring zou blijken, te weten (i) dat de veiling van aandelen in YNG in opdracht van [betrokkene 5] begeleid werd door het Russische Federale Vermogensfonds (hierna: RFV) (rov. 4.44.2 van het eindarrest), (ii) dat de waarde van YNG op verzoek van [betrokkene 5] werd getaxeerd door Dresdner Kleinworth Wasserstein (hierna: Dresdner) (rov. 4.44.6 van het eindarrest), (iii) dat [verweerders] hebben gesteld dat [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen bij de veiling van YNG (rov. 4.48 van het eindarrest), (iv) dat YNG na het faillissement van Yukos Oil in handen is gekomen van Rosneft en dat na het faillissement door de Russische autoriteiten in verband met haar verkrijging van YNG coulance is betracht jegens Rosneft (rov. 4.53-4.54 en rov. 4.60.5 van het eindarrest).
4.7.2
Onderdeel 2.3.3 klaagt terecht dat het hof in de rov. 4.44.2, 4.44.6, 4.48, 4.53-54 en 4.60.5 de gebeurtenissen rond de veiling van aandelen in YNG in 2004 in sommige opzichten heeft verward met de gebeurtenissen die in 2007 zijn gevolgd op het faillissement van Yukos Oil. Hierna zal blijken dat die verwarring berust op vergissingen van ondergeschikte aard die niet dragend zijn voor het oordeel van het hof dat het faillissementsvonnis niet kan worden erkend.
4.7.3
Bij de beoordeling van de gang van zaken rond de veiling van YNG heeft het hof in rov. 4.44.2 overwogen dat enerzijds sprake is geweest van een normale veiling, in de zin dat die – naar de uiterlijke verschijningsvorm beschouwd – overeenkwam met hetgeen in Nederland bij executieveilingen gebruikelijk is. Het hof heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat de veiling door het RFV werd begeleid. Daarbij is niet van belang of [betrokkene 5] de opdracht aan het RFV heeft gegeven. Het gaat erom dat het RFV een voor dit soort veilingen aangewezen organisatie was, die daartoe bevoegd was volgens de geldende wetgeving. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 4.44.2 doet daarom niet af dat de opdracht aan RFV om de veiling van YNG te begeleiden, niet door [betrokkene 5] is gegeven.
Voor het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 dat de openingsprijs voor de veiling te laag was – omdat zij niet volgens de geldende Russische wetgeving gesteld was op de marktwaarde –, is voorts niet van belang op wiens verzoek Dresdner een rapport heeft uitgebracht waarin de waarde van YNG werd getaxeerd. Het gaat immers erom dat de waarde van YNG in het rapport van Dresdner werd getaxeerd op een bedrag tussen US$ 18,6 en US$ 21,5 miljard en in een waardering door JP Morgan op een bedrag tussen US$ 19 en US$ 25 miljard en dat daardoor de marktwaarde van circa 80% van de aandelen in ieder geval op minimaal US$ 12,88 miljard lag. Op grond daarvan is het hof tot de conclusie gekomen dat is afgeweken van de Russische wetgeving door de openingsprijs op US$ 8,8 miljard te stellen. Anders dan de klacht betoogt, berust dit oordeel van het hof niet op de omstandigheid dat het rapport op verzoek van [betrokkene 5] is uitgebracht.
Ook de klacht dat het hof, door in rov. 4.48 te oordelen dat niet relevant was of [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen, ervan is uitgegaan dat [betrokkene 5] bij de veiling van de aandelen in YNG in 2004 was betrokken, kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit deze overweging volgt immers al dat het oordeel van het hof dat de Russische autoriteiten met de veiling van de aandelen in YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden, niet ervan afhing of [betrokkene 5] steekpenningen had aangenomen.
4.7.4
In de rov. 4.53, 4.54 en 4.60.5 heeft het hof zich vergist in de volgorde van de gebeurtenissen rond de veiling van YNG in 2004 en de faillietverklaring van Yukos Oil in 2006. Het hof heeft in rov. 4.53 overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de gang van zaken rond de faillissementsprocedure de conclusie wettigt dat sprake was van een oneigenlijk oogmerk, ook betrokken dient te worden wat er na het faillissement is gebeurd. Uit rov. 4.54 blijkt dat het hof hiermee heeft gedoeld op de omstandigheid dat de vermogensbestanddelen van Yukos Oil op verschillende manieren vrijwel alle in handen van Russische staatsbedrijven, met name Rosneft, zijn gekomen en dat de Russische fiscus vervolgens op verzoek van Rosneft een groot deel van de belastingschulden heeft kwijtgescholden. Rosneft is als gevolg daarvan van een bescheiden onderneming uitgegroeid tot een grote en belangrijke oliemaatschappij. Het hof gaat bij vergissing ervan uit dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden na het faillissement van Yukos Oil in 2006. Het heeft dit herhaald in rov. 4.60.5.
De hiertegen gerichte klacht, die op zich zelf terecht is voorgesteld, kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.147 en 3.148. Deze komen erop neer dat ook deze vergissing van ondergeschikt belang is en niet dragend voor het oordeel van het hof dat de Russische autoriteiten met de veiling van de aandelen in YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden. Voor dat oordeel doet immers niet ter zake of de gebeurtenissen rond de veiling van de aandelen in YNG voor of na het faillissement van Yukos Oil hebben plaatsgevonden.
Het partijdeskundigenrapport van Osterwald
4.8.1
Onderdeel 2.3.4 klaagt onder meer dat het hof in rov. 4.44.5 van het eindarrest ten onrechte heeft overwogen dat Promneftstroy c.s. geen concreet bezwaar hebben aangevoerd tegen het door [verweerders] in het geding gebrachte partijdeskundigenrapport van [betrokkene 9]. Dit oordeel is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel klaagt verder dat het oordeel van het hof dat het rapport van Osterwald erop wijst dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen (ook) in de Russische Federatie gebruikelijk was, rechtens onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd omdat niet kenbaar is ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s. dat Osterwald de gang van zaken heeft getoetst aan criteria die zijn opgesteld door het Institute of Chartered Accountants of England and Wales (ICAEW) voor vrijwillige veilingen in onder meer Engeland en Wales, en niet voor executieverkopen in de Russische Federatie.
4.8.2
Het hof heeft overwogen dat het door [verweerders] in het geding gebrachte (partij)deskundigenrapport van Osterwald “evenzeer” erop wijst dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen in de Russische Federatie en wereldwijd gebruikelijk is en was. Dit geldt in het bijzonder voor het deel van het rapport over best practices. Tegen dat deel hebben Promneftstroy c.s. geen concreet bezwaar aangevoerd. (rov. 4.44.5)
4.8.3
De verwijzing in rov. 4.44.5 naar het rapport van Osterwald volgt op de vaststellingen in rov. 4.44.1-4.44.4, die erop neerkomen dat de gevolgde veilingprocedure sterk afweek van hetgeen gebruikelijk was in de Russische Federatie. Deze vaststellingen kunnen die conclusie van het hof zelfstandig dragen. Zoals blijkt uit het gebruik van het woord ‘evenzeer’ in rov. 4.44.5 heeft het hof in het rapport van Osterwald slechts bevestiging van die conclusie gevonden. In zoverre is die verwijzing ten overvloede gegeven. Onderdeel 2.3.4 kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4.8.4
Overigens is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het bezwaar van Promneftstroy c.s., te weten dat de criteria van het ICAEW zijn opgesteld voor vrijwillige veilingen in onder meer Engeland en Wales en niet voor executieverkopen in de Russische Federatie, niet concreet genoeg was. Inhoudelijke kritiek van Promneftstroy c.s. op de opvatting van Osterwald dat de gevolgde procedure bij de veiling van YNG sterk afwijkt van hetgeen wereldwijd verwacht kan worden bij een dergelijke veiling, zoals omschreven in het deel aangaande best practices onder II.A tot en met II.H, ontbreekt immers. In het bijzonder hebben Promneftstroy c.s. niet geduid welke van de genoemde best practices in het onderhavige geval niet zouden gelden. Uit rov. 4.43 blijkt dat het hof daarbij niet heeft miskend dat de veiling van YNG een executieveiling was.
Overige klachten
4.9
De klachten van de onderdelen 1 en 2 die hiervoor niet zijn besproken en de overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De incidentele beroepen
4.10
Het incidentele beroep van [verweerder 1] en Yukos Finance en het incidentele beroep van [verweerder 2], die beide zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep slaagt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Promneftstroy c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en Yukos Finance begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Promneftstroy c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van [verweerder 2] begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 18 januari 2019.
Conclusie 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Erkenning Russisch faillissement (Yukos Oil); strijd met openbare orde?; schending fundamentele rechtsbeginselen; oogmerk Russische autoriteiten; uitputting rechtsmiddelen in land van herkomst van de beslissing; causaal verband tussen rechtsschendingen en faillissement; motiveringsklachten
Partij(en)
Zaaknr: 17/03826
Mr. P. Vlas
Zitting: 7 september 2018
Conclusie inzake:
1. De rechtspersoon naar het recht van d Russische Federatie OOO Promneftstroy,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
2. Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , thans door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] ),
gevestigd te Amsterdam,
(hierna gezamenlijk te noemen: Promneftstroy c.s.)
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
3. Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 2] en [verweerder 1] , thans door [verweerder 1] ),
gevestigd te Amsterdam,
(hierna gezamenlijk te noemen: [verweerders] )
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de vraag of in Nederland de erkenning van het in Rusland uitgesproken faillissement van de Russische vennootschap Yukos Oil kan worden geweigerd wegens strijd met de openbare orde. De kwestie wordt, bij gebreke van een tussen Nederland en de Russische Federatie geldend verdrag, beheerst door de (ongeschreven) regels van Nederlands internationaal privaatrecht ten aanzien van de erkenning van buitenlandse faillissementen. De Hoge Raad heeft reeds eerder over verschillende aspecten van het onderhavige faillissement moeten oordelen, maar daarbij is de hoofdvraag inzake de erkenning van het Russische faillissement nog niet aan de orde gekomen.1.
1.2
De onderhavige zaak is niet alleen in feitelijke instanties maar ook in cassatie buitengewoon omvangrijk te noemen.2.Zo beslaat alleen al de procesinleiding uit 114 pp. en de schriftelijke toelichting van de zijde van Promneftstroy c.s. uit 66 pp., terwijl het verweerschrift van [verweerders] 55 pp. beslaat en de schriftelijke toelichting 366 pp. Het verweerschrift van [verweerder 2] bestaat uit slechts 26 pp., maar dit wordt ruimschoots ‘gecompenseerd’ door de schriftelijke toelichting van 156 pp. Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, die vaak uiteenvallen in verschillende subonderdelen. Ik tel in totaal 25 subonderdelen, die bij elkaar – als ik mij niet vergis – 94 (sub)klachten bevatten. De omvang van deze zaak leidt ertoe dat ook mijn conclusie omvangrijk is geworden. Bij de bespreking van de verschillende klachten heb ik steeds het nummer van de procesinleiding vermeld waar de desbetreffende klacht is te vinden. Omwille van de leesbaarheid van de conclusie heb ik tussenkopjes aangebracht die voor een groot deel overeenstemmen met de tussenkopjes van de procesinleiding.
2. Feiten3. en procesverloop
2.1
De vennootschap naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil) is bij uitspraak van het Moscow City Arbitrazh Court van 1 augustus 2006 in staat van faillissement verklaard. Daarbij werd [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) tot curator benoemd.
2.2
Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft het Moscow City Arbitrazh Court de insolventieprocedure beëindigd. [betrokkene 5] heeft de beëindiging van het faillissement op 21 november 2007 doen inschrijven in een daartoe bestemd register. Met die inschrijving is Yukos Oil naar het recht van de Russische Federatie opgehouden te bestaan.
2.3
Yukos Oil hield tijdens haar bestaan alle aandelen in Yukos Finance BV, een vennootschap naar Nederlands recht.
2.4
[verweerder 1] (hierna: [verweerder 1] ) en [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2] ) traden vanaf medio november 2005 op als bestuurders van Yukos Finance. Bij aandeelhoudersbesluit van 11 augustus 2006 heeft mr. Gispen, handelend in opdracht van [betrokkene 5] en daarmee als (beweerdelijk) vertegenwoordiger van de enige aandeelhouder, [verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Yukos Finance ontslagen. [verweerder 1] en [verweerder 2] stellen zich op het standpunt dat dit besluit nietig is.
2.5
Namens Yukos Oil heeft [betrokkene 5] bij aandeelhoudersbesluiten van 14 en 30 augustus 2006 [betrokkene 6] en [betrokkene 7] benoemd tot bestuurders van Yukos Finance.
2.6
[betrokkene 5] heeft vervolgens namens Yukos Oil bij aandeelhoudersbesluit van 10 september 2007 [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot bestuurders van Yukos Finance benoemd en bij aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] decharge verleend over hun bestuursperiode.
2.7
[betrokkene 5] heeft de aandelen in Yukos Finance op een door hem uitgeschreven openbare veiling te Moskou verkocht aan Promneftstroy en geleverd bij akte van 10 september 2007, verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam.
2.8
[verweerders] hebben in deze procedure in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat alle door [betrokkene 5] of in diens naam met betrekking tot Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten alsmede de besluiten die [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben genomen als door [betrokkene 5] benoemde bestuurders van Yukos Finance nietig zijn dan wel vernietigd zullen worden, althans deze besluiten te vernietigen;
(ii) een bevel aan [betrokkene 5] en aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] om mee te werken aan ongedaanmaking van de gevolgen van de door hen genomen aandeelhouders- respectievelijk bestuursbesluiten;
(iii) een verbod aan [betrokkene 5] om nog enig recht met betrekking tot de aandelen in Yukos Finance uit te oefenen en aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] om enig recht uit hoofde van hun vermeende bevoegdheid tot vertegenwoordiging van Yukos Finance uit te oefenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
2.9
De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen bij vonnis van 31 oktober 2007 voor het merendeel toegewezen en heeft daartoe, kort samengevat, geoordeeld dat het Russische faillissementsvonnis waarbij [betrokkene 5] tot curator in het faillissement van Yukos Oil is benoemd, tot stand is gekomen op een wijze die niet in overeenstemming is met de Nederlandse beginselen van een behoorlijke procesorde en aldus strijdig is met de Nederlandse openbare orde, zodat het faillissementsvonnis om die reden niet kan worden erkend en [betrokkene 5] niet bevoegd was Yukos Oil in Nederland te vertegenwoordigen. Dit brengt, aldus de rechtbank, mee dat de door [betrokkene 5] namens Yukos Oil genomen aandeelhoudersbesluiten nietig zijn en dat dus [betrokkene 6] en [betrokkene 7] nooit tot bestuurders van Yukos Finance zijn benoemd, zodat ook alle door hen in die hoedanigheid genomen besluiten nietig zijn.4.
2.10
[betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben, ieder afzonderlijk, tegen het vonnis van de rechtbank principaal hoger beroep ingesteld en gevorderd dat vonnis te vernietigen en de vorderingen van [verweerders] alsnog af te wijzen. De zaken zijn gevoegd bij een op 24 februari 2009 uitgesproken tussenarrest van het hof Amsterdam.5.Na voeging van de beide appelprocedures en tussenkomst van Promneftstroy c.s. in beide zaken, hebben Promneftstroy c.s. bij memorie van grieven vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [verweerders] gevorderd en voorts verklaringen voor recht dat het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance en de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy rechtsgeldig zijn.
2.11
Het hof heeft bij arrest van 19 oktober 2010 de door Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen in beide zaken afgewezen, voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, alle verdere beslissingen in het door [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ingestelde hoger beroep aangehouden en de zaken naar de rol verwezen.6.Daartegen is in beide zaken door [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en Promneftstroy c.s. principaal beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.12
De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 29 juni 2012 [betrokkene 5] niet-ontvankelijk verklaard in zijn principaal cassatieberoep, omdat hij door het verlies van de hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil hangende het hoger beroep de bevoegdheid had verloren in die hoedanigheid beroep in cassatie in te stellen. In de incidentele cassatieberoepen van [verweerders] heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 19 oktober 2010 vernietigd, uitsluitend voor zover [betrokkene 5] daarbij in zijn hoger beroep ontvankelijk is geoordeeld, en [betrokkene 5] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep met zijn veroordeling in de kosten daarvan. [betrokkene 5] speelt daarom geen rol meer in de procedure.7.
2.13
De Hoge Raad heeft ook [betrokkene 6] niet-ontvankelijk verklaard in zijn principale cassatieberoep, daartoe overwegend dat in het dictum van het arrest van 19 oktober 2010 geen beslissingen voorkomen waarbij in de procedure tussen [verweerders] enerzijds en [betrokkene 6] anderzijds omtrent het over en weer gevorderde een einde aan het geding is gemaakt.
2.14
Bij eindarrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad, kort samengevat, in de zaken tussen [verweerders] enerzijds en Promneftstroy c.s. anderzijds geoordeeld dat, anders dan het hof in zijn arrest van 19 oktober 2010 had beslist, het territorialiteitsbeginsel in dit geval niet in de weg staat aan de verkoop en levering van de aandelen in Yukos Finance door [betrokkene 5] aan Promneftstroy. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof van 19 oktober 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing (terug)verwezen naar het hof Amsterdam.8.De procedure bevond zich wat betreft het geschil tussen Promneftstroy c.s. en [verweerders] dus in de stand van een procedure na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad.
2.15
Het EHRM heeft bij uitspraak van 20 september 2011 in de door Yukos Oil tegen de Russische Federatie gevoerde procedure, kort samengevat, de klachten van Yukos Oil voor een (relatief gering) deel gegrond verklaard en voor het overige afgewezen.9.Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft het EHRM aan de voormalige aandeelhouders van Yukos Oil een vergoeding toegekend van ruim € 1,8 miljard.10.
2.16
[verweerders] hebben, voor zover in cassatie van belang, jegens Promneftstroy c.s. – na eiswijziging in appel – gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden,
(ii) een bevel aan Promneftstroy medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van (de gevolgen van) de door haar in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten,
(iii) een verbod aan Promneftstroy om enig recht uit te oefenen met betrekking tot die aandelen, met beslissing over de proceskosten.
2.17
Jegens [betrokkene 6] hebben [verweerder 1] c.s gevorderd (nog steeds) als hierboven onder 2.8 weergegeven.
2.18
Promneftstroy c.s. hebben, voor zover in cassatie van belang, gevorderd verklaringen voor recht dat (i) het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance rechtsgeldig zijn geschied, en (ii) de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy rechtsgeldig is.
2.19
Het hof Amsterdam heeft bij tussenarrest van 21 juni 2016 geoordeeld, kort weergegeven, dat het beroep van Promneftstroy c.s. op art. 424 Rv, de tweeconclusieregel en de goede procesorde met betrekking tot de toelating van nieuwe producties dient te worden verworpen.
2.20
Bij eindarrest van 9 mei 2017 heeft het hof, kort weergegeven, geoordeeld dat het Russische vonnis tot faillietverklaring niet voor erkenning in aanmerking komt wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. De in hoger beroep in beide zaken jegens Promneftstroy c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, heeft het hof toegewezen. De verdere jegens Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen, evenals het door Promneftstroy c.s. gevorderde, heeft het hof in beide zaken afgewezen.11.
2.21
Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Bij de beoordeling van de bevoegdheid van [betrokkene 5] als curator is van belang of aan zijn benoeming als curator in het faillissement van Yukos Oil in Nederland werking toekomt. Het gaat daarbij om de vraag of het Russische faillissementsvonnis in Nederland kan worden erkend. Bij de erkenning kunnen de criteria die gelden in het kader van de toepassing van art. 431 Rv, analoog worden toegepast. In het onderhavige geval gaat het om het criterium dat de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging en het criterium dat de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Volgens het hof bestrijken beide criteria tezamen de procedurele en de materiële kant van de openbare orde-toets en worden deze criteria gezamenlijk ook wel aangeduid als behoorlijke rechtspleging in ruime zin. Gelet op de aard van de materie – de toets aan de openbare orde – zal een ambtshalve toetsing plaatsvinden, waarbij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in acht zullen worden genomen. Aan enige bewijsopdracht wordt op dit punt niet toegekomen, aldus het hof (rov. 4.12-4.16.2).
2.22
Het hof is in het eindarrest vervolgens nagegaan in hoeverre de uitkomst van de procedure bij het EHRM van Yukos Oil tegen de Russische Federatie van belang is voor de in het onderhavige geding te nemen beslissingen. Het heeft daartoe overwogen dat vooral wat betreft de procedurele component van het begrip openbare orde, het EVRM voor Nederland bindende regels kent. Bij de uitleg van bepalingen van het EVRM dient de nationale rechter zich te richten naar gevestigde rechtspraak van het EHRM. Dit geldt temeer als de aan de Nederlandse rechter voorgelegde problematiek in feite dezelfde is als die waarover het EHRM heeft geoordeeld. Het EHRM heeft wat betreft bepaalde aspecten van de fiscale procedures een schending vastgesteld van art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol. Voor het overige heeft het EHRM de klachten van Yukos Oil ongegrond verklaard. De vraag naar de verenigbaarheid van de faillissementsprocedure als zodanig met het EVRM en het Eerste Protocol lag aan het EHRM niet voor. Uit de arresten van het EHRM volgt dat het feitenmateriaal dat aan het EHRM was voorgelegd en de kwesties waarover het moest beslissen weliswaar ten dele, maar niet geheel gelijk waren aan het feitenmateriaal en de onderwerpen in de onderhavige zaken. Het hof heeft vervolgens overwogen dat aan de beslissingen van het EHRM betreffende de fiscale procedures en invorderingsmaatregelen in het kader van de in dit geding te verrichten openbare orde-toets groot gewicht toekomt waar deze beslissingen zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt. Dat ligt genuanceerder voor zover in de onderhavige procedure meer of ander feitenmateriaal is overgelegd (rov. 4.17.1-4.22).
2.23
Het hof heeft voorts overwogen dat aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen niet volledig zijn uitgeput in deze bijzondere situatie geen relevante betekenis toekomt. Het aanwenden van rechtsmiddelen in de faillissementsprocedure zou immers niet tot een effective remedy hebben geleid (rov. 4.23.1-4.23.4).
2.24
Het hof heeft geoordeeld dat er wat betreft de inhoudelijke toets met betrekking tot de fiscale procedures geen ruimte is voor een integrale toetsing. Het hof heeft verwezen naar rov. 5.4.2 van het tussenarrest van 21 juni 2016 waarin het volgende is overwogen:
‘(…) aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels [kan] enkel betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken’.
Het hof heeft beoordeeld of, mede in het licht van de gegevens waarover het EHRM niet beschikte, dergelijke schendingen zijn vast te stellen. Het gaat in de kern om de volgende vier aspecten: (i) de door Yukos Oil mogelijk ontdoken winstbelasting, (ii) de mogelijk ten onrechte niet afgedragen BTW, (iii) de wegens overtreding van de belastingregels opgelegde boetes, en (iv) de (wijze en het tempo van) inning van de aldus door Yukos Oil op grond van fiscaalrechtelijke beslissingen verschuldigde bedragen en de executieveiling van de productiemaatschappij OAO Yuganskneftegaz (hierna: YNG) (rov. 4.24.1-4.24.2).
2.25
Wat betreft de winstbelasting heeft het hof, in navolging van het EHRM, geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de Russische fiscale en rechterlijke autoriteiten Yukos Oil de belastingaanslagen konden en mochten opleggen resp. in stand laten en dat daaraan in zoverre voor de door het hof te verrichten toets met betrekking tot de openbare orde geen betekenis kan worden toegekend (rov. 4.25-4.27).
2.26
Met betrekking tot de Russische omzetbelasting (BTW) heeft het hof onvoldoende reden gezien om de beslissing van het EHRM, voor zover die inhoudt dat op dit punt aan de eisen van behoorlijke rechtspleging (in ruime zin) in voldoende mate is voldaan, te volgen. Het hof is tot dit oordeel gekomen mede gelet op het door het EHRM gehanteerde (terughoudende) toetsingskader en de omstandigheid dat aan het hof meer en ander bewijsmateriaal is voorgelegd. Het hof heeft geoordeeld dat de conclusie is gewettigd dat de wijze waarop de Russische autoriteiten met de BTW-problematiek zijn omgegaan in redelijkheid niet past bij een normale, zorgvuldige en voorzienbare wijze van belastinginning. De omstandigheden doen vermoeden dat een ander doel dan belastingheffing werd nagestreefd, aldus het hof (rov. 4.28-4.38.3).
2.27
Het hof heeft vervolgens de beoordeling van het EHRM tot de zijne gemaakt dat de boetes en opslagen in verband met de belastingaanslagen over 2000 en 2001 niet (in die mate) hadden mogen worden opgelegd en daaraan toegevoegd dat nu de BTW als niet verschuldigd wordt aangemerkt ook de daarover geheven boetes niet verschuldigd waren (rov. 4.39).
2.28
Ten aanzien van de veiling van YNG is het hof tot het oordeel gekomen dat de Russische autoriteiten met de veiling van (de aandelen in) YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden (rov. 4.40-4.48).
2.29
Vervolgens heeft het hof nadere overwegingen gewijd aan de faillietverklaring in het litigieuze Russische faillissementsvonnis zelf. Het uitspreken van het faillissement door de Russische rechter wijst volgens het hof als zodanig niet op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk. Wel heeft het hof hierbij van belang geacht dat het opmerkelijk is dat de betrokken autoriteiten een zeer grote, voor de Russische Federatie belangrijke, onderneming als Yukos Oil op geen enkele wijze te hulp zijn geschoten teneinde een faillissement af te wenden. Daarnaast heeft het hof in zijn beoordeling of sprake is van een oneigenlijk oogmerk, betrokken dat na het faillissement de vermogensbestanddelen van Yukos Oil vrijwel alle in handen van Russische staatsbedrijven, met name Rosneft, zijn gekomen en dat jegens Rosneft toen wel door de Russische autoriteiten de welwillendheid is betoond waar Yukos Oil tevergeefs om had gevraagd (rov. 4.49-4.54).
2.30
Met betrekking tot het vereiste causaal verband heeft het hof geoordeeld dat de tekortkomingen in de Russische procedures tot het faillissement van Yukos Oil hebben geleid (rov. 4.55-4.59).
2.31
Uit deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft het hof afgeleid dat beoogd werd om (uiteindelijk) het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Daarmee is ‘erkenning’ van het tot stand gekomen faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, strijdig met de openbare orde, zowel wat het procedurele aspect als wat het materiële aspect betreft. Het gevolg hiervan is dat het ontslag van [verweerder 2] en [verweerder 1] , evenals de daarop volgende beslissing om [betrokkene 6] (tezamen met [betrokkene 7] ) als bestuurder te benoemen, nietig is, daar [betrokkene 5] zijn bevoegdheid daartoe geheel ontleende aan de hoedanigheid van curator die hij op basis van het faillissementsvonnis had. Op grond hiervan heeft het hof tevens aangenomen dat [betrokkene 5] nooit bevoegd is geweest om de aandelen in Yukos Finance te verkopen en te leveren aan Promneftstroy, zodat deze geen rechthebbende is geworden. Voorts heeft het hof gelet op de fundamentele aard van de openbare orde-toets overwogen dat geen sprake is van argumenten die ertoe zouden kunnen leiden dat het faillissementsvonnis met de benoeming van [betrokkene 5] als curator, waarvan de ‘erkenning’ op de hiervoor besproken gronden in strijd met de openbare orde is, toch ‘erkend’ zou moeten worden (rov. 4.60-4.71).
2.32
Promneftstroy c.s. hebben tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 en het eindarrest van 9 mei 2017 van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Zowel [verweerder 1] en Yukos Finance (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 2] en [verweerder 1] , thans door [verweerder 1] ) als [verweerder 2] hebben afzonderlijk een incidentele vordering op de voet van art. 415 Rv ingesteld en tevens afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Promneftstroy c.s. hebben een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van de incidentele vorderingen.
2.33
Bij arrest van 16 februari 2018 heeft de Hoge Raad de incidentele vorderingen verworpen.12.
2.34
[verweerder 1] en Yukos Finance (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 2] en [verweerder 1] , thans door [verweerder 1] ) en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep.13.Op 23 maart 2018 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht onder overlegging van pleitnotities. Op dezelfde datum hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Promneftstroy c.s. hebben gerepliceerd en zowel [verweerder 1] en Yukos Finance (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 2] en [verweerder 1] , thans door [verweerder 1] ) als [verweerder 2] hebben gedupliceerd.
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit vier onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen. In de kern komen de onderdelen op het volgende neer. Onderdeel 1 klaagt over de toepassing van de openbare orde-exceptie. Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof over het oogmerk van de Russische autoriteiten om Yukos Oil failliet te laten gaan. Onderdeel 3 klaagt over de motivering van het causaal verband tussen de (vermeende) rechtsschendingen en het faillissement van Yukos Oil. Onderdeel 4 klaagt over het verloop van de procedure.
De openbare orde-exceptie
3.2
Onderdeel 1 (nr. 61-123) bevat een aantal klachten die gericht zijn tegen de toepassing van de openbare orde-exceptie.
3.3
Subonderdeel 1.1 (nr. 61-62) bevat een inleiding en een omschrijving van de kernklachten. Het subonderdeel bevat geen zelfstandige klacht.
De openbare orde-exceptie en de ‘uitputtingsregel’
3.4
Subonderdeel 1.2 (nr. 63-71) valt uiteen in twee subonderdelen. Het subonderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6, rov. 4.23 en rov. 4.50-4.51 van het eindarrest dat het verweer van Promneftstroy c.s., dat de openbare orde-exceptie niet kan worden toegepast omdat Yukos Oil de tegen haar faillietverklaring ter beschikking staande rechtsmiddelen niet heeft uitgeput, wordt verworpen.
3.5
Subonderdeel 1.2.1 (nr. 63-64) bevat een inleiding en geen klacht.
3.6
Volgens subonderdeel 1.2.2 (nr. 65-66) geeft het oordeel van het hof dat het genoemde verweer van Promneftstroy c.s. zou afstuiten op een eindbeslissing in het arrest van 19 oktober 2010, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof in zijn tussenarrest heeft beslist dat er jegens Promneftstroy c.s. geen eindbeslissingen zijn genomen.
3.7
De klacht van subonderdeel 1.2.2 berust op een onjuiste lezing van het bestreden eindarrest. Het hof heeft in rov. 4.23.3 van het eindarrest de desbetreffende overweging van het tussenarrest van 19 oktober 2010 geciteerd:
‘4.23.3. Omtrent de faillissementsprocedure heeft dit hof in het arrest van 19 oktober 2010 overwogen (rov. 3.5.3):
“Het hof heeft feitelijk vastgesteld (onder 2.3.9) dat [betrokkene 5] na het instellen van hoger beroep tegen het Russische faillissementsvonnis het mandaat van de destijds voor Yukos Oil optredende advocaten heeft ingetrokken, waarna dat hoger beroep is behandeld zonder dat Yukos Oil was verschenen. Bij deze stand van zaken acht het hof aannemelijk dat, zoals [verweerders] stellen, Yukos Oil geen reële mogelijkheid meer had om verdere rechtsmiddelen in te stellen teneinde de uitspraak waarbij zij in staat van faillissement was verklaard te doen vernietigen. De grief stuit daarop af.” Daaraan is toegevoegd dat de mogelijkheid van de aandeelhouders om beroep in te stellen daaraan niet afdoet’. (curs. van het hof, A-G)
In de daarop volgende rechtsoverweging (rov. 4.23.4) heeft het hof overwogen dat die overweging geheel in de lijn ligt van de beoordelingswijze die het EHRM toepast, ook in de context van art. 6 EVRM, en dat, anders dan Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd, voor het hof geen aanleiding bestaat om daarover thans anders te beslissen. Met andere woorden, het hof heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat anders te beslissen over de gevolgen van de omstandigheid dat niet alle rechtsmiddelen zijn benut. Het hof heeft aldus een zelfstandige beslissing gegeven. Het hof heeft niet geoordeeld dat het tussenarrest van 19 oktober 2010 op dit punt een eindbeslissing bevat. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.8
Voor zover het subonderdeel (nr. 66) nog klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s, dat het management de faillissementsprocedure in hoger beroep en cassatie had kunnen voortzetten met een vervangende volmacht van de curator, geldt dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende is gemotiveerd, mede gelet op rov. 4.23.4 en 4.50 van het bestreden eindarrest. In deze overwegingen heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen niet volledig zijn uitgeput in deze bijzondere situatie geen relevante betekenis toekomt. De Russische rechter die het faillissement van Yukos Oil moet uitspreken, zou immers nog steeds gebonden zijn aan de eerder door de Russische belastingrechters genomen en in kracht van gewijsde gegane beslissingen en de op grond daarvan vaststaande belastingschulden. Het faillissementsvonnis zou dan, in de visie van het hof, nog steeds lijden aan de tekortkomingen waarop het oordeel is gegrond dat het faillissementsvonnis in strijd is met de openbare orde en in Nederland niet kan worden erkend, zoals overwogen in rov. 4.60.1-4.60.7 van het eindarrest. De motiveringsklacht faalt derhalve.
3.9
Het subonderdeel 1.2.2 (nr. 68-71) klaagt dat het hof in rov. 4.23 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een beroep niet effectief zou zijn geweest en dat een weinig kansrijk rechtsmiddel niet behoeft te worden ingesteld. Volgens het subonderdeel is voor een beroep op de stelling dat een buitenlandse rechterlijke beslissing tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de openbare orde, vereist dat in het land van herkomst van de beslissing alle daartegen beschikbare rechtsmiddelen zijn aangewend. Het subonderdeel betoogt dat een beschikbaar rechtsmiddel moet worden aangewend als de betrokkene daartoe in staat is, ook indien het aanwenden van een rechtsmiddel vermoedelijk ineffectief, kansloos of zinloos is. De eigen inschatting van de betrokkene over de slagingskansen van het rechtsmiddel is in dit verband niet relevant. Het subonderdeel verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de Hoge Raad, te weten HR 5 april 2002 en HR 8 juli 2016.14.Daarnaast klaagt het subonderdeel (onder nr. 70) dat het oordeel van het hof in rov. 4.23.4 jo. 4.51 ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van Promneftstroy c.s. dat niet op voorhand is uitgesloten dat de fiscale veroordelingen zouden kunnen worden herzien.
3.10
Bij de bespreking van deze klacht van het subonderdeel stel ik het volgende voorop. In de door het subonderdeel genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2016 gaat het om de uitleg van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (nr. 44/2001).15.Deze uitspraak is gewezen in het kader van de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het HvJEU, waarin op verzoek van de Hoge Raad de vraag is beantwoord of op grond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening de erkenning van een Bulgaars vonnis mag worden geweigerd wegens strijd met de openbare orde, omdat in dat vonnis een vermeend onjuiste toepassing is gegeven aan de (geharmoniseerde) bepalingen van de Merkenrichtlijn. Het HvJEU heeft in zijn prejudiciële beslissing inzake Diageo Brands/Simiramida het volgende overwogen:
’63. (…) het bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging (berust) op het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie. Op basis van dat vertrouwen, dat de lidstaten onderling hebben in hun rechtsstelsels en rechterlijke instanties, kan worden aangenomen dat in geval van een onjuiste toepassing van het nationale recht of het Unierecht, het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt.
64. Bijgevolg moet verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat zij berust op de grondgedachte dat de justitiabelen in beginsel de plicht hebben alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de justitiabelen, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, in die lidstaat alle bestaande rechtsmiddelen uitputten om schending van de openbare orde in een eerder stadium te voorkomen. Deze regel klemt te meer wanneer de gestelde schending van de openbare orde (…) voortvloeit uit een vermeende schending van het Unierecht’.16.
3.11
Aan de regel dat in de lidstaat van herkomst de rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput – ‘de uitputtingsregel’ –, ligt, zo blijkt uit de hierboven geciteerde overwegingen van het HvJEU, ten grondslag het beginsel van het wederzijds vertrouwen dat de lidstaten onderling hebben in hun rechtsstelsels en rechterlijke instanties. Het HvJEU gaat ervan uit dat het bestaande stelsel van rechtsmiddelen in de lidstaten, aangevuld met de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, voldoende bescherming biedt een gestelde schending van de openbare orde te herstellen en dat op deze wijze een schending van de openbare orde in een eerder stadium kan worden voorkomen. De uitputtingsregel is dan ook niet van toepassing op een geval als het onderhavige, waarbij van Unietrouw immers geen sprake is. Tegen deze achtergrond bestaat ook geen ruimte voor een analoge toepassing van de rechtspraak van het HvJEU hieromtrent. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof de uitputtingsregel heeft miskend, kan dit betoog niet slagen.
3.12
De vraag rijst of buiten de toepassing van de EEX-Verordening het niet benutten van nationale rechtsmiddelen in het land van herkomst van de beslissing, kan leiden tot het oordeel dat de openbare orde-exceptie in een erkennings- of tenuitvoerleggingsprocedure niet meer kan worden ingeroepen. Het subonderdeel heeft daarvoor een beroep gedaan op de beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2002, waarin het Nederlands-Oostenrijks Executieverdrag17.aan de orde was. De Hoge Raad heeft in rov. 3.7 van die beschikking het volgende overwogen:
‘Indien de aan de wijze van totstandkoming van de beslissing van een buitenlandse rechter toegeschreven tekortkomingen – in dit geval: schending van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van hoor en wederhoor – door het aanwenden van een rechtsmiddel hadden kunnen worden hersteld en niet is gebleken dat de door de beslissing bezwaarde procespartij tot het aanwenden van een rechtsmiddel niet in staat is geweest, kan deze beslissing niet met een beroep op strijd met de openbare orde van erkenning en/of tenuitvoerlegging hier te lande worden uitgesloten’.18.
3.13
Over de ratio van de exceptie van de openbare orde buiten de EEX-Verordening heeft Strikwerda het volgende opgemerkt:
‘Buiten de EEX-Verordening kan het aan deze verordening ten grondslag liggende beginsel van het wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtspraak uiteraard niet als ratio gelden. De ratio zal gezocht moeten worden in meer algemene gezichtspunten zoals het primaat van rechtsbescherming door de rechter van de staat van herkomst, het behoeden van de exequaturprocedure voor verkapt gebruik van rechtsmiddelen, en rechtsverwerking’.19.
3.14
Tussen Nederland en de Russische Federatie is geen verdrag van kracht waarin de wederzijdse erkenning is geregeld van (faillissements)vonnissen, zodat geen sprake kan zijn van een op een verdragsrelatie gebaseerd wederzijds vertrouwen in elkaars rechtspraak en rechterlijke instanties. In Nederland is derhalve het commune IPR van toepassing op de erkenning van in de Russische Federatie tot stand gekomen faillissementsvonnissen, waarbij onder omstandigheden de openbare orde een weigeringsgrond voor de erkenning is. De vraag of de uitputtingsregel ook in het commune IPR geldt, is niet in algemene zin bevestigend te beantwoorden. Zou de exequaturprocedure in Nederland worden gebruikt als een verkapt rechtsmiddel, dan is verdedigbaar dat de uitputtingsregel aan de toepassing van de openbare orde als weigeringsgrond voor de erkenning in de weg staat. Hetzelfde geldt in het geval dat de partij tegen wie de erkenning en/of tenuitvoerlegging wordt verzocht onder omstandigheden zijn rechten tot het aanwenden van rechtsmiddelen in het land van herkomst van de beslissing heeft verwerkt. Van belang is inderdaad, zoals Strikwerda het heeft uitgedrukt, dat ‘het primaat van de rechtsbescherming’ ligt bij de rechter van de staat van herkomst van de beslissing, bijvoorbeeld indien de omstandigheid die in de aangezochte staat tot toepassing van de openbare orde zou leiden door het aanwenden van een rechtsmiddel in de staat van herkomst had kunnen worden voorkomen.
3.15
In de onderhavige zaak heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen tegen het vonnis van faillietverklaring niet volledig zijn uitgeput geen relevante betekenis toekomt. Ook indien in de Russische Federatie een rechtsmiddel zou zijn ingesteld tegen het faillissementsvonnis, hadden de door het hof vastgestelde schendingen waarop het oordeel is gegrond dat de erkenning in strijd is met de Nederlandse openbare orde, niet kunnen worden hersteld. Immers, aan het faillissementsvonnis als zodanig en aan de faillissementsprocedure kleven geen gebreken. Ik wijs in dit verband (wederom) op rov. 4.23.4. en rov. 4.50 van het bestreden eindarrest, waarin het hof, kort gezegd, heeft overwogen dat de rechter bij het wijzen van het vonnis van faillietverklaring niet toetst aan de tekortkomingen waarop het oordeel is gegrond dat het faillissementsvonnis wegens strijd met de openbare orde van erkenning hier te lande wordt uitgesloten, zoals weergegeven in rov. 4.60.1-4.60.7 van het eindarrest. Reeds om deze reden kan het subonderdeel niet slagen.
3.16
Het hof had ook niet nader behoeven te responderen op de stelling dat niet op voorhand is uitgesloten dat de fiscale veroordelingen zouden kunnen worden herzien en Yukos Oil schorsing had kunnen vragen totdat het EHRM uitspraak zou hebben gedaan. Het hof heeft hierover in rov. 4.51 van het bestreden eindarrest overwogen dat een dergelijk verzoek in voormelde situatie geen verandering zou hebben gebracht, zodat aan het – kennelijk – niet benutten van die (eventuele) mogelijkheid door Yukos Oil geen relevante betekenis toekomt. Dit oordeel is in het licht van hetgeen is opgemerkt onder 3.14 van deze conclusie niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.17
Ik wijs erop dat de weg naar het EHRM dient te worden onderscheiden van de nationale rechtsmiddelen die aan een procespartij in het land van herkomst van de beslissing ter beschikking staan om eventuele tekortkomingen van die beslissing te redresseren. Een beslissing van het EHRM heeft in essentie een declaratoir karakter en ressorteert geen rechtstreekse gevolgen in de rechtsorde van de betrokken staat. Hoewel beslissingen van het EHRM bindende kracht hebben, is het ingevolge art. 46 EVRM uiteindelijk aan de lidstaten om de uitspraken in zaken waarbij zij partij zijn in acht te nemen en om maatregelen te nemen om schending van het EVRM te voorkomen, evenwel onder toezicht van het Comité van Ministers.20.Hieruit volgt dat een uitspraak van het EHRM in de onderhavige zaak niet had kunnen leiden tot een wijziging van de beslissing van de nationale rechter of een (direct) herstel van de tekortkomingen waarop uiteindelijk in Nederland het oordeel is gestoeld dat het faillissementsvonnis wegens strijd met de openbare orde van erkenning hier te lande wordt uitgesloten. Evenmin had – in lijn hiermee – een schorsingsverzoek in afwachting van de uitspraak van het EHRM tot herstel van die tekortkomingen kunnen leiden en daarmee de strijd met de openbare orde kunnen voorkomen.
3.18
Subonderdeel 1.2 faalt derhalve in zijn geheel.
De openbare orde-exceptie en de ‘besmetting’ van het faillissementsvonnis
3.19
Subonderdeel 1.3 (nr. 72-80) valt uiteen in twee onderdelen en klaagt in de kern dat het faillissementsvonnis niet door de door het hof vastgestelde schendingen is besmet.
3.20
Subonderdeel 1.3.1 (nr. 72-78) gaat in op de stellingen van Promneftstroy c.s. dat het bij de beoordeling of de erkenning van het faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde louter gaat om de toetsing van het faillissementsvonnis en niet om toetsing van andere voorafgaande (fiscale) vonnissen. Het subonderdeel (nr. 78) klaagt dat het hof in zijn eindarrest met geen woord is ingegaan op het beroep van Promneftstroy c.s. op de niet-besmetting naar Nederlands en Russisch recht van een als zodanig in procedureel en materieel op zich correcte faillietverklaring ten gevolge van gebreken in eerdere uitspraken waarbij met kracht van gewijsde c.q. formele rechtskracht schulden van de failliet zijn vastgesteld.
3.21
Subonderdeel 1.3.2 (nr.79-80) bouwt op het voorgaande subonderdeel voort met de klacht dat het hof in zijn eindarrest met zijn wijze van toetsen heeft miskend dat eventuele gebreken in fiscale en civiele procedures die zijn gevoerd en onherroepelijk zijn voltooid voordat het faillissement werd uitgesproken niet aan de rechtsgeldigheid of erkenning in Nederland van het faillissementsvonnis in de weg mogen staan. Volgens het subonderdeel vormen de eerdere buitenlandse rechterlijke uitspraken bij de toetsing van een buitenlands faillissementsvonnis met het oog op de erkenning ervan, gelet op de rechtszekerheid, voor de Nederlandse rechter een rechtens verbindend fait accompli. Daaraan doet volgens het subonderdeel niet af dat die eerdere uitspraken indirect hebben bijgedragen aan het faillissement, omdat van die eerdere uitspraken immers geen erkenning wordt gevraagd.
3.22
De beide subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ter beoordeling van de vraag of de erkenning strijd met de openbare orde oplevert, toetst het hof of bepaalde fundamentele rechtsbeginselen die onderdeel uitmaken van de Nederlandse openbare orde geschonden zijn. Het hof heeft hieromtrent onder meer in rov. 4.60.1 van het bestreden eindarrest overwogen:
‘Niet elke (procedurele) gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet rechtmatig en/of onredelijk wordt ervaren levert strijd met de openbare orde op. Tot op zekere hoogte moet er ruimte zijn voor een verschil in appreciatie van feiten door de autoriteiten, zeker in fiscale zaken, en voor een andere aanpak als het gaat om executie van vorderingen. Dat hoeft aan ‘erkenning’ van de aldus ontstane rechtstoestand niet in de weg te staan. Er zijn echter grenzen die niet overschreden kunnen worden zonder dat dat consequenties heeft voor de aan een buitenlandse rechterlijke beslissing toe te kennen rechtsgevolgen. Dat vloeit voort uit fundamentele rechtsbeginselen omtrent fair trial en de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen – elementen van de hiervoor bedoelde behoorlijke rechtspleging in ruime zin – die tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren.’
3.23
Ik stel voorop dat in cassatie geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.60.1 dat de beginselen van fair trial en de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen, onderdeel zijn van de Nederlandse openbare orde. Evenmin is een klacht gericht tegen het – kennelijke – oordeel van het hof in rov. 4.60.1 en 4.60.2 dat deze beginselen absolute werking hebben, gelet op het oordeel van het hof dat het bij deze beginselen gaat om de belangen van Yukos Oil.21.Het hof spreekt in rov. 4.60.1 en 4.60.2 immers over de vermogensrechtelijke belangen van ‘belastingplichtigen’, in casu Yukos Oil, en over de wijze waarop de Russische autoriteiten met de belangen van Yukos Oil zijn omgegaan.
3.24
Het hof heeft in dit verband in rov. 4.17.1 en 4.17.2 van het bestreden eindarrest geoordeeld:
‘4.17.1. Ten tijde van het arrest van 19 oktober 2010 liep bij het EHRM de procedure van Yukos Oil tegen de Russische Federatie. De uitkomst van deze procedure kon, in de visie van partijen en dit hof, ondanks de omstandigheid dat daarbij andere partijen betrokken waren dan in het onderhavige geding, van belang zijn voor de te nemen beslissingen, nu daarin grotendeels dezelfde feiten voorlagen. De klachten van Yukos Oil waren op dat moment reeds (grotendeels) ontvankelijk geacht, maar er waren nog geen inhoudelijke beslissingen genomen. Dit hof heeft de zaak toen aangehouden opdat de meest gerede partij de uitspraak van het EHRM in het geding zou brengen. Daarbij is het volgende overwogen (in rov. 3.6.9): “In de onderhavige zaken gaat het alleen om defecten in het Russische Faillissementsvonnis en in de procedure waarin dat vonnis is gewezen. Schendingen van Russische rechtsregels in de daaraan voorafgegane fiscale procedures kunnen in beginsel slechts van belang zijn voor zover zij tot de conclusie voeren dat Yukos Oil daardoor nodeloos in staat van faillissement is geraakt. Ook om deze reden zal de inhoudelijke uitspraak van het EHRM inzake de door Yukos Oil ingediende klachten niet noodzakelijk doorslaggevend zijn voor de afdoening van de onderhavige zaken.
4.17.2.
In het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof deze overweging nader uitgelegd en overwogen (in rov. 5.4.2): “Deze rechtsoverweging komt er op neer dat aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.” Daaraan dient in verband met de hierna te bespreken causaliteitsvraag nog te worden toegevoegd dat vereist is dat deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil.’ (curs. van het hof, A-G)
3.25
Het hof heeft in de onderhavige zaak getoetst of aan de totstandkoming van de faillietverklaring zodanige gebreken kleven dat de erkenning van het faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het gaat hierbij niet zozeer om de feitelijke totstandkoming van het vonnis waarbij Yukos Oil failliet is verklaard en [betrokkene 5] als curator is benoemd, maar, of de in het geding zijnde fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde zijn geschonden, zoals door het hof gespecificeerd in rov. 4.60.1. In dit verband heeft het hof overwogen dat deze toets niet inhoudt dat indien de Russische autoriteiten rechtsregels hebben geschonden, dit tevens een schending van de centraal staande fundamentele rechtsbeginselen betekent. Dit zou immers in strijd zijn met het verbod van révision au fond. Bij de beoordeling van de vraag of de erkenning in strijd is met de Nederlandse openbare orde, kan aan schendingen van Russische rechtsregels slechts betekenis worden toegekend, indien de Russische autoriteiten, kort gezegd, rechtsregels hebben geschonden met het kennelijke oogmerk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken en deze schendingen een beslissende rol hebben gespeeld bij de uiteindelijke faillietverklaring. Is daarvan sprake, dan is de erkenning van het faillissementsvonnis, mede gelet op de causaliteit tussen het kennelijke oogmerk van de Russische autoriteiten het faillissement uit te lokken en de uiteindelijke faillietverklaring, in strijd met de Nederlandse openbare orde en kan aan dit faillissementsvonnis in Nederland geen werking toekomen, ook al kleven aan dat vonnis zelf geen gebreken. De Nederlandse rechter zou anders met de erkenning van het faillissementsvonnis een schending van de in het geding zijnde fundamentele rechtsbeginselen aanvaarden, en daarmee strijdigheid met de Nederlandse openbare orde, aangezien deze beginselen – zo is in cassatie onbestreden – onderdeel uitmaken van de Nederlandse openbare orde en absolute werking hebben.
3.26
De door het hof uit te voeren toets vereist derhalve dat in het onderhavige geval eveneens feiten en omstandigheden voorafgaand aan het wijzen van het vonnis van faillietverklaring in aanmerking worden genomen in de beoordeling. De opvatting van het subonderdeel dat het louter gaat om de toetsing van het faillissementsvonnis, kan dan ook niet als juist worden aanvaard. Dat eerdere rechterlijke uitspraken in het land van herkomst gezag van gewijsde hebben, doet hieraan niet af. Deze omstandigheid zorgt er immers niet voor dat er geen sprake is van schending van de in het geding zijnde fundamentele beginselen dan wel dat strijd met de Nederlandse openbare orde niet als weigeringsgrond bij erkenning mag gelden (zie ten aanzien van dit laatste aspect nader de behandeling van subonderdeel 1.4).
3.27
Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de erkenning van het faillissement in strijd is met de Nederlandse openbare orde, mede gelet op rov. 4.17.1, rov. 4.17.2 (in het bijzonder het causaliteitsvereiste), rov. 4.60.1, en rov. 4.50 van het bestreden eindarrest, waarin is overwogen dat de omstandigheid dat de Russische rechter het faillissement heeft uitgesproken op zichzelf beschouwd niet op enig oneigenlijk oogmerk wijst, niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.28
De slotsom is dat subonderdeel 1.3 in zijn geheel faalt.
De openbare orde-exceptie, het ‘fait accompli’ en het verbod van révision au fond
3.29
Subonderdeel 1.4 – slechts bestaande uit subonderdeel 1.4.1 (nr. 81-90) – betoogt dat, ook indien aan het faillissementsvonnis vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtspleging gebreken zouden kleven, de aard van de faillietverklaring en het ultimum remedium-karakter van de openbare orde-exceptie meebrengen dat de reeds aan het desbetreffende buitenlandse faillissementsvonnis gegeven uitvoering in Nederland erkend moet worden. Elders verkregen rechten of vastgestelde rechtsverhoudingen dienen zoveel mogelijk als voldongen rechtsfeiten geëerbiedigd te worden. De rechtszekerheid en de continuïteit van het internationale handelsverkeer vereisen dat rechten van verkrijgers op openbare veilingen als vaststaand erkend worden. Het subonderdeel (nr. 86) verwijst in dit verband naar art. 13 Fw en HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577, evenals naar HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8179.
3.30
Het subonderdeel (nr. 89) klaagt dat het hof niet is ingegaan op het betoog van Promneftstroy c.s. dat aan een door een buitenlandse curator met een derde gesloten en voltooide verkoop en levering van een goed van de boedel op grond van een in de staat van herkomst niet of tevergeefs aangetast faillissementsvonnis, niet in Nederland erkenning mag worden onthouden op grond van de openbare orde, omdat bij de vaststelling van een schuld van de (latere) failliet in een aldaar voor de faillietverklaring gewezen en niet meer aantastbare rechterlijke uitspraak (beweerdelijk) niet zou zijn voldaan aan de Nederlandse eisen van een behoorlijke rechtspleging. Het hof heeft achterwege gelaten om expliciet op dit betoog te responderen. Daarom is het oordeel van het hof onbegrijpelijk en/of onjuist, net als de (impliciete) verwerping van het betoog van Promneftstroy c.s. ervan, aldus het subonderdeel.
3.31
Het is vaste rechtspraak dat ten aanzien van staatvonnissen geen wettelijke bepaling zich verzet tegen de erkenning van de geldigheid in Nederland van een door een buitenlands vonnis of andere authentieke akte in het leven geroepen rechtstoestand of van een op grond daarvan in het leven geroepen rechtsverhouding tussen partijen.22.Het gaat hierbij niet zozeer om de werking van vreemd staatsgezag buiten de desbetreffende staat, maar om de erkenning van rechtsfeiten en rechtshandelingen die in het buitenland tot stand zijn gekomen en rechtsgeldig zijn.23.
3.32
Naar Nederlands IPR geldt, zoals gezegd, bij de erkenningsvraag van in het buitenland rechtsgeldig tot stand gekomen rechtsfeiten, dan wel staatvonnissen waaraan in het land van herkomst gezag toekomt, de Nederlandse openbare orde als algemeen voorbehoud.24.De erkenning van faillissementen buiten verdrag of verordening wordt beheerst door ongeschreven recht.25.Zoals eerder opgemerkt, geldt tussen Nederland en de Russische Federatie geen verdrag waarin de wederzijdse erkenning van faillissementen is geregeld. Op de onderhavige erkenning is evenmin de EU-Insolventieverordening van toepassing, omdat deze verordening (onder meer) slechts betrekking heeft op de erkenning van in lidstaten uitgesproken insolventieprocedures.26.
3.33
Betreft het de erkenning van een veroordelend buitenlands vonnis waarop geen verdrag of verordening van toepassing is, dan behelst de daarop van toepassing zijnde ongeschreven erkenningsregel eveneens een openbare orde-exceptie, zo volgt uit HR 26 september 2014 (Gazprombank).27.In dit verband wijs ik erop dat art. 431 Rv slechts de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen en in het buitenland verleden authentieke akten verbiedt, en niet in de weg staat aan de erkenning van de rechtsgeldigheid van een door een buitenlands vonnis of akte in het leven geroepen rechtsverhouding.28.
3.34
De openbare orde dient, zoals het subonderdeel terecht opmerkt, slechts in uitzonderlijke gevallen te worden ingezet. De openbare orde is een ultimum remedium, waarvan een uiterst spaarzaam gebruik moet worden gemaakt. De openbare orde-toets heeft geen betrekking op de juistheid van de buitenlandse beslissing (verbod van révision au fond). Daaronder valt ook het verbod om de erkenning van de buitenlandse beslissing te weigeren, indien de rechter die het vonnis heeft gewezen een ander recht heeft toegepast dan het recht dat op basis van de Nederlandse conflictregels van toepassing zou zijn.29.Binnen de begrenzing van het verbod van révision au fond dient de Nederlandse rechter de beweerde schending van de in het geding zijnde fundamentele beginselen nauwkeurig te toetsen aan de specifieke feiten en omstandigheden die in dit kader van belang zijn en die betrekking hebben op de gang van zaken in de staat van herkomst van de beslissing. Het verbod van révision au fond brengt mee dat het kan voorkomen dat ook een inhoudelijk onjuiste beslissing voor erkenning in aanmerking komt, behoudens in het geval dat sprake is van strijd met de openbare orde.30.
3.35
Ik keer terug naar het subonderdeel. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te onderzoeken of het Russische faillissementsvonnis wegens strijd met de openbare orde dient te worden uitgesloten van erkenning in Nederland. Dat het buitenlandse vonnis in de staat van herkomst rechtskracht heeft, schakelt de openbare orde-toets bij de erkenning hier te lande niet uit. Van verkregen rechten of van een ‘fait accompli’ is geen sprake. Dat Yukos Oil volgens Russisch recht niet meer bestaat, doet hieraan niet af.
3.36
Voor zover het subonderdeel (nr. 88) klaagt over de rechtszekerheid en het gerechtvaardigd vertrouwen van Promneftstroy met betrekking tot hun rechtspositie als (derde) verkrijger, geldt, zoals reeds eerder door de Hoge Raad in de onderhavige faillissementszaak is overwogen, dat het oordeel dat het faillissementsvonnis iedere rechtskracht mist, meebrengt dat een rechtshandeling die ter uitvoering van dat vonnis in Nederland wordt verricht, zoals de overdracht van de aandelen in Yukos Finance door de curator aan Promneftstroy, zonder meer ongeldig is.31.Anders zou aan het faillissementsvonnis in Nederland alsnog werking worden toegekend. Ten aanzien hiervan heeft A-G Strikwerda in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2011 opgemerkt:
‘Voor zover het hof met zijn verwijzing naar beschikkingsonbevoegdheid en het ontbreken van een geldige titel heeft willen aangeven dat de beschikkingsonbevoegdheid van [de curator] en/of de mogelijke ongeldigheid van de titel van de levering (de veilingkoop) naar Nederlands recht niet steeds tot ongeldigheid van de levering van de aandelen behoeft te leiden, miskent het hof dat de "ongeldigheid" van de levering van de aandelen in Yukos Finance niet het gevolg is van materieelrechtelijke gebreken die ingevolge het op die levering toepasselijke recht mogelijk daaraan kleven, maar het gevolg is van het feit dat het Russische faillissementsvonnis in Nederland niet kan worden erkend en dus iedere rechtskracht mist. Dit brengt mee dat ook iedere rechtshandeling die ter uitvoering van dat vonnis in Nederland wordt verricht, niet als rechtsgeldig kan worden erkend, ongeacht of die rechtshandeling ingevolge het daarop toepasselijke - in dit geval Nederlandse - rechtsstelsel in materieelrechtelijke zin geldig is of niet. Zou men hierover anders oordelen, dan wordt aan het faillissementsvonnis in Nederland werking toegekend, terwijl dat vonnis hier te lande nu juist iedere rechtskracht mist’.32.
3.37
Net zoals er geen belangenafweging tussen partijen plaatsvindt (zie hierover de bespreking van subonderdeel 1.5.3), is het in dit kader irrelevant of de verkrijger te goeder trouw is, gelet op de fundamentele aard van de openbare orde en gelet op het rechtsgevolg van strijd met de openbare orde, namelijk dat het vonnis niet erkend wordt en daarmee iedere rechtskracht in Nederland mist. De overdracht van de aandelen door de curator aan Promneftstroy dient te worden onderscheiden van eventuele opvolgende overdrachten die niet ter uitvoering van het faillissementsvonnis in Nederland worden verricht. De goederenrechtelijke positie van opvolgende verkrijgers, waarbij het met name gaat om de vraag of deze verkrijgers beschermd worden tegen beschikkingsonbevoegdheid, wordt bepaald aan de hand van het goederenrechtelijk statuut.33.
3.38
Het subonderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt (nr. 81) dat het ultimum remedium karakter in de weg staat aan de toepasselijkheid van de openbare orde-exceptie. Het ultimum remedium karakter van de openbare orde-exceptie zorgt er immers voor dat slechts in uitzonderlijke situaties het vonnis van erkenning wordt uitgesloten, doch niet dat de openbare orde-exceptie in haar geheel niet van toepassing is.
3.39
De omstandigheid dat, zoals het subonderdeel (nr. 84 en 85) betoogt, naar Russisch recht een materieelrechtelijke bepaling bestaat die inhoudt dat rechtshandelingen die de curator verricht niet worden aangetast indien het vonnis van faillietverklaring achteraf met terugwerkende kracht wordt vernietigd, doet niet af aan de toepasselijkheid van de openbare orde-exceptie. De situatie dat de erkenning van het faillissementsvonnis wordt geweigerd wegens strijd met de openbare orde van de aangezochte staat dient te worden onderscheiden van de situatie waarin een faillissementsvonnis in het land van herkomst wordt vernietigd. Hoe in het land van herkomst wordt omgegaan met een vernietigd vonnis van faillietverklaring is voor de beoordeling van de vraag naar de erkenning van een buitenlands faillissementsvonnis niet relevant. Evenmin staat art. 13 Fw in de weg aan de toepassing van de openbare orde-exceptie als weigeringsgrond voor de erkenning. De niet-erkenning van een faillissementsvonnis op grond van strijd met de openbare orde is wezenlijk anders dan de vernietiging van een faillissementsvonnis ten gevolge van verzet, hoger beroep of cassatie door een rechter in de staat van herkomst van dat vonnis.
3.40
Ik kom ten aanzien van subonderdeel 1.4 tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde, niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd is. Ik wijs in het bijzonder nog op rov. 4.68 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat de fundamentele aard van de openbare orde-toets eraan in de weg staat dat aan een vonnis dat die toets niet doorstaat niettemin rechtsgevolgen worden toegekend, omdat het onthouden daarvan tot problemen van praktische en juridische aard aanleiding geeft. Het subonderdeel faalt derhalve.
Verzwakte werking van de openbare orde
3.41
Subonderdeel 1.5 (nr. 91-123) valt uiteen in vier subonderdelen en is gericht tegen rov. 4.10-4.11 en rov. 4.64-4.71 van het bestreden eindarrest. Het subonderdeel klaagt in de kern dat het hof de ‘verzwakte werking’ van de openbare orde bij erkenning heeft miskend. Het subonderdeel (nr. 91-95) bevat een inleiding op de klachten.
Onvoldoende raakvlak met Nederland?
3.42
Subonderdeel 1.5.1 (nr. 96-103) is gericht tegen rov. 4.11 en rov. 4.73 van het bestreden eindarrest. In rov. 4.11 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Promneftstroy c.s. hebben in een eerder stadium aangevoerd dat het hof aan de vraag of het Russische faillissementsvonnis erkend kan worden niet hoeft toe te komen, omdat onvoldoende verband bestaat met de Nederlandse openbare orde. De grief is (in rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010) verworpen met als redengeving dat de geldigheid van de besluitvorming van een in Nederland gevestigde rechtspersoon in het geding is, hetgeen voldoende verband met de door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen impliceert om in elk geval te onderzoeken of sprake is van strijd met de openbare orde. De Hoge Raad heeft de cassatieklachten kennelijk niet zo opgevat dat deze daarop betrekking hebben. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat hierover in cassatie niet is geklaagd. Hetgeen op dit punt na verwijzing is aangevoerd kan er dus niet toe leiden dat op de beslissing in het arrest van 19 oktober 2010 wordt teruggekomen, zoals Promneftstroy c.s. wensen, omdat de rechtsstrijd na cassatie aldus was afgebakend dat over dit geschilpunt definitief was beslist en deze beslissing onaantastbaar is geworden, nog daargelaten dat niet is voldaan aan de maatstaf voor terugkomen op een bindende eindsbeslissing (zie rov. 4.76)’.
3.43
Het subonderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het subonderdeel (nr. 102) heeft deze klacht nader uitgewerkt door erop te wijzen dat:
(a) het hof in zijn arrest van 19 oktober 2010 grief IX van Promneftstroy c.s. niet inhoudelijk heeft behandeld en daarmee heeft miskend – in strijd met rov. 4.9 van het eindarrest, rov. 5.4.3 van het tussenarrest van 21 juni 2016 en het betoog van Promneftstroy c.s. in haar memorie na verwijzing – dat het Promneftstroy c.s. niet over één kam mag scheren met ( [betrokkene 5] en) [betrokkene 6] ;
(b) het hof in strijd heeft gehandeld met art. 424 Rv door rov. 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013 niet in acht te nemen;
(c) het hof betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van klachten in het eerste cassatieberoep van Promneftstroy c.s. tegen rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010. Promneftstroy c.s. konden immers niet klagen over delen van dat arrest die haar zelf niet aangingen.
3.44
In grief IX hebben Promneftstroy c.s., onder overneming van grief 4 van [betrokkene 6] , aangevoerd dat het hof aan de vraag of het Russische faillissementsvonnis erkend kan worden niet behoeft toe te komen, omdat onvoldoende verband bestaat met de Nederlandse openbare orde.34.Het hof heeft in rov. 3.5.2 van zijn arrest van 19 oktober 2010 overwogen dat de vierde grief van [betrokkene 6] faalt, omdat in de stellingen van [verweerders] besloten ligt dat de geldigheid van de besluitvorming van een in Nederland gevestigde rechtspersoon in het geding is. Daarmee is volgens het hof voldoende verband met de door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen aanwezig om de stelling te onderzoeken dat de strijdigheid met de openbare orde een belemmering vormt voor de erkenning van een buitenlands vonnis en aan de eventuele juistheid ervan de noodzakelijke gevolgen te verbinden.
3.45
Aan het middel kan worden toegegeven dat het oordeel van het hof in rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010 de vierde grief van [betrokkene 6] betreft. Daardoor wringt rov. 4.11 van het eindarrest enigszins met rov. 5.4.3 van het arrest van 21 juni 2016 waarin het hof heeft opgemerkt dat de bindende eindbeslissingen in de zaken waarin [betrokkene 5] en [betrokkene 6] partij zijn niet gelden in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn en dat van bindende eindbeslissingen in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn in zoverre geen sprake is.
3.46
Toch kan het subonderdeel niet slagen om de volgende reden. Het subonderdeel miskent de beperkte strekking van het oordeel van het hof in rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010 en rov. 4.11 van het eindarrest. Het hof heeft immers de vierde grief van [betrokkene 6] , die door Promneftstroy c.s. als grief IX is overgenomen, aldus uitgelegd dat de grief inhoudt dat het hof aan de vraag of het Russische faillissementsvonnis erkend kan worden niet behoeft toe te komen, omdat onvoldoende verband bestaat met de door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen.35.Het hof heeft die grief echter verworpen met als redengeving dat voldoende verband bestaat met de door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen om in elk geval te onderzoeken of sprake is van strijd met de openbare orde. In rov. 4.11 heeft het hof dit nogmaals herhaald met betrekking tot de grief van Promneftstroy c.s. Tegen het oordeel dat voldoende verband bestaat om in ieder geval te onderzoeken of sprake is van strijd met de openbare orde, hebben Promneftstroy c.s. in cassatie geen klachten gericht. De klacht in subonderdeel 1.5.1 ziet immers slechts op het oordeel van het hof dat het de grief van Promneftstroy c.s. reeds in rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010 heeft verworpen. In zoverre hebben Promneftstroy c.s. geen belang bij deze klacht, omdat er voor het hof geen reden is om ten aanzien van grief IX van Promneftstroy c.s. af te wijken van hetgeen is geoordeeld ten aanzien van de daarmee overeenstemmende grief van [betrokkene 6] .
3.47
Daarnaast betreft het zojuist besproken oordeel van het hof uitsluitend de vraag of voldoende verband bestaat met de Nederlandse rechtsorde om toe te komen aan het onderzoek of sprake is van strijd met de openbare orde. Het hof heeft in rov. 4.60.1 e.v. het betoog van Promneftstroy c.s. dat geen ruimte is voor de openbare orde-exceptie omdat onvoldoende raakvlak bestaat met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen, (impliciet) behandeld door kennelijk te oordelen dat de fundamentele rechtsbeginselen ten aanzien waarvan in de onderhavige zaak wordt getoetst of zij geschonden zijn, absolute werking hebben. Een onderscheid kan worden gemaakt tussen de relativiteit van de openbare orde en het absolute karakter van enkele fundamentele rechtsbeginselen van de eigen rechtsorde.
3.48
Dit onderscheid wordt in de literatuur ook wel aangeduid als het onderscheid tussen de binnen- en de buitengrens van de openbare orde. Naar de kern is deze tweeledige maatstaf bij de toepassing van de openbare orde-exceptie in het erkenningsrecht dezelfde als de maatstaf die wordt aangelegd in het conflictenrecht.36.Het criterium van de buitengrens heeft een absoluut karakter en geldt ongeacht de concrete omstandigheden van het internationale geval. Daarbij gaat het om een aantal fundamentele beginselen en grondslagen van de eigen rechtsorde, die een zo absoluut en onaantastbaar karakter hebben, dat het buitenlandse recht dat daarmee in strijd is buiten toepassing blijft of een daarmee strijdig buitenlands vonnis erkenning wordt onthouden, zelfs indien de Nederlandse rechtssfeer niet of nauwelijks bij het concrete geval is betrokken. Indien het buitenlandse recht of het buitenlandse vonnis de toets aan dit buitengrenscriterium heeft doorstaan, kan worden toegekomen aan het criterium van de binnengrens. Bij deze maatstaf gaat het niet zozeer om de inhoud van het buitenlandse recht of de inhoud van het buitenlandse vonnis, maar om de gevolgen van de toepassing van dat recht of de gevolgen van de erkenning van dat vonnis. Hierbij speelt de mate van betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde wél een rol. Zo blijft de erkenning van een buitenlands vonnis dat naar zijn inhoud niet absoluut onaanvaardbaar is, niettemin achterwege wanneer erkenning zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet mag worden geduld. Deze tweede maatstaf heeft dus een relatief karakter.37.
3.49
Kennelijk heeft het hof in rov. 4.60.1 aansluiting gezocht bij het hierboven besproken onderscheid. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen die tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren. Deze fundamentele rechtsbeginselen hebben een absoluut karakter, waardoor het faillissementsvonnis niet kan worden erkend ongeacht of de Nederlandse rechtssfeer bij het concrete geval is betrokken. De Nederlandse rechter zou anders met de erkenning van het faillissementsvonnis een schending van de in het geding zijnde fundamentele beginselen aanvaarden, hetgeen in strijd is met de Nederlandse openbare orde. In rov. 4.60.1 heeft het hof immers allereerst overwogen dat niet elke procedurele gang van zaken in een ander land die in Nederland als niet rechtmatig of als onredelijk wordt ervaren strijd oplevert met de openbare orde, zodat een dergelijke gang van zaken niet altijd aan de erkenning in de weg behoeft te staan. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het in de onderhavige zaak gaat om fundamentele rechtsbeginselen inzake fair trial en de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van de belastingplichtigen (in casu Yukos Oil)) behoren te gedragen, welke rechtsbeginselen tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren. Het gaat daarbij om grenzen die niet overschreden kunnen worden zonder dat het consequenties heeft voor de aan een buitenlandse rechterlijke beslissing toe te kennen rechtsgevolgen. In rov. 4.60.2 van het bestreden eindarrest spreekt het hof over de wijze waarop de Russische autoriteiten met de belangen van Yukos Oil zijn omgegaan. Hieruit volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de fundamentele rechtsbeginselen waaraan in de onderhavige zaak wordt getoetst absolute werking hebben en dat het bij het uitvoeren van de openbare orde-toets om die reden niet relevant is in hoeverre de Nederlandse rechtssfeer betrokken is.
3.50
Met andere woorden, het hof heeft geoordeeld dat de erkenning van het Russische faillissementsvonnis afstuit op de buitengrens van de openbare orde. Tegen deze achtergrond had het hof niet nader behoeven te responderen op grief IX van Promneftstroy c.s. die inhoudt dat onvoldoende verband bestaat met de in de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen om toe te komen aan het onderzoek of het Russische faillissementsvonnis erkend kan worden. Gelet op het bovenstaande heeft het hof door aldus te oordelen niet, zoals het cassatiemiddel betoogt, in strijd gehandeld met art. 424 Rv. Uit het oordeel volgt evenmin dat het hof betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van klachten in het eerste cassatieberoep van Promneftstroy c.s. tegen rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010.
3.51
De slotsom is dat subonderdeel 1.5.1 faalt.
Openbare orde en ‘fait accompli’
3.52
Subonderdeel 1.5.2 (nr. 104-111) is gericht tegen rov. 4.64-4.71 van het bestreden eindarrest. Volgens het subonderdeel is het hof bij zijn beoordeling uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft het hof zijn beslissingen ter zake ontoereikend gemotiveerd. Na een inleiding (nr. 104-107) klaagt het subonderdeel (nr. 108-110) dat het hof heeft miskend dat het leerstuk van de openbare orde naar Nederlands recht een ultimum remedium is en dat daaraan een verzwakte werking kan toekomen. Aan strijd met eisen van behoorlijke rechtspleging komt geen doorslaggevend gewicht toe, indien niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en relativiteit. Het subonderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat een voldongen feit, zoals de overdracht van een goed door de curator aan derden, moet worden erkend, met name indien het gehele vermogen van de failliete rechtspersoon al is vereffend en die rechtspersoon volgens de lex societatis (en dus ook volgens het Nederlandse IPR) onherroepelijk is ontbonden. Kopers op een openbare faillissementsveiling moeten, gelet op de rechtszekerheid, erop kunnen vertrouwen dat een door de rechter aangestelde curator beschikkingsbevoegd is. Het oordeel van het hof in rov. 4.68 van het bestreden eindarrest, waarin is overwogen dat de fundamentele aard van de openbare orde-toets niet zou mogen zwichten voor daaruit voortvloeiende problemen van praktische en juridische aard, is onjuist of onvoldoende begrijpelijk. Dit geldt eveneens voor rov. 4.69, gelet op art. 10:9 BW en de door Promneftstroy c.s. aangehaalde literatuur, aldus het subonderdeel.
3.53
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Voor een deel bouwen de klachten voort op de voorafgaande subonderdelen en delen zij het lot daarvan. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de openbare orde-exceptie op de onderhavige erkenning van het Russische faillissementsvonnis toe te passen en te oordelen dat de fundamentele aard van de openbare orde-toets zich ertegen verzet om aan een vonnis dat die toets niet doorstaat niettemin rechtsgevolgen toe te kennen, omdat het onthouden daarvan tot problemen van praktische en juridische aard aanleiding zou geven. Het subonderdeel miskent het karakter van de openbare orde-toets door een beroep te doen op de fait accompli-exceptie, zoals neergelegd in art. 10:9 BW. Dit correctiemechanisme bewerkstelligt ter bescherming van het gerechtvaardigde vertrouwen van partijen of van de rechtszekerheid, dat ingeval van botsende verwijzingsresultaten een Nederlandse conflictregel onder voorwaarden wordt uitgeschakeld door voorrang te verlenen aan een buitenlandse conflictregel, zodat het uiteindelijke verwijzingsresultaat, ook in Nederlandse ogen, wordt aangewezen door de buitenlandse conflictregel.38.De exceptie van het fait accompli kan een schending van de openbare orde in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis niet repareren of verdoezelen. Het voorgaande, dat ziet op de vaststelling van het toepasselijke recht, verschilt niet wezenlijk van de vraag of een buitenlands vonnis of een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit kan worden erkend. Ten aanzien hiervan is de fait accompli-exceptie in de openbare orde-toets verwerkt, in die zin dat de conflictenrechtelijke toets geen onderdeel uitmaakt van de openbare orde-toets.39.Ook daarvoor geldt dat de fait accompli-exceptie op geen enkele wijze de openbare orde-toets met betrekking tot de erkenningsvraag kan uitschakelen.40.
3.54
Het subonderdeel (onder nr. 111) klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.64-4.71 van het eindarrest dat niet is gebleken van een situatie waarin sprake is van strijd met de rechtszekerheid en bij derden te honoreren vertrouwen, althans niet ten detrimente van het handhaven van de ook aan buitenlandse vonnissen te stellen eisen van behoorlijke rechtspleging, onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Het subonderdeel voert vijf motiveringsklachten aan, die ik achtereenvolgens zal bespreken.
3.55
Volgens het subonderdeel (nr. 111, onder a) zijn de overwegingen van het hof onbegrijpelijk, omdat het hof zelf heeft vastgesteld dat Promneftstroy c.s. reeds tien jaar procedeert om feitelijk de controle te verkrijgen over de aandelen waarvoor zij aan de curator van Yukos Oil USD 307 miljoen heeft betaald. Het hof heeft in rov. 4.69 overwogen dat de verplichting tot terugdraaien van allerlei feitelijke en juridische beslissingen en handelingen zozeer in strijd met de rechtszekerheid en het bij derden bestaande vertrouwen kan zijn, dat zij in de omstandigheden van het specifieke geval niet aanvaardbaar is. Van dergelijke omstandigheden, zo overweegt het hof in rov. 4.70, is in het onderhavige geval niet gebleken, om daaraan toe te voegen:
‘Hoewel Promneftstroy al bijna tien jaar geleden de aandelen in Yukos Finance heeft gekocht lijken de praktische consequenties van het onthouden van ‘erkenning’ aan het Russische faillissementsvonnis beperkt, mede als gevolg van het feit dat de ge- en verboden in het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard en dat partijen elkaar steeds in rechte hebben betrokken in geval van min of meer belangrijke ontwikkelingen. Met betrekking tot de grootste transactie die heeft plaatsgevonden (de verkoop van Transpetrol) is ter terechtzitting in hoger beroep na verwijzing door partijen bevestigd dat zij daarmee allen kunnen leven. Voor zover sprake is van alledaagse overeenkomsten (zoals “kleine” aankopen) is ter zitting verklaard dat geen behoefte bestaat om die ter discussie te stellen; voorbeelden van concrete, wel terug te draaien transacties konden partijen niet noemen’.
Uit de geciteerde overweging volgt dat het hof wel degelijk is ingegaan op het argument van Promneftstroy c.s., maar dit heeft verworpen. De overwegingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.56
Volgens het subonderdeel (nr. 111, onder b) is het hof niet ingegaan op de essentiële stelling dat Promneftstroy erop heeft mogen vertrouwen dat de belastingschulden en de faillietverklaring deugdelijk door onafhankelijke rechters waren vastgesteld en dat van de zijde van Yukos Oils grootaandeelhouder GML geen bezwaren bestonden tegen de veilingkoop.
3.57
De klacht faalt, omdat het hof in rov. 4.62 en 4.71 op deze stellingen is ingegaan en deze heeft verworpen. De overwegingen zijn niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.58
Subonderdeel (nr. 111, onder c) klaagt dat het hof in rov. 4.64 heeft geoordeeld dat partijen niet hebben toegelicht welke vorm de minder vergaande consequenties dan de nietigheid van de koop en levering zouden moeten of kunnen aannemen, terwijl Promneftstroy c.s. bij herhaling hebben toegelicht dat een adequate verbintenisrechtelijke remedie voor de gedupeerde ‘stakeholders’ van Yukos Oil voorhanden is, namelijk het instellen van een schadeclaim tegen degenen die voor hun nadeel verantwoordelijk zijn, te weten de Russische Federatie, de deurwaarder of de curator.
3.59
Ook deze klacht faalt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het subonderdeel betoogt, heft de omstandigheid dat voor de (beweerdelijk) gedupeerde ‘stakeholders’ van Yukos Oil de mogelijkheid voorhanden is van het indienen van een schadeclaim tegen degenen die voor hun nadeel verantwoordelijk zijn, de strijdigheid met de openbare orde niet op.
3.60
Het subonderdeel (nr. 111, onder d) klaagt dat het hof in rov. 4.70 heeft geoordeeld dat de praktische consequenties van het weigeren van de erkenning beperkt zijn. Dit oordeel is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, aangezien Promneftstroy USD 307 miljoen voor de aandelen heeft betaald dat niet als onverschuldigd kan worden teruggevorderd en er geen grond is om aan te nemen dat de aandelen aan [verweerder 1] , [verweerder 2] of Yukos Finance zouden toekomen. Promneftstroy c.s. hebben ook gewezen op de rechteloze positie van opvolgende verkrijgers.
3.61
De klacht is min of meer een herhaling van de eerste motiveringsklacht (nr. 111, onder a) en deelt het lot daarvan.
3.62
Het subonderdeel (nr. 111, onder e) voert als vijfde motiveringsklacht aan dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.70, dat partijen geen voorbeelden van terug te draaien transacties met derden hebben genoemd, omdat het hier niet gaat om dergelijke transacties van Yukos International, maar om de zeggenschap om de holding Yukos Finance, aldus het subonderdeel.
3.63
Ook deze motiveringsklacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.70 overwogen dat Promnefstroy c.s. geen voorbeelden hebben genoemd van concrete, terug te draaien transacties met derden. Deze overweging is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Overigens kan ook ten aanzien van deze klacht worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de erkenning van het Russische faillissementsvonnis in strijd met de openbare orde is, niet kan worden gerepareerd met een beroep op de rechtszekerheid en het bij derden bestaande vertrouwen. Het hof heeft in rov. 4.68 terecht overwogen dat de fundamentele aard van de openbare orde-toets eraan in de weg staat dat aan een vonnis dat die toets niet doorstaat, niettemin rechtsgevolgen worden toegekend omdat het onthouden daarvan tot problemen van praktische en juridische aard aanleiding geeft.
3.64
De slotsom is dat onderdeel 1.5.2 niet tot cassatie kan leiden.
Belangenafweging
3.65
Subonderdeel 1.5.3 (nr. 112-118) is gericht tegen rov. 4.14.2, rov. 4.68, rov. 4.62 en rov. 4.71 van het bestreden eindarrest. Het subonderdeel klaagt in de kern dat het hof een onzorgvuldige belangenafweging heeft uitgevoerd met betrekking tot de belangen van Promneftstroy c.s. bij erkenning en die van [verweerders] bij niet erkenning, althans zijn oordeel omtrent de belangenafweging onvoldoende dan wel onbegrijpelijk heeft geformuleerd. Het subonderdeel betoogt (wederom) dat het leerstuk van de openbare orde in het kader van de erkenning van buitenlandse vonnissen in Nederland een ultimum remedium is en dat daaraan een verzwakte werking toekomt. Ook herhaalt het subonderdeel dat bij de toepassing van de openbare orde voldaan moet worden aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit.
3.66
Het subonderdeel bouwt deels voort op de voorafgaande subonderdelen en moet het lot daarvan delen. Het subonderdeel gaat uit van een rechtsopvatting die niet als juist kan worden aanvaard. De openbare orde-toets ziet niet op een belangenafweging tussen partijen, maar op de bescherming van waarden en rechtsbeginselen die in de Nederlandse rechtsorde voor fundamenteel worden gehouden. Dit brengt mee dat indien de erkenning van het faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde, erkenning aan dat vonnis hier te lande moet worden onthouden. Er is geen ruimte voor een belangenafweging tussen partijen, zoals het subonderdeel (nr. 117) verdedigt. Tegen deze achtergrond had het hof in het bestreden arrest niet kenbaar behoeven te oordelen welk belang van partijen zwaarder weegt en had het oordeel dat de erkenning in strijd is met de openbare orde en de vorderingen van Promneftstroy c.s. moeten worden afgewezen, op dit punt niet nader gemotiveerd behoeven te worden om begrijpelijk te zijn.
3.67
Voor zover in het subonderdeel (nr. 118) motiveringsklachten zijn gericht tegen rov. 4.62 met betrekking tot de goede trouw van Promneftstroy en tegen rov. 4.71 met betrekking tot de fait accompli-leer, falen deze klachten, omdat ook zij voortbouwen op voorafgaande subonderdelen. De klacht herhaalt dat een faillissement niet kan worden ‘besmet’ door fouten in eerdere rechterlijke beslissingen. Ik verwijs voor een bespreking daarvan naar hetgeen ik heb geschreven bij de bespreking van subonderdeel 1.3.2. Voor het overige geldt dat het oordeel van het hof dat het faillissementsvonnis iedere rechtskracht mist, meebrengt dat een rechtshandeling die ter uitvoering van dat vonnis in Nederland wordt verricht, zonder meer ongeldig is en dat de goede trouw van een derde hierbij irrelevant is, evenals de omstandigheid dat de fait accompli-exceptie de openbare orde-toets niet uitschakelt.
3.68
De slotsom is dat onderdeel 1.5.3 faalt.
Onaanvaardbare gevolgen van niet-erkenning?
3.69
Subonderdeel 1.5.4 (nr. 119-123) is gericht tegen rov. 4.65-4.67 van het bestreden eindarrest en klaagt (nr. 121) dat het hof heeft miskend dat de openbare orde-exceptie een ultimum remedium is. Het subonderdeel betoogt dat voor een geslaagd beroep op de openbare orde in ieder geval moet zijn voldaan aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit en dat daardoor geen andere vorm van strijd met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen mag ontstaan. Het hof heeft ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat een geslaagd beroep op de openbare orde ertoe leidt dat Yukos Finance geen aandeelhouder meer heeft. Dat de activa van Yukos Finance zijn ondergebracht in een stichting doet hieraan niet af, aldus het subonderdeel.
3.70
Het subonderdeel (nr. 122) klaagt verder dat onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 4.66 dat onbestreden is toegelicht dat een procedure zal worden gevolgd die ertoe leidt dat achterliggende belanghebbenden naar rato van hun rechten de beschikbare middelen zullen ontvangen. Volgens het subonderdeel miskent dit oordeel de ter zake op [verweerders] rustende stelplicht en bewijslast. Volgens het subonderdeel (nr. 123) heeft het hof in rov. 4.67 kennelijk de in [betrokkene 6] laatste pleitnota (§ 2.3) gebezigde diskwalificatie van de door [verweerder 1] geleide en vertegenwoordigde procespartij ‘Yukos Finance B.V.’ misverstaan. Die kenmerking ervan als ‘spookpartij’ ziet onmiskenbaar op de exclusieve vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als de door [betrokkene 5] q.q. en vervolgens door Promneftstroy benoemde bestuurders van Yukos Finance BV, aldus het subonderdeel.
3.71
De klacht met betrekking tot de openbare orde bouwt voort op de klachten in voorafgaande onderdelen en moet het lot daarvan delen. Voor het overige merk ik op dat de klachten zijn gericht tegen overwegingen ten overvloede. Dit blijkt duidelijk uit rov. 4.68, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Belangrijker is echter dat geen sprake is van argumenten die ertoe zouden kunnen leiden dat het faillissementsvonnis met de benoeming van [betrokkene 5] als curator, waarvan de ‘erkenning’ op de hiervoor uitgebreid besproken gronden in strijd met de openbare orde is, toch ‘erkend’ zou moeten worden. De fundamentele aard van de openbare orde-toets staat eraan in de weg dat aan een vonnis dat die toets niet doorstaat niettemin rechtsgevolgen worden toegekend omdat het onthouden daarvan tot problemen van praktische en juridische aard aanleiding geeft.’
3.72
Het subonderdeel (nr. 121) klaagt dat het effect van de niet-erkenning – namelijk dat Yukos Finance geen aandeelhouder heeft en ook niet meer zal krijgen – onverenigbaar is met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen. De klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.66 overwogen dat Yukos Finance haar belangen in een stichting heeft ondergebracht die certificaten heeft uitgegeven en de activa beheert. Certificering van aandelen is in het Nederlandse vennootschapsrecht op zich een bekende rechtsfiguur.41.Het argument van Promneftstroy c.s. dat het geld door de stichting voor andere doeleinden wordt gebruikt, staat los van de onderhavige procedure en de in het geding zijnde erkenningsvraag. De door Promneftstroy genoemde omstandigheden kunnen uiteraard onderwerp zijn van een ander geschil over het beheer van de stichting. Ik wijs nog op het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2011, waarin onder meer de vraag aan de orde is gekomen welke betekenis in kort geding moet worden gehecht aan de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedure dat het Russissche vonnis waarbij Yukos Oil failliet is verklaard, in strijd is met de Nederlandse openbare orde en daarom hier te lande niet kan worden erkend. De Hoge Raad heeft overwogen dat de voorzieningenrechter die moet oordelen nadat de bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn vonnis in kort geding moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. De Hoge Raad heeft hieraan voor het geval van Yukos Oil toegevoegd:
‘3.4.3 Deze afstemmingsregel geldt ook in het zich hier voordoende geval dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat een in het buitenland uitgesproken faillissement hier te lande niet kan worden erkend omdat het tot stand gekomen is op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, terwijl vervolgens in een kort geding de vraag moet worden beantwoord of de curator in dat faillissement hier te lande rechtsgeldig rechtshandelingen, in dit geval: levering van de aandelen Yukos Finance aan Promneftstroy, heeft kunnen verrichten.
3.4.4
Bij dat uitgangspunt treft zowel de rechtsklacht van onderdeel 2.1 als die van onderdeel 2.2 doel. Ingevolge het vonnis van 31 oktober 2007 mist het Russische faillissementsvonnis hier te lande iedere rechtskracht, zodat het hof – nu uit de stukken van het geding niet blijkt van een omstandigheid die een uitzondering op voormelde regel zou kunnen rechtvaardigen – tot geen ander oordeel had kunnen komen dan dat Promneftstroy geen aandeelhouder in Yukos Finance is geworden’.42.
3.73
Nu ook subonderdeel 1.5.4 faalt, is de slotsom dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden.
Oogmerk van de Russische autoriteiten
3.74
Onderdeel 2 (nr. 124-209) valt uiteen in vier subonderdelen.
3.75
Subonderdeel 2.1 (nr. 124-129) bevat een inleiding en een omschrijving van de kernklachten ten aanzien van het oordeel van het hof over het oogmerk van de Russische autoriteiten om de betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Het subonderdeel bevat geen zelfstandige klacht.
De BTW-aanslagen
3.76
Subonderdeel 2.2 valt uiteen in vijf subonderdelen. Subonderdeel 2.2.1 (nr. 130-143) bevat een inleiding en een korte omschrijving van de verschillende klachten. Het subonderdeel (nr. 143) klaagt dat het hof door zelf diep in te gaan op de feiten, het latere verzoek van Yukos Oil om toepassing van het nultarief en het Russische recht, ten onrechte feitelijk is overgegaan tot een révision au fond. Deze klacht wordt in de volgende onderdelen van subonderdeel 2.2 toegelicht en uitgewerkt.
Uitgebreider feitenmateriaal inzake BTW-heffing
3.77
Subonderdeel 2.2.2 (nr. 144-150) is gericht tegen rov. 4.20-4.60 van het bestreden eindarrest. Het subonderdeel klaagt dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het hof dat het feitenmateriaal inzake de BTW-heffing van Yukos Oil in deze zaak aanzienlijk uitgebreider is dan bij de EHRM- procedure. De gronden daarvoor zijn uitvoerig uiteengezet in het subonderdeel (nr. 148, onder a t/m e). Tevens klaagt het subonderdeel (nr. 149) dat het oordeel van het hof in rov. 4.30, dat het BTW-aspect in de EHRM-procedure in zeer beperkte mate aandacht heeft gekregen, onjuist althans onbegrijpelijk is. Het hof heeft volgens het subonderdeel art. 24 Rv geschonden, aangezien [verweerders] niet hebben bepleit dat het EHRM slechts in zeer beperkte mate op de BTW zou zijn ingegaan. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de beoordeling van het EHRM zeer beperkt is. Het slagen van deze klachten raakt de gehele daarop volgende beoordeling in rov. 4 en 5 van het eindarrest, aldus het subonderdeel.
3.78
Bij de bespreking van dit subonderdeel stel ik voorop dat de rechter de een ieder verbindende bepalingen uit het EVRM dient toe te passen (art. 93 Gw). Dat brengt mee dat hij ook gehouden is die bepalingen zelf uit te leggen, met dien verstande dat de taakverdeling tussen de nationale rechter en het EHRM meebrengt dat de nationale rechter zich bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM richt naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM. Art. 53 EVRM laat de verdragsstaten de vrijheid om verdergaande bescherming te bieden dan voortvloeit uit de bepalingen van het EVRM. Ten aanzien van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan het EVRM, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 94 en 120 Gw meebrengen dat de Nederlandse rechter (bepalingen uit) een wet in formele zin slechts buiten toepassing mag laten indien toepassing van die wet niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Een zodanige onverenigbaarheid kan echter niet worden aangenomen op grond van een uitleg door de nationale – Nederlandse – rechter van de bepalingen van het EVRM die afwijken van de gevestigde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot die verdragsbepalingen, aldus de Hoge Raad.43.
3.79
Ten aanzien van de openbare orde geldt dat het in beginsel aan iedere staat is om te bepalen welke fundamentele waarden en rechtsbeginselen deel uitmaken van de nationale openbare orde en wat de inhoud van deze beginselen is, zolang deze invulling geen strijd met het volkenrecht oplevert of met andere fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in verdragen waarbij de desbetreffende staat partij is.44.Het is mogelijk dat fundamentele waarden en rechtsbeginselen van de nationale rechtsorde eveneens in bepalingen van het EVRM zijn neergelegd, terwijl de nationale rechtsbeginselen op grond van de nationale invulling een verdergaande bescherming bieden. Ik citeer Alkema in zijn annotatie bij het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2016:
‘Ik keer terug naar art. 53 EVRM. Een tweede functie daarvan blijft in het arrest onbesproken. Dan gaat het niet om verschillende interpretaties van één fundamenteel recht, maar om de vergelijking tussen twee teksten van één recht – bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst – in grondwet en verdrag. In die functie heeft art. 53 ten doel, enige orde te scheppen bij samenloop van fundamentele rechten door te voorzien in voorrang voor de meest beschermende tekst. Gesteld dat bijvoorbeeld de Nederlandse (Grond-)wetgeving de eigendom – al is het maar op onderdelen – beter zou beschermen dan art. 1 EP, dan gaat aldus de nationale wetgeving voor, ongeacht het verschil in juridische status. Art. 53 werpt zo een dam op tegen uitholling van fundamentele rechten als gevolg van het naast elkaar bestaan van garanties die inhoudelijk of naar rang verschillen’.45.
3.80
Het BTW-aspect is door het hof in aanmerking genomen ter beoordeling van een eventuele schending van Nederlandse fundamentele rechtsbeginselen die onderdeel uitmaken van de Nederlandse openbare orde (zie ook rov. 4.60.1). Met betrekking tot de BTW-problematiek heeft het hof in rov. 4.38.2 van het bestreden eindarrest overwogen:
‘Alles beschouwend is immers de conclusie gewettigd dat de wijze waarop de Russische autoriteiten met de BTW-problematiek zijn omgegaan in redelijkheid niet past bij een normale, zorgvuldige en voorzienbare wijze van belastinginning, ook niet als daarbij betrokken wordt dat de belastingplichtige in het kader van andere toepasselijke belastingwetgeving gefraudeerd heeft en dat de verzoeken van Yukos Oil om toepassing van het nultarief in eigen naam op een laat tijdstip zijn gedaan en (kennelijk) in een lopende procedure zijn ingebracht in plaats van door middel van separate verzoeken. (…)’
3.81
In dit licht bezien is de overweging van het hof dat inzake de BTW-heffing van Yukos Oil het feitenmateriaal in deze zaak aanzienlijk uitgebreider is dan bij de EHRM procedure en dat het BTW-aspect in de EHRM procedure in zeer beperkte mate aandacht heeft gekregen, wat er ook zij van dat oordeel, een overweging ten overvloede. Het hof heeft de ongeschreven regel van Nederlands IPR toegepast dat erkenning van het buitenlandse faillissementsvonnis dient te worden geweigerd indien dit vonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Op basis van het feitenmateriaal heeft het hof geoordeeld dat de wijze waarop de Russische autoriteiten met de BTW-problematiek zijn omgegaan een schending van Nederlandse fundamentele rechtsbeginselen oplevert. Dat het EHRM in dit kader heeft geoordeeld dat van schendingen van het EVRM geen sprake is geweest, sluit niet uit dat er op grond van de openbare orde-toets toch een schending van nationale rechtsbeginselen wordt aangenomen. Ik herhaal dat het in beginsel aan iedere staat is voorbehouden om de inhoud van zijn openbare orde te bepalen.
3.82
De klachten van subonderdeel 2.2.2 stuiten op het voorgaande af.
Russisch BTW-recht en coulance
3.83
Subonderdeel 2.2.3 (nr. 151-158) klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.38.3 van het eindarrest rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. In rov. 4.38.3 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Anders dan het EHRM – dat in de Russische rechtspraak (geciteerd in rov. 331-336 van zijn beslissing) kennelijk een zeer strikte lijn ziet als het gaat om het naleven van de formaliteiten van art. 165 Tax Code en de USSR wet 1992-1, art. 5 (1) a ingeval van het toepassen van het nultarief (en/of BTW-teruggave) – heeft dit hof in de daar genoemde beslissingen met name een strakke lijn ontwaard waar het, anders dan hier aan de orde, BTW-fraude als hiervoor nader aangeduid (carrousels etcetera) betreft. (…).’.46.
3.84
Het subonderdeel (nr. 154) werkt de klacht nader uit onder aanvoering van drie gronden.
3.85
In de eerste plaats betoogt het subonderdeel (nr. 154, onder a) dat het hof ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden (art. 24 Rv), omdat [verweerders] niet hebben bepleit dat alleen in gevallen van BTW-fraude de vereisten voor aangifte in geval van fraude strikt worden toegepast en omdat de vijf door het EHRM aangehaalde Russische uitspraken geen van alle deel uitmaken van het onderhavige procesdossier.
3.86
Het hof heeft ambtshalve onderzocht of erkenning van het Russische faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde (zie in dit verband rov. 4.16.2). De BTW-problematiek is, zoals gezegd, door het hof in aanmerking genomen bij de beoordeling of fundamentele rechtsbeginselen, waaronder het beginsel dat ziet op de wijze waarop fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen (rov. 4.60.1), is geschonden. Bij de ambtshalve toetsing aan de openbare orde behoeft de rechter zich niet te beperken tot gegevens die partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd. De rechter kan ingevolge art. 149 Rv het gehele dossier raadplegen om zorg te dragen voor de naleving van de openbare orde.47.Ook mag de rechter ingeval van ambtshalve toetsing een ten processe gebleken feit dat partijen niet als feitelijke grond hebben aangevoerd, aan zijn beslissing ten grondslag leggen (art. 24 Rv).48.Gelet hierop is het oordeel van het hof dat alleen in situaties van BTW-fraude de vereisten voor een verzoek tot BTW-teruggave strikt worden toegepast, niet in strijd met art. 24 Rv.
3.87
Wat betreft de klacht dat de vijf Russische uitspraken geen deel van het onderhavige procesdossier uitmaken, geldt dat het hof zijn oordeel over de heersende Russische jurisprudentie inzake BTW-zaken gebaseerd heeft op de deskundigenrapporten (zie rov. 4.35.2 e.v.) en de overwegingen van het EHRM (zie rov. 4.38.3 van het eindarrest), die alle onderdeel uitmaken van het onderhavige procesdossier. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige niet in cassatie worden getoetst, omdat het een oordeel over Russisch recht betreft. Deze klachten van het subonderdeel kunnen derhalve niet slagen.
3.88
In de tweede plaats betoogt het subonderdeel (nr. 154, onder b) dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom in deze Russische uitspraken alleen een strakke lijn is te ontwaren ingeval van BTW-fraude. Het hof heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe het heeft kunnen kennisnemen van deze in de Russische taal gestelde en niet bij het procesdossier (ook niet in een andere taal) overgelegde uitspraken.
3.89
De klacht van het subonderdeel bouwt voort op de hiervoor besproken klachten. Het bestreden oordeel van het hof over de heersende Russische jurisprudentie inzake BTW-zaken is een oordeel over de inhoud van buitenlands recht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.49.Ik wijs op rov. 4.35.2-4.37 van het eindarrest die betrekking hebben op de deskundigenrapporten. Zie in het bijzonder rov. 4.35.5, waarin volgens het hof in het deskundigenrapport van Holiner wordt aangegeven dat Yukos Oil nooit is verweten dat het BTW-fraude zou hebben gepleegd en dat in de Russische jurisprudentie geen enkel precedent is te vinden waarin de rechter in een vergelijkbaar geval zo streng is geweest. De door het hof aan het Russische recht gegeven uitleg kan diens beslissing verklaren (zie ook rov. 4.60.2). De klacht faalt derhalve.
3.90
In de derde plaats klaagt het subonderdeel (nr. 154, onder c) dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is nu uit de samenvattingen van deze Russische uitspraken door het EHRM helemaal niet blijkt dat deze uitspraken betrekking hebben op BTW-fraude. In de EHRM-uitspraak worden in de latere overwegingen uitspraken afzonderlijk besproken die zien op allerlei vormen van fraude, aldus de klacht.
3.91
Voor zover de klacht voortbouwt op de voorgaande klachten, deelt zij het lot daarvan. Voor het overige laat de klacht zich niet beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van het Russische recht te betrekken en stuit de klacht af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. In de procesinleiding wordt niet verwezen naar eerder ingenomen stellingen van partijen in dit kader. De klacht houdt daarmee niet in dat het hof bij de vaststelling en de uitleg van het buitenlandse recht voorbij is gegaan aan de standpunten van partijen. Voor zover een nieuwe stelling wordt ingenomen, is sprake van een ontoelaatbaar novum in cassatie.50.
3.92
Subonderdeel 2.2.3 (nr. 157-158) klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.38.2 dat de Russische autoriteiten geen souplesse hebben betracht, niet inhoudt dat het Russische recht is geschonden. Het (kennelijke) oordeel dat de BTW-aanslagen in de in dit geding centraal staande beoordeling moeten worden betrokken, is daarom rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat niet is vastgesteld dat überhaupt sprake is van schending van Russisch recht. Voor zover het arrest zo moet worden gelezen dat daarin impliciet een schending is aangenomen, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Immers, uit het oordeel dat de rechtspraak ruimte voor coulance biedt, blijkt dat de autoriteiten ter zake een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom sprake is van een schending van Russisch recht, aldus het subonderdeel.
3.93
In rov. 4.17.1 en 4.17.2 van het eindarrest heeft het hof onder meer de grens aangegeven tussen de in het onderhavige geval uit te voeren openbare orde-toets en het verbod van révision au fond. Het hof heeft, kort samengevat, overwogen dat het in deze zaak alleen gaat om defecten in het Russische faillissementsvonnis zelf en om defecten in de procedure waarin dat vonnis is gewezen. Aan schending van Russische fiscale regels kan slechts betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis in Nederland niet erkend kan worden, indien die regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. De enkele omstandigheid dat een buitenlandse beslissing inhoudelijk onjuist zou zijn, leidt er niet toe dat in Nederland erkenning van die beslissing zou moeten worden geweigerd. Dát zou immers in strijd zijn met het verbod van révision au fond. Wanneer echter, zoals in de onderhavige zaak, regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken, en voor zover deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en de faillietverklaring van Yukos Oil, staan deze schendingen de erkenning wél in de weg. Dat vloeit immers voort uit het in Nederland fundamentele rechtsbeginsel van behoorlijke rechtspleging (fair trial). Dat beginsel ziet niet slechts op de eisen van behoorlijke oproeping van de gedaagde in het geding en op de eisen van hoor en wederhoor, maar ook op een eerlijke en behoorlijke procesvoering in die zin dat in rechte een behoorlijk onderzoek dient plaats te vinden met de daaraan verbonden processuele waarborgen voor een gelijke behandeling van de procespartijen. Het hof heeft geoordeeld dat de wijze waarop de fiscale autoriteiten zich (met het oog op vermogensrechtelijke belangen van belastingplichtigen) behoren te gedragen (zie rov. 4.60.1), tot die fundamentele rechtsbeginselen moeten worden gerekend. De erkenning van het buitenlandse faillissementsvonnis is derhalve, gelet op de absolute werking van deze fundamentele beginselen, in strijd met de Nederlandse openbare orde.
3.94
Het hof heeft de BTW-problematiek getoetst aan de centraal staande fundamentele beginselen en heeft concluderend als volgt overwogen:
‘4.38.2. Alles beschouwend is immers de conclusie gewettigd dat de wijze waarop de Russische autoriteiten met de BTW-problematiek zijn omgegaan in redelijkheid niet past bij een normale, zorgvuldige en voorzienbare wijze van belastinginning (…).’
Het hof heeft in rov. 4.60.2 en 4.60.3 van het eindarrest een samenvattend oordeel gegeven over de wijze waarop de Russische belastingautoriteiten zijn omgegaan met de belangen van Yukos Oil. Ik zet deze punten op een rij.
(i) Met het EHRM wordt aangenomen dat Yukos Oil heeft gefraudeerd met de winstbelasting door gebruik te maken van schijnvennootschappen.
(ii) In de Russische fiscale procedures zijn tekortkomingen opgetreden, zoals het EHRM ook heeft geconstateerd, door het gebrek aan mogelijkheden voor het voeren van een behoorlijke verdediging (de ‘komkommerkratjeskwestie’), de excessieve boetes en de bij de executie in rekening gebrachte fees.
(iii) Yukos Oil is veroordeeld tot betaling van bedragen die de winstbelastingschuld ver overschreden, waarbij een interpretatie van de BTW-regels is gegeven die op gespannen voet staat met de heersende Russische rechtspraak, terwijl op dat punt geen sprake was van fraude.
(iv) De BTW-schuld van Yukos Oil is verhoogd met boetes in verband met recidive en opzet en de procedures daarover voldeden niet aan de eisen van behoorlijke rechtspleging.
(v) De Russische autoriteiten hebben in de veiling van YNG niet te goeder trouw gestreefd naar een maximale opbrengst.
3.95
In lijn hiermee heeft het hof in rov. 4.60.6 overwogen:
‘De door de autoriteiten gekozen aanpak laat geen andere conclusie toe dan dat zij deze niet hebben gekozen om te komen tot de ordentelijke en legitieme heffing en inning van verschuldigde belastingen, maar om Yukos Oil in een situatie te brengen waarin zij haar schulden niet meer kon betalen en uiteindelijk zou failleren, zoals ook gebeurd is. Uit deze (hiervoor kort samengevatte maar in het bovenstaande uitgebreid besproken) omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat beoogd werd om (uiteindelijk) het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’
3.96
Het hof heeft binnen de begrenzing van het verbod van révision au fond de beweerde schending van de in het geding zijnde beginselen nauwkeurig getoetst aan de specifieke feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de gang van zaken in het land van herkomst van de beslissing. De feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de BTW-problematiek heeft het hof slechts in acht genomen ter beoordeling van de vraag of de fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden (zie in dit verband rov. 4.24.1). De klacht dat het hof ten onrechte de BTW-aanslagen heeft betrokken in de beoordeling van de vraag of het Russische faillissementsvonnis in Nederland kan worden erkend, stuit op het voorgaande af. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.97
De laatste klacht van subonderdeel 2.2.3 (nr. 158) heeft betrekking op het oordeel van het hof dat ruimte zou bestaan om souplesse te betrachten, ontoereikend is gemotiveerd. Het hof concludeert in rov. 4.36 van het eindarrest dat uit de (door de deskundige vermelde) rechtspraak blijkt dat een belastingplichtige die heeft verzuimd relevante bescheiden aan de fiscus over te leggen in het kader van de BTW-teruggave, dat alsnog gedurende de gerechtelijke procedure mag doen. Toen Yukos Oil in augustus 2004 verzocht om toepassing van het nultarief, was geen van de vereiste stukken bijgevoegd. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat dergelijke stukken nadien in de rechterlijke procedure wel zijn overgelegd, of zelfs maar zijn aangeboden, aldus het subonderdeel.
3.98
Het hof heeft ten aanzien van de over te leggen stukken ingeval van een verzoek tot teruggave van BTW als volgt overwogen:
‘4.36. Uit de door de experts overgelegde beslissingen - waaronder met name de beslissing van 14 juli 2003 van de Constitutional Court of the Russian Federation (productie 10 bij het Sokolova I rapport), ook genoemd door het EHRM, en de beslissing van datzelfde gerecht (No. 14-P § 4) van 28 oktober 1999, (productie 251 M) – volgt in elk geval, dat het Constitutionele Hof in de Russische Federatie al voor de Yukos Oil kwestie, ook in BTW-zaken, ruimte zag voor een niet geheel letterlijke uitleg en toepassing van de wet als het gaat om de over te leggen stukken: als uit het beschikbare en ingediende bewijsmateriaal de relevante informatie voldoende duidelijk blijkt bestaat ruimte voor het rekening houden met de daadwerkelijke situatie. Uit de door Sokolova genoemde beslissing van de Federal Arbitrazh Court of the Moscow Region van 7 juni 2005 (productie 42 bij haar eerste rapport) blijkt voorts, dat een belastingplichtige die verzuimd heeft relevante bescheiden aan de fiscus te overleggen in het kader van een BTW-teruggave, dat alsnog gedurende de gerechtelijke procedure mag doen, waarna de rechter daarmee dan rekening dient te houden.
4.37.
Rekening houden met later ingediende stukken en met de werkelijke feitelijke situatie wilde de Russische belastingrechter echter niet doen in het geval van Yukos Oil blijkens de beslissing jegens Yukos Oil van de Moscow City Arbitrazh Court van 16 december 2004 (gefinaliseerd op 23 december 2004). In de daarna gevolgde beslissingen van hogere rechterlijke colleges is hierop niet teruggekomen. Het Hof van Cassatie heeft in zijn, door het EHRM besproken, beslissing van 17 september 2004 in een separate procedure met name overwogen dat het Yukos Oil was die als werkelijke eigenaar van de olieproducten in kwestie voor alle daarmee samenhangende belastingen en ook de BTW aansprakelijk was. Dat hof heeft echter niet toegelicht waarom in dit geval geen ruimte bestond om rekening te houden met de inmiddels wel ingediende verzoeken van Yukos Oil; in die verzoeken (van 27 respectievelijk 31 augustus 2004), had Yukos Oil zelf, onder overlegging van de beschikbare bewijsstukken, om toepassing van het nultarief gevraagd, waarop de belastingautoriteiten afwijzend gereageerd hadden. Aldus hebben de Russische autoriteiten, hoewel voldoende bewijs bestond van de export van de olieproducten en de, volgens de toegepaste redeneerlijn, daadwerkelijke belastingplichtige Yukos Oil inmiddels verzoeken tot toepassing van het nultarief had ingediend, de door het Constitutional Court acceptabel geachte souplesse niet betracht, zonder dat dit is toegelicht en ongeacht de zeer grote daarbij betrokken bedragen’.
3.99
Uit de geciteerde rechtsoverwegingen volgt dat, anders dan het subonderdeel betoogt, het hof niet heeft geoordeeld dat ten aanzien van een verzoek tot BTW-teruggave de vereiste stukken nadien op grond van Russisch recht alsnog mogen worden overgelegd, maar dat volgens Russische rechtspraak rekening dient te worden gehouden met stukken waaruit de relevante informatie blijkt, ook als deze later, gedurende de gerechtelijke procedure, worden overgelegd. Ik wijs erop dat het hof in rov. 4.38.2 heeft overwogen dat de vereiste stukken niet bestonden en pas nodig waren geworden door de duiding die de Russische fiscus achteraf heeft gegeven aan (de partij bij) de transacties. Het hof behoefde voor zijn bestreden oordeel niet vast te stellen of de vereiste stukken in de rechterlijke procedures zijn overgelegd om begrijpelijk te zijn. Voor zover in het subonderdeel de klacht valt te lezen dat het hof niet heeft vastgesteld dat de relevante beschikbare documenten nadien in de rechterlijke procedure zijn overgelegd, of zelfs maar zijn aangeboden, mist het subonderdeel feitelijke grondslag. In rov. 4.37 heeft het hof immers overwogen dat de desbetreffende verzoeken onder overlegging van beschikbare bewijsstukken waren ingediend en het Hof van Cassatie zonder toelichting geen rekening wilde houden met deze verzoeken. De klacht dient derhalve te falen.
3.100 De slotsom is dat alle klachten van subonderdeel 2.2.3 falen.
Oordeel hof inzake BTW-teruggave
3.101 Subonderdeel 2.2.4 (nr. 159-171) is gericht tegen de beoordeling door het hof van de procedure inzake de BTW-teruggave. Het subonderdeel bevat diverse klachten.
3.102 Het subonderdeel (nr. 160) betoogt dat het hof in rov. 4.28-4.38 erkend heeft dat de verzoeken van Yukos Oil om toepassing van het nultarief in 2004 niet voldeden aan de wettelijke eisen. Uiteindelijk heeft het hof beslissend geacht dat de Russische belastingautoriteiten zich formeel hebben opgesteld en op dit punt geen souplesse hebben betracht. Volgens het subonderdeel heeft het hof in het eindarrest feitelijke stellingen en juridische argumenten die zien op de latere verzoeken van Yukos Oil aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd die men niet aantreft in (een voetnoot van) de memorie van antwoord. In deze eerste appelmemorie hebben [verweerders] in een voetnoot opgemerkt dat in augustus 2004 nog een poging door Yukos Oil zou zijn gedaan om alsnog aangifte te doen. Over de niet-beschikbaarheid van de rechtens bij zo’n verzoek over te leggen bewijsstukken, is in de eerste appelmemorie van [verweerders] niets te vinden. Het hof heeft daarmee in strijd gehandeld met art. 24 Rv en/of de tweeconclusieregel, aldus het subonderdeel.
3.103 Zoals eerder door mij is opgemerkt, brengt de ambtshalve toetsing aan de openbare orde mee dat de rechter niet gebonden is aan hetgeen door partijen is aangevoerd. De rechter dient zelfstandig na te gaan of sprake is van strijd met de openbare orde. Van een schending van art. 24 Rv is geen sprake. Evenmin heeft het hof in strijd gehandeld met de tweeconclusieregel. Het is [verweerders] toegestaan om ingenomen stellingen in de memorie van antwoord te preciseren of nader te onderbouwen.51.In de memorie van antwoord (de eerste appelmemorie) hebben [verweerders] gesteld dat de BTW-naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd en, zoals het subonderdeel zelf aangeeft, dat Yukos Oil in augustus 2004 verzoeken om teruggave van BTW heeft gedaan.52.Dat in een voetnoot is aangegeven dat Yukos Oil in augustus 2004 verzoeken tot BTW-teruggaven heeft gedaan, doet hieraan niet af. De klacht faalt derhalve.
3.104 Het subonderdeel (nr. 167) richt diverse rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.37 en rov. 4.38 van het eindarrest. Een en ander wordt nader uitgewerkt in vijf klachten (nr. 167, onder a t/m e), die ik hierna bespreek.
3.105 De eerste klacht (nr. 167, onder a) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.37, dat de Russische cassatierechter in zijn beslissing van 17 september 2004 ten onrechte niet heeft toegelicht waarom hij geen rekening heeft gehouden met de verzoeken van Yukos Oil van 27 en 31 augustus 2004. Geklaagd wordt dat deze overweging rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Volgens de klacht is het oordeel in strijd met art. 24 Rv, omdat [verweerders] niet eens hebben gesteld dat de Russische cassatierechter in zijn arrest van 17 september 2004 rekening had kunnen (en moeten) houden met de pas twee á drie weken daarvoor aan de belastingautoriteiten toegestuurde verzoeken. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien hoe de Russische cassatierechter rekening had kunnen houden met niet in appel tot het procesdossier behorende stukken.
3.106 Het subonderdeel valt in herhaling wat betreft de klacht over schending van art. 24 Rv. De klacht faalt op de gronden die ik heb uiteengezet bij de bespreking van subonderdeel 2.2.3.
3.107 Wat betreft de motiveringsklacht is van belang op te merken dat het bestreden oordeel ziet op de inhoud van het Russische recht. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft in rov. 4.36 overwogen dat uit de door de deskundigen overgelegde Russische beslissingen volgt dat rekening dient te worden gehouden met stukken waaruit de relevante informatie blijkt, en dat een belastingplichtige die verzuimd heeft relevante bescheiden aan de fiscus te overleggen in het kader van een BTW-teruggave, dat alsnog gedurende de gerechtelijke procedure mag doen, waarmee de rechter dan rekening dient te houden. Deze uitleg kan de beslissing van het hof verklaren. Dat het hier gaat om het Russische Hof van Cassatie, doet hieraan niet af. De klacht faalt derhalve.
3.108 De tweede klacht (nr. 167, onder b) heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 4.37 dat voldoende bewijs bestond dat de olie daadwerkelijk was geëxporteerd. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Volgens het subonderdeel kan uit het oordeel niet worden opgemaakt uit welk bewijs dan zou moeten blijken dat de olie daadwerkelijk werd geëxporteerd. Dergelijk bewijs is in deze procedure niet overgelegd. Het hof is niet kenbaar ingegaan op de essentiële betwisting door Promneftstroy c.s. van de blote stelling van [verweerders] dat de olie daadwerkelijk zou zijn geëxporteerd. Promneftstroy c.s. hebben gesteld dat geen enkel bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat goederen uiteindelijk daadwerkelijk zijn verkocht en geleverd aan een buitenlandse eindafnemer en dat Yukos Oil materieel aanspraak zou hebben kunnen maken op het nultarief. Evenmin is het hof ingegaan op de beoordeling van de Russische rechter en het EHRM waaruit blijkt dat verzoeken van Yukos Oil om zelf in aanmerking te komen voor het nultarief zijn afgewezen, omdat geen bewijs was overgelegd dat de olie daadwerkelijk was geëxporteerd.
3.109 De derde klacht (nr. 167, onder c) betoogt dat de overweging van het hof dat de vereiste stukken op naam van Yukos Oil niet bestonden, als rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd het hier bestreden oordeel evenmin kan dragen. [verweerders] hebben pas voor het eerst bij akte d.d. 7 juli 2015 gesteld dat de vereiste stukken niet bestonden en dat het dus onmogelijk was om te voldoen aan de wettelijke vereisten. Volgens de klacht heeft het hof deze nieuwe stelling in strijd met de tweeconclusieregel aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd. Bovendien is het oordeel van het hof in strijd met art. 24, 149-150 en/of 154 Rv, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat [verweerders] zelf hebben gesteld en erkend dat Yukos Oil als agent van de handelsvennootschappen op eigen naam verkooptransacties aanging en de transporten liet verzorgen. Dergelijke stukken zijn in deze procedure nooit door [verweerders] overgelegd, zodat het hof onmogelijk zelf heeft kunnen vaststellen op wiens naam deze stukken stonden. De afwijzing van de verzoeken van Yukos Oil is bovendien niet door de autoriteiten gemotiveerd met overwegingen inzake de tenaamstelling van de exporttransacties en -stukken, zodat de verwijzing van het hof naar dat beletsel eveneens onjuist is, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
3.110 De tweede en derde klacht lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voor zover de klachten voortbouwen op de voorgaande klachten, delen zij het lot daarvan. Voor het overige merk ik het volgende op. Het hof heeft in rov. 4.29 van het eindarrest het volgende overwogen:
‘4.29.1. Bij wijze van achtergrond is het volgende relevant. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat vast dat destijds in de Russische Federatie, zoals ook in Nederland geldt en elders in Europa niet ongebruikelijk is, geen BTW verschuldigd was ten aanzien van de verkoop en levering van producten naar het buitenland. Om in de Russische Federatie de afgedragen BTW terug te ontvangen diende de betrokken verkoper (in casu de handels- of schijnvennootschap), met bijvoeging van bepaalde bewijsstukken en met inachtneming van diverse wettelijk voorgeschreven formaliteiten, maandelijks verzoeken tot teruggave van de – bij wege van voorheffing reeds betaalde – BTW in. De fiscus gaf dan, na controle van de formaliteiten en de stukken, aan de aanvrager de BTW terug. Per saldo ontving de Russische Federatie dus over die (export)transacties geen BTW.
4.29.2.
Vast staat in dit geval, dat grote hoeveelheden olieproducten zijn uitgevoerd en dat de schijnvennootschappen daarvoor op de zojuist geschetste wijze formeel correct BTW-teruggaven hebben verzocht, welke verzoeken zijn gehonoreerd. Dat over die (export)transacties per saldo geen BTW betaald was, was geheel in overeenstemming met de werkelijke aard daarvan. Van BTW-fraude, bijvoorbeeld in de vorm van een carrousel (waar op frauduleuze wijze gebruik gemaakt wordt van vrijstelling/het nultarief voor verkoop aan het buitenland, terwijl er in feite geen export of verkoop en levering aan een buitenlandse koper plaatsvindt) was, naar niet in geschil is, geen sprake.
4.29.3.
De Russische fiscus achtte echter de ontstane situatie in strijd met de Russische belastingregels, omdat de schijnvennootschappen de teruggaven van door hen afgedragen BTW hadden gevraagd en ook de daarmee gemoeide gelden hadden teruggekregen, terwijl zij spookentiteiten waren, waarachter Yukos Oil schuil ging. Het was immers in werkelijkheid Yukos Oil die in de olieproducten handelde. De schijnvennootschappen waren alleen ten tonele gevoerd om op de hiervoor besproken wijze de winstbelasting te ontduiken. De fiscus stelde zich daarom op het standpunt dat de verzoeken tot vrijstelling (over 2000), dan wel toepassing van het nultarief (over de jaren daarna, de belastingwetgeving was op dit punt gewijzigd), hierna samen aan te duiden als toepassing van het nultarief, achteraf gezien onjuist waren omdat zij niet door Yukos Oil waren ingediend. Toen Yukos Oil later, in 2004, alsnog verzoeken tot toepassing van het nultarief deed over de jaren 2000 tot en met 2003 had zij daarbij niet de vereiste facturen en andere stukken (met name (bank)bescheiden waaruit bleek dat voor de olieproducten was betaald en de olieproducten door haar waren geleverd/geëxporteerd) gevoegd en ook had zij jaaropgaven in plaats van maandopgaven gedaan. Op grond hiervan concludeerden de fiscus en de aangezochte (belasting)rechters dat Yukos Oil geen recht op toepassing van het nultarief ten aanzien van de BTW had; zij moest de BTW waarvoor de diverse schijnvennootschappen over de betrokken jaren op basis van het nultarief waren aangeslagen alsnog betalen. Het saldo van de daarmee gemoeide bedragen vormt de BTW-schuld; deze is voorts nog aanzienlijk verhoogd met boetes, welke boetes in de latere jaren hoger waren in verband met, kort gezegd, opzet en/of recidive (oplopend tot 80% over 2004)’.
3.111 Uit deze overwegingen volgt dat volgens het hof de duiding achteraf door de fiscus dat niet de (schijn)handelsvennootschappen belastingplichtigen waren maar Yukos Oil, niet afdoet aan de export van de olieproducten naar het buitenland. Het hof heeft blijkens rov. 4.29.3 in samenhang met rov. 4.38.2 de beslissing van de fiscus en van de aangezochte (belasting)rechters aldus uitgelegd dat in de fiscale procedures niet in geschil was dat de olie was geëxporteerd, maar dat Yukos Oil niet heeft kunnen aantonen dat de olieproducten door haar waren geleverd/geëxporteerd omdat de vereiste stukken ontbraken. De fiscus en de aangezochte (belasting)rechters hebben volgens het hof (onder meer) op grond van het ontbreken van de vereiste stukken geconcludeerd dat Yukos Oil geen recht had op toepassing van het nultarief ten aanzien van de BTW. Zie in dit verband eveneens de laatste volzin van rov. 4.38.2, waarin het hof heeft overwogen:
‘Het is en was ook toen immers niet in geschil dat de olieproducten daadwerkelijk aan buitenlandse afnemers waren verkocht en geleverd, dat BTW aangifte was gedaan, dat de verschuldigde BTW was voldaan en vervolgens verzoeken tot teruggave van die betaalde BTW overeenkomstig de regels zijn gedaan, gevolgd door teruggave van die BTW door de Russische fiscus’.
3.112 Deze uitleg van de desbetreffende Russische beslissingen en de bewijswaardering met betrekking tot (betwiste) stellingen is, gelet op haar feitelijke aard, aan de feitenrechter voorbehouden. Daarbij komt dat het bij de openbare orde-toets gaat om de gang van zaken in het land van herkomst. Het is dan ook, anders dan het subonderdeel betoogt, niet van belang of bewijs van export naar het buitenland in de procedure bij de Nederlandse rechter is overgelegd. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof in rov. 4.37 dat voldoende bewijs bestond voor de export van de olie naar het buitenland, niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. De tweede en de derde klacht kunnen derhalve niet slagen.
3.113 De vierde klacht (nr. 167, onder d) betoogt dat het oordeel van het hof dat Yukos Oil de beschikbare bewijsstukken aan de autoriteiten zou hebben overgelegd, onbegrijpelijk is in het licht van de door [verweerders] als productie 213 overgelegde brieven van [betrokkene 8] en de – door de Russische rechter en het EHRM bevestigde – stelling van Promneftstroy c.s. dat Yukos Oil niet de benodigde stukken had overgelegd. Die wettelijk vereiste stukken ontbraken in 2004 en ontbreken ook in deze procedure, aldus het subonderdeel.
3.114 Deze klacht herhaalt de klacht van subonderdeel 2.2.3 (nr. 158) en faalt op dezelfde gronden.
3.115 De vijfde klacht (nr. 167, onder e) betoogt dat onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov. 4.38.2 dat de beschikbare remedies, het accepteren van andere stukken waaruit de betalingen en de andere relevante gegevens bleken, niet (zijn) benut, hoewel Yukos Oil daarom wel had verzocht. Promneftstroy c.s. klagen dat zij niet bekend zijn met een zodanig verzoek van Yukos Oil, noch met een beroep daarop van [verweerders]
3.116 Tegen de achtergrond van rov. 4.36 en rov. 4.37 geeft het bestreden oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, waarbij ik hier volsta met te verwijzen naar het verzoek tot BTW-teruggaven van Yukos Oil van 31 augustus 2004.53.Ook deze klacht moet daarom falen.
3.117 Het subonderdeel (nr. 168) klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 4.28-4.38.2 van het eindarrest) dat de fraude beperkt was tot het ontduiken van vennootschapsbelasting en dat er geen sprake was van fraude met de BTW. Volgens de klacht is dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof is niet ingegaan op de stellingen van Promneftstroy c.s. dat Yukos Oil op grote schaal informatie achterhield en bewijsstukken vernietigde. Het hof heeft ten onrechte niet in de beoordeling betrokken of een dergelijke houding van een belastingplichtige kwalificeert als BTW-fraude of anderszins een meer formalistische benadering zou rechtvaardigen. Het vragen van een BTW-vrijstelling ten behoeve van loutere shells (schijnvennootschappen) voor niet door hen verrichte exporten om de eigen ontduiking van de winstbelasting te camoufleren, is ook zelf een vorm van BTW-fraude. Het subonderdeel betoogt dat het onbegrijpelijk is dat het hof dit in rov. 4.38.2 ‘goedpraat’ door dit aan te merken als het gevolg van een achteraf door de fiscus gegeven duiding van de desbetreffende transacties en de door Yukos Oil hiermee voortgezette ontkenning van de shell-fraude als niet relevant af te doen.
3.118 Voor de bespreking van deze klacht wijs ik op de hierboven reeds geciteerde rov. 4.29.1 en 4.29.2. Volgens het hof staat vast dat grote hoeveelheden olieproducten zijn uitgevoerd en dat de schijnvennootschappen daarvoor formeel correct BTW-teruggaven hebben verzocht, welke verzoeken zijn gehonoreerd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat van BTW-fraude, naar niet in geschil is, geen sprake was. De duiding van de fiscus achteraf dat het in werkelijkheid Yukos Oil was die de producten heeft verkocht en geëxporteerd, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat het hof niet nader behoefde te responderen op de stellingen van Promneftstroy c.s., dat Yukos Oil op grote schaal (i) informatie achterhield en (ii) bewijsstukken vernietigde. De stellingen waarnaar in het subonderdeel (nr. 168, voetnoot 117) wordt verwezen zien op het bewijs van schijnconstructies.54.Dat de handelsvennootschappen schijnvennootschappen waren, is voor het bestreden oordeel echter niet beslissend. Het hof heeft reeds in zijn oordeel betrokken dat de desbetreffende handelsvennootschappen schijnvennootschappen waren. Voor het overige is het bestreden oordeel zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Voor zover in de procesinleiding een nieuwe stelling wordt ingenomen dat het vragen van een BTW-vrijstelling ten behoeve van loutere shells voor niet door hen verrichte exporten om de eigen ontduiking van de winstbelasting te camoufleren, ook zelf een vorm van BTW-fraude is, betreft dit een ontoelaatbaar novum in cassatie. De klachten dienen derhalve te falen.
3.119 Het subonderdeel (nr. 169) behelst de volgende klacht. Volgens het subonderdeel heeft het hof in rov. 4.35.3 geoordeeld dat een verzoek om toepassing van het nultarief moet worden gedaan per maand of per kwartaal. Voor zover het eindarrest zo moet worden gelezen dat Yukos Oil uiteindelijk verzoeken zou hebben gedaan per kwartaal en/of maand, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus de klacht.
3.120 De klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. In rov. 4.35.3 heeft het hof de opvattingen van de deskundigen weergegeven. De deskundigen zijn het eens dat voor teruggave van BTW een verzoek moet worden gedaan, dat deze verzoeken normaliter per maand of kwartaal worden gedaan en dat Yukos Oil zelf zo’n verzoek heeft gedaan. In rov. 4.29.3 heeft het hof overwogen dat Yukos Oil uiteindelijk (in 2004) verzoeken tot BTW-teruggaven heeft gedaan, zonder daarmee te oordelen dat dit per kwartaal en/of maand is gedaan. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en faalt.
3.121 De laatste klacht (nr. 171) van het subonderdeel bevat een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen rov. 4.28, rov. 4.29 en rov 4.38.2.
3.122 Allereerst wordt betoogd (in nr. 171, onder a) dat het hof in rov. 4.28 – in strijd met de tweeconclusieregel – stellingen uit de nadere memorie van [verweerders] heeft aangehaald, hoewel zij deze stellingen niet in hun eerste appelmemorie hadden ingenomen.
3.123 De klacht faalt. Ik volsta te verwijzen naar de bespreking van subonderdeel 2.2.3 (nr. 154, onder a), in het bijzonder dat het [verweerders] vrij staat reeds ingenomen stellingen in de memorie van antwoord nader te preciseren en te onderbouwen. In de memorie van antwoord hebben [verweerders] onder meer gesteld dat de BTW-naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd, dat de handelsvennootschappen olie hadden geëxporteerd en dat zij de nodige BTW-aangiftes hadden gedaan.55.
3.124 Het subonderdeel (nr. 171, onder b) klaagt dat de door het hof in rov. 4.28 aangehaalde stellingen van [verweerders] ingenomen zijn om te betogen dat zowel de regionale als federale belastingautoriteiten bekend zouden zijn geweest met de belastingconstructies van Yukos Oil. Het EHRM oordeelde dat de autoriteiten niet bekend waren met die schijnconstructies, welk oordeel het hof tot het zijne heeft gemaakt (zie rov. 4.26-4.27). Het hof heeft in rov. 4.38 van het eindarrest de desbetreffende stellingen ten onrechte buiten hun oorspronkelijke context en strekking om betrokken bij de vraag of de schijnvennootschappen destijds formeel correcte BTW-aanvragen hebben ingediend. Daarmee heeft het hof artikel 24 Rv geschonden, aldus de klacht.
3.125 De klacht faalt om dezelfde redenen die ik eerder bij de bespreking van subonderdeel 2.2.3 (nr. 154, onder a) heb uiteengezet. Ik herhaal dat de rechter zich in het kader van de ambtshalve toetsing aan de openbare orde niet behoeft te beperken tot gegevens die partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd. Ook mag de rechter ingeval van ambtshalve toetsing een ten processe gebleken feit dat partijen niet als feitelijke grond hebben aangevoerd, ten grondslag leggen aan zijn beslissing (art. 24 Rv).56.
3.126 De laatste klacht van het subonderdeel (nr.171, onder c) houdt in dat het hof de regels inzake de stelplicht en bewijslast heeft miskend (art. 149-151 Rv), althans ten onrechte heeft verzuimd om essentiële stellingen en weren van Promneftstroy c.s. in de beoordeling te betrekken. Volgens de klacht hebben Promneftstroy c.s.:
(i) betwist dat de handelsvennootschappen olie lieten raffineren en blijkt uit de stukken nu juist dat de olie die op papier werd doorverkocht in werkelijkheid bleef waar zij was;
(ii) gesteld dat de aanvragen door schijnvennootschappen gebaseerd waren op schijntransacties tussen schijnvennootschappen en geen bewijs is geleverd dat de olie daadwerkelijk werd geëxporteerd en dat het (dus) geenszins vaststaat dat Yukos Oil materieel aanspraak kon maken op het nultarief;
(iii) gesteld dat de olie (geheel of deels) slechts op papier werd geëxporteerd in samenhang met constructies met de aan het Yukos-concern gelieerde schijnvennootschappen. [verweerders] hebben op geen enkel moment stukken overgelegd waaruit blijkt wie de uiteindelijke echte buitenlandse afnemers waren.
3.127 De klacht bouwt voort op voorgaande klachten van het subonderdeel 2.2.4, waarbij ik in het bijzonder wijs op de klachten onder nr. 167 en 168 van de procesinleiding. De klacht deelt het lot van die eerdere klachten en faalt derhalve. Het gaat bij de openbare orde-toets in het kader van de procedure inzake erkenning van het vreemde faillissementsvonnis, zoals eerder gezegd – en ook ik val thans in herhaling – om de gang van zaken in het land van herkomst. Het is dan ook, anders dan het subonderdeel betoogt, niet van belang of bewijs van export naar het buitenland in deze procedure bij de Nederlandse rechter is overgelegd. Voor het overige is het bestreden oordeel zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie verder niet op juistheid kan worden getoetst.
3.128 De slotsom is dat subonderdeel 2.2.4 in zijn geheel faalt.
Uitputting van rechtsmiddelen
3.129 Subonderdeel 2.2.5 (nr. 172-173) heeft betrekking op de uitputting van rechtsmiddelen. Het subonderdeel betoogt dat Yukos Oil haar bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken van BTW-teruggaven niet in een separate procedure aan de orde heeft gesteld (zie ook rov. 4.38.2 eindarrest). Volgens het subonderdeel heeft het hof ten onrechte, althans zonder kenbare motivering, nagelaten te beoordelen of Yukos Oil de lokale rechtsmiddelen ter zake heeft uitgeput, omdat zonder een zodanige uitputting niet geklaagd kan worden over een rechtsschending in Rusland, die de toepassing van de Nederlandse openbare orde-exceptie rechtvaardigt.
3.130 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Ik volsta met een verwijzing naar rov. 4.23.1 van het eindarrest en de bespreking van subonderdeel 1.2 van deze conclusie, waarin reeds de kwestie van de uitputting van de rechtsmiddelen aan de orde is gekomen. In rov. 4.23.2 heeft het hof overwogen dat het EHRM in het kader van de ontvankelijkheidstoets van art. 35 EVRM voor wat betreft de fiscale procedures heeft geoordeeld dat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. In rov. 4.23.4 heeft het hof overwogen dat aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen met betrekking tot het faillissementsvonnis niet volledig zijn uitgeput in deze bijzondere situatie geen relevante betekenis toekomt. Tegen deze achtergrond, en gelet op rov. 4.36 en rov. 4.37 van het eindarrest waaruit volgt dat Yukos Oil zich ten overstaan van Russische rechters heeft beroepen op de ingediende verzoeken tot BTW-teruggaven en dat de rechters hiermee rekening dienden te houden maar dit in het geval van Yukos Oil niet wilden doen, kan de klacht niet slagen.
3.131 De slotsom is dat subonderdeel 2.2.5 faalt.
Executieverkoop aandelen YNG
3.132 Onderdeel 2.3 (nr. 175-202) valt in zeven subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof over de executieveiling van de aandelen in YNG (rov. 4.40-4.48 van het bestreden eindarrest).
Révision au fond en nieuw bewijsmateriaal
3.133 In subonderdeel 2.3.1 (nr. 175-178) is de kernklacht geformuleerd, namelijk dat het oordeel van het hof in rov. 4.44-4.48 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is of ontoereikend gemotiveerd. Met het oordeel dat bij de veiling van YNG regels van Russisch recht zijn geschonden en dat mede hieruit blijkt dat de Russische Federatie niet heeft gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst, is het hof ten onrechte overgegaan tot een révision au fond en heeft het daarbij niet of onvoldoende acht geslagen op de stellingen van Promneftstroy c.s. en de beoordeling door Russische rechters resp. het EHRM, waardoor deze révision au fond bovendien talloze rechts- en motiveringsgebreken bevat. Het subonderdeel werkt deze klacht uit in de daaropvolgende subonderdelen.
3.134 Subonderdeel 2.3.2 (nr. 179-184) is gericht tegen rov. 4.42 waarin het hof heeft overwogen dat in deze procedure ten aanzien van de veiling van YNG sprake is van nieuw bewijsmateriaal dat niet beschikbaar was in de procedure voor het EHRM. Het subonderdeel (nr. 182) neemt als uitgangspunt dat het hof heeft overwogen dat het nieuw bewijsmateriaal zou bestaan uit ‘e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen’. De klacht houdt in dat dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd, om de redenen die in het subonderdeel nader worden genoemd (in nr. 183, onder a t/m c).
3.135 Volgens het subonderdeel (nr. 183, onder a) is het hof buiten het partijdebat getreden door de desbetreffende e-mails te betrekken bij ‘de zuiverheid’ van de veiling van de aandelen in YNG in 2004. Volgens de klacht valt niet in te zien waarom deze e-mails over veilingen in 2007 een relevante rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of bij de veiling van YNG in 2004 sprake is geweest van een oneigenlijk oogmerk. Verder wordt geklaagd dat niet duidelijk is op welke stukken het hof doelt (nr. 183, onder b) en op welke wijze het hof deze nieuwe e-mails in de beschouwingen heeft betrokken (nr. 183, onder c).
3.136 Het subonderdeel neemt ten onrechte als uitgangspunt dat het nieuwe bewijsmateriaal dat het hof in zijn beschouwingen heeft betrokken louter bestaat uit bewijsmateriaal dat door het hof is aangeduid als ‘e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen’. In rov. 4.42 heeft het hof het volgende overwogen:
‘ [verweerders] en [verweerder 2] voeren in aanvulling hierop echter aan dat ook als YNG geveild mocht worden de daadwerkelijke veiling doorgestoken kaart was. Zij wijzen daarbij op in deze procedure overgelegd nieuw bewijsmateriaal, dat niet beschikbaar was in de procedure voor het EHRM. Promneftstroy c.s. stellen weliswaar dat [verweerders] en [verweerder 2] dat materiaal onrechtmatig hebben verkregen, doch dat is op zichzelf in deze civiele procedure geen reden om de desbetreffende stukken vrije bewijskracht te ontzeggen. Dat de stukken – met name e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen – niet echt (in de zin van vervalst) en/of inhoudelijk niet juist zijn hebben Promneftstroy c.s. niet, zeker niet (voldoende) onderbouwd, gesteld. Deze stukken zullen dan ook voor zover relevant in de beschouwingen betrokken worden.’
3.137 Hieruit volgt dat het hof niet heeft overwogen dat het nieuwe bewijsmateriaal waarop [verweerders] en [verweerder 2] (thans aangeduid als [verweerders] ) hebben gewezen uitsluitend bestaat uit het e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen. Het hof heeft de gang van zaken rond de veiling onderzocht aan de hand van ‘het beschikbare materiaal’ (rov. 4.44.1-4.48) en is tot de conclusie gekomen dat de Russische autoriteiten met de veiling van de aandelen van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden (rov. 4.47).
3.138 Uit de genoemde rechtsoverwegingen blijkt duidelijk waarop het hof dit oordeel heeft gebaseerd; de e-mails worden daarin verder niet vermeld. In de slotzin van rov. 4.42 heeft het hof immers overwogen dat de e-mails ‘voor zover relevant’ in de beschouwingen worden betrokken. Het hof verwijst echter wel naar andere stukken, zoals productie G433 in rov. 4.44.5. In dit verband wijs ik erop dat Promneftstroy c.s. in hoger beroep heeft betoogd dat in het bijzonder de door [verweerders] overgelegde producties G482-G505 (bestaande uit voornamelijk e-mailcorrespondentie) onrechtmatig zijn verkregen.57.[verweerders] hebben echter, zoals blijkt uit de memorie van antwoord na verwijzing, ander (nieuw) bewijsmateriaal, waaronder de hierboven genoemde productie G433, ten grondslag gelegd aan de stelling dat de veiling van YNG ‘doorgestoken kaart’ was.58.De klacht dat de door [verweerders] overgelegde e-mails niet zagen op de veiling van YNG in 2004, doet niet ter zake nu het hof zijn oordeel omtrent de gang van zaken rond de veiling van YNG in 2004 niet op deze e-mails heeft gebaseerd. Alle klachten van het subonderdeel stuiten op het voorgaande af.
3.139 Subonderdeel 2.3.2 faalt derhalve.
Révision au fond en verwarring veilingen 2004 en 2007
3.140 Subonderdeel 2.3.3 (nr. 185-187) betoogt dat het hof de veilingen in 2004 heeft verward met de veilingen in 2007. Het subonderdeel is gericht tegen rov. 4.44.2, 4.44.6, 4.4.8 en 4.53-4.60, waaruit die verwarring zou blijken, te weten:
(i) dat de veiling in opdracht van [betrokkene 5] begeleid werd door het Russische Federale Vermogensfonds (rov. 4.44.2);
(ii) dat de waarde van YNG op verzoek van [betrokkene 5] werd getaxeerd door Dresdner Kleinworth Wasserstein (hierna Dresdner) (rov. 4.44.6);
(iii) dat [verweerders] hebben gesteld dat [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen bij de veiling van YNG (rov. 4.48);
(iv) dat YNG na het faillissement van Yukos Oil in handen zou zijn gekomen van Rosneft en dat na het faillissement door de Russische autoriteiten in verband met haar verkrijging van YNG coulance is betracht jegens Rosneft (rov. 4.53, 4.54 en 4.60.5).
3.141 Het subonderdeel (nr. 187) klaagt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet het oordeel van de Russische rechters inzake de veiling van YNG tot uitgangspunt heeft genomen, maar in plaats daarvan is overgegaan tot een révision au fond. Deze herbeoordeling van het hof in rov. 4.44 is bovendien rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om de redenen die in het subonderdeel (nr. 187, onder a t/m e) nader worden uiteengezet.
3.142 De klacht dat het hof is overgegaan tot een révision au fond door niet het oordeel van de Russische rechter inzake de veiling van YNG tot uitgangspunt te nemen, faalt op de gronden die ik hierna bij de bespreking van subonderdelen 2.3.5 en 2.3.6 noem. Ik volsta daarnaar te verwijzen.
3.143 Over de overige klachten merk ik het volgende op. In tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel (nr. 187, onder a) aanvoert, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 4.44.2 niet af dat [betrokkene 5] het Russische Federale Vermogensfonds (RFV) geen opdracht heeft gegeven om de veiling van YNG te begeleiden. Bij de beoordeling over de gang van zaken rond de veiling van YNG heeft het hof in rov. 4.44.2 overwogen dat enerzijds sprake is geweest van een normale veiling, in de zin dat die – naar de uiterlijke verschijningsvorm beschouwd – overeenkwam met hetgeen in Nederland bij executieveilingen gebruikelijk is. Het hof heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat de veiling door het RFV werd begeleid. Daarbij is niet van belang of [betrokkene 5] de opdracht aan het RFV heeft gegeven. Het gaat erom dat het RFV een voor dit soort veilingen aangewezen organisatie was, die daartoe bevoegd was volgens de geldende wetgeving.
3.144 De klacht (nr. 187, onder b) betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 niet in stand kan blijven, omdat in confesso is dat [betrokkene 5] op geen enkele wijze bij de YNG-veiling betrokken was. De klacht faalt bij gebrek aan belang. Voor het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 dat de openingsprijs die voor de veiling diende te laag was – want niet volgens de vigerende Russische wetgeving gesteld op de marktwaarde –, is niet van belang of Dresdner op verzoek van [betrokkene 5] een rapport heeft uitgebracht waarin de waarde van YNG werd getaxeerd. Het gaat er immers om dat de waarde van YNG in het rapport van Dresdner werd getaxeerd op een bedrag tussen USD 18,6 en 21,5 miljard en in een waardering door JP Morgan op een bedrag tussen USD 19 en 25 miljard en dat daardoor de marktwaarde van circa 80 % van de aandelen in ieder geval op minimaal USD 12,88 miljard lag, waardoor het hof tot de conclusie is gekomen dat is afgeweken van de Russische wetgeving door de openingsprijs op USD 8,8 miljard te stellen. Anders dan de klacht betoogt, berust dit oordeel van het hof niet op de omstandigheid dat het rapport op verzoek van [betrokkene 5] is uitgebracht.
3.145 Het voorgaande geldt ook voor de klacht (nr. 187, onder c) inzake rov. 4.48. Ook die klacht mist belang. Het hof heeft in rov. 4.48 immers overwogen dat voor het oordeel betreffende de ongepastheid van de gang van zaken rond de veiling niet relevant is de vraag of [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen. Hieruit volgt dat het oordeel van het hof dat de Russische autoriteiten met de veiling van de aandelen van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden, niet berust op de vergissingen van het hof dat [betrokkene 5] betrokken was bij de veiling van YNG. Het betreft hier een vergissing van ondergeschikte aard die niet dragend is voor het eindoordeel betreffende de ongepastheid van de gang van zaken rond de veiling van YNG.
3.146 Aan de klacht (nr. 187, onder d) inzake rov. 4.53, 4.54 en 4.60.5 kan worden toegegeven dat de bestreden rechtsoverwegingen blijk geven van een vergissing wat betreft de chronologische volgorde van gebeurtenissen ten aanzien van de gang van zaken rond de veiling van YNG en het faillissement. Het hof heeft in rov. 4.53 overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de gang van zaken rond de faillissementsprocedure de conclusie wettigt dat sprake was van een oneigenlijk oogmerk, ook betrokken dient te worden wat er na het faillissement is gebeurd. Uit rov. 4.54 blijkt dat het hof hiermee heeft gedoeld op de omstandigheid dat de vermogensbestanddelen van Yukos Oil op verschillende manieren vrijwel alle in handen van Russische staatsbedrijven, met name Rosneft, zijn gekomen en dat de Russische fiscus op verzoek van Rosneft een groot deel van de belastingschulden heeft kwijtgescholden. Rosneft is als gevolg daarvan van een bescheiden onderneming uitgegroeid tot een grote en belangrijke oliemaatschappij. Het hof gaat er bij vergissing vanuit dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden na het faillissement en heeft dit herhaald in rov. 4.60.5.
3.147 Ook deze vergissing is van ondergeschikt belang en niet dragend voor het oordeel van het hof dat de Russische autoriteiten met de veiling van (de aandelen in) YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden. Wat betreft de gang van zaken rond de veiling van YNG heeft het hof, voortbouwend op het oordeel van het EHRM, immers van belang geacht dat hoewel enerzijds sprake is geweest van een normale veiling (rov. 4.44.2), er anderzijds opmerkelijke aspecten waren die afwijken van hetgeen gebruikelijk is en normaal als regels gelden in de Russische Federatie, zoals de korte periode tussen de aankondiging en de veiling en de moeilijkheden die dat heeft meegebracht (rov. 4.44.3). Verder heeft het hof gewezen op de omstandigheid dat:
(i) er slechts twee geautoriseerde bieders waren, die beide banden hadden met Rosneft (rov. 4.44.4);
(ii) de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen in de Russische Federatie en wereldwijd gebruikelijk is en toen was (rov. 4.44.5);
(iii) de veiling een (lage) prijs heeft opgebracht (rov. 4.44.6);
(iv) moeilijk te begrijpen is dat de Russische autoriteiten niet zijn ingegaan op voorstellen van Yukos Oil tot (gedeeltelijke) betaling van haar schulden;
(v) de aanvraag van de zogenaamde Chapter 11-procedure aan die onderhandelingen op zichzelf niet in de weg stonden (rov. 4.44.8);
(vi) over de veiling tevergeefs is geklaagd bij de rechter (rov. 4.44.9);
(vii) de koper van YNG op de veiling, Baikal Finance Group, na de veiling door Rosneft is overgenomen en de Russische fiscus toen wel coulance heeft betracht ten aanzien van de hoogte en de betaling van de schulden (rov. 4.44.10).
3.148 Dat reeds vóór het faillissement van Yukos Oil YNG in handen van Rosneft is gekomen en dat toen ten aanzien van Rosneft wel coulance is betracht, maakt het oordeel van het hof in rov. 4.47 dat Russische autoriteiten met de veiling van (de aandelen in) YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden, niet anders. Het is immers niet van belang of die omstandigheden voor of na het faillissement hebben plaatsgevonden. De hierboven genoemde omstandigheden die het hof in zijn beoordeling heeft betrokken worden door de vergissing niet geraakt. De klacht faalt derhalve.
3.149 Het subonderdeel (nr. 187, onder d) bevat nog de klacht dat het hof bij zijn overweging in rov. 4.60.5 dat de Russische fiscus wel coulance heeft betracht nadat YNG in handen van Rosneft was gekomen, het essentiële verschil tussen Rosneft en Yukos Oil buiten beschouwing heeft gelaten.
3.150 Het kennelijk oordeel van het hof dat het verschil in behandeling door de Russische fiscus niet kan worden verklaard door de omstandigheid dat Yukos Oil belastingen heeft ontdoken en niet bereid was de (indirect) in het buitenland tot haar beschikking staande gelden in te zetten voor het betalen van de haar opgelegde naheffingen, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers in rov. 4.28-4.39 en rov. 4.60.2 overwogen dat Yukos Oil is veroordeeld tot betaling van bedragen die de winstbelastingschuld ruim overstegen op grond van een interpretatie van de regels aangaande heffing van BTW die op gespannen voet stond met de heersende Russische jurisprudentie, terwijl op dat punt van fraude geen sprake was en Yukos Oil inmiddels verzoeken tot toepassing van het nultarief had ingediend en dat de zeer grote BTW-schuld nog is verhoogd met boetes in verband met recidive en opzet. Daarbij komt dat, zoals het hof in rov. 4.44.7 en rov. 4.60.5 heeft overwogen, Yukos Oil meermalen voorstellen heeft gedaan tot (gedeeltelijke) betaling van haar schulden, maar dat daarop niet werd ingegaan. Toen YNG eenmaal in handen van Rosneft was gekomen, zijn de belastingschulden gereduceerd en heeft Rosneft de gelegenheid gekregen om de schulden in termijnen te betalen, zonder (boete)rente (rov. 4.44.10 en rov. 4.60.5). Bovendien is van belang dat de veiling van (de aandelen in) YNG een lage prijs heeft opgebracht en dat in de waarde van YNG in de waardering door JP Morgan, de belastingschulden ook zijn verdisconteerd, hetgeen blijkt uit rov. 4.44.6. Door aldus te overwegen heeft het hof het door Promneftstroy c.s. genoemde essentiële verschil tussen Yukos Oil en Rosneft niet buiten beschouwing gelaten. Ook deze klacht dient te falen.
3.151 Het subonderdeel (nr. 187, onder e) betoogt dat de conclusie van het hof dat bij veiling van YNG sprake is geweest van opzet van de Russische autoriteiten om Yukos Oil te laten failleren, geen stand kan houden. Voor zover de klacht voortbouwt op de voorafgaande klachten, deelt zij het lot daarvan. Voor het overige merk ik op dat de gang van zaken rond de veiling van YNG slechts geldt als een van de grondslagen waarop het oordeel van het hof ten aanzien van de openbare orde-toets berust. Wat betreft de gang van zaken rond de veiling van YNG heeft het hof in rov. 4.60.4 overwogen dat onder meer de wijze waarop de veiling zich heeft voltrokken tot grote betalingsproblemen bij Yukos Oil heeft geleid, hetgeen voor de Russische autoriteiten voorzienbaar moet zijn geweest, en dat die autoriteiten niet zijn ingegaan op verzoeken van Yukos Oil om haar tegemoet te komen. Daarbij komt volgens het hof (rov. 4.60.5) dat onder meer door die veiling de belangrijkste vermogensbestanddelen op diverse manieren in handen van staatsbedrijven als Rosneft zijn gekomen, aan wie de Russische autoriteiten vervolgens wel op belangrijke punten coulance hebben betracht. De omstandigheid dat de Russische fiscus, nadat YNG in handen van Rosneft was gekomen, een groot deel van de belastingschuld van YNG heeft kwijtgescholden en dat Rosneft de gelegenheid heeft gekregen om de schulden in termijnen af te betalen, zonder (boete)rente (rov. 4.44.10 en 4.54), is overigens onbestreden in cassatie. Ondanks dat het hof zich heeft vergist in de chronologische volgorde van de gebeurtenissen, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het hof kon uit de weergegeven omstandigheden tot de conclusie komen dat de Russische autoriteiten niet hebben gekozen om te komen tot een ordentelijke en legitieme heffing en inning van verschuldigde belastingen, maar dat zij ernaar streefden om Yukos Oil in een situatie te brengen waarin zij haar schulden niet meer kon betalen en uiteindelijk zou failleren. Hieruit kon het hof afleiden dat werd beoogd om (uiteindelijk) het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Het hof kon daardoor tot het oordeel komen dat de erkenning van het Russische faillissementsvonnis in strijd is met de openbare orde. De klacht (nr. 187, onder e) faalt derhalve.
3.152 De slotsom is dat subonderdeel 2.3.3 faalt.
Deskundigenrapport
3.153 Subonderdeel 2.3.4 (nr. 188-192) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.44.5 dat geen concreet bezwaar zou zijn aangevoerd door Promneftstroy c.s. tegen het door [verweerders] in het geding gebrachte (partij)deskundigenrapport van E. Osterwald. Het subonderdeel (nr. 191) betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd en dat het hof daarbij de regels inzake stelplicht en bewijslast heeft miskend. Het subonderdeel (nr. 192) betoogt dat het oordeel van het hof dat het rapport van Osterwald erop wijst dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen (ook) in de Russische Federatie gebruikelijk was, rechtens onjuist, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat [verweerders] niet hebben gesteld dat het rapport van Osterwald maatgevend is voor hetgeen in de Russische Federatie gebruikelijk was. Het oordeel is volgens het subonderdeel voorts onvoldoende gemotiveerd, omdat niet kenbaar is ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s. dat Osterwald de gang van zaken heeft getoetst aan criteria die zijn opgesteld door de ICAEW voor vrijwillige veilingen in o.a. Engeland en Wales, en niet voor executieverkopen in de Russische Federatie.
3.154 In rov. 4.44.5 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het door [verweerders] in het geding gebrachte (partij)deskundigenrapport van E. Osterwald (productie G433), in het bijzonder het deel aangaande best practices, tegen welk deel van het rapport Promneftstroy c.s. geen concreet bezwaar hebben aangevoerd, wijst er evenzeer op – wat er zij van de conclusie die hij daaruit trekt – dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen in de Russische Federatie en wereldwijd gebruikelijk is en toen was.’
3.155 Over het rapport waarnaar het hof in rov. 4.44.5 heeft verwezen, merk ik het volgende op.59.De titel van het rapport luidt ‘Comparison of the Auction of Yuganskneftegaz to Corporate Finance Best Practice’. In het rapport komt naar voren dat E. Osterwald opdracht heeft gekregen om te onderzoeken of de veiling van YNG heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de best practices in corporate finance, hetgeen inhoudt het maximaliseren van de opbrengst van de veiling. Osterwald heeft daarbij gebruik gemaakt van de richtlijn voor best practices bij de verkoop van bedrijven opgesteld door het ‘Institute of Chartered Accountants of England and Wales’ (ICAEW). In het deel van het rapport van Osterwald aangaande best practices wordt onder A t/m H elke gebruikelijke stap in het verkoopproces beschreven en onder III vergeleken met de bij de veiling van YNG gevolgde procedure. Uit het rapport blijkt dat Osterwald van mening is dat de veiling van YNG sterk afwijkt van hetgeen door potentiële kopers verwacht kan worden bij de verkoop van een dergelijk waardevol vermogensbestanddeel. [verweerders] hebben onder punt 638 t/m 642 van de memorie van antwoord na verwijzing naar dit rapport van Osterwald verwezen. Zij hebben betoogd dat daaruit blijkt dat de veiling van YNG er niet op was gericht om zoveel mogelijk geïnteresseerde bieders bij elkaar te brengen en zo de opbrengst voor de Russische staat te maximaliseren. [verweerders] wijzen onder meer op het oordeel van Osterwald dat de Russische Federatie heeft nagelaten om de veiling voldoende voor te bereiden en potentiële bieders van de nodige informatie te voorzien.60.Daarin ligt besloten dat [verweerders] heeft gesteld dat de veiling van YNG niet volgens de (ook) in de Russische Federatie gebruikelijke gang van zaken heeft plaatsgevonden. Bovendien verdient opmerking dat het hof in rov. 4.44.5, anders dan Promneftstroy c.s. veronderstellen, niet heeft overwogen dat voor een executieveiling te allen tijde dezelfde regels gelden als voor een vrijwillige verkoop onder ideale marktomstandigheden, maar slechts heeft vastgesteld dat Osterwald erop heeft gewezen dat de bij de veiling van YNG gevolgde procedure sterk afwijkt van de door hem beschreven best practices.
3.156 Gelet op het rapport van Osterwald en de stellingen van partijen, heeft het hof door in rov. 4.44.5 te overwegen dat het rapport van Osterwald erop wijst dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen in de Russische Federatie en wereldwijd gebruikelijk is en toen was, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.157 Zoals het subonderdeel (nr. 189) aanvoert, hebben Promneftstroy c.s. in haar stukken verwezen naar de kritiek van [betrokkene 6] op stellingen en producties van [verweerders]61.Nog daargelaten of deze verwijzing voldoende gepreciseerd kan worden geacht om de kritiek van [betrokkene 6] deel uit te laten maken van deze procedure tussen [verweerders] en Promneftstroy c.s., richt de kritiek zich voornamelijk op de richtlijn van het ICAEW waarvan Osterwald in zijn rapport gebruik heeft gemaakt. De kritiek houdt in het bijzonder in dat de criteria door het ICAEW zijn opgesteld voor vrijwillige veilingen in onder andere Engeland en Wales en niet voor executieverkopen in de Russische Federatie. Inhoudelijke kritiek van Promneftstroy c.s. op de opvatting van Osterwald dat de gevolgde procedure bij de veiling van YNG sterk afwijkt van hetgeen wereldwijd verwacht kan worden bij een dergelijke veiling, zoals omschreven in het deel aangaande best practices onder A t/m H, ontbreekt echter. Uit de kritiek van Promneftstroy c.s. blijkt niet welke van de genoemde best practices in het onderhavige geval niet zouden gelden. Het oordeel van het hof dat Promneftstroy c.s. geen concreet bezwaar hebben aangevoerd tegen het deel van het rapport aangaande best practices, is derhalve niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.158 De slotsom is dat subonderdeel 2.3.4 faalt.
Openingsprijs aandelen YNG op de veiling
3.159 Subonderdeel 2.3.5 (nr. 193-195) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.44.6. Hierin heeft het hof overwogen dat de openingsprijs voor de veiling, op basis van de vigerende Russische wetgeving, in beginsel diende te worden gesteld op de marktwaarde die volgens het hof in ieder geval op minimaal USD 12,88 miljard lag en dat bij de veiling echter, in de veilingvoorwaarden, deze wettelijke regeling buiten werking is gesteld en de openingsprijs op USD 8,8 miljard is gesteld zonder dat daarvoor een reden is gegeven. Volgens het subonderdeel is dit oordeel rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Het subonderdeel werkt de gronden daarvoor verder uit in nr. 195, onder a t/m f.
3.160 Bij de bespreking van dit subonderdeel stel ik voorop dat het hof in rov. 4.44.2-4.44.10 een aantal feiten en omstandigheden heeft genoemd die het hof in onderlinge samenhang in zijn beschouwing heeft betrokken en op basis waarvan het hof in rov. 4.47 tot de conclusie is gekomen dat de Russische autoriteiten met de veiling van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van openstaande belastingschulden.62.In rov. 4.44.6 heeft het hof bijzondere betekenis toegekend aan de prijs die de veiling van de aandelen van YNG heeft opgebracht. Het hof heeft overwogen dat in verschillende waarderingen naar voren kwam dat de marktwaarde op minimaal USD 12,88 miljard lag en dat de koper van de aandelen van YNG op de veiling, Baikal Finance Group, uiteindelijk een koopprijs heeft betaald van USD 9,35 miljard. Hiermee heeft het hof te kennen gegeven dat de koopprijs aanzienlijk lager was dan de marktwaarde van YNG. Ter ondersteuning van zijn oordeel dat de gang van zaken rond de veiling ongepast was, heeft het hof overwogen dat de Russische autoriteiten zonder nadere toelichting of verklaring bij de veiling zijn afgeweken van de gebruikelijke regels. Volgens het hof diende de openingsprijs voor de veiling, op basis van vigerende Russische wetgeving (de Order) in beginsel te worden gesteld op de marktwaarde, terwijl bij de veiling van YNG in de veilingvoorwaarden deze wettelijke regel buiten werking is gesteld en de openingsprijs op USD 8,8 miljard is gesteld.
3.161 Het subonderdeel (nr. 195, onder a) klaagt dat het hof ten onrechte is overgegaan tot een révision au fond, zonder acht te slaan op de reeds ter zake in Rusland gevoerde procedure. Het subonderdeel betoogt dat het hof niet in acht heeft genomen dat in de Russische procedure nimmer is gesteld dat de openingsprijs volgens de Russische wetgeving minimaal gelijk moet zijn aan de marktwaarde zoals vastgesteld door Dresdner Bank. Ten onrechte is het hof niet (kenbaar) ingegaan op de door de Russische rechters gewezen uitspraken, waarin gemotiveerd is beslist dat de gehanteerde openingsprijs bij de veiling in lijn was met de geldende wet- en regelgeving.
3.162 Bij de bespreking van deze klacht verwijs ik naar hetgeen ik heb geschreven bij de bespreking van subonderdeel 2.2.3 (nr. 154, onder a) over de door het hof uit te voeren ambtshalve toetsing. Voor het overige merk ik op dat de stukken waarop het hof volgens het subonderdeel acht had moeten slaan en waarnaar op p. 89 in voetnoot 157 van de procesinleiding wordt verwezen, betrekking hebben op de procedure omtrent het bevel van 18 november 2004 om over te gaan tot de veiling van de gewone aandelen van YNG.63.In die procedure is Yukos Oil opgekomen tegen dit bevel, omdat het bevel ten aanzien van een aantal aspecten niet zou voldoen aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten. Yukos Oil klaagde in die procedure over de volgorde van executie van de vermogensbestanddelen van de debiteur en dat het bevel niet specificeert hoeveel aandelen worden geveild, wat de openingsprijs is en welke procedure zal worden gevolgd. De Russische rechter heeft geoordeeld dat de inhoud van het bevel niet in strijd is met de Russische wetgeving. Die procedure over het bevel betrof derhalve niet, in tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel betoogt, de uiteindelijke vaststelling van de openingsprijs. De klacht dat het hof bij zijn oordeel dat de openingsprijs te laag was gesteld is overgegaan tot een révision au fond, omdat het in zijn (ambtshalve) beoordeling niet heeft betrokken wat in een Russische procedure is aangevoerd en wat de beslissing van de Russische rechter was omtrent de gehanteerde openingsprijs, kan derhalve niet worden gevolgd. Wel wordt in voetnoot 157 van de procesinleiding genoemd dat een procedure is gestart om de veiling van YNG nietig te verklaren, maar daarbij wordt niet verwezen naar onderliggende stukken betreffende de stellingen die door Yukos Oil daarbij zijn ingenomen of de beslissing van de Russische rechter in die procedure.64.Voor zover stukken omtrent de procedure over de gang van zaken rond de veiling onderdeel mochten uitmaken van het procesdossier, verzuimt het subonderdeel aan te geven waar die stukken zijn opgenomen. De klacht voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv en kan ook daarom niet tot cassatie leiden.
3.163 Het subonderdeel (nr. 195, onder b) betoogt dat het hof in strijd met de tweeconclusieregel aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd de pas op 7 juli 2015 door [verweerders] ingenomen stelling dat de openingsprijs minimaal zo hoog dient te zijn als de door de ingeschakelde rapporteur vastgestelde waardering.
3.164 Van een schending van de tweeconclusieregel is geen sprake, nu deze stelling van [verweerders] een precisering of nadere onderbouwing is van een eerder ingenomen stelling over de lage prijs die de veiling van YNG heeft opgebracht. Zoals nog zal worden besproken bij onderdeel 4.1, is het [verweerders] toegestaan om hun voor het tussenarrest van 19 oktober 2010 ingenomen stellingen te preciseren of nader te onderbouwen. In de eerste appelmemorie hebben [verweerders] gesteld dat de aandelen van YNG op de veiling werden verkocht voor ongeveer de helft van hun waarde.65.De klacht faalt derhalve.
3.165 In tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel (nr. 195, onder c) betoogt, is het hof in rov. 4.44.6 ingegaan op het verweer van Promneftstroy c.s. dat (i) de openingsprijs niet is vastgesteld op een wijze die strijdig is met Russisch recht, (ii) dat op deze veiling bijzondere voorwaarden van toepassing waren en dat (iii) ook volgens de (niet toepasselijke, algemene) Order de bevoegde autoriteiten de openingsprijs vaststellen. Het hof heeft immers overwogen dat in de veilingvoorwaarden (waarmee het hof doelt op de voorwaarden die door Promneftstroy c.s. als ‘bijzondere voorwaarden’ worden aangeduid) de Order buiten werking is gesteld zonder dat daarvoor een reden is gegeven en dat de openingsprijs op USD 8,8 miljard is gesteld. Dit bedrag is lager dan de marktwaarde, waarop de openingsprijs dient te worden gesteld op basis van de Order. Het hof heeft daarmee gerespondeerd op het verweer van Promneftstroy c.s. dat de openingsprijs niet is vastgesteld op een wijze die strijdig is met Russisch recht. Het hof heeft van belang geacht dat de gebruikelijke regels niet zijn gevolgd zonder dat daarvoor een reden is gegeven. Daarnaast is het hof ook ingegaan op het verweer van Promneftstroy c.s. dat ook volgens de Order de bevoegde autoriteiten de openingsprijs vaststellen. Het hof heeft echter overwogen dat de openingsprijs op basis van de Order in beginsel gesteld moet worden op de marktwaarde. Hierbij is het volgens het hof kennelijk irrelevant of de bevoegde autoriteiten de openingsprijs moesten vaststellen, omdat ook zij zich in beginsel aan de door de Order voorgeschreven regels omtrent de vaststelling van de openingsprijs moeten houden. Het hof heeft zich met dit oordeel kennelijk aangesloten bij het standpunt van [verweerders] dat de Russische wet voorschrijft dat de minimum openingsprijs voor een veiling de marktwaarde is die blijkt uit het daarvoor opgestelde rapport en dat het RFV zonder enige redengeving deze wet buiten werking heeft gesteld.66.Het oordeel van het hof is derhalve niet ontoereikend gemotiveerd, zodat de klacht faalt.
3.166 Het subonderdeel (nr. 195, onder d) klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 ontoereikend is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is uit welke wetsbepaling volgt dat de openingsprijs moet worden gesteld op de marktwaarde, aangezien de Order niet kan worden aangemerkt als wetgeving.
3.167 Uit rov. 4.44.6 volgt dat het hof van belang heeft geacht dat de Order voorschrijft dat de openingsprijs voor de veiling in beginsel dient te worden gesteld op de marktwaarde, dat in de veilingvoorwaarden de voorschriften in de Order buiten werking zijn gesteld, zonder dat daarvoor een reden is gegeven, en dat de openingsprijs niet strookt met hetgeen de Order voorschrijft. Het gaat erom wat het Russische voorschrift van de Order bepaalt, dat de Order buiten werking is gesteld en dat in grote mate is afgeweken van het in de Order opgenomen beginsel. Het is daarbij niet van belang of de Order al dan niet kan worden aangemerkt als een (federale) wet, zoals in het subonderdeel wordt betoogd. Het voorgaande volgt ook uit rov. 4.47 waarin het hof ten aanzien van de veiling heeft overwogen dat de Russische autoriteiten, zonder nadere toelichting/verklaring daarvoor, de gebruikelijke regels niet hebben gevolgd. Het oordeel van het hof is derhalve niet onbegrijpelijk, zelfs al zou de Order niet kunnen worden aangemerkt als Russische wetgeving. De klacht mist daardoor belang.
3.168 De klacht (nr. 195, onder e) van het subonderdeel neemt als uitgangspunt dat het hof in rov. 4.4.3 en 4.4.6 (waarmee kennelijk wordt gedoeld op rov. 4.44.3 en 4.44.6) heeft geoordeeld dat de (algemene) Order verplicht van toepassing is en dat het hof bij dit oordeel uit het oog heeft verloren dat voor deze veiling een bijzonder reglement gold. Volgens de klacht is dit oordeel van het hof in strijd met art. 24 Rv, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.169 Het hof heeft onderkend dat voor deze veiling een bijzonder reglement gold en dat de Order buiten werking is gesteld. Uit de bestreden rechtsoverwegingen volgt dat het hof het van belang heeft geacht dat niet is toegelicht waarom in deze bijzondere regeling in een dergelijk grote mate is afgeweken van de gebruikelijke regels. Het hof heeft in rov. 4.44.3 overwogen dat er opmerkelijke aspecten zijn waarin deze veiling afweek van hetgeen in het algemeen gebruikelijk was/is en van de daarvoor normaal in de Russische Federatie geldende regels. Vervolgens heeft het hof overwogen dat niet is toegelicht waarom van de in beginsel geldende termijn van twee maanden (tussen de dag van aankondiging van de veiling en de dag van de veiling zelf) is afgeweken. Het hof heeft daarmee niet uit het oog verloren dat voor deze veiling een bijzonder reglement gold en dat de Order niet verplicht van toepassing was. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en faalt.
3.170 Het subonderdeel (nr. 195, onder f) voert als laatste klacht aan dat het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 dat geen valide reden zou zijn gegeven voor een openingsprijs die lager is dan de waardering van Dresdner Bank, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de eerdere in dit subonderdeel geformuleerde klachten. Betoogd wordt dat de openingsprijs bovendien bij executieveilingen lager is dan de marktwaarde, omdat kopers anders massaal zouden wegblijven op per definitie niet geheel ‘transparante’ executieveilingen. Volgens het subonderdeel is het hof niet kenbaar ingegaan op de stellingen van Promneftstroy c.s., zoals eerder aangevoerd door de ter zake bevoegde Russische rechters en overgenomen door het EHRM, dat goede gronden bestonden voor deze openingsprijs. De redenen zijn onder meer dat bij de waardering van Dresdner Bank geen rekening is gehouden met de omvangrijke (belasting)schulden van YNG, dat die waardering juist niet bedoeld was om de ‘openingsprijs’ te bepalen en dat een lagere openingsprijs wenselijk is om te voorkomen dat kopers worden afgeschrikt.
3.171 Voor zover de klacht voortbouwt op de eerdere klachten van dit subonderdeel, faalt deze om dezelfde redenen. Evenmin slaagt de klacht dat het hof niet kenbaar is ingegaan op stellingen van Promneftstroy c.s. dat goede gronden bestonden voor de openingsprijs. Het middel neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof heeft overwogen dat geen reden is gegeven om bij de veiling van YNG een openingsprijs te stellen die lager is dan de waardering van Dresdner Bank en mist daarmee feitelijke grondslag. Uit rov. 4.44.6 volgt dat het hof zowel de waardering van Dresdner Bank – waarin de minimale marktwaarde was getaxeerd op USD 18,6 miljard – als die van JP Morgan in zijn beschouwing heeft betrokken. In de waardering van JP Morgan is wel rekening gehouden met de belastingschulden. Het hof heeft op basis van beide waarderingen geoordeeld dat de marktwaarde van circa 80% van de aandelen in ieder geval op minimaal USD 12,88 miljard lag. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de openingsprijs op een aanzienlijk lager bedrag is gesteld, namelijk op USD 8,8 miljard, en dat geen reden is gegeven om af te wijken van het algemeen geldende beginsel dat de openingsprijs moet worden gesteld op de marktwaarde. Het hof behoefde dus niet in te gaan op stellingen van Promneftstroy c.s. die erop waren gericht te verklaren waarom de openingsprijs lager was dan de waardering van Dresdner Bank.
3.172 De slotsom is dat subonderdeel 2.3.5 in zijn geheel faalt.
Termijn en informatievoorzieningen
3.173 Subonderdeel 2.3.6 (nr. 196-197) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.47. Hierin heeft het hof overwogen dat de Russische autoriteiten met de veiling van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst en dat de Russische autoriteiten indien zij dat wel hadden gedaan, zouden hebben zorggedragen voor een ruimere periode tussen de aankondiging en de daadwerkelijke veiling en voor betere informatievoorziening. Daardoor zou volgens het hof de kans op meer kapitaalkrachtige bieders, al dan niet afkomstig uit het buitenland, zijn toegenomen. Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is om de redenen die nader in het subonderdeel (onder nr.197, a t/m g) zijn uiteengezet.
3.174 De klacht (nr. 197, onder a) betoogt dat het oordeel in rov. 4.47 geen stand kan houden, indien één van de klachten in de subonderdelen 2.3.1-2.3.5 slaagt.
3.175 De klacht bouwt op de subonderdelen 2.3.1 t/m 2.3.5 voort. De klacht faalt om dezelfde redenen die bij de bespreking van de subonderdelen 2.3.1 t/m 2.3.5 zijn uiteengezet.
3.176 Het subonderdeel (nr. 197, onder b) klaagt dat het hof, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet is ingegaan op de gronden voor het goedkeurende oordeel van de Russische rechters met de verwerping van de bezwaren van Yukos Oil inzake de veiling van YNG. Het hof heeft daarnaast, mede gelet op het uitputtingsvereiste, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet beoordeeld of Yukos Oil in de Russische procedure heeft geklaagd over de termijn tussen de aankondiging en de veiling, de informatievoorziening en, zo ja, op welke wijze de Russische rechters daarop hebben gerespondeerd. Hiermee is het hof overgegaan tot een révision au fond.
3.177 De klacht mist zelfstandig belang. In voetnoot 162 van de procesinleiding (p. 92) wordt verwezen naar dezelfde onderliggende stukken waarnaar in voetnoot 157 is verwezen ter onderbouwing van de klacht in subonderdeel 2.3.5 (onder nr. 195, onder a). Bij de bespreking van die klacht heb ik reeds aangegeven dat die stukken slechts zien op het bevel van de Russische rechter van 18 november 2004 om over te gaan tot de veiling van de gewone aandelen van YNG. In zoverre bouwt het subonderdeel voort op deze eerdere klacht en faalt het om dezelfde reden.
3.178 Het subonderdeel (nr. 197, onder c) klaagt dat het hof ten onrechte de stelling van [verweerders] dat de ‘extreem korte periode van een maand tussen aankondiging van de veiling en de veiling zelf’ bieders zou hebben ontmoedigd deel te nemen, aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Dit oordeel is in strijd met de tweeconclusieregel aangezien [verweerders] het voorgaande pas voor het eerst en heel summier hebben gesteld in hun nadere memorie van 19 januari 2010 en pas bij hun memorie van antwoord na verwijzing van 7 juli 2015 nader hebben uitgewerkt, aldus de klacht.
3.179 In de memorie van antwoord van 14 juli 2009 (eerste appelmemorie) hebben [verweerders] reeds bepleit dat de manier waarop de veiling van YNG heeft plaatsgevonden ondeugdelijk is.67.Onder nr. 100, vierde liggende streepje van deze memorie hebben [verweerders] aangevoerd dat de veiling van YNG doorgestoken kaart was, en daarbij onder sub c als reden genoemd dat ‘anderen waren ontmoedigd om aan de veiling te participeren’. Onder nr. 407 van die memorie hebben [verweerders] opgemerkt dat op 18 november 2004 de veiling van de aandelen van YNG werd aangekondigd en dat op 19 december 2004 die veiling plaats vond. Vervolgens hebben [verweerders] in hun nadere memorie van 19 januari 2010 met betrekking tot de ontmoediging door de Russische staat van deelnemers om deel te nemen aan het biedingsproces, het volgende betoogd:
‘Alleen al de extreem korte periode van een maand tussen aankondiging van de veiling en de veiling zelf, gecombineerd met het gegeven dat de vereiste toestemming van de mededingingsautoriteiten dertig dagen zou kunnen duren, hetgeen zelfs nog verlengd kon worden met twintig extra dagen (artikel 17(2) en 18 van de Russische Mededingingswet), was op zichzelf al een ontmoediging voor partijen die geen nauwe banden met de staat hadden om deel te nemen’.68.
3.180 In de memorie van antwoord na verwijzing is door [verweerders] onder nr. 635-637 de stelling nader uitgewerkt dat er door de korte termijn tussen de aankondiging en de veiling te weinig tijd was voor serieuze bieders om een bod voor te bereiden. Zij wijzen erop dat door de korte termijn (i) het voor Russische potentiële bieders met een verspreid aandelenkapitaal vrijwel onmogelijk was om indien nodig tijdig goedkeuring te verkrijgen van de algemene vergadering van aandeelhouders, (ii) het praktisch onmogelijk was om financiering door (Russische) banken te verkrijgen en (iii) het voor buitenlandse partijen praktisch onmogelijk was om te participeren, omdat toestemming verkregen moest worden van de Federal Antimonopoly Service (FAS), welke goedkeuring minimaal 30 dagen zou duren.69.
3.181 Het hof heeft in rov. 4.44.3 overwogen dat tussen de aankondiging en de veiling slechts een maand lag en dat die termijn zo kort was dat die zowel voor Russische bieders als voor buitenlandse bieders problemen opleverde. Voor Russische bieders vanwege de naar Russisch recht (voor dit soort grote zaken) geldende eis om goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders te verkrijgen en voor beide categorieën vanwege de noodzaak om toestemming van de FAS te krijgen, die daarvoor 30 dagen, eenmaal te verlengen met 20 dagen, de tijd had. Ook financiering door (Russische) banken werd daardoor bemoeilijkt. In rov. 4.47 heeft het hof onder meer hieruit de conclusie getrokken dat de Russische autoriteiten met de veiling van de aandelen van YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van openstaande belastingschulden. Het hof heeft erop gewezen dat indien de Russische autoriteiten wel te goeder trouw hadden gehandeld, zij zouden hebben zorggedragen voor onder meer een ruimere periode tussen de aankondiging en de daadwerkelijke veiling, omdat de kans op meer kapitaalkrachtige bieders, al dan niet afkomstig uit het buitenland, daardoor zou zijn toegenomen.
3.182 Het hof heeft met zijn oordeel de tweeconclusieregel niet geschonden. Uit de door [verweerders] in de procedure naar voren gebrachte stellingen blijkt dat hetgeen in de nadere memorie en in de memorie van antwoord na verwijzing is aangevoerd, een nadere uitwerking vormt van het eerder in de memorie van antwoord (eerste appelmemorie) ingenomen standpunt. Het is toegestaan om een reeds bij memorie van grieven (en daarmee ook in een memorie van antwoord) aangevoerde klacht verder uit te werken in een nadere conclusie.70.Daarnaast is het, zoals aan bod komt bij de bespreking van onderdeel 4.1, [verweerders] toegestaan om hun vóór het tussenarrest van 19 oktober 2010 ingenomen stellingen te preciseren of nader te onderbouwen. De klacht faalt derhalve.
3.183 Het subonderdeel (nr. 195, onder d) klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.47 dat de Russische Federatie voor een betere informatievoorziening had moeten zorgen, ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof daarbij niet is ingegaan op de stelling dat de enige partij die over relevante informatie beschikte – Yukos Oil zelf – de veiling frustreerde. Het subonderdeel legt daaraan ten grondslag dat Promneftstroy c.s. onder verwijzing naar een deskundigenrapport hebben toegelicht dat een gewone informatievoorziening (‘due dilligence’) onmogelijk was omdat Yukos Oil daaraan niet meewerkte.
3.184 In dit verband wijs ik erop dat het hof in rov. 4.44.3 heeft overwogen dat er geen behoorlijk prospectus of vergelijkbaar stuk bestond en ook geen mogelijkheid om, als beoogd veilingkoper, de installatie ter plekke te inspecteren en/of het management te spreken of een due dilligence onderzoek te laten verrichten. Het hof heeft in rov. 4.46 vervolgens overwogen dat Promneftstroy c.s., op zichzelf terecht, erop hebben gewezen dat Yukos Oil zelf bieders heeft afgeschrikt door een uitvoerige campagne in de internationale pers te voeren waarin de staf werd gebroken over deze veiling en potentiële bieders jarenlange juridische procedures in het vooruitzicht werden gesteld. In rov. 4.47 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat per saldo de beschouwing in onderlinge samenhang van alle in rov. 4.41-4.46 beschreven vaststaande feiten en omstandigheden, ook indien de door Promneftstroy c.s. geplaatste kanttekeningen daarbij worden betrokken, geen andere conclusie wettigen dan dat de Russische autoriteiten met de veiling van (de aandelen van) YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijk opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden. Indien zij dat wel hadden gedaan zouden zij hebben zorggedragen voor een ruimere periode tussen de aankondiging en de daadwerkelijke veiling en voor betere informatievoorziening, omdat de kans op meer kapitaalkrachtige bieders, al dan niet afkomstig uit het buitenland, daardoor zou zijn toegenomen. Hieruit blijkt dat het hof in zijn oordeel heeft meegewogen dat Yukos Oil zich verzette tegen de gang van zaken en dat dit wellicht kan hebben bijgedragen aan de minder dan ideale omstandigheden waaronder de veiling heeft plaatsgevonden. Gelet op de door het hof gemaakte afweging van alle feiten en omstandigheden waarbij acht is geslagen op de daarbij geplaatste kanttekening van Promneftstroy c.s. dat Yukos Oil zich tegen de veiling verzette, is het oordeel betreffende de ongepastheid van de gang van zaken rond de veiling niet ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.185 De volgende klacht van het subonderdeel (nr. 197, onder e) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.44.3 dat de Order van toepassing was en dat om die reden betekenis toekomt aan de aldaar genoemde termijnen. Deze klacht bouwt voort op de klacht van subonderdeel 2.3.5 (onder nr. 195, onder e) en faalt op dezelfde gronden. Ik volsta met een verwijzing naar de bespreking van subonderdeel 2.3.5.
3.186 Het subonderdeel (nr. 197, onder f) haalt de omstandigheden aan dat Yukos Oil (i) potentiële kopers met schadeclaims heeft bedreigd, (ii) bij de rechter in Texas een bevel heeft verzocht en verkregen op grond waarvan (bepaalde) buitenlandse gegadigden niet mochten deelnemen aan de veiling (Temporary Restraining Order) en sommige banken geen financiering mochten verstrekken, en (iii) weigerde om bedrijfsinformatie inzake YNG te verschaffen. Het subonderdeel betoogt dat indien deze door Promneftstroy c.s. geplaatste kanttekeningen werkelijk in de beoordeling van het hof worden betrokken, niet valt in te zien waarom de kans dat (buitenlandse) bieders zouden deelnemen aan de veiling groter zou zijn geweest dan in het geval dat een langere termijn zou zijn gehanteerd.
3.187 De klacht faalt. Het gegeven dat Yukos Oil zelf mogelijke kopers heeft afgeschrikt, behoefde het hof, gelet op de andere feiten en omstandigheden die het hof in zijn afweging heeft betrokken, niet van zijn oordeel inzake de erkenning van het Russische faillissementsvonnis te weerhouden.
3.188 De laatste klacht van het subonderdeel (nr. 197, onder g) betoogt dat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de stelling dat Yukos Oil – dat in 2004 zijn eigen faillissement in Texas aanvroeg – de veiling eenvoudig had kunnen vermijden en aldus de verkoop had kunnen uitstellen door zelf in de Russische Federatie faillissement aan te vragen en een faillissementsakkoord aan te bieden.
3.189 Het hof behoefde niet in te gaan op de door Promneftstroy c.s. ingenomen stelling dat Yukos Oil de veiling had kunnen vermijden door zelf faillissement aan te vragen en een faillissementsakkoord aan te bieden. Deze stelling van Promneftstroy c.s. kan niet worden aangemerkt als een essentiële stelling, omdat de stelling belang mist. Het argument kan niet leiden tot een andere uitkomst van de procedure. In de onderhavige procedure wordt beoordeeld of de Russische autoriteiten zich op een zodanige manier hebben gedragen ten opzichte van Yukos Oil dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen die tot de kern van de Nederlandse rechtsorde behoren, zodat in Nederland de erkenning van het Russische faillissementsvonnis dient te worden geweigerd op grond van strijd met de openbare orde. Het betoog dat Yukos Oil de veiling van YNG had kunnen vermijden door zelf faillissement aan te vragen, doet niet ter zake. De klacht kan niet tot cassatie leiden.
3.190 De slotsom is dat subonderdeel 2.3.6 in zijn geheel faalt.
Geen lening door Russische Federatie
3.191 Subonderdeel 2.3.7 (nr. 198-202) is gericht tegen rov. 4.44-4.54 waarin het hof, kort samengevat, heeft geoordeeld dat de Russische Federatie, ondanks verzoeken van/namens Yukos Oil, niet heeft onderhandeld over de hoogte van de belastingaanslag, niet heeft bewilligd in uitstel van betaling en ook geen lening heeft verstrekt aan Yukos Oil. Volgens het hof is van een valide reden daarvoor niet gebleken (rov. 4.52). Het subonderdeel bevat verschillende klachten.
3.192 Het subonderdeel (nr. 199) betoogt dat het oordeel van het hof dat de Russische Federatie Yukos Oil te hulp had kunnen of moeten schieten door een lening te verstrekken, strijdig is met art. 24 Rv, daar [verweerders] dit niet hebben bepleit. Bovendien is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd, omdat niet valt in te zien waarom de belastingautoriteiten naar Russisch recht een lening hadden moeten verstrekken aan Yukos Oil.
3.193 Het hof heeft in rov. 4.52 overwogen dat het opmerkelijk is dat de betrokken autoriteiten op geen enkele wijze Yukos Oil te hulp zijn geschoten teneinde het faillissement af te wenden. Het hof heeft hierbij als voorbeeld gegeven dat de autoriteiten termijnbetaling hadden kunnen toestaan of leningen hadden kunnen verstrekken. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de autoriteiten daartoe weliswaar niet verplicht waren, maar dat zij daartoe wel mogelijkheden hadden en er door Yukos Oil en derden verzoeken daartoe waren gedaan, waarop op geen enkele wijze is ingegaan en dat van een valide reden daarvoor niet is gebleken. Het hof heeft in rov. 4.54 overwogen dat de welwillendheid waar Yukos Oil tevergeefs om had gevraagd, Rosneft vervolgens wel is betoond. Hieruit volgt dat het hof, in tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, niet heeft geoordeeld dat de Russische autoriteiten een lening hadden moeten verstrekken. Het hof heeft immers overwogen dat de autoriteiten hiertoe niet verplicht waren. Het hof noemt dit voorbeeld slechts ter ondersteuning van zijn overweging dat de Russische autoriteiten een zeer grote onderneming zoals Yukos Oil op geen enkele wijze te hulp zijn geschoten.
3.194 Het voorgaande brengt mee dat het uiteindelijke oordeel van het hof dat de wijze waarop de Russische autoriteiten zich hebben gedragen strijdig is met het fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspleging, niet berust op de door het hof als voorbeeld gegeven omstandigheid dat de betrokken autoriteiten geen leningen aan Yukos Oil hebben verstrekt. Dit volgt ook uit rov. 4.44.7, waarin het hof onder meer heeft overwogen dat Yukos Oil meermalen voorstellen heeft gedaan, maar dat op die voorstellen niet is ingegaan en daarover zelfs geen begin van onderhandeling is geweest. Het hof noemt dit moeilijk te begrijpen als de Russische autoriteiten inderdaad uitsluitend het legitieme doel van belastinginning voor ogen hadden. Tevens volgt uit rov. 4.60.4 en 4.60.5 dat het hof vooral van belang heeft geacht dat de autoriteiten op verzoeken van Yukos Oil om haar op enigerlei wijze tegemoet te komen, bijvoorbeeld door betaling in termijnen toe te staan, niet hebben gereageerd, terwijl die gevraagde coulance wel ten aanzien van Rosneft is betracht. Aan de omstandigheid dat de Russische autoriteiten aan Yukos Oil geen leningen hebben verstrekt, heeft het hof derhalve geen doorslaggevend gewicht toegekend, waardoor de klacht die tegen deze overweging is gericht, belang mist en niet tot cassatie kan leiden.
3.195 Het subonderdeel (nr. 200) klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.44-4.52 dat niet is gebleken ‘van een valide reden’ om niet in te gaan op verzoeken en schikkingsvoorstellen van Yukos Oil ontoereikend is gemotiveerd, omdat niet – althans niet kenbaar – is ingegaan op de essentiële stellingen van Promneftstroy c.s. die ertoe strekken dat de Russische autoriteiten wel degelijk valide gronden hadden om niet op deze voorstellen in te gaan. Deze stellingen komen, kort samengevat, op het volgende neer: (a) het verzoek van Yukos Oil tot betaling in termijnen voldeed niet aan de door de Russische wet gestelde eisen, zodat het in strijd met het Russische recht zou zijn om akkoord te gaan met de voorstellen van Yukos Oil, hetgeen ook door het EHRM is vastgesteld en (b) de voorstellen van Yukos Oil waren niet reëel en niet te goeder trouw gedaan, omdat zij slechts ertoe strekten de schijn te wekken dat Yukos Oil wilde meewerken.
3.196 Uit rov. 4.44.7 volgt dat het hof deze stellingen van Promneftstroy c.s. in zijn beoordeling heeft betrokken. Het hof heeft het volgende overwogen:
‘Voorts staat vast, dat Yukos Oil meermalen voorstellen heeft gedaan tot – gedeeltelijke – betaling van haar schulden, om zo de veiling te voorkomen. Op geen van die voorstellen is ingegaan. Er is zelfs geen begin van onderhandeling daarover geweest. Dat is, als de Russische autoriteiten inderdaad uitsluitend het legitieme doel van belastinginning voor ogen hadden, moeilijk te begrijpen. Ook als de voorstellen, zoals Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd en onderbouwd, te kort schoten omdat zij ofwel van een gedeeltelijke kwijtschelding ofwel van een lange periode van betaling in termijnen uitgingen zou immers een te goeder trouw handelende, op belastinginning gerichte, belastingdienst daarin tenminste aanleiding tot het onderzoeken van een mogelijke oplossing hebben gezien’.
Hieruit volgt dat het hof de beide hierboven genoemde stellingen van Promneftstroy c.s. kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Het hof is tot het oordeel gekomen dat ook als de Russische autoriteiten, zoals Promneftstroy c.s. hebben gesteld, redenen hadden om niet akkoord te gaan met de voorstellen van Yukos Oil, zij toch tenminste aanleiding hadden moeten zien om een mogelijke oplossing te onderzoeken. Van het passeren van essentiële stellingen is geen sprake. Evenmin is het oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.197 Het subonderdeel (nr. 201) klaagt dat voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat zelfstandige betekenis toekomt aan de weigering van de belastingautoriteiten om in te gaan op ‘voorstellen’ van Yukos Oil, het oordeel rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. De klacht betoogt dat volgens de door het hof geformuleerde maatstaf allereerst is vereist dat sprake is van een schending van Russisch belastingrecht. Het hof heeft echter geconstateerd dat de belastingautoriteiten niet verplicht waren om Yukos Oil korting te geven of anderszins tegemoet te komen. Daarnaast waren er strikte wettelijke voorwaarden voor ‘coulance’, waaraan Yukos Oil niet voldeed. Het hof heeft derhalve met het wijzen op een gebrek aan coulance geen schending van Russisch recht geconstateerd, aldus het subonderdeel.
3.198 Ik verwijs naar hetgeen ik reeds ten aanzien van subonderdeel 2.2.3 (nr. 157) heb opgemerkt over de door het hof aangelegde maatstaf. Ik herhaal dat het hof heeft overwogen dat sprake is van strijd met fundamentele rechtsbeginselen indien de Russische autoriteiten niet hebben gekozen voor een ordentelijke en legitieme heffing en inning van verschuldigde belasting, maar betalingsonmacht en vervolgens het faillissement hebben uitgelokt. Het hof heeft met betrekking tot de veiling van (de aandelen in) YNG de omstandigheden in aanmerking genomen voor zover die omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen. In dat licht heeft het hof het van belang geacht dat de Russische autoriteiten niet zijn ingegaan op de voorstellen van Yukos Oil tot (gedeeltelijke) betaling van haar schulden (zie in dit verband rov. 4.44.7). In tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel als uitgangspunt neemt, is bij de door het hof uitgevoerde openbare orde-toets derhalve niet allereerst vereist dat sprake is van schending van Russisch belastingrecht. De omstandigheid dat het gebrek aan coulance geen schending van Russisch recht oplevert, is derhalve niet relevant. Gelet op de fundamentele rechtsbeginselen waaraan het hof heeft getoetst, geeft het door de klacht bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.199 De slotsom is dat ook subonderdeel 2.3.7 faalt.
Niet meegewogen feiten en omstandigheden
3.200 Subonderdeel 2.4 (nr. 203-209) is gericht tegen rov. 4.59 en rov. 4.53-4.54 van het eindarrest. Het subonderdeel betoogt dat het oordeel van het hof dat niet alleen Russische (belasting)rechtsregels zijn geschonden, maar ook dat dit is gebeurd met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken, rechtens onjuist is en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Volgens het subonderdeel (nr. 206) heeft het hof alleen feiten in zijn beoordeling heeft betrokken die de eigen visie onderbouwen dat belastingaanslagen en invorderingsmaatregelen zouden zijn opgelegd om betalingsonmacht te creëren.
3.201 De klacht (nr. 206) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.59 dat het eigen gedrag van Yukos Oil, in het bijzonder het uitkeren van een historisch hoog top-dividend van USD 2 miljard in februari 2004, niet in de beoordeling moet worden betrokken. De klacht betoogt dat het hof bepaalde stellingen van Promneftstroy c.s. niet in de beoordeling heeft betrokken. Het betreft alle stellingen die het standpunt van Promneftstroy c.s. onderbouwen dat de getroffen maatregelen niets meer zijn dan een logische en legitieme reactie op een massale belastingfraude gevolgd door een grootse campagne waarbij de fraude wordt ontkend, bewijs wordt vernietigd en activa naar het buitenland worden gesluisd. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat dergelijke stellingen niet relevant zijn, is het oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.202 Voor zover met de rechtsklacht is bedoeld te klagen dat onjuist is dat het hof schending van fundamentele rechtsbeginselen heeft aangenomen doordat uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil is uitgelokt, bouwt de klacht voort op eerdere klachten over de strekking van de openbare orde. De klacht faalt derhalve.
3.203 Wat de motiveringsklachten betreft die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.59, geldt het volgende. Ik stel voorop dat rov. 4.59 slechts betrekking heeft op de vraag of het eigen gedrag van Yukos Oil in de beoordeling ten aanzien van het bestaan van een causaal verband moet worden betrokken. Het hof is in rov. 4.55-4.59 nagegaan of een causaal verband bestaat tussen de gedragingen van de Russische autoriteiten en het faillissement van Yukos Oil. Het hof is tot het oordeel gekomen dat de tekortkomingen in de Russische procedures geleid hebben tot het faillissement van Yukos Oil, waardoor er sprake is van een causaal verband. In de bestreden rov. 4.59 heeft het hof zich wat betreft het betoog van Promneftstroy c.s. over het eigen gedrag van Yukos Oil met name gericht op de door Promneftstroy c.s. aangevoerde omstandigheden dat Yukos Oil een historisch hoog dividend heeft uitgekeerd en dat Yukos Oil haar schulden had kunnen betalen uit beschikbare middelen in het buitenland. Het hof is tot de conclusie gekomen dat het eigen gedrag van Yukos Oil niet in de beoordeling omtrent het causaal verband moet worden betrokken.
3.204 Zoals de klacht (nr. 206) betoogt, onderbouwen de door Promneftstroy c.s. genoemde stellingen (zie nr. 204) hun standpunt dat de door de Russische autoriteiten getroffen maatregelen niets meer zijn dan een logische en legitieme reactie op een massale belastingfraude gevolgd door een grootse campagne waarbij de fraude wordt ontkend, bewijs wordt vernietigd en activa naar het buitenland worden gesluisd. Hieruit volgt dat, afgezien van de stellingen waarop het hof in rov. 4.59 uitdrukkelijk is ingegaan, de stellingen betrekking hebben op de vraag of sprake is geweest van een ordentelijke en legitieme belastingheffing en inning van verschuldigde belastingen. Het bestreden oordeel in rov. 4.59 ziet daarentegen uitsluitend op het bestaan van een causaal verband tussen de gedragingen van de Russische autoriteiten en het faillissement van Yukos Oil en de vraag of het eigen gedrag van Yukos Oil in de beschouwing moet worden betrokken. Voor de beoordeling van dat causaal verband zijn de door Promneftstroy c.s. aangevoerde stellingen niet relevant en behoefde het hof deze stellingen dan ook niet in zijn beoordeling te betrekken. Het oordeel van het hof is derhalve niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt.
3.205 Overigens merk ik op dat het hof het betoog van Promneftstroy c.s. betreffende het eigen gedrag van Yukos Oil wel degelijk heeft betrokken in zijn beoordeling ten aanzien van het bestaan van een oneigenlijk oogmerk bij de Russische autoriteiten. Ik wijs op rov. 4.27, waarin het hof zich achter de conclusie van het EHRM (zoals geciteerd in rov. 4.26) heeft geschaard, en op rov. 4.60.2, waarin het hof kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken dat Yukos Oil schijnvennootschappen heeft ingezet, gebruik heeft gemaakt van belastingparadijzen en gefraudeerd heeft wat de winstbelasting betreft. Ook om deze reden faalt de klacht.
3.206 Het subonderdeel (nr. 207) klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.59 dat een verplichting zou hebben bestaan om dividend uit te keren, in het licht van de door het hof niet genoemde betwisting hiervan door Promneftstroy c.s. – zonder nadere motivering – niet te volgen is.
3.207 In hoger beroep is door partijen het volgende aangevoerd omtrent de dividenduitkering van USD 2 miljard in februari 2004. Door Promneftstroy c.s. is (voor het eerst) bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat Yukos Oil een record interim-dividend heeft uitgekeerd terwijl zij wist dat zij een aanzienlijke belastingaanslag kon verwachten.71.Vervolgens hebben Promneftstroy c.s. in de memorie na verwijzing en bij pleidooi dit nogmaals in vergelijkbare bewoordingen aangevoerd.72.[verweerders] hebben hierop bij repliek als volgt gereageerd:
‘Het dividend was onderdeel van de voorwaarden voor de transactie voor Yukos’ overname van Sibneft die al in maart 2003 was overeengekomen. In dat kader was een aandelenruil voorzien, die uitging van bepaalde balansverhoudingen van elk van de partijen. De financiële transactie ging, om de overeengekomen ruilverhouding te realiseren, ervan uit dat Yukos Oil voorafgaand aan de transactie een dividenduitkering deed. Deze werd in november 2003 verricht’.73.
3.208 Gelet op hetgeen partijen in feitelijke instanties hebben aangevoerd, is het oordeel van het hof dat Promneftstroy c.s. deze onderbouwing van [verweerders] in hoger beroep niet hebben betwist, in tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel aanvoert, niet onvoldoende gemotiveerd of anderszins onbegrijpelijk. Promneftstroy c.s. betogen in het subonderdeel (nr. 207, voetnoot 188, p. 100) voor het eerst dat het oorspronkelijke besluit om een ‘superdividend’ uit te keren was genomen in het kader van het voornemen om met Sibneft te fuseren, maar dat die fusie echter al was afgelast, althans hoogst onzeker was geworden, en de naheffingen van vele miljarden al door de belastingdienst waren aangekondigd en gemotiveerd voordat dividend werd uitgekeerd. Ik meen dat deze stelling moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd novum in cassatie. Voor zover Promneftstroy c.s. dit standpunt wel in feitelijke instanties hebben ingenomen, verzuimt het subonderdeel aan te geven waar de bedoelde stelling in de feitelijke instanties is ingenomen. De klacht voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv en kan ook daarom niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat [verweerders] en [verweerder 2] voldoende hebben onderbouwd dat Yukos Oil tot de dividenduitkering verplicht was, is op grond van het voorgaande niet ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.209 Het subonderdeel (nr. 208) is gericht tegen rov. 4.53-4.54. In rov. 4.53 heeft het hof overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de gang van zaken de conclusie wettigt dat sprake was van een oneigenlijk oogmerk, ook betrokken moet worden wat er na het faillissement is gebeurd. Geklaagd wordt dat het hof daarbij alleen ingaat op feiten en omstandigheden die zijn eigen visie onderbouwen. Het hof heeft in dit verband in rov. 4.54 (uitsluitend) bij de beoordeling betrokken dat activa van Yukos Oil uiteindelijk in handen kwamen van staatsondernemingen zoals Rosneft. De klacht betoogt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, essentiële stellingen van Promneftstroy c.s. inzake hetgeen na het faillissement is gebeurd niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, met name niet haar betoog dat bij de faillietverklaring van Yukos Oil niets onwettigs of anderszins onaanvaardbaars is voorgevallen.
3.210 Het subonderdeel (nr. 209) klaagt verder nog dat hierbij in het bijzonder van belang is dat Promneftstroy c.s. uitvoerig hebben toegelicht dat [betrokkene 5] op een transparante wijze en geheel in lijn met de wet het faillissement heeft afgewikkeld en dat de faillissementsveilingen openbaar waren en op transparante wijze zijn verlopen.
3.211 De beide klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. Allereerst merk ik op dat het hof het standpunt van Promneftstroy c.s. kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken door te overwegen dat het uitspreken van het faillissement van Yukos Oil door de Russische rechter als zodanig niet wijst op een schending van regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk. Toch komt het hof uiteindelijk tot het oordeel dat erkenning van het faillissementsvonnis in strijd is met de openbare orde. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik reeds bij onderdeel 1.3 heb besproken. Het hof heeft in de onderhavige zaak getoetst of aan de totstandkoming van de insolventie en de daarop volgende faillietverklaring zodanige gebreken kleven dat de erkenning van het faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De omstandigheid dat aan het faillissementsvonnis en de faillissementsprocedure als zodanig geen gebreken kleven, is daarbij niet beslissend. Het gaat immers niet zozeer om de totstandkoming van het vonnis waarbij Yukos Oil failliet is verklaard en [betrokkene 5] als curator is benoemd, en ook niet om de manier waarop [betrokkene 5] het faillissement heeft afgewikkeld, maar om de vraag of de Russische autoriteiten hebben beoogd om (uiteindelijk) het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Bij deze toets heeft het hof de feiten en omstandigheden voorafgaand aan het wijzen van het faillissementsvonnis in zijn beoordeling betrokken. Indien uit deze feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat er sprake was van het oogmerk om het faillissement uit te lokken, levert de erkenning van het faillissementsvonnis een schending op van de in het geding zijnde fundamentele rechtsbeginselen. In zoverre is het betoog van Promneftstroy c.s. dat bij de faillietverklaring van Yukos Oil niets onwettigs of anderszins onaanvaardbaars is voorgevallen en dat [betrokkene 5] het faillissement in lijn met de wet heeft afgewikkeld niet relevant voor het oordeel omtrent de openbare orde-toets. Het hof heeft derhalve niet verzuimd om essentiële stellingen van Promneftstroy c.s. in zijn beoordeling te betrekken, zodat de klacht faalt.
3.212 De slotsom is dat subonderdeel 2.4 in zijn geheel faalt.
Causaal verband
3.213 Onderdeel 3 (nr. 210-219) is gericht tegen rov. 4.56 en 4.57 van het eindarrest. Het onderdeel bestaat uit één subonderdeel (genummerd 3.1) en bevat onder meer een klacht over de beoordeling door het hof van het causale verband tussen de tekortkomingen in de fiscale procedures en het faillissement van Yukos Oil.
3.214 In rov. 4.56 en 4.57 heeft het hof het volgende overwogen:
‘4.56 Dat Yukos Oil een grote schuld aan de fiscus had gehad, ook zonder de reeds besproken tekortkomingen, is evident en kan dus als uitgangspunt gelden. Promneftstroy c.s. beroepen zich verder ter adstructie van hun standpunt op het rapport van prof. dr. I. Shaked (hierna: Shaked) van 5 januari 2015 (productie 75 bij memorie na vernietiging en verwijzing) en diens brief van 29 november 2016 (bij pleidooi), waarin kort is toegelicht dat ook als de BTW-vordering buiten beschouwing wordt gelaten de schuldenlast van Yukos Oil een faillissement onafwendbaar maakte. Zij verdedigen zelfs als sprake is van tekortkomingen in de fiscale procedures en van het hiervoor bedoelde oogmerk, deze in de gegeven omstandigheden niet zijn aan te wijzen als relevante oorzaak van het faillissement van Yukos Oil, zodat die tekortkomingen en dat oogmerk in het kader van de erkenning van de openbare orde-toets niet in de weg staan aan de ‘erkenning’ van het faillissementsvonnis en het aanvaarden van de rechtsgeldigheid van handelingen van [betrokkene 5] als curator.
4.57
Wat er van deze gedachtengang ook zij, het rapport van Shaked kan een dergelijke conclusie niet dragen, omdat daarin de BTW-schuld, met boetes, als schuld is verdisconteerd. Zelfs als, veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de aanvulling op dat rapport van 29 november 2016 (ter zitting is toegezegd dat, als die aanvulling van wezenlijk belang zou blijken te zijn, [verweerders] en [verweerder 2] zich daarover nader zouden mogen uitlaten), waarin de BTW-schuld niet in aanmerking is genomen, biedt dat onvoldoende basis. Een belangrijke premisse van dat rapport is immers dat de prijs voor YNG op correcte wijze tot stand is gekomen en daarover bestaat, blijkens het voorgaande, ernstige twijfel’.
Voor een goed begrip citeer ik ook rov. 4.58.1 en 4.58.2:
‘4.58.1 Ook verder is niet aannemelijk te achten dat indien de BTW-schuld met boetes en de te lage opbrengst van de executieveiling van YNG worden weggedacht, het faillissement onvermijdelijk was geweest. Daaraan doet het oordeel van het EHRM in het just-satisfaction-arrest niet af. (…)
4.58.2
Dit hof heeft additionele tekortkomingen vastgesteld en in dat verband de BTW-schuld als niet legitiem aangemerkt, hetgeen betekent dat de invloed van tekortkomingen in de Russische procedures groter is geweest en ook betrekking heeft gehad op hogere bedragen dan het EHRM heeft aangenomen. Het hof acht op grond hiervan de gevolgtrekking gewettigd dat de tekortkomingen in de Russische procedures tot het faillissement van Yukos Oil hebben geleid.
Dat de verdere schuldenlast dusdanig was dat, bij een correcte veiling van YNG, Yukos Oil niet binnen redelijke termijn aan haar financiële verplichtingen had kunnen voldoen, vindt in de feiten onvoldoende steun’.
3.215 Het onderdeel (nr. 218) klaagt dat onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat de aanvulling van 29 november 2016 op het eerste Shaked-rapport op ‘een belangrijke premisse’ rust dat de prijs voor YNG op correcte wijze tot stand is gekomen. De klacht (nr. 218, onder a) betoogt dat het bestreden oordeel miskent dat het Shaked-rapport van 29 november 2016 juist duidelijk maakt dat als én (i) YNG niet zou zijn geveild én (ii) de BTW-schuld buiten beschouwing wordt gelaten, Yukos Oil nog steeds drie tot zes jaar nodig zou hebben gehad om haar belastingschulden af te betalen.
3.216 Het hof heeft om te beoordelen of de vastgestelde schending een beslissende rol heeft gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil, onderzocht of in het geval dat de BTW-schuld met boetes en de te lage opbrengst van de executieveiling van YNG worden weggedacht, het faillissement onvermijdelijk was geweest (zie rov. 4.58.1 en 4.58.2). In dit kader is niet relevant dat het Shaked-rapport duidelijk maakt dat indien YNG in het geheel niet zou zijn geveild, en indien de BTW-schuld buiten beschouwing wordt gelaten, Yukos Oil nog drie tot zes jaar nodig zou hebben gehad om haar belastingschulden af te betalen. Een dergelijke hypothetische situatie, waarin de veiling van YNG in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden, is voor de beoordeling van het causaliteitsvereiste immers niet van belang. Dat het Shaked-rapport dit scenario beschrijft, maakt het bestreden oordeel dan ook niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde evenmin te responderen op dit scenario. Het gaat bij de beoordeling van de causaliteit wat betreft YNG, zoals het hof heeft overwogen in rov. 4.58.2, om de hypothetische situatie dat YNG correct zou zijn geveild. De klacht stuit hierop af.
3.217 Het subonderdeel (nr. 218, onder b) betoogt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de correcte totstandkoming van de veilingprijs een belangrijke premisse was in het eerste Shaked-rapport. Het subonderdeel voert aan dat Shaked heeft vastgesteld dat de uiteindelijke verkoopprijs van de aandelen van YNG hoger lag dan de reële marktwaarde. De laatste motiveringsklacht (nr. 219) van het subonderdeel is gericht tegen rov. 4.57-4.58.2 van het eindarrest. De klacht bestrijdt het kennelijk oordeel van het hof dat bij een correcte veiling de aandelen van YNG meer hadden opgebracht als onvoldoende gemotiveerd. Volgens de klacht is het hof niet kenbaar ingegaan op de stelling van Promneftstroy c.s. dat uit het Dresdner-rapport zelf reeds blijkt dat correcties op de eigen waardering geëigend zijn en dat mede tegen die achtergrond op de veiling uiteindelijk een (méér dan) marktconforme prijs is gerealiseerd.
3.218 De beide klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De klachten verliezen uit het oog dat het hof in rov. 4.44.6 heeft overwogen dat de uiteindelijke koopprijs van USD 9,35 miljard voor de aandelen van YNG lager lag dan de minimale marktwaarde die was vastgesteld op USD 12,88 miljard. De door het hof genoemde minimale marktwaarde is gegrond op rapporten van Dresdner en JP Morgan. Voor zover geklaagd wordt dat uit het rapport van Shaked blijkt dat de marktwaarde niet te laag was, stuurt het aan op een feitelijke herbeoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. Het gaat hierbij immers om een bewijswaardering die stoelt op waarderingen van feitelijke aard, waarvan de toetsingsmogelijkheden in cassatie beperkt zijn. Alleen de begrijpelijkheid kan worden getoetst.74.Het is niet onbegrijpelijk dat het hof op basis van de genoemde rapporten tot het oordeel is gekomen dat de koopprijs lager lag dan de marktwaarde. Het hof behoeft hierbij niet te motiveren waarom het in het geval van tegenstrijdige rapporten aan een bepaald rapport meer betekenis heeft toegekend dan aan een ander rapport. De klachten falen derhalve.
3.219 De slotsom is dat onderdeel 3 niet tot cassatie kan leiden.
Klachten inzake verloop procedure
3.220 Onderdeel 4 (nr. 220-243) bestaat uit de subonderdelen 4.1 t/m 4.3. Het onderdeel bevat klachten inzake het verloop van de procedure.
Ontoelaatbare nieuwe stellingen en producties
3.221 Subonderdeel 4.1 (nr. 220-228) is gericht tegen rov. 5.2.1-5.3.7, 6.1 en 6.3 van het tussenarrest van 21 juni 2016 en tegen rov. 4.2.2 en 4.5 van het eindarrest. Het subonderdeel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat de namens [verweerders] ingediende memorie van antwoord na verwijzing van 7 juli 2015 met bijbehorende producties een aanvaardbare ‘precisering’ althans uitwerking van de eerdere grieven is en om die reden wordt toegelaten. Volgens het subonderdeel heeft het hof in strijd gehandeld met art. 424 Rv, de tweeconclusieregel en/of de goede procesorde. Het gaat immers om een zeer omvangrijke memorie (van 285 pagina’s met ongeveer 13.500 pagina’s aan producties) met wezenlijk nieuwe stellingen en nieuwe producties, aldus het subonderdeel (nr. 227).
3.222 Bij het bespreken dit subonderdeel stel ik het volgende voorop. Na verwijzing moet de verwijzingsrechter bepalen wat de grenzen van het geding na verwijzing zijn. Als regel geldt dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Daarnaast moet de rechter de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad behandelen in de stand waarin zij verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen. Ingevolge art. 424 Rv is het gerecht waarnaar het geding is verwezen, verplicht de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat wil zeggen dat in de regel na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten of verweermiddelen en het aanbieden van tevoren niet aangeboden bewijs. Het cassatieberoep dient niet ertoe voor partijen de gelegenheid tot een nieuwe instructie van de zaak te scheppen.75.Toch wordt aan deze regel niet meer strikt de hand gehouden. Onder omstandigheden hebben partijen ook na verwijzing ruimte om hun stellingen, vorderingen en weren nader toe te lichten, aan te vullen of zelfs te wijzigen.76.
3.223 Wat betreft het overleggen van nieuwe producties is het inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat partijen in de procedure na verwijzing nieuwe producties mogen overleggen, mits deze betrekking hebben op al vóór de verwijzing ingenomen stellingen. Daarmee blijven deze producties binnen de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing.77.Door de Hoge Raad is daarover het volgende overwogen:
‘Het hof is kennelijk uitgegaan van de juiste maatstaf dat de zaak moet worden beoordeeld in de stand waarin zij verkeerde voordat de vernietigde uitspraak werd gewezen, doch dat bij de voortzetting van het debat over een reeds aan de orde zijnd geschilpunt dat na verwijzing opnieuw van belang wordt, onder omstandigheden ook nieuwe producties mogen worden overgelegd. Met de nieuwe producties heeft [verweerster in cassatie, A-G] haar eerdere stellingen gepreciseerd en nader onderbouwd, terwijl zij op één punt een, zoals uit de beide producties blijkt kennelijk op een vergissing terug te voeren, onjuiste feitelijke stellingname heeft gecorrigeerd. Het hof was klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat hier geen sprake was van een nieuwe dan wel tardieve stellingname of een onaanvaardbare koerswijziging en heeft uitdrukkelijk onder ogen gezien of [eiseres in cassatie, A-G] zich tegen een en ander naar behoren heeft kunnen verweren’.78.
3.224 In de onderhavige zaak hebben Promneftstroy c.s. op 6 januari 2015 een memorie na vernietiging en verwijzing genomen, waarop [verweerders] op 7 juli 2015 bij memorie van antwoord na verwijzing hebben gereageerd. [verweerders] hebben daarbij nieuw bewijsmateriaal overgelegd. Naar aanleiding daarvan hebben Promneftstroy c.s. op 15 september 2015 een incidentele vordering ingesteld waarin zij het hof hebben verzocht te beslissen dat thema’s en producties buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing vallen en om die reden terzijde moeten worden gesteld.
3.225 Het hof heeft de genoemde bezwaren verworpen. In het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof in rov. 5.2.5 overwogen dat de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 13 september 201379., die leidend is voor de omvang van de rechtsstrijd na verwijzing, meebrengt dat nog ruimte bestaat voor overlegging van niet alleen de arresten van het EHRM, maar ook van stukken die zijn te beschouwen als nadere toelichting op reeds eerder geformuleerde grieven in kwestie.
3.226 Vervolgens heeft het hof in rov. 5.3.5 van het tussenarrest van 21 juni 2016 overwogen dat het [verweerders]80.is toegestaan om hun vóór het tussenarrest van 19 oktober 2010 ingenomen stellingen na verwijzing te preciseren en nader te onderbouwen. Het hof heeft hierbij verwezen naar rov. 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2011.81.De door Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] gewraakte stellingen en producties van [verweerders] in hun antwoordmemories na verwijzing inzake de belasting- en faillissementsprocedure(s) en verwijten inzake corruptie en andere machinaties vallen in redelijkheid in deze categorie. [verweerders] hebben namelijk in hun memorie van antwoord onder meer in hoofdstuk II ‘Russische procedure en klachten bij het EHRM’ en hoofdstuk III ‘Mensenrechten en openbare orde’ uitgebreid aan een en ander aandacht besteed. Er is ook geen sprake van strijd met de goede procesorde (in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor) bij toelating van deze stellingen en producties, nu Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] in de gelegenheid zullen worden gesteld om bij akte hierop alsnog te reageren, aldus het hof.
3.227 Daarnaast heeft het hof in rov. 5.3.6 van het tussenarrest van 21 juni 2016 overwogen dat het feit dat een aantal producties dat bij antwoordmemories na verwijzing door [verweerders] is overgelegd dateren van (ruim) voor hun memorie van antwoord, niet met zich brengt dat ze niet in aanmerking mogen worden genomen. Nu [verweerders] is toegestaan hun stellingen te preciseren en nader te onderbouwen valt niet in te zien waarom dat niet zou mogen met producties die reeds bestonden ten tijde van hun memorie van antwoord. Dat [verweerders] mogelijk eerder in de gelegenheid waren deze producties over te leggen, hetgeen zij overigens bestrijden ten aanzien van een groot aantal daarvan, is volgens het hof onvoldoende. Tussentijdse beslissingen in het geding kunnen immers aanleiding zijn om reeds ingenomen stellingen verder uit te werken en nader met – al eerder beschikbare – stukken te onderbouwen. Dat de antwoordmemories na verwijzing met producties van [verweerders] zeer omvangrijk zijn, is op zichzelf geen voldoende reden om ze buiten beschouwing te laten, aldus het hof in rov. 5.3.6 van het tussenarrest. In rov. 4.2.2 en 4.5 van zijn eindarrest is het hof bij deze overwegingen gebleven.
3.228 Aangezien na verwijzing het processuele debat werd voortgezet over de strijdigheid van de totstandkoming van het faillissement van Yukos Oil en de rechtsgevolgen daarvan met de Nederlandse openbare orde, is het oordeel van het hof dat de daarop betrekking hebbende stellingen en producties zijn gebleven binnen de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie, niet onjuist. Deze toetsing valt immers gezien het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013 binnen de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie. Gelet op hetgeen ik reeds bij de onderdelen 1 en 2 heb besproken, vormen de gang van zaken rondom de belasting- en faillissementsprocedures onderwerp van de toetsing aan de Nederlandse openbare orde. Zoals het hof terecht heeft overwogen was het [verweerders] toegestaan om hun vóór het tussenarrest van 19 oktober 2010 ingenomen stellingen die daarop betrekking hebben, na verwijzing te preciseren en nader te onderbouwen. Dit is in lijn met de hierboven reeds besproken rechtspraak van de Hoge Raad inzake het overleggen van nieuwe producties na verwijzing.82.Dat het in de onderhavige zaak gaat om zeer omvangrijke producties maakt het voorgaande niet anders. Daarnaast is het gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad niet relevant of het bewijsmateriaal reeds bestond voordat de vernietigde uitspraak werd gewezen en of het dus al eerder had kunnen worden overgelegd.83.Het is toegestaan om vóór verwijzing ingenomen stellingen te preciseren en nader te onderbouwen met bewijsmateriaal dat reeds vóór verwijzing voorhanden was. Daarbij komt dat Promneftstroy c.s. in de gelegenheid zijn gesteld om bij akte op de nieuwe producties te reageren.84.Ook op dit punt geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.229 Het subonderdeel (nr. 225 en 226) klaagt nog dat dragende overwegingen in het eindarrest berusten op nieuwe stellingen en producties ter onderbouwing van nieuwe stellingen die door [verweerders] eerst in de memorie van antwoord na verwijzing van 7 juli 2015 zijn ingenomen dan wel zijn overgelegd. Het subonderdeel verwijst daarbij naar voorbeelden van twee stellingen (nr. 225) en van een productie (nr. 226).
3.230 Het voorbeeld van twee stellingen betreft de overweging van het hof dat Yukos Oil niet kon voldoen aan de formele vereisten die gelden voor BTW-aangiften, omdat de vereiste stukken niet op naam van Yukos Oil zouden staan (rov. 4.38.2) en de overweging van het hof inzake het vereiste van de Russische wet dat de openingsprijs bij een executieveiling gelijk zou moeten zijn aan de getaxeerde marktwaarde (rov. 4.44.6). Op dit laatste ziet de overlegging van een productie door [verweerders] (nr. 226).
3.231 Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de desbetreffende stellingen en de productie een precisering of een nadere onderbouwing vormen van reeds eerder ingenomen stellingen. Dit oordeel van het hof berust op een uitleg van de gedingstukken. Uitleg geven aan de gedingstukken en het vaststellen van de strekking van een stelling is een feitelijke beslissing85.die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Hoewel het subonderdeel, als ik het goed zie, geen motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof heeft gericht, merk ik ten overvloede op dat dit oordeel, mede gelet op rov. 5.3.5 van het tussenarrest van 21 juni 2016, niet onbegrijpelijk is.
3.232 De klachten van subonderdeel 4.1 falen derhalve.
Bewijslastverdeling
3.233 Subonderdeel 4.2 (nr. 229-239) valt in twee onderdelen uiteen. Onderdeel 4.2.1 (nr. 229-235) is gericht tegen rov. 4.16.2 van het eindarrest en klaagt, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en de bewijslast alsmede het bewijsrisico voor het bestaan van feiten en omstandigheden ter staving van de openbare orde-exceptie op [verweerders] rusten.
3.234 In rov. 4.16.2 van het eindarrest heeft het hof de standpunten van zowel Promneftstroy c.s. als [verweerders] met betrekking tot de verdeling van de stelplicht en bewijslast verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de aard van de materie – de toets aan de openbare orde – een ambtshalve toetsing moet plaatsvinden, met dien verstande dat de grenzen van de rechtsstrijd van partijen daarbij in acht zullen worden genomen. Aan enige bewijsopdracht op dit punt wordt niet toegekomen, aldus het hof.
3.235 In deze conclusie heb ik reeds bij de bespreking van onderdeel 1.3 opgemerkt dat de openbare orde niet ter dispositie van partijen staat. De rechter moet de openbare orde-exceptie ambtshalve toepassen.86.Als gevolg daarvan krijgt de rechter meer bevoegdheden ten opzichte van partijen, in die zin dat de rechter zich voor zijn eindbeslissing niet behoeft te beperken tot gegevens die partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd. Indien de rechter zich actief bemoeit met het verschaffen van de feitelijke grondslag voor zijn beslissing, dan neemt de behoefte aan regels voor de verdeling van de bewijslast af. Wel zijn dan nog steeds de regels omtrent bewijslast van belang voor het antwoord op de vraag hoe de rechter moet beslissen bij onduidelijkheid van de feiten. Het gaat daarbij om het bewijsrisico.87.In zoverre heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de standpunten van beide partijen ten aanzien van de verdeling van de stelplicht en de bewijslast niet te volgen. Wat betreft het bewijsrisico geldt dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de vraag op welke partij het bewijsrisico rust indien sprake zou zijn van blijvende onduidelijkheid van de feiten – een non liquet. Aangezien die situatie zich niet heeft voorgedaan, was het hof daartoe ook niet gehouden. Het hof heeft immers geoordeeld dat sprake is van feiten en omstandigheden die tot de conclusie leiden dat de erkenning van het Russische faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Van een geval van blijvende onduidelijkheid van de feiten is dus geen sprake.
3.236 Het subonderdeel (nr. 232) miskent dat de vergelijking met het Gazprombank-arrest88.niet opgaat. In die zaak ging het om de erkenning van een vreemd vonnis op de voet van art. 431 lid 2 Rv. Aan de orde was de vraag of de erkenning afstuit op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. Wat betreft de verdeling van de stelplicht en de bewijslast heeft de Hoge Raad in die zaak geoordeeld dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van een beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid rusten op degene die aanvoert dat sprake is van een dergelijk beletsel.89.In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het niet om de vraag of het gezag van het buitenlandse vonnis in het land van herkomst is aangetast, maar om de vraag of de erkenning van het buitenlandse (faillissements)vonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde. In tegenstelling tot de aantasting van het gezag van een buitenlandse beslissing toetst de rechter ambtshalve of sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde. De onderhavige zaak kan om die reden niet op één lijn worden gesteld met de zaak die ten grondslag ligt aan het Gazprombank-arrest. De regel inzake de verdeling van de stelplicht en de bewijslast die de Hoge Raad in het Gazprombank-arrest hanteert, speelt derhalve in de onderhavige zaak geen rol.
3.237 Voorts volgt, in tegenstelling tot hetgeen het subonderdeel (nr. 233 en 234) betoogt, niet uit de Esmil-arresten90.dat bij de openbare orde-toets de door Promneftstroy c.s. verdedigde verdeling van de stelplicht en de bewijslast geldt. In die arresten is bevestigd dat degene die een buitenlands vonnis heeft verkregen op vereenvoudigde wijze een Nederlandse executoriale titel kan verkrijgen.91.De arresten hebben geen betrekking op de verdeling van de stelplicht en de bewijslast in het geval dat de rechter ambtshalve de openbare orde-toets uitvoert of, meer algemeen, in het geval dat de vraag rijst of sprake is van een beletsel voor de erkenning van een buitenlandse beslissing.
3.238 Daarnaast miskent het subonderdeel (nr. 235) dat in de onderhavige zaak geen aansluiting kan worden gezocht bij de bepalingen van de EEX-Verordening (nr. 44/2001) of van de inmiddels ‘herschikte’ EEX-Verordening. Zoals het hof terecht heeft overwogen in rov. 4.16.2 kan geen beroep worden gedaan op jurisprudentie die ziet op de erkenning van beslissingen van rechters in lidstaten van de Europese Unie, nu Unietrouw en het binnen de EU bestaande vertrouwen in de rechtspraak in andere lidstaten zich niet leent voor analoge toepassing buiten dat kader. Om dezelfde reden kan in de onderhavige zaak ten aanzien van de verdeling van de stelplicht en bewijslast geen aansluiting worden gezocht bij art. 33 EEX-Vo (nr. 44/2001) of bij art. 45 van de ‘herschikte’ EEX-Vo.
3.239 De klachten van onderdeel 4.2.1 falen derhalve.
Passeren aanbod tot getuigenbewijs
3.240 Subonderdeel 4.2.2 (nr. 236-239) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.73 dat geen ter zake doende bewijsaanbiedingen zijn gedaan. Het onderdeel klaagt dat het hof hiermee ten onrechte het aanbod van Promneftstroy c.s. tot getuigenbewijs heeft gepasseerd.
3.241 Promneftstroy c.s. hebben in de memorie van antwoord in het incidenteel appel van 20 oktober 2009 onder punt 569 aangeboden bewijs te leveren van nadere feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat: (i) de overeenkomstig Russisch recht gevoerde belastingprocedures niet zijn gevoerd in strijd met fundamentele beginselen; (ii) de (opening van de) insolventieprocedure geheel in overeenstemming is geweest met het toepasselijke Russische recht. Daarnaast hebben Promneftstroy c.s. in de Akte uitlating over stellingen en producties bij antwoordmemories na verwijzing van 20 september 2016 onder § 8.30 aangeboden bewijs door (in het aanbod met naam genoemde) getuigen te leveren, dat Theede, [verweerder 1] en [verweerder 2] het geld waarover zij beschikken op onaanvaardbare wijze aanwenden voor privédoeleinden.
3.242 Wat betreft het betoog van Promneftstroy c.s. dat de belastingprocedures die zijn gevoerd niet in strijd zijn met fundamentele beginselen, is van belang dat het door Promneftstroy c.s. aangeboden bewijs betrekking heeft op de vraag of sprake is van strijd met fundamentele beginselen, in het bijzonder met het beginsel van hoor en wederhoor. Promneftstroy c.s. hebben aangeboden dit bewijs te leveren door het doen horen van advocaten c.q. vertegenwoordigers van partijen die de zitting hebben bijgewoond.92.
3.243 Ik merk op dat het hof in rov. 4.18.2 heeft overwogen dat het EVRM voor Nederland bindende regels kent, vooral betreffende het procedurele aspect van het in het geding centraal staande fundamentele rechtsbeginsel. Het gaat daarbij om het beginsel dat een buitenlandse beslissing tot stand dient te komen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging (fair trial) (rov. 4.14.1 en 4.14.3). Het hof heeft aldus geoordeeld dat dit fundamentele rechtsbeginsel dat onderdeel uitmaakt van de nationale openbare orde, eveneens in bepalingen van het EVRM is neergelegd. Ik verwijs hierbij naar de bespreking van subonderdeel 2.2.2 omtrent de verhouding tussen fundamentele rechtsbeginselen die behoren tot de nationale rechtsorde en bepalingen van het EVRM. Aangezien het EHRM een schending van art. 6 EVRM heeft aangenomen en de nationale rechter wel meer, maar niet minder bescherming mag bieden, was het hof gehouden om zich bij de beoordeling of sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dat tot de Nederlandse rechtsorde behoort en eveneens is neergelegd in bepalingen van het EVRM, te richten naar de uitleg die het EHRM aan art. 6 EVRM heeft gegeven.
3.244 In lijn met het bovenstaande heeft het hof in rov. 4.19.2 verwezen naar de rechtspraak van het EHRM waaruit blijkt dat er wat betreft bepaalde aspecten van de fiscale procedures sprake is van schending van de procedurele vereisten van art. 6 EVRM. Hieronder valt het beginsel van hoor en wederhoor dat inhoudt het recht van partijen om kennis te nemen van en te reageren op stellingen die zijn ingenomen en bewijs dat is overgelegd door de wederpartij.93.Het EHRM heeft, kort samengevat, geoordeeld dat Yukos Oil niet voldoende tijd had om het dossier van de zaak te bestuderen in eerste aanleg en dat zij ernstig is beperkt in de mogelijkheid om haar zaak te bepleiten gedurende de mondelinge behandeling in appel. Zoals het hof terecht in rov. 4.18.2 heeft overwogen, brengt de taakverdeling tussen de nationale rechter en het EHRM immers mee dat de nationale rechter zich bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM richt naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM en dat dit temeer geldt als de aan de Nederlandse rechter voorgelegde problematiek in feite dezelfde is als die waarover het EHRM heeft geoordeeld.94.In het licht hiervan en gelet op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld, had het op de weg van Promneftstroy c.s. gelegen om aan te geven in hoeverre de getuigen konden verklaren over feiten en omstandigheden die afwijken van die waarvan het EHRM is uitgegaan. Het stond het hof derhalve vrij aan het bewijsaanbod, als onvoldoende specifiek, op dit punt voorbij te gaan.95.
3.245 Wat betreft het bewijsaanbod met betrekking tot het betoog van Promneftstroy c.s. dat de (opening van de) insolventieprocedure geheel in overeenstemming is geweest met het toepasselijke Russische recht verwijs ik naar de bespreking van subonderdeel 1.3. Zoals blijkt uit het rov. 2.17.2 (conform rov. 5.4.2 van het tussenarrest van 21 juni 2016), gaat het bij de openbare orde-toets die door het hof is uitgevoerd niet zozeer om de totstandkoming van het vonnis waarin het faillissement is uitgesproken, maar om de totstandkoming van het faillissement, in het bijzonder of er sprake is van uitlokking en het bewerkstelligen van het faillissement door de Russische autoriteiten die daartoe rechtsregels hebben geschonden. De omstandigheid dat aan het faillissementsvonnis zelf en die procedure geen gebreken kleven, is daarom niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de erkenning van het faillissement in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het hof mocht derhalve op dit punt aan het bewijsaanbod als niet ter zake dienend voorbij gaan.
3.246 Het hof heeft eveneens terecht het bewijsaanbod van Promneftstroy c.s. gepasseerd dat ziet op het bewijzen van de stelling dat Theede, [verweerder 1] en [verweerder 2] het geld waarover zij beschikken op onaanvaardbare wijze aanwenden voor privédoeleinden. Ik verwijs hierbij naar de bespreking van subonderdeel 1.5.4. Het hof heeft in rov. 4.68 overwogen dat deze argumenten niet ertoe kunnen leiden dat het faillissementsvonnis toch erkend zou moeten worden.
3.247 Ook de klachten van onderdeel 4.2.2 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
Deugdelijk proces-verbaal?
3.248 Subonderdeel 4.3 (nr. 240-243) bevat in de kern primair de klacht dat rov. 4.66 en 4.70 van het eindarrest moeten worden vernietigd omdat het hof ten onrechte heeft verzuimd een deugdelijk proces-verbaal op te maken met een zakelijke weergave van hetgeen ter zitting (buiten de pleitnota’s om) is besproken, alsmede de klacht dat het hof ten onrechte heeft geweigerd de wel beschikbare geluidsband te verstrekken. Hiermee heeft het hof in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 88, 91, 279 en 290 Rv, althans met de daaraan ten grondslag liggende gedachte dat de zakelijke inhoud van hetgeen ter zitting is besproken moet vastliggen, opdat dit kan worden betrokken bij het instellen van een rechtsmiddel. Thans worden Promneftstroy c.s. ten onrechte beperkt in haar mogelijkheid cassatieberoep in te stellen tegen de bestreden rechtsoverwegingen, omdat zij worden gehinderd aan te tonen dat het daadwerkelijk verhandelde ter zitting het tegendeel inhoudt van hetgeen in deze rechtsoverwegingen is weergegeven. Subsidiair wordt in de procesinleiding onder nr. 243 het Parket, althans Uw Raad, verzocht de geluidsopname op te vragen, opdat Promneftstroy c.s. de gelegenheid krijgen het cassatiemiddel op die beide onderdelen aan te vullen.
3.249 Het hof heeft een proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde ter zitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016. Tijdens de zitting is door de voorzitter meegedeeld dat van de zitting een geluidsopname wordt gemaakt ten behoeve van het opmaken van het proces-verbaal en dat die geluidsopname niet aan partijen ter beschikking zal worden gesteld. De klacht (nr. 242) voert aan dat Promneftstroy c.s. bij brief van 3 juli 2017 om een kopie van de geluidsopname hebben verzocht en dat daartegen door [verweerders] bezwaar is gemaakt bij brief van 5 juli 2017.96.Het hof heeft bij brief van 13 juli 2017 het verzoek afgewezen omdat het geen aanleiding zag om terug te komen op zijn eerdere beslissing.97.
3.250 Voor zover de klacht inhoudt dat het hof in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 88, 91 en 290 Rv, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Art. 88 en 91 Rv (welke bepalingen op de voet van art. 353 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep) bepalen dat van het verhandelde een proces-verbaal wordt opgemaakt resp. dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal aan de eiser en aan de in het geding verschenen gedaagde verstrekt. Art. 290 Rv bepaalt voorts dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage van onder meer de processen-verbaal en dat de griffier hen daarvan zo spoedig mogelijk een afschrift verstrekt. In cassatie is onbestreden dat het hof een proces-verbaal heeft opgemaakt en een afschrift daarvan aan partijen heeft verstrekt. In zoverre geeft het subonderdeel niet aan waarom het hof toch in strijd heeft gehandeld met deze bepalingen. Voor zover het subonderdeel klaagt dat sprake is van strijd met art. 88 Rv, omdat het hof heeft nagelaten op deugdelijke wijze van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal op te maken, geldt hetgeen ik hierna ten aanzien van art. 279 Rv opmerk over de eisen die aan de inhoud van een proces-verbaal kunnen worden gesteld.98.
3.251 Het subonderdeel klaagt dat sprake is van strijd met art. 279 Rv omdat het proces-verbaal geen zakelijke weergave bevat van hetgeen ter zitting is besproken. De klacht faalt. Allereerst betreft de onderhavige zaak een dagvaardingsprocedure en ontbreken voor dagvaardingsprocedures bepalingen die vergelijkbaar zijn met art. 279 en 290 Rv. Deze bepalingen gelden uitsluitend in verzoekschriftprocedures.99.Daarbij komt dat het hof niet verplicht was om een proces-verbaal van de pleidooizitting op te maken.100.
3.252 Ook al zou art. 279 Rv in casu wél van toepassing zijn, dan valt overigens niet in te zien dat het proces-verbaal niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De Hoge Raad heeft ten aanzien van processen-verbaal van terechtzittingen van de Ondernemingskamer de cassatieklacht verworpen dat de processen-verbaal niet voldoen aan het bepaalde in art. 279 lid 4 Rv, omdat de processen-verbaal niet meer inhouden dan dat (de advocaten van) partijen op door de Ondernemingskamer gestelde vragen hebben geantwoord en dus niet een deugdelijke weergave bevatten van het verhandelde ter zitting en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen. De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Weliswaar is het, zoals het middel bepleit, wenselijk dat het proces-verbaal van een terechtzitting van de Ondernemingskamer als hier aan de orde is, een voldoende weergave bevat van hetgeen ter zitting is besproken, doch het is aan (de voorzitter van) de Ondernemingskamer om de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting vast te stellen en ervoor zorg te dragen dat in de daarop volgende beschikking wordt uitgegaan van een juiste waarneming van hetgeen tijdens deze terechtzitting is voorgevallen. Klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal kunnen niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de desbetreffende beschikking onbegrijpelijk is.’101.
Het is aldus aan het hof om de inhoud van het proces-verbaal vast te stellen. De omstandigheid dat in het proces-verbaal niet is vastgelegd wat door de advocaten buiten de pleitnota’s om is gezegd of wat zij hebben geantwoord op de vragen van het hof, maakt het proces-verbaal niet ondeugdelijk.
3.253 Voorts is het hof niet gehouden om alle waarnemingen die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt in het proces-verbaal op te nemen. Het hof heeft in rov. 4.66 van het eindarrest overwogen dat ter zitting onbestreden is toegelicht dat, als de verkoop van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy in Nederland niet geldig blijkt, een procedure zal worden gevolgd die er, uiteindelijk, toe leidt dat de achterliggende belanghebbenden naar rato van hun rechten de beschikbare middelen ontvangen. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.70 overwogen dat met betrekking tot de praktische consequenties van het onthouden van ‘erkenning’ aan het Russische faillissementsvonnis, ter zitting is verklaard dat geen behoefte bestaat aan het ter discussie stellen van alledaagse overeenkomsten (zoals ‘kleine’ aankopen) en dat partijen concrete, wel terug te draaien transacties niet konden noemen. Bij de vaststelling van het ter zitting verhandelde is de rechter niet gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal.102.Om die reden bestrijdt het middel (nr. 242) rov. 4.66 en 4.70 van het eindarrest dan ook niet met een motiveringsklacht, maar wordt daarvan vernietiging gevraagd (nr. 243).
3.254 De vaststelling van hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is voorbehouden aan de feitenrechter om vast te stellen wat partijen ter zitting hebben verklaard of aangevoerd.103.Dit geldt ook indien een geluidsopname van de zitting is gemaakt ten behoeve van het opmaken van het proces-verbaal. Dat, zoals het middel betoogt, de bestreden overwegingen niet kunnen worden gecontroleerd, doet aan het voorgaande niet af. Het is immers aan het hof om het proces-verbaal op te maken en om vast te stellen wat partijen ter zitting hebben verklaard. Daarop stuit de klacht, alsmede het subsidiair gedane verzoek tot het opvragen van de geluidsopname, af.
3.255 De slotsom is dat onderdeel 4.3 niet tot cassatie kan leiden.
3.256 Nu geen van de onderdelen slaagt, faalt het principale middel in zijn geheel.
4. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Door [verweerder 1] en Yukos Finance B.V. (zoals thans vertegenwoordigd door [verweerder 1] ) is incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de tussenarresten van het hof Amsterdam van 19 oktober 2010 en van 21 juni 2016, en tegen het eindarrest van het hof Amsterdam van 9 mei 2017. Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale cassatieberoep slagen. Nu het principale cassatieberoep in zijn geheel faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Bij deze stand van zaken kan de bespreking van dit incidentele beroep achterwege blijven.
4.2
Door [verweerder 2] is eveneens incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de tussenarresten van het hof Amsterdam van 19 oktober 2010 en van 21 juni 2016 en tegen het eindarrest van het hof Amsterdam van 9 mei 2017. Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale cassatieberoep slagen. Nu het principale cassatieberoep in zijn geheel faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep van [verweerder 2] is ingesteld, niet vervuld. Bij deze stand van zaken kan de bespreking van dit incidentele beroep achterwege blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2018
Recentelijk is in de literatuur aandacht besteed aan de steeds dikker wordende cassatiedossiers, zie Jan Vranken, De omvang van cassatiestukken in civiele zaken, NJB 2018/997 (p. 1418-1426).
Zie rov. 2.1-2.7 van het hof Amsterdam van 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1695. Het arrest van het hof is besproken in TvI 2017/35, m.nt. A.J. Berends, JBPr 2017/66, m.nt. T.M. Bos en JOR 2017/215, m.nt. M.A. Broeders. Het hof is voor de feiten uitgegaan van de feiten die de Hoge Raad in rov. 3.1 van zijn tussenarrest van 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 tot uitgangspunt heeft genomen. Zie ook rov. 3.1 van HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103.
Rb. Amsterdam 31 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB6782, JOR 2008/56, m.nt. P.M. Veder; Ondernemingsrecht 2008/60, m.nt. M.A. Broeders. Zie ook T.M. Bos, Het faillissement van Yukos en de beginselen van een behoorlijke procesorde, WPNR 2008/6738, p. 41-43.
Zie hof Amsterdam van 24 februari 2009, zaaknummers 200.002.097/01, 200.002.104/01 en 200.005.434/01, rov. 4.1.2, rov. 4.2.1 en rov. 4.3.2.
Hof Amsterdam 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1035, JOR 2011/27, m.nt. P.M. Veder.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424, rov. 4.1.1.-4.1.5.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454, m.nt. Th.M. de Boer; JOR 2014/50, m.nt. R.I.V.F. Bertrams; TvI 2014/6, m.nt. J.R. Berkenbosch; Ondernemingsrecht 2014/41, m.nt. M.L.H. Reumers; JBPr 2014/16, m.nt. T.M. Bos.
EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04, EHRC 2011/160, m.nt. B. Wessels (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia).
EHRM 31 juli 2014, nr. 14902/04, EHRC 2014/228 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia).
Zie rov. 4.60-4.74 en het dictum van het arrest van het hof Amsterdam 9 mei 2017, evenals HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103, rov. 3.2.5.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221, NJ 2018/103.
Abusievelijk is op p. 156 van de schriftelijke toelichting van [verweerder 2] vermeld dat in het principaal beroep wordt geconcludeerd tot vernietiging, terwijl verwerping is bedoeld. Op p. 9 van het verweerschrift van [verweerder 2] is tot verwerping van het principaal beroep geconcludeerd.
HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9145, NJ 2004/170, m.nt. P. Vlas en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1431, NJ 2017/33, m.nt. L. Strikwerda (Diageo Brands/Simiramida).
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1. Deze verordening is vervangen door de ‘herschikte’ EEX-Verordening (nr. 1215/2012), PbEU L 351/1, die op 10 januari 2015 van toepassing is geworden.
HvJEU 16 juli 2015, C-681/13, ECLI:EU:C:2015:471, NJ 2017/32, m.nt. L. Strikwerda onder NJ 2017/34 (Diageo Brands/Simiramida). Zie ook HvJEU 25 mei 2016, C-559/14, ECLI:EU:C:2016:349, NJ 2017/34, m.nt. L. Strikwerda (Meroni/Recoletos), rov. 47 en 48. Zie voor een vergelijkbaar oordeel met betrekking tot het EEX-Verdrag: HvJEG 11 mei 2000, zaak C-38/98, ECLI:EU:C:2000:225, NJ 2003/627, m.nt. P. Vlas (Renault/Maxicar).
HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9145, NJ 2004/170, m.nt. P. Vlas.
Zie onder 12 van de noot van L. Strikwerda, NJ 2017/34. Zie in gelijke zin mijn annotatie bij HR 5 april 2002, NJ 2004/170, onder 3, waar ik heb geschreven dat de bezwaarde procespartij door stilzitten als het ware zijn rechten heeft verwerkt.
Harris, O’Boyle & Warbrick Law of the European Convention on Human Rights (3rd ed.), 2014, p. 180 e.v.; Johan vande Lanotte en Yves Haeck, Handboek EVRM. Deel I: Algemene beginselen, 2005, p. 700 e.v.; F.M.C. Vlemminx, Het moderne EVRM, 2013, p. 20-23.
Zie in dit verband subonderdeel 1.5 en in het bijzonder subonderdeel 1.5.1, waarin de verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer slechts wordt aangevoerd bij een klacht gericht tegen rov. 4.11 van het bestreden eindarrest.
Zie reeds HR 24 november 1916, NJ 1917, p. 5. Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 265.
Strikwerda, t.a.p.
In gelijke zin Strikwerda, a.w., nr. 270; J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, p. 43 e.v.
Zie in dit verband o.a. A.J. Berends, Universele werking voor niet-EU-Insolventies? Preadvies NVRII, 2017, p. 79-81, waarin wordt gepleit voor geschreven erkenningsregels voor niet EU-insolventies; L. Lennarts, Yukos: na meer dan 4 jaar procederen nog geen uitsluitsel over de erkenning van een Russisch faillissementsvonnis…dat moet anders!, TvI 2011/8.
Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (Herschikking), PbEU 2015, L 141/19, met rectificatie in PbEU 2016, L 349/9. De ‘herschikte’ Insolventieverordening is van toepassing vanaf 26 juni 2017. Op grond van art. 91 van de ‘herschikte’ Insolventieverordening is de voorheen geldende Insolventieverordening (nr. 1346/2000) van 29 mei 2000 ingetrokken.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478 (Gazprombank), m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.4. Zie voor art. 431 Rv en faillissement: T.M. Bos, Grensoverschrijdend faillissementsrecht in Europees perspectief, diss. VU, 2000 p. 39 en 49-50; A.J. Berends, Grensoverschrijdende insolventie, Financieel Juridische Reeks, deel 11, 2017, p. 17-18.
Zie ook onder 2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:2838) voorafgaand aan het reeds aangehaalde Gazprombank-arrest; A.J. Gieske, T&C Rv, art. 431 Rv, aant. 1.
Verheul, a.w., p. 46.
Verheul, a.w., p. 63.
Zie HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.4.
Zie de conclusie van A-G Strikwerda, ECLI:NL:PHR:2011:BP0015, onder 19.
Zie in dit verband J.A. van der Weide, Mobiliteit van goederen in het IPR, 2006, p. 192 e.v.; A.J. Berends, Grensoverschrijdende insolventie, 2017, p. 97, die erop wijst dat de vestiging, de geldigheid en het bereik van zakelijke rechten worden beheerst door de lex rei sitae.
Memorie van grieven van 7 april 2009 zijdens Promneftstroy c.s. onder punt 134 e.v.; Memorie van grieven van 10 juli 2008 zijdens [betrokkene 6] onder punt 14.1 t/m 14.30.
Zie ook rov. 4.11 waarin de uitleg die het hof aan grief IX van Promneftstroy c.s. heeft gegeven overeenstemt met de uitleg van de vierde grief van [betrokkene 6] .
Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, nr. 270; P. Vlas, IPR en BW, monografieën BW, deel A27, 2015, nr. 31; Asser-Vonken 10-I 2013/396, 404.
Zie o.a. Strikwerda, a.w., nr. 64; Vlas, t.a.p.; Asser/Vonken, t.a.p.; MvT bij de Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 14, met betrekking tot art. 10:6 BW.
Zie de MvT behorende bij het wetsvoorstel Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW, Kamerstukken 32 137, nr. 3; Strikwerda, a.w., nr. 75; Vlas, a.w., nr. 34; Asser/Vonken 10-I, nr. 376-382; A.E. Oderkerk, Art. 1-9 Boek 10 BW: Titel 1 Algemene Bepalingen, in: P. Vlas e.a., Hoofdlijnen Boek 10 BW (internationaal privaatrecht), 2011, p. 18-19; Th.M. de Boer, Algemene leerstukken, in: Th.M. de Boer en F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2012, p. 45-46;
Asser/Vonken 10-I 2013/445 en 449-451.
Zie in dit verband HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.7.2. en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:104) voorafgaand aan het arrest onder 2.24-2.26.
Zie hierover o.a. Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/658 e.v.
HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304, m.nt. H.B. Krans.
HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888, NJ 2017/132, m.nt. E.A. Alkema.
Zie Strikwerda, a.w., nr. 67. Zie in het algemeen over de invloed van het EVRM op het recht dat door het conflictenrecht wordt aangewezen: Louwrens R. Kiestra, The Impact of the European Convention on Human Rights on Private International Law, 2014, p. 161-168.
Zie onder 16 van de noot van Alkema bij HR 16 december 2016, reeds aangehaald. Zie in dit verband J.H. Gerards, Commentaar EVRM, art. 53, C.1.2.
Het hof verwijst hier naar de uitspraak van het EHRM van 20 september 2011.
Vgl. hiervoor ten aanzien van de ambtshalve toepassing van EU-recht: A. Ancery, Ambtshalve toepassing van EU-recht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. XIV), 2012, 8.1, nr. 268.
H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/248. Zie in dit verband o.a. HR 9 januari 1970, NJ 1970/342; HR 23 mei 997, NJ 1997/530. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging, 2002, p. 32; H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, 2017, nr. 55.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, Nijmegen: Ars Aequi, p. 36 en p. 46; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/125.
Asser, a.w., p. 46.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/116 ten aanzien van grieven, hetgeen eveneens geldt voor gevoerde verweren in de (eerste) memorie van antwoord.
Zie de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ), nr. 207 e.v., in het bijzonder nr. 208, nr. 219 en nr. 220, en zie met betrekking tot de opgelegde boetes nr. 396.
Productie 213 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ) overgelegd bij nadere memorie van 19 januari 2010.
Zie Akte uitlating stellingen en producties bij antwoordmemories na verwijzing van 20 september 2016 zijdens Promneftstroy (thans aangeduid als Promneftstroy c.s.), in het bijzonder nr. 2.120 t/m 2.127.
Zie de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ), nr. 49, 201 en 207 e.v.
H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/248. Zie in dit verband o.a. HR 9 januari 1970, ECLI:N:HR:1970:AC0675, NJ 1970/342, m.nt. D.J. Veegens; HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7237, NJ 1997/530. Zie ook Tjong Tjin Tai, a.w., p. 32; Ras en Hammerstein, a.w., nr. 55.
Punt 6.2 en 6.5-6.7 van de Akte uitlating over stellingen en producties bij antwoordmemories na verwijzing van 20 september 2016 zijdens Promneftstroy c.s. Zie ook punt 8.12 (c) van die akte waarin door Promneftstroy c.s. wordt betoogd dat de producties G247, G482-G505 dienen als onrechtmatig verkregen materiaal en dat dit bewijs derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten.
Zie de memorie van antwoord na verwijzing van 7 juli 2015 zijdens [verweerders] , p. 176-194, punten 635-637 en 641-642, waar wordt ingegaan op de veiling van YNG in 2004 onder verwijzing naar een veelvoud aan producties, waaronder Productie G254, d.d. 15 februari 2012; Productie G433, d.d. 26 oktober 2012; Productie G248, d.d. 12 september 2010; Productie G249, d.d. 20 juli 2012; Productie G418, d.d. 2 december 2013. Deze producties dateren van na 4 maart 2010, de datum waarop de hoorzitting bij het EHRM heeft plaatsgevonden (zie daarvoor het arrest van het EHRM van 20 september 2011, nr. 14902/04, waarvan het hof in rov. 4.40 van het bestreden eindarrest passages heeft overgenomen).
Deskundigenrapport van Edward Osterwald, Productie G433 zijdens [verweerders]
Zie met name punt 641-642 van de memorie van antwoord na verwijzing zijdens [verweerders]
Akte uitlating over stellingen en producties bij antwoordmemories na verwijzing van 20 september 2016 zijdens Promneftstroy c.s., hoofdstuk 9 waar Promneftstroy c.s. het volgende hebben opgenomen: ‘9.1 Promneftstroy heeft kennis kunnen nemen van een concept van de heden door [betrokkene 6] te nemen akte uitlating producties. Promneftstroy stemt met de inhoud daarvan geheel in en wenst, gelijk bij eerdere gelegenheden, de kritiek van [betrokkene 6] op de stellingen en producties van [verweerder 1] en [verweerder 2] in hun respectieve antwoordmemories als haar eigen kritiek over te nemen, zulks in aanvulling op de inhoud van haar bovenstaande akte’.
Zie ook de bespreking van subonderdeel 2.3.3 (nr. 187, onder d).
Memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voor zoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ), punt 489-513; Productie G&M173, EP31_2004 (de oorspronkelijke toelichting op het bezwaarschrift); Productie G&M173, EP35_004 (uitspraak van de Rechtbank Moskou van 10 december 2004); Productie G&M173, EP61_2004 en EP63_2004 (uitspraken in hoger beroep en cassatie).
De procesinleiding verwijst in voetnoot 157 naar de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ), punt 513, waarin louter melding wordt gemaakt van die procedure.
Zie onder meer punt 48 van de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s (thans aangeduid als [verweerders] ).
Zie de memorie van antwoord na verwijzing van 7 juli 2015 zijdens [verweerders] , p. 176-194.
Zie onder meer nr. 48-49, 100 en 407 van de memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel van 14 juli 2009 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ).
Nadere memorie van 19 januari 2010 zijdens Yukos Finance c.s. (thans aangeduid als [verweerders] ), nr. 334.
Dit laatste punt hebben [verweerders] overigens reeds in eerste aanleg in de conclusie van repliek van 31 januari 2007 onder nr. 64 aangevoerd.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/116.
Pleitnotities van 9 september 2010 zijdens Promneftstroy c.s., punt 76. Overigens ontbreken deze pleitnotities in het procesdossier van [verweerder 2] .
Memorie na vernietiging en verwijzing van 6 januari 2015 zijdens Promneftstroy c.s., punt 1.18 en 3.66; Pleitnotities van 28 en 29 november 2016 zijdens Promneftstroy c.s., punt 112.
Pleitaantekeningen (Repliek) van 28 en 29 november 2016 zijdens [verweerders] , punt 50.
Punt 3.6 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2015:457) vóór HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1732, RvdW 2015/807 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
HR 27 april 1934, NJ 1934, p. 1233, m.nt. P. Scholten; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/334.
Zie over de procedure na cassatie en verwijzing: B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (diss. Rotterdam), 1992; B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000/17, p. 690-697; N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012/1, p. 1-8; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/328-337; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2018/253-261; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2), nr. 280.
Zie bijv. HR 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2185, NJ 1997/134 (Kraaiende hanen II).
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013/5, m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.3.4.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454, m.nt. Th.M. de Boer.
In het arrest aangeduid als [verweerders] en [verweerder 2] .
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013/5, m.nt. Jac. Hijma.
Zie rov. 3.3.4 van HR 25 maart 2011, reeds aangehaald.
Zie ook HR 25 maart 2011, reeds aangehaald, waar het ging om het overleggen van brieven na verwijzing die al bestonden tijdens de procedure in eerste aanleg en in appel.
Zie rov. 3.3.4 van HR 25 maart 2011, reeds aangehaald.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/176; Asser/Vonken 10-I 2013/411; Ras en Hammerstein, a.w., nr. 234. Ik verwijs daarbij tevens naar de Toelichting bij art. 10.3.1 van het Voorontwerp Insolventiewet van de Commissie Insolventierecht, 2007, p. 196, waarin wordt aangegeven dat de gronden voor niet-erkenning, waaronder de grond dat de gevolgen van erkenning kennelijk in strijd zouden zijn met de openbare orde, ambtshalve dienen te worden toegepast.
HR 26 september 2014, reeds aangehaald.
HR 26 september 2014, reeds aangehaald, rov. 3.6.9.
HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, m.nt. J.C. Schultsz en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350, m.nt. J.C. Schultsz.
HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, m.nt. J.C. Schultsz, rov. 3.3.6, waarin is overwogen dat: ‘aangenomen moet worden dat bij het instellen van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 op grondslag van een uitspraak van een buitenlandse rechter die op grond van een jurisdictieclausule uitsluitend bevoegd is, in beginsel kan worden volstaan met het stellen van deze clausule en de op basis daarvan verkregen uitspraak, terwijl de vordering in beginsel slechts behoeft te strekken tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij bij die uitspraak is veroordeeld. In het geding zal, zo deze stellingen juist bevonden zijn, de gebondenheid van partijen aan deze uitspraak tot uitgangspunt moeten worden genomen.’
Memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens houdende akte uitlating producties van 20 oktober 2009 zijdens Promneftstroy c.s., onder punt 569.
EHRM 23 juni 1993, nr. 12952/87 (Ruiz-Mateos/Spanje), rov. 63. Het EHRM heeft het beginsel van hoor en wederhoor als volgt omschreven: ‘The right to an adversarial trial means the opportunity for the parties to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the other party’.
Zie HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888, NJ 2017/132, m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.3.3.
Zie bijv. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075, NJ 2014/458; HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65, NJ 2017/382, m.nt. H.J. Snijders.
Deze brieven heb ik zowel in het procesdossier van Promneftstroy c.s. en als in dat van [verweerder 1] en Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [verweerder 1] ) niet aangetroffen. Wel zijn deze brieven in het procesdossier van [verweerder 2] te vinden. Ook in de s.t. zijdens [verweerders] , nr. 541 (p. 266) wordt naar deze brieven verwezen.
Deze brief van het hof heb ik overigens in de procesdossiers niet aangetroffen.
Van belang is hierbij dat in verzoekschriftprocedures, waarop het bepaalde in art. 279 Rv ziet, het proces-verbaal als gedingstuk een belangrijker rol vervult dan het proces-verbaal van de terechtzitting in dagvaardingszaken. Dit omdat het meestal een uitvoeriger weergave van de door partijen en hun advocaten ingenomen standpunten en afgelegde verklaringen bevat. Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/265.
Zie ook punt 2.54 van de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:1330) vóór HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:178. RvdW 2018/243 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2161, NJ 2003/286, m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.27.
HR 2 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2881, NJ 1999/656, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2; HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425, rov. 3.3.3. Vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157. In die zaak ging het om een geval waarin de rechter zijn uitspraak had gebaseerd op een voorval tijdens de zitting, waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhield maar eerder het omgekeerde. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat sprake was van een motiveringsgebrek. Van een discrepantie tussen de inhoud van het proces-verbaal en de vaststelling door het hof in het arrest van hetgeen ter zitting is voorgevallen, is in de onderhavige zaak geen sprake.
HR 2 april 1999, reeds aangehaald, rov. 3.2; HR 16 april 2004, reeds aangehaald, rov. 3.3.3.
Uitspraak 16‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Omvang van het cassatieberoep. Cassatieberoep tegen arresten die zijn gewezen in twee gevoegde zaken (Yukos). In de procesinleiding is slechts één van beide zaaknummers genoemd. Moet het cassatieberoep toch geacht worden mede in die zaak te zijn ingesteld?
Partij(en)
16 februari 2018
Eerste Kamer
17/03826
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OOO PROMNEFTSTROY,gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
2. YUKOS FINANCE B.V. (zoals voorheen vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , thans door [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2] ),gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, verweersters in het incident,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. R.R. Verkerk
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] , Hawaï, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, eiser in het incident,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] , Texas, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, eiser in het incident,
advocaten: mr. R.J. van Galen en mr. F.E. Vermeulen,
3. YUKOS FINANCE B.V.(zoals voorheen vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2] en thans door [verweerder 1] ),gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, eiseres in het incident,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Eiseressen zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als Promneftstroy c.s. Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerder 1] , Yukos Finance en [verweerder 2] , en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 11/00860, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 van de Hoge Raad van 13 september 2013;
b. de arresten in de zaken 200.002.097/02 en 200.002.104/02 van het gerechtshof Amsterdam van 21 juni 2016 en 9 mei 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Promneftstroy c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] en Yukos Finance enerzijds en [verweerder 2] anderzijds hebben afzonderlijk een incidentele vordering op de voet van art. 415 Rv ingesteld en hebben tevens afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en de verweerschriften tevens houdende incidentele vorderingen en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Promneftstroy c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping van de incidentele vorderingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van de incidentele vorderingen.
De advocaat van [verweerder 1] en Yukos Finance heeft bij brief van 25 januari 2018 op die conclusie gereageerd. De advocaten van Promneftstroy c.s. en de advocaten van [verweerder 2] hebben dat ieder bij brief van 26 januari 2018 gedaan.
3. Beoordeling van het incident
3.1
In de onderhavige zaak gaat het, kort samengevat, om het volgende.
(i) De vennootschap naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil) is bij uitspraak van het Moscow City Arbitrazh Court van 1 augustus 2006 in staat van faillissement verklaard. Daarbij werd [betrokkene 5] tot curator benoemd.
(ii) Yukos Oil hield alle aandelen in Yukos Finance.
(iii) [verweerder 1] en [verweerder 2] traden vanaf medio november 2005 op als bestuurders van Yukos Finance.
(iv) Namens Yukos Oil heeft [betrokkene 5] bij aandeelhoudersbesluiten van 11, respectievelijk 14 en30 augustus 2006, [verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurders van Yukos Finance, en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als zodanig benoemd.
(v) Bij aandeelhoudersbesluit van 10 september 2007 heeft [betrokkene 5] namens Yukos Oil [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot bestuurders van Yukos Finance benoemd en aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] decharge verleend over hun bestuursperiode.
(vi) [betrokkene 5] heeft de aandelen in Yukos Finance op een door hem uitgeschreven openbare veiling te Moskou aan Promneftstroy verkocht en bij akte van 10 september 2007 geleverd.
(vii) Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft het Moscow City Arbitrazh Court de insolventieprocedure beëindigd. [betrokkene 5] heeft de beëindiging van het faillissement op 21 november 2007 doen inschrijven in een daartoe bestemd register. Met die inschrijving is Yukos Oil naar het recht van de Russische Federatie opgehouden te bestaan.
3.2.1
[verweerders] hebben in eerste aanleg diverse vorderingen ingesteld tegen [betrokkene 5] , [betrokkene 7] en [betrokkene 6] . Daaraan leggen zij ten grondslag dat de hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) genoemde besluiten nietig zijn. De rechtbank heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
3.2.2
[betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Deze beroepen hebben respectievelijk de zaaknummers 200.002.097/01 en 200.002.104/01 gekregen. Bij tussenarrest van 24 februari 2009 heeft het hof de zaken op de voet van art. 222 Rv gevoegd en in beide zaken Promneftstroy c.s. toegestaan tussen te komen. Vervolgens hebben Promneftstroy c.s. bij één memorie van grieven (voor beide zaken) vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [verweerders] gevorderd en voorts verklaringen voor recht dat het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance, alsmede de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy, rechtsgeldig zijn.
3.2.3
Bij arrest van 19 oktober 2010 heeft het hof in de beide gevoegde zaken de door Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen afgewezen, voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, en alle verdere beslissingen in het door [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ingestelde hoger beroep aangehouden. In de beide zaken hebben [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en Promneftstroy c.s. beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
3.2.4
Bij tussenarrest van 29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424) heeft de Hoge Raad [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet-ontvankelijk verklaard in hun cassatieberoep. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd voor zover [betrokkene 5] daarbij in zijn hoger beroep ontvankelijk is geoordeeld, en [betrokkene 5] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in dat beroep.
Bij arrest van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454) heeft de Hoge Raad, in de zaken tussen Promneftstroy c.s. enerzijds en [verweerders] anderzijds, het arrest van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof terugverwezen.
3.2.5
Na verwijzing – waarin de zaken de nummers 200.002.097/02 en 200.002.104/02 hebben gekregen – heeft het hof in zijn tussenarrest van 21 juni 2016 in beide zaken op diverse incidenten beslist. In zijn eindarrest heeft het hof, kort samengevat, geoordeeld dat het Russische vonnis tot faillietverklaring van Yukos Oil niet voor erkenning in aanmerking komt wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. De in hoger beroep in beide zaken jegens Promneftstroy c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, heeft het hof toegewezen. De overige jegens Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen en de vorderingen van Promneftstroy c.s. heeft het hof in beide zaken afgewezen. In het hoger beroep van [betrokkene 6] is het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd; die beslissing is in cassatie niet aan de orde.
3.3.1
Promneftstroy c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding vermeldt onder “1. Bestreden arresten”:
“Eisers stellen cassatieberoep in tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 (het “Tussenarrest”) en het eindarrest van 9 mei 2017 (het “Eindarrest”), gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam (het “hof”), in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [verweerders] als geïntimeerden (de “Arresten”).”
Aan het slot van de procesinleiding concluderen Promneftstroy c.s. tot vernietiging van de beide arresten.
3.3.2
[verweerders] hebben in hun verweerschriften, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, een incidentele vordering ingesteld strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van Promneftstroy c.s. in hun cassatieberoep, dan wel tot verwerping van het cassatieberoep, op de grond dat Promneftstroy c.s. geen cassatieberoep hebben ingesteld tegen de arresten in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02. [verweerders] betogen met een beroep op art. 236 lid 1 Rv dat, aangezien de arresten in de zaak met nummer 200.002.104/02 in kracht van gewijsde zijn gegaan en, voor zover gewezen tussen Promneftstroy c.s. en [verweerders] , dezelfde beslissingen bevatten als in de zaak waarin het cassatieberoep is ingesteld, Promneftstroy c.s. geen belang hebben bij dat cassatieberoep. Hoewel de beide zaken in één tussen- en één eindarrest zijn beslist, zijn zij processueel zelfstandig gebleven. Gelet op de rechtszekerheid mag de procesinleiding dan niet aldus worden uitgelegd dat het beroep moet worden geacht mede betrekking te hebben op de arresten voor zover gewezen in de zaak met nummer 200.002.104/02, aldus [verweerders]
3.3.3
Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd, kort gezegd, dat sprake is geweest van een evidente vergissing. Daarbij wijzen zij erop dat de overwegingen en beslissingen in de beide zaken, voor zover betrekking hebbend op de partijen in cassatie, identiek zijn, dat de cassatiemiddelen en het gevorderde dan ook niet zijn beperkt tot de zaak met nummer 200.002.097/02, en dat daarvoor ook geen zinnige reden te bedenken valt, zodat er bij [verweerders] geen enkel misverstand over kan zijn ontstaan dat het cassatieberoep betrekking heeft op beide zaken.
3.4.1
Bij beantwoording van de vraag tegen welke uitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld, komt het aan op hetgeen een verweerder dienaangaande redelijkerwijs heeft moeten begrijpen.
De partijen in dit cassatieberoep, enerzijds Promneftstroy c.s. en anderzijds [verweerders] , hebben in de twee zaken jegens elkaar identieke vorderingen ingesteld. Het hof heeft over de geschilpunten die in de cassatiemiddelen aan de orde worden gesteld, beslissingen gegeven in overwegingen die voor beide zaken gelden. In zijn eindarrest zijn deze beslissingen gemotiveerd in de rov. 4.8-4.75 onder het kopje “Inhoudelijke beoordeling in de zaken na verwijzing (200.002.097/02 en 200.002.104/02)” en in het dictum zijn de beslissingen tussen deze partijen gegeven onder het kopje “in de zaken 200.002.097/02 en 200.002.104/02 voor zover betreffend Promneftstroy c.s.”.
Nu voorts, afgezien van het ontbreken van het zaaknummer 200.002.104/02, in de procesinleiding geen enkele aanwijzing te vinden is voor de gedachte dat Promneftstroy c.s. beoogd zouden hebben het cassatieberoep te beperken tot de zaak met nummer 200.002.097/02, en zij daarvan slechts nadeel zouden ondervinden, kan er bij [verweerders] redelijkerwijs geen twijfel over hebben bestaan dat het ontbreken van het zaaknummer 200.002.104/02 in de procesinleiding op een vergissing berustte.
3.4.2
Anders dan in de zaak die aan de orde was in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602, waarin partijen in parallelle procedures tegengestelde hoedanigheden hadden en de beslissingen in de (afzonderlijke) arresten van het hof niet geheel gelijk waren (in de ene zaak was het vonnis van de kantonrechter vernietigd, terwijl het hoger beroep tegen dat vonnis in de andere, aan de Hoge Raad voorgelegde zaak was verworpen), kan, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, in het onderhavige geval redelijkerwijs geen onzekerheid hebben bestaan over de omvang van het cassatieberoep. De incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen en de Hoge Raad zal verstaan dat het cassatieberoep mede betrekking heeft op de zaak met nummer 200.002.104/02.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
wijst de incidentele vorderingen af;
verstaat dat het cassatieberoep mede betrekking heeft op de zaak met nummer 200.002.104/02;
verwijst de zaak naar de rol van 16 maart 2018 voor verweerschrift in de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het incident, aan de zijde van Promneftstroy c.s. begroot op € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 16 februari 2018.
Conclusie 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Insolventierecht. Yukoszaak, vervolg op HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668 en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:221. Erkenning Russisch faillissementsvonnis in Nederland; maatstaf (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank)). Toepassing van de openbare-orde-exceptie; schending van fundamentele beginselen en waarden. Verbod van 'révision au fond'. Uitputting van rechtsmiddelen in land van herkomst. Staan voldongen feiten aan niet-erkenning in de weg? Causaal verband tussen fundamentele gebreken in Russische belastingprocedures en Russisch faillissementsvonnis. Motiveringsklachten.
Zaaknr: 17/03826
Mr. P. Vlas
Zitting: 12 januari 2018
Conclusie in het incident inzake:
1. De rechtspersoon naar het recht van de Russische Federatie OOO Promneftstroy,
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
2. Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , thans door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] ),
gevestigd te Amsterdam,
hierna gezamenlijk te noemen: Promneftstroy c.s.
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Texas, Verenigde Staten van Amerika,
3. Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 2] en [verweerder 1] , thans door [verweerder 1] ),
gevestigd te Amsterdam,
hierna gezamenlijk te noemen: [verweerders]
In dit incident in cassatie komt een processuele vraag aan de orde. Na voeging van twee zaken met identieke vorderingen heeft het hof bij één arrest uitspraak gedaan. In de procesinleiding in cassatie is door eisers tot cassatie beroep ingesteld tegen het arrest van het hof, maar is slechts het zaaknummer van één van de twee zaken vermeld. Brengt de omstandigheid dat verzuimd is het zaaknummer van de tweede zaak te vermelden mee dat in die zaak geen cassatieberoep is ingesteld en daarom het cassatieberoep in de wel vermelde zaak moet stranden bij gebrek aan belang?
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Voor de bespreking van het thans aan de orde zijnde incident kan worden volstaan met een korte weergave van de feiten. De vennootschap naar het recht van de Russische Federatie OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil) is bij uitspraak van het Moscow City Arbitrazh Court van 1 augustus 2006 in staat van faillissement verklaard. Daarbij werd [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) tot curator benoemd.
1.2 Bij uitspraak van 15 november 2007 heeft het Moscow City Arbitrazh Court de insolventieprocedure beëindigd. [betrokkene 5] heeft de beëindiging van het faillissement op 21 november 2007 doen inschrijven in een daartoe bestemd register. Met die inschrijving is Yukos Oil naar het recht van de Russische Federatie opgehouden te bestaan.
1.3 Yukos Oil hield tijdens haar bestaan alle aandelen in Yukos Finance B.V., een vennootschap naar Nederlands recht.
1.4 [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1] ) en [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2] ) traden vanaf medio november 2005 op als bestuurders van Yukos Finance. Bij aandeelhoudersbesluit van 11 augustus 2006 heeft mr. Gispen, handelend in opdracht van [betrokkene 5] en daarmee als (beweerdelijk) vertegenwoordiger van de enige aandeelhouder, [verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Yukos Finance ontslagen. [verweerder 1] en [verweerder 2] stellen zich op het standpunt dat dit besluit nietig (“null and void”) is.
1.5 Namens Yukos Oil heeft [betrokkene 5] bij aandeelhoudersbesluiten van 14 en 30 augustus 2006 [betrokkene 6] en [betrokkene 7] benoemd tot bestuurders van Yukos Finance.
1.6 [betrokkene 5] heeft vervolgens namens Yukos Oil bij aandeelhoudersbesluit van 10 september 2007 [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot bestuurders van Yukos Finance benoemd en bij aandeelhoudersbesluit van dezelfde datum aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] decharge verleend over hun bestuursperiode.
1.7 [betrokkene 5] heeft de aandelen in Yukos Finance op een door hem uitgeschreven openbare veiling te Moskou verkocht aan Promneftstroy en geleverd bij akte van 10 september 2007, verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam.
1.8 [verweerders] hebben in deze procedure in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat alle door [betrokkene 5] of in diens naam met betrekking tot Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten alsmede de besluiten die [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben genomen als door [betrokkene 5] benoemde bestuurders van Yukos Finance nietig zijn dan wel vernietigd zullen worden, althans deze besluiten te vernietigen;
(ii) een bevel aan [betrokkene 5] en aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] om mee te werken aan ongedaanmaking van de gevolgen van de door hen genomen aandeelhouders- respectievelijk bestuursbesluiten;
(iii) een verbod aan [betrokkene 5] om nog enig recht met betrekking tot de aandelen in Yukos Finance uit te oefenen en aan [betrokkene 6] en [betrokkene 7] om enig recht uit hoofde van hun vermeende bevoegdheid tot vertegenwoordiging van Yukos Finance uit te oefenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
1.9 De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen bij vonnis van 31 oktober 2007 voor het merendeel toegewezen en heeft daartoe, kort samengevat, geoordeeld dat het Russische faillissementsvonnis waarbij [betrokkene 5] tot curator in het faillissement van Yukos Oil is benoemd, tot stand is gekomen op een wijze die niet in overeenstemming is met de Nederlandse beginselen van een behoorlijke procesorde en aldus strijdig is met de Nederlandse openbare orde, zodat het faillissementsvonnis om die reden niet kan worden erkend en [betrokkene 5] niet bevoegd was Yukos Oil in Nederland te vertegenwoordigen. Dit brengt, aldus de rechtbank, mee dat de door [betrokkene 5] namens Yukos Oil genomen aandeelhoudersbesluiten nietig zijn en dat dus [betrokkene 6] en [betrokkene 7] nooit tot bestuurders van Yukos Finance zijn benoemd, zodat ook alle door hen in die hoedanigheid genomen besluiten nietig zijn.2.
1.10 [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben, ieder afzonderlijk, tegen het vonnis van de rechtbank principaal hoger beroep ingesteld en gevorderd dat vonnis te vernietigen en de vorderingen van [verweerders] alsnog af te wijzen. De zaken zijn gevoegd bij een op 24 februari 2009 uitgesproken tussenarrest van het hof Amsterdam.3.Na voeging van de beide appelprocedures en tussenkomst van Promneftstroy c.s. in beide zaken, hebben Promneftstroy c.s. bij memorie van grieven vernietiging van het vonnis van de rechtbank en afwijzing van de vorderingen van [verweerders] gevorderd en voorts verklaringen voor recht dat het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance en de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy rechtsgeldig zijn.
1.11 Het hof Amsterdam heeft op 19 oktober 2010 een arrest gewezen, waarin de door Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen zijn afgewezen, voor recht is verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, alle verdere beslissingen in het door [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ingestelde hoger beroep zijn aangehouden en de zaken naar de rol zijn verwezen. Daartegen is door [betrokkene 6] , [betrokkene 5] en Promneftstroy c.s. principaal beroep in cassatie ingesteld.
1.12 Bij tussenarrest van 29 juni 2012 heeft de Hoge Raad [betrokkene 5] niet-ontvankelijk verklaard in zijn principaal cassatieberoep, omdat hij door het verlies van de hoedanigheid van curator in het faillissement van Yukos Oil hangende het hoger beroep de bevoegdheid had verloren in die hoedanigheid beroep in cassatie in te stellen. In de incidentele cassatieberoepen van [verweerders] heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 19 oktober 2010 vernietigd, uitsluitend voor zover [betrokkene 5] daarbij in zijn hoger beroep ontvankelijk is geoordeeld, en heeft hij [betrokkene 5] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep met zijn veroordeling in de kosten daarvan. [betrokkene 5] speelt daarom geen rol meer in de procedure.4.
1.13 De Hoge Raad heeft ook [betrokkene 6] niet-ontvankelijk verklaard in zijn principale cassatieberoep, daartoe overwegend dat in het dictum van het arrest van 19 oktober 2010 geen beslissingen voorkomen waarbij in de procedure tussen [verweerders] enerzijds en [betrokkene 6] anderzijds omtrent het over en weer gevorderde een einde aan het geding is gemaakt.
1.14 In zijn eindarrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad, kort samengevat, in de zaken tussen [verweerders] enerzijds en Promneftstroy c.s. anderzijds geoordeeld dat, anders dan het hof in zijn arrest van 19 oktober 2010 had beslist, het territorialiteitsbeginsel in dit geval niet in de weg staat aan de verkoop en levering van de aandelen in Yukos Finance door [betrokkene 5] aan Promneftstroy. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof van 19 oktober 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing (terug)verwezen naar het hof Amsterdam.5.De procedure bevond zich wat betreft het geschil tussen Promneftstroy c.s. en [verweerders] dus in de stand van een procedure na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad.
1.15 Het EHRM heeft in de door Yukos Oil tegen de Russische Federatie gevoerde procedure bij uitspraak van 20 september 2011, kort samengevat, de klachten van Yukos Oil voor een (relatief gering) deel gegrond verklaard en voor het overige afgewezen.6.Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft het EHRM aan de voormalige aandeelhouders van Yukos Oil een vergoeding toegekend van ruim € 1,8 miljard.7.
1.16 [verweerders] hebben, voor zover in cassatie van belang, jegens Promneftstroy c.s. – na eiswijziging in appel – gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden;
(ii) een bevel aan Promneftstroy medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van (de gevolgen van) de door haar in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten en (iii) een verbod aan Promneftstroy om enig recht uit te oefenen met betrekking tot die aandelen, met beslissing over de proceskosten.
1.17 Jegens [betrokkene 6] hebben [verweerder 1] c.s gevorderd (nog steeds) als onder 1.8 weergegeven.
1.18 Promneftstroy c.s. hebben, voor zover in cassatie van belang, gevorderd verklaringen voor recht dat (i) het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] en de daaropvolgende benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance rechtsgeldig zijn geschied, en (ii) de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy rechtsgeldig is, met beslissing over de proceskosten.
1.19 In het tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof, kort weergegeven, geoordeeld dat het beroep van Promneftstroy c.s. op art. 424 Rv, op de tweeconclusieregel en op de goede procesorde met betrekking tot de toelating van nieuwe producties dient te worden verworpen.
1.20 In het eindarrest van 9 mei 2017 heeft het hof, kort weergegeven, geoordeeld dat het Russische vonnis tot faillietverklaring niet voor erkenning in aanmerking komt wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. De in hoger beroep jegens Promneftstroy c.s. gevorderde verklaring van recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, heeft het hof toegewezen. De verdere jegens Promneftstroy c.s. ingestelde vorderingen, evenals het door Promneftstroy c.s. gevorderde, heeft het hof afgewezen.8.
1.21 Tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 en het eindarrest van 9 mei 2017 van het hof hebben Promneftstroy c.s. (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Zowel [verweerder 1] als Yukos Finance (zoals vertegenwoordigd door [verweerder 1] ) als [verweerder 2] hebben bij afzonderlijk verweerschrift een incidentele vordering op de voet van art. 415 Rv ingesteld en tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Promneftstroy c.s. hebben een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van de incidentele vordering.
1.22 Het (principaal) cassatieberoep is, kort weergegeven, gericht tegen het oordeel van het hof in het tussenarrest dat het beroep van Promneftstroy c.s. op art. 424 Rv, de tweeconclusieregel en de goede procesorde met betrekking tot de toelating van nieuwe producties moet worden verworpen, en tegen het oordeel van het hof in het eindarrest dat erkenning van het in geding zijnde Russische faillissementsvonnis in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
2. Bespreking van de incidentele vordering
2.1
[verweerders] voeren in hun verweerschriften aan dat Promneftstroy c.s. niet-ontvankelijk zijn in het principaal cassatieberoep, dan wel dat het cassatieberoep moet worden verworpen, omdat Promneftstroy c.s. geen rechtsmiddel hebben ingesteld tegen de arresten in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02. Promneftstroy c.s. hebben in de procesinleiding namelijk uitsluitend cassatieberoep aangezegd in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02. De procesinleiding vermeldt onder par. 1 ‘Bestreden arresten’ het volgende:
‘Eisers stellen cassatieberoep in tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 (het “Tussenarrest”) en het eindarrest van 9 mei 2017 (het “Eindarrest”), gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam (het “hof”), in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [verweerders] als geïntimeerden (de “Arresten”)’.9.
2.2
[verweerders] betogen dat uitsluitend in zaak 200.002.097/02 (hierna: zaak 097) cassatieberoep is aangezegd en derhalve geen cassatieberoep in zaak 200.002.104/02 (hierna: zaak 104). Zij doen een beroep op het gebrek aan belang van Promneftstroy c.s., gelet op de bindende kracht van de beslissing van de arresten als gevolg van art. 236 lid 1 Rv in de zaak 104 tussen Promneftstroy c.s. en [verweerders] De beslissing in die zaak is identiek aan de beslissing uit de bestreden arresten in de zaak 097. De rechtszekerheid, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of een rechtsmiddel aanhangig is of niet, verzet zich ertegen dat het cassatieberoep met een expliciete vermelding in de aanzegging in de procesinleiding van enkel zaak 097 eveneens een beroep in de zaak 104 inhoudt. Voorts verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat het verzuim met een beroep op de deformaliseringsgedachte in het burgerlijk procesrecht na het verstrijken van de cassatietermijn hersteld kan worden. Herstel zou dan ook in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, aldus [verweerders]
2.3
In het verweerschrift zijdens [verweerder 2] wordt er bovendien nog op gewezen dat het bij de uitleg van een exploot, gelet op art. 3:59 BW in samenhang met art. 3:33 BW en 3:35 BW, aankomt op de vraag wat verweerders begrepen en redelijkerwijs behoorden te begrijpen op basis van hetgeen in het exploot is vermeld. Uit HR 22 oktober 2004 volgt dat hierbij een strenge maatstaf geldt.10.De aanzegging heeft een zelfstandige afbakeningsfunctie in het belang van de rechtszekerheid. In de onderhavige zaak, waarbij de aanzegging expliciet het zaaknummer van één van de twee zaken vermeldt, verzet de rechtszekerheid zich tegen een uitleg dat het beroep is ingesteld in beide zaken. Eén en ander leidt niet tot excessief formalisme (‘excessive formalism’) in de zin van de rechtspraak van het EHRM.11.Het gaat er in dit verband niet slechts om of in strijd is gehandeld met een nationale (procesrechtelijke) regel, maar of er ook daadwerkelijk inbreuk is gemaakt op hetgeen die regel beoogt te beschermen, aldus [verweerder 2] .
2.4
Bij de bespreking van het opgeworpen incident stel ik het volgende voorop. Het is vaste rechtspraak dat een zaaksvoeging op de voet van art. 222 Rv dan wel een informele rolvoeging niet afdoet aan de processuele zelfstandigheid van beide zaken.12.Deze zelfstandigheid houdt onder meer in dat de voeging niet tot gevolg heeft dat een bij één van de gevoegde zaken betrokken partij nadien partij is in de andere zaak.13.De processuele zelfstandigheid houdt eveneens in, dat in iedere zaak afzonderlijk een rechtsmiddel moet worden ingesteld.14.
2.5
Het gevolg van een voeging op de voet van art. 222 Rv is onder meer dat de procedures gelijktijdig worden behandeld en dat volstaan kan worden met één processtuk, zoals één memorie van grieven. Daarnaast kan in alle zaken tegelijk uitspraak worden gedaan bij één vonnis, arrest of beschikking.15.In het geval dat op grond van subjectieve cumulatie, voeging of rolvoeging bij één vonnis, arrest of beschikking in alle zaken tegelijk uitspraak wordt gedaan, mag bij één dagvaarding of één verzoekschrift, dan wel bij procesinleiding in het geval van digitaal procederen, een rechtsmiddel worden aangewend.16.
2.6
In de onderhavige zaak is op de procesinleiding in cassatie het KEI-regime van toepassing. Art. 407 lid 1 Rv bepaalt dat het beroep in cassatie wordt ingesteld door het indienen van een procesinleiding in dezelfde vorm en met dezelfde vereisten als in eerste aanleg, behoudens het bepaalde in de volgende leden van art. 407 Rv. Het tweede lid van art. 407 Rv bepaalt onder meer dat de procesinleiding, in afwijking van art. 30a lid 3, onder d, Rv, de omschrijving van de middelen behelst waarop het beroep in cassatie steunt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor de vaststelling van de omvang van het cassatieberoep de inhoud van het middel bepalend is.17.Hoewel de wet niet de eis stelt dat de eiser tot cassatie in de procesinleiding uitdrukkelijk dient te vermelden tegen welke uitspraak hij opkomt, pleegt de eiser dit wel aan de verweerder kenbaar te maken.18.Korthals Altes & Groen merken in dit verband op:
‘Onjuistheid en zelfs ontbreken van de aanduiding der bestreden uitspraak in de dagvaarding wordt ten gevolge van de buitenwerkingstelling van art. 111 lid 2 onder d Rv niet met nietigheid bedreigd. Een dergelijke misslag kan ten hoogste leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens onduidelijkheid van de middelen (…). In de regel zal de verweerder uit de geformuleerde klachten kunnen opmaken tegen welke uitspraak de voorziening is gericht’.19.
2.7
Ingevolge art. 3:59 BW zijn op de uitleg van de dagvaarding dan wel de procesinleiding ingeval van digitaal procederen art. 3:33 BW en art. 3:35 BW van overeenkomstige toepassing.20.In het kader van de vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, heeft de Hoge Raad overwogen dat ten aanzien van de uitleg in verband met de aard van het exploot en de belangen van de wederpartij strenge eisen moeten worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot.21.Onder het KEI-regime is dit niet anders ten aanzien van de uitleg van de procesinleiding in cassatie.
2.8
In de onderhavige zaak hebben eisers tot cassatie en verweerders in cassatie in de twee zaken jegens elkaar identieke vorderingen ingesteld.22.Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in één tussenarrest en één eindarrest een identieke beslissing gegeven met betrekking tot de identieke vorderingen in beide zaken. De middelen waarop het cassatieberoep steunt, bestrijden deze beslissing van het hof. De cassatiemiddelen zijn namelijk gericht tegen het identieke oordeel van het hof in beide zaken over dezelfde geschilpunten tussen partijen. Zij bestrijden in het bijzonder de beslissing van het hof dat de gevorderde verklaring voor recht door [verweerders] wordt toegewezen en de vorderingen van Promneftstroy c.s. worden afgewezen. In de procesinleiding in cassatie (onder 3, p. 2) staat vermeld dat Promneftstroy c.s. ‘tegen de arresten’ het in de procesinleiding uiteengezette middel van cassatie aanvoeren. De woorden ‘de arresten’ hebben in dit verband betrekking op zowel het tussenarrest als het eindarrest. In de conclusie (procesinleiding in cassatie onder 5, p. 114) vorderen Promneftstroy c.s. op grond van het cassatiemiddel de vernietiging van het desbetreffende tussenarrest en het eindarrest (‘de beide bestreden arresten’). Uit het voorgaande volgt dat de inhoud van het cassatiemiddel in het onderhavige geval voor de wederpartij en de rechter voldoende kenbaar maakt dat het beroep is ingesteld tegen de arresten van het hof in beide zaken.
2.9
Het ontbreken van de aanduiding van het zaaknummer van één van beide zaken in de aanzegging dan wel de omstandigheid dat het zaaknummer van één van de twee zaken expliciet is vermeld en het andere zaaknummer niet, dwingt mijns inziens niet tot de uitleg dat het cassatieberoep beperkt is tot de beslissing in de zaak waarvan het nummer wel is vermeld (zaak 097). Het cassatiemiddel laat, zoals volgt uit hetgeen ik hierboven heb geschreven, erover geen twijfel bestaan dat de (identieke) beslissing van het hof in beide zaken over de toe- en afwijzing van de (identieke) vorderingen, gedaan bij één tussenarrest en één eindarrest, wordt bestreden. De conclusie dat het beroep is ingesteld in beide zaken is dan ook, mede geplaatst in het licht van het procesverloop en het gevoerde processuele debat, niet in strijd met de uitlegregels die gelden voor een procesinleiding, die – mede gelet op de belangen van de processuele wederpartij – strenge eisen stellen.23.Ik wijs er in dit verband nog op dat zowel uit het tussenarrest als uit het eindarrest van het hof blijkt dat de zaken niet alleen nauwe samenhang vertonen maar ook processueel nauw verbonden zijn. Zo heeft het hof in het tussenarrest van 21 juni 2016 de incidentele vorderingen gezamenlijk besproken en merkt het hof op dat partijen ter comparitie ermee hebben ingestemd dat alle producties die door alle partijen in het geding zijn gebracht, als in beide zaken ingediend moeten worden beschouwd (rov. 5.1.4). Met ‘beide zaken’ bedoelt het hof zaak 097 en zaak 104. In het eindarrest van 9 mei 2017 heeft het hof de beide zaken (zaak 097 en zaak 104) gezamenlijk beoordeeld (zie rov. 4 onder het kopje ‘De verdere beoordeling in beide zaken’ en vanaf rov. 4.8 ‘Inhoudelijke beoordeling in de zaken na verwijzing (200.002.097/02 en 200.002.104/02)’), terwijl ook in het dictum van het eindarrest (onder 5) ten aanzien van Promneftstroy c.s. in beide zaken gelijkelijk uitspraak wordt gedaan.
2.10
Het bovenstaande wordt niet anders door hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 9 december 2011.24.In die zaak betrof het een situatie van twee afzonderlijke arresten van het hof en kon, gelet op het cassatiemiddel en de cassatiedagvaarding, niet worden aanvaard dat het cassatieberoep eveneens een cassatieberoep in de parallelzaak impliceerde. Ik citeer uit het arrest van de Hoge Raad:
‘3.3. (…). De omstandigheid dat de rechtsbetrekking die in het onderhavige arrest is beoordeeld, ook in geschil was in de parallelzaak, en dat daarover in die parallelzaak onherroepelijk is beslist, brengt ingevolge art. 236 lid 1 Rv mee dat laatstgenoemde beslissing tussen partijen bindende kracht heeft. Daarom heeft [eiser tot cassatie] geen belang meer bij de beoordeling van het in de onderhavige zaak aangevoerde middel. (…). De omstandigheden dat tussen beide zaken een nauwe samenhang bestond, dat ter rolle een zogeheten rolvoeging heeft plaatsgevonden, en dat in beide zaken op dezelfde datum arrest is gewezen, doen niet af aan de processuele zelfstandigheid van beide zaken. Voorts kan, (…), niet worden aanvaard dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak een cassatieberoep in de parallelzaak impliceert, nu in de cassatiedagvaarding uitsluitend beroep in de onderhavige zaak is aangezegd. (…)’.
2.11
Dat het cassatiemiddel niet tegen alle overwegingen van het hof, in het bijzonder rov. 4.76 t/m 4.87 van het bestreden eindarrest, klachten richt, maakt het bovenstaande niet anders. Dat het middel ingesteld door Promneftstroy c.s., die in de appelprocedures zijn tussengekomen en in beide zaken een eigen vordering hebben ingesteld, geen klachten bevat die gericht zijn tegen de rechtsoverwegingen van het hof in het bestreden eindarrest die betrekking hebben op argumenten van [betrokkene 6] , ligt immers voor de hand.
2.12
Niet ter discussie staat dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak tijdig is ingesteld. De rechtszekerheid, die ertoe dwingt dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel niet mag worden overschreden, is hier dan ook niet in het geding. In de onderhavige zaak is, zo volgt onder meer uit art. 407 Rv, geen plicht geschonden waarop volgens de wet een nietigheidsanctie staat. Herstel van een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigd, geplaatst in het licht van de deformaliseringstendens in de rechtspraak over nietigheden, is dan ook niet aan de orde.
2.13
Aangezien uit het voorgaande volgt dat het cassatieberoep is ingesteld in de beide zaken (zaak 097 en zaak 104), behoeft in het onderhavige geval niet te worden onderzocht of er sprake is van excessief formalisme in het kader van art. 6 EVRM.
2.14
De slotsom is dat de door [verweerders] opgeworpen incidentele vorderingen moeten worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van de incidentele vorderingen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2018
Zie rov. 2.1-2.7 van het hof Amsterdam van 9 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1695, TvI 2017/35, m.nt. A.J. Berends, JBPr 2017/66, m.nt. T.M. Bos, JOR 2017/215, m.nt. M.A. Broeders. Het hof is voor de feiten uitgegaan van de feiten die de Hoge Raad in rov. 3.1 van zijn tussenarrest van 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ5668, NJ 2012/424, tot uitgangspunt heeft genomen.
Rechtbank Amsterdam 31 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB6782, JOR 2008/56, m.nt. P.M. Veder; Ondernemingsrecht 2008/60, m.nt. M.A. Broeders.
Zie hof Amsterdam van 24 februari 2009, zaaknummers 200.002.097/01, 200.002.104/01 en 200.005.434/01, rov. 4.1.2 en rov. 4.2.1, evenals het dictum onder 5.1.2 en 5.2.1, en zie in dit verband rov. 4.3.2 in de zaak met zaaknummer 200.005.434/01.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424, rov. 4.1.1.-4.1.5.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454, m.nt. Th.M. de Boer; JOR 2014/50, m.nt. R.I.V.F. Bertrams; TvI 2014/6, m.nt. J.R. Berkenbosch; Ondernemingsrecht 2014/41, m.nt. M.L.H. Reumers.
EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia).
EHRM 31 juli 2014, nr. 14902/04 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia).
Zie rov. 4.60-4.74 en het dictum van het arrest van het hof Amsterdam 9 mei 2017.
Zie procesinleiding in cassatie, p. 2.
HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, NJ 2006/202, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
Het verweerschrift verwijst naar o.m. EHRM 30 juli 2009, nr. 18522/06; EHRM 24 april 2008, nr. 17140/05; EHRM 11 januari 2001, nr. 38460/97.
Zie HR 21 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2500, NJ 1999/146, rov. 3.3; HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2904, NJ 2000/291, m.nt. J.B.M. Vranken; HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7414, NJ 2009/289, m.nt. P.C.E. van Wijmen. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/58; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2015/105; Asser/Procesrecht Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/44; J.H. van Dam-Lely, T&C Rv, art. 222 Rv, aant. 2d; G. Snijders, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 222 Rv, aant. 4; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009/88.
Zie Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2017/184 en HR 21 mei 1999, reeds aangehaald.
In gelijke zin Vranken in zijn noot in NJ 2000/291 bij HR 21 mei 1999, reeds aangehaald.
Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2017/184.
Zie HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801, NJ 2012/587, rov. 3.2., waar de Hoge Raad verwijst naar HR 9 mei 1958, NJ 1959/321. Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/210 en de noot van K. Teuben in JBPr 2013/25.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/209. Zie in dit verband met betrekking tot de omvang van het hoger beroep HR 3 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3661, NJ 1973/146 en HR 15 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB4948, NJ 1977/57, m.nt. W.H. Heemskerk. Zie ook Snijders & Wendels, a.w., nr. 137 en H.E. Ras, bewerkt door A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, 2017/2.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/209; E. Korthals Altes, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 407 Rv, aant. 3.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/210, waar verwezen wordt naar HR 14 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4657, NJ 1984/47, m.nt. W.H. Heemskerk.
HR 22 oktober 2004, reeds aangehaald, rov. 3.4 onder c. Zie in dit kader eveneens HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4765, NJ 2008/10.
Zie rov. 3.3 van het bestreden eindarrest en rov. 3.9 van het bestreden eindarrest met betrekking tot de procedure na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad.
Zie in dit verband HR 10 augustus 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1559, NJ 1989/844 ten aanzien van de vraag of en in hoeverre van een vonnis is geappelleerd.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602.
Beroepschrift 04‑11‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 3 november 2017
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
[eiser 1] (‘[eiser 1]’),
wonende te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten,
verweerder in het principaal cassatieberoep,
eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten bij de Hoge Raad: mrs. R.J. van Galen en F.E. Vermeulen
- 1.
[eiser 2] (‘[eiser 2]’),
wonende te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten,
- 2.
YUKOS FINANCE B.V. (‘Yukos Finance’),
gevestigd te Amsterdam,
verweerders in het principaal cassatieberoep,
eiser in hun eigen incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J. De Bie Leuveling Tjeenk
[eiser 1], [eiser 2] en Yukos Finance gezamenlijk ook te noemen ‘Yukos Finance c.s.’)
tegen
- 1.
OOO PROMNEFTSTROY (‘Promneftstroy’),
gevestigd te Moskou, Russische Federatie,
- 2.
een partij die zich uitgeeft voor YUKOS FINANCE B.V.,
eisers in het principaal cassatieberoep,
verweerders in het incidenteel cassatieberoep
gezamenlijk ook te noemen ‘Promneftstroy c.s.,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. R.S. Meijer
In het principaal cassatieberoep
Inleiding
Tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2007 (het ‘Vonnis’) is door zowel [betrokkene 5] als [betrokkene 6] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. In beide zaken, met als respectieve zaaknummers 200.002.097/02 (‘Zaak 097’) en 200.002.104/02 (‘Zaak 104’), zijn Promneftstroy c.s. tussengekomen en in beide zaken heeft het hof voor recht verklaard dat Promneftstroy c.s. geen rechthebbende zijn geworden op de aandelen in Yukos Finance B.V. (‘Yukos Finance’).
Promneftstroy c.s. hebben in hun op 9 augustus 2017 ingediende procesinleiding aangezegd cassatieberoep in te stellen ‘tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 […] en het eindarrest van 9 mei 2017 […], gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam […], in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [eiser 2] c.s. als geïntimeerden’. Bij brief van 5 oktober 2017 heeft mr. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad van Promneftstroy c.s., medegedeeld dat Promneftstroy c.s. betreuren dat Zaak 104 niet als bestreden arrest in de procesinleiding is vermeld, maar dat duidelijk moet zijn geweest dat een beperking van het cassatieberoep geenszins de bedoeling van Promneftstroy c.s. kan zijn geweest.
[eiser 1] verenigt zich met het verweer van [eiser 2] c.s. dat, nu Promneftstroy c.s. geen cassatieberoep hebben ingesteld in Zaak 104, het ingestelde cassatieberoep in Zaak 097 dient te falen bij gebrek aan belang. In Zaak 104 staat onherroepelijk vast dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance. Dit oordeel heeft op grond van art. 236 lid 1 Rv gezag van gewijsde in de Zaak 097 waarin Promneftstroy wel (tijdig) cassatieberoep heeft aangezegd. Daarom faalt het cassatieberoep van Promneftstroy c.s. bij gebrek aan belang.
[eiser 1] licht dit verweer nader toe.
Gebrek aan belang
Zoals hierboven reeds is weergegeven, richt het cassatieberoep zich blijkens de procesinleiding tegen ‘het tussenarrest van 21 juni 2016 […] en het eindarrest van 9 mei 2017 […], gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam […], in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02’. Het nadere betoog van Promneftstroy c.s. dat hiermee ook cassatieberoep in Zaak 104 is ingesteld, faalt.
Ten aanzien van de uitleg van een exploot zijn, ingevolge art. 3:59 BW, de artikelen 3:33 en 3:35 BW van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat het bij de uitleg van een exploot aankomt op de vraag wat verweerders begrepen en redelijkerwijs behoorden te begrijpen op basis van hetgeen in het exploot is vermeld. Hierbij geldt een ‘strenge’ maatstaf, aldus Uw Raad in ABN AMRO/Lijftogt1.:
“De vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (vgl. ook de MvA II bij art. 3:59, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 251). In verband met de aard van dat stuk en de belangen van de wederpartij moeten echter strenge eisen worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van degene op wiens verzoek het wordt uitgebracht.”
Deze strenge, objectieve maatstaf voor de uitleg van exploten waarmee rechtsmiddelen worden ingesteld, geldt ook wanneer het gaat om de afbakening van de uitspraken waartegen beroep wordt ingesteld. Ook daarvoor geldt dat voor de wederpartij ‘geen redelijke twijfel’ mag bestaan over het antwoord op de vraag waartoe het exploot of de procesinleiding strekt.2. Dit uitgangspunt vindt bevestiging in [naam 1]/CGK c.s.3., waarin een aanzegging van cassatieberoep in slechts één van twee rolgevoegde zaken niet ruim werd uitgelegd, in de zin dat daarmee niet tevens beroep van het in de rolgevoegde parallelzaak gewezen arrest was ingesteld. Cruciaal hierbij was dat, niettegenstaande de nauwe verwevenheid tussen beide zaken, zij processueel zelfstandig waren: zowel in de proceshandelingen van partijen als in de gewezen arresten werden de zaken door partijen en de rechter onderscheiden. Het gegeven dat de eiser tot cassatie evident belang had bij een tot de parallelzaak verruimde uitleg van de cassatiedagvaarding deed hier niet aan af: uitsluitend relevant is immers, conform de hierboven weergegeven maatstaf, hoe verweerders de procesinleiding hebben begrepen en hebben mogen begrijpen.
Dit recente arrest — het dateert van nog geen zes jaar terug — is gewezen nadat de trend in de richting van verdergaande deformalisering van het procesrecht al ruimschoots was ‘gezet’.4. Zie in dit verband A-G Huydecoper in zijn gevolgde conclusie vóór dit arrest, nrs. 14–15:
‘14.
De ‘trend’ in de richting van het ‘deformaliseren’ van het procesrecht, althans in dier voege dat aan verzuim van formaliteiten zo min mogelijk drastische consequenties worden verbonden, botst hier met een ook in de recente rechtspraak met duidelijkheid en stelligheid beleden uitgangspunt: namelijk dat als het gaat om het instellen van rechtsmiddelen, aan de eis van rechtszekerheid een centrale plaats toekomt.
De rechtspraak waar ik in dit verband aan denk betreft dan vooral de vraag of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld, maar kan ook andere formaliteiten betreffen.
15.
Met deze jurisprudentiële lijn lijkt mij niet te verenigen dat een rechtsmiddel zou kunnen ‘geacht worden te zijn ingesteld’ als het document waarbij dat, binnen de geldende termijn, is gebeurd wél met de vereiste precisie aangeeft dat het rechtsmiddel tegen een bepaalde uitspraak gericht is; en daardoor, op z'n minst genomen, vergaande onzekerheid oproept ten aanzien van de vraag of er (ook) wordt opgekomen tegen een andere, niet specifiek aangewezen uitspraak, die in een andere, nauw verwante zaak is gegeven.
Als dat aanvaard zou worden zou de rechtszekerheid die in dit verband de klemtoon krijgt, wat mij betreft in onaanvaardbare mate worden ondergraven.’
De rechtspraak waarnaar de A-G verwees onder nr. 14 van zijn conclusie ‘staat’ ook thans nog onverkort. Aan deze verwijzing valt toe te voegen dat de ‘aanzegging’ in een procesinleiding voor de cassatieprocedure — evenals de aanzegging in een appeldagvaarding — onverkort een strikte functie vervult, indien en voor zover de kracht van gewijsde van uitspraken in het geding is. Zo geldt de al decennia geleden (eerst voor de cassatie-instantie) ingezette deformalisering dat de aanzegging in het licht van de grieven resp. cassatieklachten ruimer kan worden uitgelegd alleen voor in die aanzegging niet-vermelde tussenuitspraken, maar niet voor een daarin niet-vermelde einduitspraak, hoezeer het ook evident is dat de appellant of eiser tot cassatie niet de bedoeling zal hebben een bij voorbaat tot mislukken gedoemd rechtsmiddel in te stellen.5. De aanzegging als zodanig heeft daarmee — als de kracht van gewijsde van een uitspraak en, daarmee, het gezag van gewijsde van daarin vervatte eindbeslissingen in het geding is — een zelfstandige afbakeningsfunctie in het belang van de rechtszekerheid. Daarmee staat tevens vast dat niet doorslaggevend is of de verweerder in cassatie (resp. geïntimeerde in appel) redelijkerwijs in een processueel belang is geschaad, maar of het belang van de rechtszekerheid zich verzet tegen een verruiming van het cassatieberoep tot een andere dan in de procesinleiding vermelde einduitspraak. Diezelfde ‘strenge’ benadering resoneert overigens ook in een arrest als Fafianie/KSN6. waarin, tot verrassing van sommigen,7. het belang van rechtszekerheid over de status van niet door een incidenteel appel bestreden eindbeslissingen met een potentieel conflicterend gezag van gewijsde prevaleerde boven de ‘binaire’ regel dat incidenteel hoger beroep alleen is vereist, indien en voorzover wijziging van het dictum in eerste aanleg wordt nagestreefd.8. Ook de op de eisen van een goede procesorde gebaseerde rechtspraak dat in beginsel niet bij één procesinleiding tegen verschillende uitspraken (in verschillende zaken) beroep kan worden ingesteld, duidt erop dat in de gevallen waarin dit wel, in uitzondering op dit uitgangspunt, mogelijk wordt geacht voor de wederpartij en de rechter wél duidelijk moet zijn dat tegen verschillende uitspraken (in verschillende zaken) beroep wordt ingesteld.9.
Mede in dit licht zijn de overeenkomsten tussen deze zaak en het in [naam 1]/CGK c.s. berechte geval sterker dan de verschillen. Los daarvan valt uit de procesinleiding van Promneftstroy c.s., ook als naast de aanzegging de klachten van het middel worden bezien, niet, laat staan voldoende eenduidig, op te maken dat zij mede strekt tot het instellen van cassatieberoep van het tegen Promneftstroy c.s. als tussenkomende partijen in Zaak 104 gewezen arrest. In tegendeel, de procesinleiding geeft veeleer aanleiding voor een tot cassatieberoep in Zaak 097 beperkte uitleg ervan.
(i)
Doorslaggevend in [naam 1]/CGK c.s. was voor Uw Raad in hoeverre de rolgevoegde zaken processueel zelfstandig waren. Ook in de onderhavige zaak is de relatie tussen Zaak 097 enerzijds en Zaak 104 anderzijds er een van processuele zelfstandigheid. Hoewel het in de onderhavige zaak klaarblijkelijk10. gaat om een op grond van art. 222 Rv overeenkomstig de vorderingen vanpartijen uitgesproken zaaksvoeging (in plaats van een rolvoeging), geldt ook ten aanzien van een dergelijke voeging dat dit juridisch de zelfstandigheid van beide zaken onverlet laat.11.
(ii)
Deze processuele zelfstandigheid blijkt bovendien ook uit het feitelijke procesverloop. Voor partijen is steeds duidelijk geweest dat beide zaken processueel zelfstandig zijn en ook Promneftstroy c.s. hebben die processuele zelfstandigheid voortdurend benadrukt. Dit blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden:
- •
de door het hof (in zijn arrest van 19 oktober 2010) toegewezen verklaring voor recht is, blijkens het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 201212., door Yukos Finance c.s. slechts gevorderd ten opzichte van Promneftstroy en Yukos Finance en niet mede ten opzichte van [betrokkene 6]. Met andere woorden: het dictum van het arrest van het hof van 19 oktober 2010 bevat uitsluitend eindbeslissingen in Zaak 097 (waarbij [betrokkene 6] geen partij is) en niet in Zaak 104;
- •
in hun cassatiedagvaarding van 19 januari 2011 hebben Promneftstroy c.s. en [betrokkene 5]c.s., anders dan in de procesinleiding van 9 augustus 2017, wél tegen zowel Zaak 097 als Zaak 104 cassatieberoep ingesteld, door vermelding van het zaaknummer 200.002.104/02;
- •
ook na eerste cassatie en verwijzing zijn de door partijen ingediende stukken door het hof expliciet uitgesplitst in (i) stukken ingediend in Zaak 097, (ii) stukken ingediend in Zaak 104, en (iii) stukken ingediend in beide zaken;13.
- •
de incidentele vorderingen tot bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd zijn zowel door partijen als door het hof gescheiden behandeld14. en zijn door het hof tevens gescheiden beoordeeld;15.
- •
in deze context heeft het hof, in zijn tussenarrest van 21 juni 2016 (r.o. 5.1.3), expliciet en overeenkomstig het eigen standpunt van Promneftstroy c.s. geoordeeld dat de verwevenheid van beide zaken er niet toe kan leiden dat ‘de beide zaken als één zaak moeten worden beschouwd zodat beslissingen in de ene zaak ook gelden in de andere zaak’;
- •
in het verlengde hiervan maakt 's hofs eindarrest zowel in het lichaam16. als in het dictum17. consistent een duidelijk onderscheid tussen de beide zaken en de daarin gegeven beslissingen.
(iii)
Het eindarrest in Zaak 104 bevat in r.o. 4.76 t/m 4.87 eindbeslissingen die Promneftstroy c.s. in dit cassatieberoep niet bestrijden. Ook in dit licht is, gelet op de zo duidelijke kop boven r.o. 4.8 in het eindarrest en het duidelijke dictum op p. 52–53, niet evident dat Promneftstroy c.s. blijkens de klachten van het middel, ondanks de tot Zaak 097 beperkte aanzegging van cassatieberoep, beoogden cassatieberoep in te stellen van het eindarrest voor zover gewezen in de Zaak 104. Hierbij is mede van belang dat het gaat om een uitzonderlijk uitvoerig processtuk van een groot, professioneel kantoor in een zaak van enorm belang, onder welke omstandigheden door verweerders mag worden verwacht dat de aanzegging zorgvuldig is geformuleerd.
(iv)
Bovendien valt voor verweerders geenszins uit te sluiten dat, juist gezien de bijzondere processuele positie van [betrokkene 6], wel degelijk bewust is gekozen om Zaak 104 in cassatie te laten rusten, waarbij het effect dat art. 236 Rv daarmee op het tot Zaak 097 beperkte cassatieberoep zou hebben, over het hoofd is gezien. In dit kader is mede van belang dat Promneftstroy c.s. met een incidentele vordering na verwijzing hebben getracht [betrokkene 6] buiten de zaken te houden waarin Promneftstroy c.s. zijn tussengekomen.18. Promneftstroy c.s. hebben er, met andere woorden, naar gestreefd om hun processuele positie in volledige zelfstandigheid van [betrokkene 6] in te kunnen nemen. Het is daarmee voorstelbaar dat Promneftstroy c.s., overwegende dat hun processuele positie reeds voldoende was gewaarborgd door hun tussenkomst in Zaak 097 (waarin Promneftstroy c.s., nadat [betrokkene 5] door de Hoge Raad in zijn appel niet-ontvankelijk was verklaard en daarmee uit de procedure was weggevallen, als enige procespartij in appel was overgebleven), er voor hebben gekozen om Zaak 104 (het [betrokkene 6]-appel) te laten rusten. Aan een dergelijke keuze kan ook ten grondslag hebben gelegen de wens om 's hofs overwegingen die louter responderen op [betrokkene 6] argumenten19. buiten de onderhavige cassatieprocedure te houden en deze procedure daarmee te beperken tot de voor de ‘tussenkomstzaak’20. van Promneftstroy c.s. in Zaak 104 relevante overwegingen, met de zekerheid dat de als procespartij gedefungeerde [betrokkene 5] zich, anders dan [betrokkene 6], in elk geval niet meer met de cassatie zou kunnen bemoeien.21. Wat hier ook van zij, feit is dat de bovenstaande mogelijkheden reeds op zichzelf met zich brengen dat verweerders de aanzegging niet behoorden te begrijpen als eveneens betrekking hebbend op een processueel zelfstandig, niet in de aanzegging genoemd arrest.
(vi)
In dit licht komt aan de verschillen met [naam 1]/CGK c.s. geen doorslaggevende betekenis toe. In die zaak werden weliswaar twee (fysieke) arresten gewezen, maar dat was volgens A-G en Uw Raad niet doorslaggevend: beslissend was immers de processuele zelfstandigheid van de beide zaken. Bovendien leert een vergelijking met de beide arresten in de twee zelfstandige principale appellen in die zaak, dat de tekst identiek was, en dat de aangevoerde klachten van het middel dus op zichzelf beschouwd betrekking konden hebben zowel op (rechtsoverwegingen in) het arrest in het ene als in het andere hoger beroep. Ook het feit dat de zelfstandige appellen waren gericht tegen respectievelijk het vonnis in conventie en in reconventie, was niet doorslaggevend in [naam 1]/CGK c.s. Bovendien geldt in deze zaak dat, omdat in Zaak 104 ook een andere partij, namelijk [betrokkene 6], was betrokken, te meer reden is om de zaak als processueel zelfstandig te beschouwen volgens de maatstaf van [naam 1]/CGK c.s.
Uit het voorgaande volgt bovendien dat de brief van mr. Meijer van 5 oktober 2017 niet kan leiden tot rectificatie: niet alleen is de brief verstuurd na het verstrijken van de cassatietermijn (en is een eventuele omissie derhalve niet tijdig hersteld), ook dient rectificatie louter voor herstel van evidente vergissingen22., waarvan — gezien hetgeen hierboven is gesteld — in de onderhavige zaak nu juist geen sprake is, zulks terwijl rectificatie überhaupt niet mogelijk is bij een loutere brief.
Voor zover zou worden betoogd dat een en ander zou leiden tot ‘excessive formalism’ in de zin van rechtspraak van het EHRM, faalt dit. Uit deze rechtspraak blijkt immers dat het bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van excessief formalisme gaat om ‘the proportionality of the limitation imposed in relation to the requirements of legal certainty and the proper administration of justice.’ 23. Deze rechtspraak laat dus zien dat, zoals Snijders terecht opmerkt, het er in dit verband niet slechts om gaat of in strijd is gehandeld met de nationale (procesrechtelijke) regel, maar ‘ook of daadwerkelijk inbreuk is gemaakt op hetgeen die regel beoogt te beschermen’.24.
In de onderhavige zaak gaat het om eisen die uit oogpunt van rechtszekerheid dienen te worden gesteld aan een procesinleiding c.q. de aanzegging van cassatieberoep. Deze eisen dienen een legitiem belang, dat tot uitdrukking komt in het gezag van gewijsde dat ex art. 236 Rv aan de eindbeslissingen in een in kracht van gewijsde gegaan arrest dient toe te komen. Zoals A-G Huydecoper terecht constateert in zijn conclusie vóór [naam 1]/CGK c.s., verzet de rechtszekerheid zich er dan ook tegen dat een rechtsmiddel (eveneens) ‘geacht wordt te zijn ingesteld’ tegen een arrest dat niet wordt genoemd in een overigens heldere (en tijdige) aanzegging.25.
Conclusie
Op grond van het voorgaande concludeert [eiser 1]:
- —
tot verwerping van het cassatieberoep wegens gebrek aan belang;
- —
tot verwerping van het cassatieberoep omdat het namens Promneftstroy c.s. aangevoerde middel niet tot cassatie kan leiden omdat op de daarin aangevoerde gronden het Gerechtshof in zijn daarbij bestreden arresten noch het recht heeft geschonden noch essentiële vormen heeft verzuimd.
Kosten rechtens.
In het incidenteel cassatieberoep
[eiser 1] stelt incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van 19 oktober 2010, het arrest van 21 juni 2016 en het arrest van 9 mei 2017 in de zaken 200.002.097 en 200.002.104, zulks onder de voorwaarde dat één of meer van de onderdelen van het principale cassatieberoep slagen, met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in de hiervoor genoemde arresten.
De onderdelen 1 en 2 van dit cassatiemiddel werden eveneens voorgedragen in het incidentele middel van [eiser 1] en Yukos Finance in de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep van 22 april 2011 (onderdelen 4 en 5). Die middelonderdelen werden toen verworpen omdat zij klachten behelsden tegen een tussenarrest van het hof in het arrest van 19 oktober 2010 waartegen geen tussentijds beroep in cassatie was opengesteld (zie HR 13 september 2013 r.o. 4.1 i.v.m. CPG nr. 1.17 voor dat arrest). Het hof heeft echter in zijn arresten van 21 juni 2016 en 9 mei 2017 voortgeborduurd op de in bedoelde overwegingen aangevallen oordelen uit het arrest van 19 oktober 2010, althans deze oordelen al dan niet gedeeltelijk overgenomen. De onderdelen 1 en 2 richten zich derhalve eveneens tegen de arresten van 21 juni 2016 en 9 mei 2017 voor zover de gewraakte oordelen daarin worden overgenomen.
Onderdeel 1: Gevolg van schending van mensenrechten
1.
In r.o. 3.6.1 van zijn arrest van 19 oktober 2010 overweegt het hof:
‘Gelet op de specifieke aard van de diverse door het EVRM beschermde fundamentele rechten en, daar tegenover, het vertrouwen dat in het (internationale) handelsverkeer in rechterlijke uitspraken en daarop gebaseerde rechtshandelingen moet kunnen worden gesteld, zal, ook nadat is vastgesteld dat de buitenlandse procedure een schending van (een) in het EVRM gewaarborgde recht(en) heeft vertoond, nader onderzocht moeten worden of de aard en de ernst van de gemaakte inbreuk(en) en het nadeel dat daardoor is toegebracht aan degene die zich hier tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzet, rechtvaardigen dat elke rechtskracht aan het buitenlandse vonnis wordt onthouden, dan wel, mede gelet op de belangen van degene die op het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd, met minder verstrekkende consequenties kan worden volstaan.’
Deze overweging heeft het hof (al dan niet impliciet) overgenomen26. in zijn arresten van 21 juni 2016 en 9 mei 2017. Zij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende gemotiveerd.27.
1.1.
Artikel 1 EVRM draagt de verdragsluitende partijen op de naleving van de mensenrechten te verzekeren. De Nederlandse rechter is gehouden deze bescherming ook te geven als de (primaire) schendingen niet zijn begaan door de Nederlandse overheid, maar door (in casu) de Russische overheid. Daarbij dient als uitgangspunt dat, behoudens hier irrelevante uitzonderingen, aan handelingen van vreemde staten waardoor mensenrechten geschonden worden of waarvan de erkenning in strijd komt met de Nederlandse (internationale) openbare orde, geen gevolgen worden verbonden in Nederland. 's Hofs oordeel dat de rechter aan de hand van aard, ernst en nadeel van de schending de door die schending veroorzaakte gevolgen in de Nederlandse rechtsorde zou kunnen toelaten, is dan ook rechtens onjuist Het vertrouwen van het (internationale) handelsverkeer in rechterlijke uitspraken en daarop gebaseerde rechtshandelingen kan er niet toe leiden dat de Nederlandse rechter het resultaat van buitenlandse mensenrechtenschendingen in zijn rechtsorde effect geeft. Dat internationale handelsverkeer is er overigens juist minstens evenzeer bij gebaat dat handelingen gepleegd door vreemde staten waardoor schendingen van fundamentele mensenrechten plaatsvinden geen consequenties hebben in Nederland. Uitgangspunt zal moeten zijn dat, behoudens hier irrelevante uitzonderingen, aan handelingen van vreemde staten waardoor mensenrechten geschonden worden of waarvan de erkenning in strijd komt met de Nederlandse (internationale) openbare orde geen rechtsgevolgen worden verbonden in Nederland. Voor zover nodig richt dit onderdeel zich ook tegen r.o. 3.3.1 van het arrest van 19 oktober 2010, waarin het hof de rol en betekenis van artikel 1 EVRM en de (overige) rechtstreeks werkende bepalingen van dat verdrag ten onrechte buiten beschouwing laat.
1.2.
Door toe te laten dat onder omstandigheden, mede gelet op de belangen van degene die op het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd, met minder verstrekkende consequenties (dan weigering van erkenning) kan worden volstaan, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, niet valt in te zien dat met minder vergaande maatregelen de import in Nederland van buitenlandse mensenrechtenschendingen (effectief en adequaat) gecorrigeerd zou kunnen worden. Juist omdat de mogelijkheid voor zo'n correctie vrijwel steeds zal ontbreken, dient de erkenning van een met schending van mensenrechten tot stand gekomen buitenlands (faillissements-)vonnis in beginsel integraal te worden geweigerd.
Onderdeel 2: Te beperkte grondslag
2.
In r.o. 3.6.9 van zijn arrest van 19 oktober 2010 overweegt het hof:
‘Die benadering, waarin besloten ligt dat al hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de gegrondheid van de aan Yukos Oil opgelegde (naheffings)aanslagen en de verschuldigdheid van de daaraan verbonden (bestuurlijke) boetes, rente en invorderingsheffingen, in de onderhavige zaak geen zelfstandig onderwerp van geschil kunnen vormen, acht het hof — los van de inhoudelijke waarderingen die de rechtbank heeft gemaakt en waaraan het hof thans nog niet toekomt — juist. In de onderhavige zaken gaat het alleen om defecten in het Russische faillissementsvonnis en in de procedure waarin dat vonnis is gewezen. Schendingen van Russische rechtsregels in de daaraan voorafgegane fiscale procedures kunnen in beginsel slechts van belang zijn voor zover zij tot de conclusie voeren dat Yukos Oil daardoor nodeloos in staat van faillissement is geraakt. Ook om deze reden zal de inhoudelijke uitspraak van het EHRM inzake de door Yukos ingediende klachten niet noodzakelijk doorslaggevend zijn voor de afdoening van de onderhavige zaken.’
Deze rechtsoverweging heeft het hof overgenomen in zijn arresten van 21 juni 2016 en 9 mei 2017.28. Zij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.1.
Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van 's hofs nadere toelichting daarop in r.o. 5.4.2 van zijn tussenarrest van 21 juni 2016. Daarin is het hof niet teruggekomen op zijn hierboven weergegeven eindbeslissingen, maar heeft het daaraan een uitleg gegeven die de tekst van r.o. 3.6.9 niet toelaat.
2.2.
Het hof heeft althans in strijd met art. 24 Rv de grondslagen voor de vorderingen van Yukos Finance c.s. te beperkt uitgelegd. Yukos Finance c.s. hebben hun vorderingen er immers niet uitsluitend op gebaseerd dat de erkenning van het faillissement in strijd komt met de Nederlandse (internationale) openbare orde en het gevolg is van de schendingen van mensenrechten en beginselen van een behoorlijke rechtspleging in de fiscale procedures. Sterk verkort samengevat, hebben Yukos Finance c.s. gesteld29. dat een groot aantal handelingen neerkwam op een onteigening die in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en talloze ernstige schendingen opleveren van mensenrechten, fundamentele beginselen en de openbare orde. Daarbij gaat het onder meer om de belastingaanslagen, de freezing orders, de verkoop van Yuganskneftegaz (een kernactiviteit van Yukos), het vervolgens stilzitten van de Russische belastingdienst, de opening van het faillissement, het toelaten van enorme pseudovorderingen van het Russische staatsoliebedrijf Rosneft en de Russische staat in het faillissement, de verkopen van alle activa in transacties die niet in een vrije markt plaatsvonden, het doorgaan met die verkopen zelfs toen voldoende baten waren gerealiseerd om alle schuldeisers te voldoen (ook de Yukos Finance aandelen werden verkocht terwijl er al voldoende actief was gerealiseerd), de verlenging van het faillissement door middel van een vonnis waaruit zelfs van het overschot bleek en waarin geen deugdelijke grond voor de voortzetting werd aangevoerd en de verdeling van vrijwel alle opbrengsten onder de Russische belastingdienst en het Russische staatsbedrijf Rosneft ten titel van uitdeling op niet-bestaande vorderingen.
2.3.
's Hofs oordeel dat schendingen van Russische rechtsregels in de daaraan voorafgegane fiscale procedures in beginsel slechts van belang kunnen zijn voor zover zij tot de conclusie voeren dat Yukos Oil daardoor nodeloos in staat van faillissement is geraakt, is in het licht van subonderdeel 2.2 bovendien onjuist. Het faillissement van Yukos Oil Company is immers, naar Yukos Finance c.s. hebben betoogd, niet alleen het onrechtmatige gevolg van de onrechtmatige aanslagen en fiscale procedures, maar is ook zelf een onrechtmatig instrument geweest in het kader van een onrechtmatige onteigening. Reeds om die reden kan aan het Russische faillissementsvonnis geen gevolg toekomen, ongeacht de vraag of de schendingen in het kader van de fiscale procedures een beslissende rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van dit vonnis. Bovendien heeft het hof miskend dat de ernst en omvang van de schendingen in het kader van de fiscale procedures een rol spelen, omdat die omvang en de nepvorderingen van Rosneft, die Rosneft ongehinderd in het faillissement van Yukos Oil Company kon indienen, de de facto onteigening hebben teweeggebracht. Ten slotte geldt dat de beoordeling van de fiscale procedures ook in zoverre van belang is dat, indien de onrechtmatigheid daarvan wordt vastgesteld en/of de onrechtmatige motieven die daarbij een rol hebben gespeeld worden vastgesteld, zulks bewijs oplevert van het boos opzet van de Russische staat en/of van de onrechtmatigheid van de overige elementen, waaronder het faillissement. In het licht hiervan is 's hofs aangehaalde overweging, althans de door het hof aangebrachte beperking dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.4.
Onjuist en/of onbegrijpelijk is dan ook 's hofs oordeel in r.o. 3.6.9 van zijn arrest van 19 oktober 2010 dat het in de onderhavige zaak uitsluitend gaat om defecten in het Russische faillissementsvonnis en in de procedure waarin dat vonnis is gewezen. Daarbij dient nog te worden bedacht dat, naar ook [betrokkene 5] althans in eerste aanleg heeft gesteld30. en ook volgt uit de door hem overgelegde affidavit van Rozenberg31., de Russische faillissementsrechter niet de vrijheid had de beslissingen in de fiscale procedures te toetsen en moest uitgaan van de toestand van opgehouden te betalen, die overigens door de aanslagen en freezing orders was veroorzaakt. Voor zover hieraan de conclusie verbonden zou moeten worden dat de openingsprocedure van het faillissement zelf geen defect vertoont, doet dat er niet aan af dat dit deel uitmaakt van een proces van onrechtmatige onteigeningen, nu immers (a) dat faillissement een onvermijdelijk gevolg was van de eerdere mensenrechtenschendingen en (b) dat faillissement deel uitmaakte van een met grootschalige en zeer ernstige mensenrechtenschendingen uitgevoerd confiscatieprocedé en derhalve erkenning van de gevolgen van dit faillissement in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde.32. Het standpunt van [eiser 1] komt er mede op neer dat extraterritoriale (verkapte) confiscaties niet worden erkend.33.
Onderdeel 3: Geen oogmerkvereiste
3.
Het hof heeft in r.o. 5.4.2 van zijn tussenarrest van 21 juni 2016 r.o. 3.6.9 van zijn tussenarrest van 19 oktober 2010 aldus uitgelegd dat zou gelden
‘dat aan schending van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken (onderstreping adv.).’
3.1.
Dit oordeel is rechtens onjuist. Van zodanige strijd met de openbare orde kan ook sprake zijn indien die regels zijn geschonden en de schending voldoende ernstig is geweest, terwijl die schending het faillissement van Yukos Oil heeft veroorzaakt of mede heeft veroorzaakt, zonder dat het oogmerk van veroorzaking van het faillissement heeft voorgezeten. Het oordeel van het hof dat zijn arrest van 19 oktober 2010 aldus moet worden uitgelegd dat dit oogmerk heeft voorgezeten is bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien noch in de door het hof aangehaalde r.o. 3.6.9 van het arrest van 19 oktober 2010 noch elders in dat arrest enige verwijzing naar dit oogmerkvereiste te vinden is. Bovendien kan 's hofs oordeel geen stand houden in het licht van de subonderdelen 2.2 t/m 2.4. De klachten van die subonderdelen worden gelijkelijk aangevoerd tegen r.o. 5.4.2 van 's hofs arrest van 21 juni 2016.
3.2.
Uit het slagen van dit onderdeel volgt dat ook r.o. 4.17.2, 4.24.1, 4.49, 4.60.6 en 4.86.2 van het arrest van 9 mei 2017 niet in stand kunnen blijven voor zover daarin het oogmerkvereiste wordt gesteld.
Onderdeel 4: Geen nieuw debat over grieven die corresponderen met verworpen grieven van [betrokkene 5] en [betrokkene 6]
4.
's Hofs oordeel in r.o. 5.4.3 van zijn tussenarrest van 21 juni 2016 dat alle grieven van Promneftstroy in de hoofdzaak opnieuw aan de orde zullen komen en dat de bindende eindbeslissingen in de zaken waarin [betrokkene 5] en [betrokkene 6] partij zijn niet gelden in de procedure waarin Promneftstroy c.s. partij zijn en dat het debat dienaangaande niet gesloten is getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Na het pleidooi van 9 september 2010 bevond de zaak zich in staat van wijzen. Dat gold voor de materie van de verworpen grieven van [betrokkene 5]/[betrokkene 6] evenzeer als ten aanzien van de daarmee overeenkomende grieven I t/m VI en IX van Promneftstroy. De zaak was in zoverre uitgeprocedeerd. Op die grieven van Promneftstroy is alleen maar geen beslissing uitgesproken, omdat Promneftstroy's aanspraken werden verworpen onder verwijzing naar het territorialiteitsbeginsel. De Hoge Raad heeft de beslissing omtrent de toepasselijkheid van het territorialiteitsbeginsel vernietigd in zijn arrest van 13 september 2013, maar deze beslissing had geen enkel inhoudelijk gevolg voor het debat dat onderwerp was van die grieven I t/m VI en IX, zodat daarover niet opnieuw van standpunt gewisseld diende te worden34.. Gelet op de stand van het debat per 9 september 2010 kon het hof ten aanzien van die grieven dan ook — hoewel de betreffende eindbeslissingen niet ten opzichte van Promneftstroy c.s. waren genomen — niet meer anders beslissen dan ten aanzien van de overeenkomende grieven van [betrokkene 5]/[betrokkene 6] waarover reeds bindende eindbeslissingen genomen waren. Het zou ook, indien het de vordering van Promneftstroy niet op grond van het territorialiteitsbeginsel had afgewezen, die grieven in zijn arrest van 19 oktober 2010 hebben moeten verwerpen, net zoals het de grieven van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] verwierp.35.
Onderdeel 5: Vertrouwen in Russische rechtspraak
5.
In r.o. 4.15.1 van zijn arrest van 9 mei 2017 overweegt het hof in het kader van de vraag of de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, dat het te ver gaat om geen enkel vertrouwen in de Russische rechtspleging te hebben en in r.o. 4.15.2 van dat arrest overweegt het hof dat er in deze procedure concreet moet worden getoetst of ruimte is voor ‘erkenning’ van het Russische faillissementsvonnis van Yukos Oil. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking beoogt te brengen dat in de onderhavige situatie bewijzen van meer algemene aard over stand van de afhankelijkheid van Russische rechterlijke macht, de invloed van de uitvoerende macht en de corruptie in het rechterlijk apparaat en de staatsorganen niet relevant zijn, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting en is zijn oordeel in het licht van de stellingen van Yukos Finance c.s.36. onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Die, grotendeels onbestreden, stellingen en producties geven alle aanleiding de rechtspleging en vonnissen in Russische procedures waarin belangen aan de orde zijn die de Russische staat als de zijne beschouwt met een gezonde dosis wantrouwen tegemoet te treden en de deplorabele staat van de Russische rechtspleging in dergelijke zaken is bovendien een feit van algemene bekendheid. Het feit dat, zoals het hof in r.o. 4.15.1 van zijn arrest van 9 mei 2017 overweegt, de Russische Federatie een grondwet kent die voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht, dat er een geordend juridisch systeem zou bestaan, dat voorziet in toegang tot de rechter en dat de Russische Federatie is toegetreden tot het EVRM, doet daar niet aan af. Vele dictaturen en andere verwerpelijke regimes camoufleerden en camoufleren hun praktijken met geduldig papier. Dat papier zegt echter niets over de werkelijke staat van de rechtsstaat. Uit de overgelegde producties en de stellingen van Yukos Finance c.s. volgt dat er niet vanuit mag worden gegaan dat de Russische rechters in grote zaken waarin een staatsbelang aan de orde is onafhankelijk en onpartijdig kunnen opereren. Terecht overwoog Hof Amsterdam in de Yukos Capital beschikking van 28 april 2009 dat ‘het zo aannemelijk is dat de vonnissen van de Russische burgerlijke rechter waarbij de arbitrale beslissingen zijn vernietigd het resultaat zijn van rechtspraak die als partijdig en afhankelijk moet worden gekwalificeerd, dat die vonnissen in Nederland niet kunnen worden erkend’.37. In ieder geval zullen gemotiveerde en gedocumenteerde stellingen waaruit van corruptie en van gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Russische rechterlijke macht en staatsorganen in het algemeen dan wel in zaken waarin belangen aan de orde zijn die de Russische staat als de zijne beschouwt, blijkt, niet buiten beschouwing gelaten mogen worden, zoals het hof kennelijk heeft gedaan.
Onderdeel 6: Bewijsrisico
6.
In r.o. 4.16.2 van zijn arrest van 9 mei 2017 verwerpt het hof het standpunt van Yukos Finance c.s. dat de eis dat het Russische faillissementsvonnis niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde een constitutief vereiste is en dat het Russische faillissementsvonnis derhalve slechts erkend kan worden als vaststaat dat het niet in strijd is met de openbare orde. De hierop gerichte overwegingen zijn in strijd met het recht. Het hof miskent hier dat het weliswaar ambtshalve dient te onderzoeken of het Russische faillissementsvonnis in dit opzicht de toets der kritiek kan doorstaan, maar dat het bewijsrisico rust op degene die erkenning van het buitenlandse vonnis vordert38.. In zoverre zijn de vereisten onder (ii) en (iii) als genoemd in r.o. 4.14.1 van genoemd arrest wel degelijk constitutief. Erkenning van het Russische faillissementsvonnis kan slechts plaatsvinden indien bewezen is dat het tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging en dat het geen strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde, zeker indien voldoende gemotiveerd is betwist dat aan deze eisen voldaan zou zijn.
Onderdeel 7: Relatie tot EHRM-arrest
7.
In r.o. 4.18.2, tweede alinea, van zijn arrest van 9 mei 2017 overweegt het hof, onder verwijzing naar HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888, NJ 2017/132, dat de Nederlandse rechter zich bij de uitleg van de bepalingen van het EVRM richt naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM. In de volgende alinea overweegt het hof:
‘Dat geldt temeer als de aan de Nederlandse rechter voorgelegde problematiek in feite dezelfde is als die waarover het EHRM heeft geoordeeld. Het oordeel van het EHRM over schendingen van art. 6 EVRM dan wel artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: Eerste Protocol) waar geklaagd wordt over inadequate procesrechtelijke voorzieningen is, volgens vaste jurisprudentie (zie bijv. EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994/534 en EHRM 4 juni 2013, 7963/05), een oordeel over de rechtsgang als geheel dan wel over de bestaande processuele mogelijkheden in een bepaald concreet geval, waarbij alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien. Aan de meer op materiële effecten gerichte toetsing door het EHRM aan het Eerste Protocol (zie bijv. EHRM 4 maart 2014, EHRC 2014/145), waar evenzeer alle omstandigheden in het voorgelegde geval worden meegewogen, komt eveneens door de Nederlandse rechter te respecteren gezag toe.’
7.1.
Laatstgenoemde overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd. In de tweede alinea en het genoemde arrest van de Hoge Raad gaat het om de interpretatie van de bepalingen van het EVRM, in dat geval om de interpretatie dat ‘goodwill, dan wel de waarde van een onderneming niet als eigendom in de zin van art. 1 EP heeft te gelden indien het bestaan daarvan uitsluitend kan worden onderbouwd door verwijzing naar toekomstige inkomsten’ (r.o. 3.3.2). In het hierboven weergegeven citaat van het hof gaat het echter om vaststellingen die grotendeels van feitelijke aard zijn, aangezien de vaststelling van feiten en omstandigheden cruciaal onderdeel is van het oordeel dat een schending heeft plaatsgevonden van het EVRM danwel daar niet van is gebleken. Daarvan getuigt ook 's hofs verwijzing naar de omstandigheden. Het door het hof genoemde arrest van de Hoge Raad ziet echter niet op dergelijke feitelijke vaststellingen door het EHRM. Er is geen regel die bepaalt dat, in de gevallen waarin het EHRM een vordering wegens schending van het EVRM mede afwijst op feitelijke gronden, de Nederlandse rechter aan de feitelijke oordelen van het EHRM gebonden is. De overwegingen ‘Dit geldt temeer…’, en ‘komt eveneens door de Nederlandse rechter te respecteren gezag toe’ getuigen dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Hiertoe dient nog het volgende:
- a.
De vaststelling van de feiten is een kwestie van bewijsrecht en de interpretatie van het EVRM, waarvoor bijzonder gezag toekomt aan het EHRM, is dat niet. Voor het bewijsrecht gelden de dwingende regels van het Nederlandse bewijsrecht, omtrent wederzijdse stelplicht en bewijslast. Op grond van die regels zal dus moeten worden vastgesteld of bijvoorbeeld, zoals Promneftstroy c.s beweren, Yukos Oil op frauduleuze wijze de bepalingen van het Russische winstbelastingrecht ontdoken heeft.
- b.
De bewijskracht van het arrest van het EHRM ten aanzien van de feiten kan niet anders dan beperkt zijn, aangezien de regels en praktijk omtrent bewijsvoering voor het EHRM beperkt zijn en het EHRM in belangrijke mate afgaat op de feitelijke vaststellingen door de Russische rechter en op de vaststellingen van de Russische rechter omtrent de inhoud van het Russische recht. Dit is, juist wanneer de betrouwbaarheid van de Russische rechter tussen partijen onderwerp van geschil is, een gebrekkige manier om tot een adequate feitenvaststelling te komen. Zulks is in de memorie na terugwijzing en de pleitnota van 28 november 2016 uitvoerig gemotiveerd gesteld39. en niet weersproken, althans niet gemotiveerd weersproken. Het hof heeft dit in zekere zin bevestigd (r.o. 4.21) en is hieraan voor het overige zonder motivering voorbij gegaan. Het EHRM functioneert niet als feitenrechter.
- c.
Zoals in het strafrecht aan een vrijspraak niet de betekenis toekomt dat de verdachte het tenlastegelegde feit niet heeft begaan en slechts aan een veroordelend vonnis bijzondere bewijskracht toekomt (art. 161 Rv) heeft zulks ook te gelden voor arresten van het EHRM. Het EHRM interpreteert de bepalingen van het EVRM en oordeelt of lidstaten veroordeeld dienen te worden tot schadevergoeding wegens schending van die bepalingen. Voor arresten die zulke veroordelingen bevatten kent het EVRM bijzondere executieregels (artikel 46 EVRM). Die bepaling houdt ook in dat de beklaagde lidstaat aan het oordeel van het EHRM gebonden is, terwijl een overeenkomende bepaling ten aanzien van de klager ingeval van afwijzing ontbreekt. Zoals de strafrechter niet kan beslissen dat de verdachte het ten laste gelegde feit niet heeft begaan maar hooguit dat het ten laste gelegde feit genoegzaam bewezen is om een straf of maatregel op te leggen, kan ook het EHRM niet beslissen dat het EVRM niet geschonden is. Dat is niet zijn taak, de mogelijkheden voor feitelijk onderzoek zijn daarvoor te beperkt en het is onverenigbaar met zijn beperkte toetsing van de feitelijke vaststellingen door de nationale rechter, zeker in de gevallen waarin nu juist over het handelen van die nationale rechter wordt geklaagd.40.
7.2.
Aldus richt dit onderdeel zich ook tegen de overweging in r.o. 4.22 in het arrest van 9 mei 2017, dat aan de beslissingen van het EHRM betreffende de fiscale procedures en invorderingsmaatregelen, in het kader van de in dit geding te verrichten openbare orde-toets, groot gewicht toekomt, waar deze zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt, voorzover het EHRM de klachten heeft afgewezen.
Onderdeel 8: Winstbelasting
8.
In r.o. 4.27 van zijn arrest van 9 mei 2017 verwerpt het hof de in r.o. 4.25 van dat arrest geformuleerde stelling van Yukos Finance c.s., dat van belastingontduiking ter zake van winstbelasting geen sprake is geweest omdat Yukos Oil toegestaan gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden van in bepaalde regio's (in het bijzonder Mordovië) bestaande gunstige belastingregels, en overweegt het hof dat ‘aangenomen moet (…)worden dat de Russische fiscale en rechterlijke autoriteiten Yukos Oil de belastingaanslagen in kwestie konden en mochten opleggen respectievelijk in stand laten en dat daaraan in zoverre voor de toets die in deze procedure moet plaatsvinden (…) geen betekenis kan worden toegekend’. Het hof heeft zich daarbij gebaseerd op de overwegingen en de conclusie van het EHRM aangehaald in r.o. 4.26 van zijn arrest van 9 mei 2017. In r.o. 4.60.2 van dat arrest neemt het hof met het EHRM aan dat Yukos Oil door de wijze waarop zij de schijnvennootschappen inzette gefraudeerd heeft wat winstbelasting betreft. Aldus heeft het hof het recht geschonden althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd:
a.
Het hof is, zonder deugdelijke motivering voorbij gegaan aan de essentiële stellingen van Yukos Finance c.s.:
- —
Yukos heeft niet, althans niet op aanzienlijke schaal het Russische recht met betrekking tot winstbelasting geschonden en er bestond geen grondslag voor de naheffingsaanslagen in de winstbelasting (MvA, nrs. 194, 243–379; NM, nrs. 137–148, 151–155, 158–161, 170–186, 191–201, 238–239, 520, 547–554; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 39–51; Pleitnota 28 november 2016, nr. 19);
- —
De belastingregio's waren gecreëerd om — tegen het plegen van zekere investeringen in de regio's — binnenlandse taxplanning mogelijk te maken (MvA, nrs. 245, 298; MnTM, nr. 92).
Mordovia
- —
78% van de winstbelasting die geheven werd in de naheffingsaanslagen over 2000–2004 had betrekking op Mordovia (MnTM, nrs. 86, 99, 123; Pleitnota 28 november 2016, nr. 22; arbitraal vonnis, productie M-245, nr. 500); alleen de belastingfaciliteiten van Mordovia en Evenka waren werkelijk van belang (MvA, nr. 317; NM, nr. 142);
- —
Tot de voorwaarden voor gebruikmaking van de belastingfaciliteiten in Mordovia behoorde volgens de wetgeving van Mordovia niet dat de vennootschap aldaar lijfelijke aanwezigheid had. De in Mordovia gevestigde vennootschappen voldeden aan alle door de wetgeving gestelde vereisten. (MvA, nrs. 303–306, 314; NM, nrs. 152, 170; MnTM, nr. 86);
- —
De betreffende vennootschappen in Mordovia hadden investeringscontracten gesloten met de lokale overheden teneinde van de belastingfaciliteit gebruik te kunnen maken en droegen aanmerkelijk bij aan de Mordovische economie (MvA, nr. 196; NM, nr. 170; MnTM, nr. 86 en het Haags arbitraal vonnis, prod. M-245 als aangehaald in voetnoot 84 van de MnTM);
- —
De handelsvennootschappen beschikten in Mordovia wel degelijk over een grote opslagcapaciteit (MvA, nr. 259; NM, nr. 141; MnTM, nr. 106);
- —
In 2002 werd een field tax audit uitgevoerd bij Alta-Trade (Mordovia). Het rapport van de belastingdienst maakt melding van een tax benefit structure onder de Mordovische wetgeving, van een investeringsovereenkomst tussen Alta Trade en Mordovia, er wordt in geconstateerd dat Alta Trade geen kapitaalgoederen op haar balans had, dat zij handelde in olie en olieproducten en het rapport constateerde dat geen overtreding van enige belastingwet was gevonden (MnTM, nr. 99);
- —
In 2003 werd een field tax audit report vervaardigd met betrekking tot Fargoil, verreweg de belangrijkste Yukos-handelsvennootschap in Mordovia. Daarin wordt geconstateerd dat Fargoil ‘lawfully used exemptions applicable to all taxes under review’. (MnTM, nr. 101); soortgelijke rapporten werden uitgebracht ten aanzien van andere Mordovische vennootschappen Mars XXII/Energotrade, Ratmir en Yukos-M (MnTM, nrs. 102–103).
Investeringscontracten elders
- —
De vennootschappen in Lesnoy, Trekhgorny en de andere belastingregio's (waaronder niet te verstaan de ZATOs) hadden ook investeringscontracten gesloten met de lokale overheden teneinde van de belastingfaciliteit gebruik te kunnen maken (MnTM, nr. 86 en het Haags arbitraal vonnis, prod. M-245 als aangehaald in voetnoot 84 van de MnTM);
- —
Ook in andere belastingregio's dan Mordovia werd niet de eis van lijfelijke aanwezigheid gesteld en ook de daar gevestigde handelsvennootschappen voldeden aan alle eisen (MvA, nrs. 307–313, 314; NM, nr. 152; MnTM, nr. 87);
- —
Ook in de andere belastingregio's leverde Yukos Oil een aanzienlijke bijdrage aan de economie (NM, nr. 177);
- —
Ten aanzien van de belastingregio's is in het geheel geen belastingontduiking aangetoond (MnTM, nr. 91 ovn Haags arbitraal vonnis, prod. M-245) en nrs. 99, 118–119, 123).
Zatos
- —
Bij Yukos Oil bestond alleen enige onduidelijkheid over de geoorloofdheid van de gebruikmaking van de belastingfaciliteiten in de ZATOs. Te dien aanzien zijn ook aanslagen opgelegd. Het ging hierbij echter om een gering gedeelte van de omzet en bovendien konden de naheffingsaanslagen alleen betrekking hebben op 2000 omdat voor de daaropvolgende jaren de faciliteit was afgeschaft. De naheffingsaanslagen met betrekking tot de ZATOs betroffen 3% van de totale naheffingsaanslagen 2000–2004 (MvA, nr. 317 en voetnoot 41; MnTM, nrs. 110–111, 123, 206; Pleitnota 28 november 2016, nr. 22);
- —
De enige winstbelastingnaheffingsaanslag met betrekking tot de ZATOs is de naheffingsaanslag 2000 waarvan het EHRM heeft geoordeeld dat deze in strijd is met artikel 6 van het EVRM (MnTM, nr. 123; Pleitnota 28 november 2016, nr. 22).
Onderzoek 2002–2003 — wetenschap bij Russische autoriteiten
- —
In 2002–2003 vond een uitvoerig onderzoek plaats uitmondend in een rapport in april 2003, waarin geen belastingovertredingen van betekenis werden geconstateerd en waaraan door dezelfde personen werd deelgenomen die later deelnamen aan het onderzoek van december 2003, dat uitmondde in de litigieuze belastingaanslagen (NM, nr. 196; Pleitnota 10 september 2010, nr. 48; MnTM, nrs. 100, 136);
- —
De Russische autoriteiten waren geheel op de hoogte van de gebezigde constructie (MvA, nrs. 184–187, 245; NM, nrs. 137, 156, 189; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 39–49; MnTM, nr. 93);
- —
Informatie over de BTW stromen werd centraal verzameld en aan de hand daarvan werden de goederen- en geldstromen nauwlettend gevolgd (NM, nrs. 156, 189–191; MnTM, nr. 93);
- —
Er vond voortdurend overleg plaats met de grote concerns in Rusland, onder wie Yukos, over hun activiteiten en de uiteindelijke belastingdruk (NM, nrs. 156, 191; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 42–44; MnTM, nr. 93);
- —
De door Yukos gehanteerde structuur was bij de belastingdienst bekend en werd door haar geaccepteerd (MvA, nrs. 184, 200; NM, nrs. 156, 189–191; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 41–47; MnTM, nrs. 134–137).
Toerekening aan Yukos Oil
- —
Indien de productiemaatschappijen te lage verkoopprijzen in rekening brachten aan de handelsvennootschappen, voorzag de Russische wet in de mogelijkheid van herziening van de transferprijzen (MvA, nrs. 249, 278, 372–378; NM, nrs.142, 154, 184; MnTM, nr. 94);
- —
Het Russische recht voorzag niet in herkwalificatie door de dochtervennootschappen weg te denken en de bezittingen en winsten van die dochtervennootschappen toe te rekenen aan Yukos Oil (MvA, nrs. 279–285; MnTM, nr. 95);
- —
Toerekening van eigendom, transacties en winsten voor de heffing van vennootschapsbelasting aan de moedermaatschappij was ook niet voorzienbaar op grond van enige bepaling van de Russische belastingwetgeving en kende geen precedent (MvA, nr. 285; NM, nr. 141; MnTM, nrs. 96, 116, 125, 127).
EHRM overwegingen
- —
De in het EHRM-arrest van 20 september 2011 onder 429 e.v. aangehaalde rechtspraak betreft herkwalificatie van contracten en geen toerekening aan een andere vennootschap (MnTM, nr. 87);
- —
Waar het EHRM de Russische staat volgt in zijn kwalificatie van de vennootschappen als sham-companies (onder 590–594 van voornoemd arrest van 20 september 2011) volgt het niet de Russische rechter die dat zelf niet heeft gedaan, maar de Russische belastingdienst. De vennootschappen waren geen sham-companies (MvA, nr. 250; NM, nr. 172; MnTM, nrs. 92, 120, 129);
- —
Hoewel er wel belastingdisputen bestonden over transferpricing en overdrachten aan het Yukos Oil Company Production Development Support Fund konden die disputen nooit leiden tot een belastingheffing van 290 miljard roebel aan vennootschapsbelasting (MnTM, nr. 97);
- —
De gehele door Yukos Oil gehanteerde constructie waarbij door de handelsvennootschappen gebruik werd gemaakt van de belastingregio's was onder Russisch recht simpelweg geoorloofd en gebruikelijk (MvA, nrs. 194, 296–298; NM, 129(b), 170; Pleitnota 9 september 2010, nr. 42; MnTM, nrs. 95, 112, 127, 128).
Discriminatie
- —
De winstbelastingaanslagen waren discriminerend (MvA, nrs. 184–187, 399, 662–671; NM, nrs. 161–169; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 32, 48; MnTM, nrs. 133–141).
Detournement de pouvoir
- —
De naheffing van de winstbelasting was gericht op de vernietiging van het Yukos-concern (MvA, nrs. 357–360, 541; MnTM, nr. 142).
b.
De overwegingen van het EHRM aangehaald in r.o. 4.26 van het arrest van 9 mei 2017 bevatten geen eigen afweging van de gestelde feiten, doch slechts van de feitelijke instanties overgenomen conclusies, zoals bijvoorbeeld
- —
dat er sprake was van ‘letter-box companies (…) with no assets, employees or operations of their own, [which] were nominally owned and managed by third parties, although in reality they were set up and run by the applicant company itself’ (onder 591);
- —
dat ‘the letter-box companies transferred the accumulated profits unilaterally to the applicant company as gifts’ (onder 591); en
- —
dat ‘the applicant company used the method of transfer pricing, which consisted of selling the goods from its production division to its marketing companies at intentionally lowered prices’ (onder 591).
Zoals Yukos Finance c.s. heeft aangevoerd (MnTM, nrs. 27–32; Pleitnota 28 november 2016, nr. 24), heeft deze methode als bezwaar dat men ter beoordeling van de vraag of de nationale rechter de mensenrechtenbepalingen van het EVRM geschonden heeft, afgaat op de eigen vaststellingen van de feiten die ten grondslag liggen aan de beweerdelijke schendingen door de autoriteit die de beweerdelijke schendingen heeft verricht en die dus niet onafhankelijk kan zijn van degene die de schendingen (mede) heeft gepleegd. Een dergelijke bron kan, naar Nederlands recht, niet toereikend zijn om, zonder voldoende aanvullende bronnen, die door het hof niet aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd, tot het oordeel te komen dat de Russische rechter het bij het juiste eind had en Yukos Oil op grote schaal belastingontduiking ten aanzien van de winstbelasting heeft gepleegd en de gigantische aanslagen in de winstbelasting gerechtvaardigd zijn geweest, zeker niet in het licht van de zeer precieze stellingen op dit punt van Yukos Finance c.s. en de aangevoerde bronnen.
c.
Voor afgaan op deze onderliggende Russische uitspraken is des te minder reden nu het hof in r.o. 4.38.2 van zijn arrest van 9 mei 2017 de staf breekt over de BTW-aanslagen en de beoordeling daarvan door de Russische rechter. Het hof acht deze aanslagen in strijd met de openbare orde. Volgens het hof was voor de betrokken Russische instanties immers zonder meer duidelijk dat aan de louter formele eisen die aan Yukos Oil werden gesteld, juist door het handelen van deze instanties niet kon worden voldaan. Dit heeft er volgens het hof toe geleid dat ‘de fiscus aanspraak kreeg op een zeer aanzienlijk BTW-bedrag, wetende dat hij daar realiter geen recht op had’.41. Nu de Russische rechterlijke macht aan deze knevelarij BTW-aanslagen heeft meegewerkt en de beslissingen dienaangaande vervat zijn in dezelfde rechterlijke uitspraken als de uitspraken over de winstbelasting, terwijl, zoals het hof in r.o. 4.38.2 terecht overweegt, het feit dat de rechter de aldaar genoemde klachten met betrekking tot de BTW-heffing niet honoreert, ‘doet vermoeden dat er een ander doel dan belastingheffing werd nagestreefd’ en het hof de rechtspleging door de Russische rechters daar als onbehoorlijk kwalificeert, is het ongerijmd om ten aanzien van de winstbelasting aan de oordelen van die feitelijke rechters over de feiten en over het op de winstbelasting toepasselijke recht meer gewicht toe te kennen dan door duidelijke en overtuigende motivering van zowel de beweerdelijke feiten als het beweerdelijke recht worden gestaafd. Zie daarover (MvA, nr. 242; NM, nr. 427, tweede liggende streepje; MnTM, nrs. 98, 116–117, 142) en het arbitrale vonnis van 18 juli 2014 (productie M, 245: zie nrs. 625–627) waarin het scheidsgerecht terecht overweegt: ‘the authorities used the ‘re-attribution’ formula not only so as to be able to collect the revenue-based taxes, but also so as to establish a basis for imposing the massive VAT liability and excessive fines that followed’. Opgemerkt dient te worden dat het EHRM dit reflexieve argument niet heeft kunnen hanteren, omdat het van oordeel was dat de BTW aanslagen terecht waren opgelegd. Wantrouwen is voorts eens te meer op zijn plaats omdat de Russische rechter heeft meegewerkt aan de gewraakte uitwinningsmaatregelen en aan de vrijwel volledige vermogensverschuiving naar Russische staatsentiteiten.
d.
Het hof heeft er geen blijk van gegeven zich er rekenschap van te hebben gegeven dat het bewijsrisico ten aanzien van de vraag of aan de behoorlijke rechtsplegings- en openbare orde toetsen is voldaan op Promneftstroy rust.
Onderdeel 9: De Yuganskneftegaz-veiling
9.
In r.o. 4.41 van zijn arrest van 9 mei 2017 volgt het hof het EHRM in zijn oordeel dat, kort gezegd, de keuze voor de veiling van YNG niet geheel onredelijk was. Deze overweging is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van het oordeel dat de oplegging van de BTW-aanslagen in strijd is met de openbare orde en de door zowel het EHRM als het hof gewraakte boetes42.. Zoals door Yukos Finance c.s. is aangevoerd (MvA, nrs. 204, 518; MnT, nrs. 45–49; NM, nr. 337; Pleitnota 9 september 2010, nr. 38), zouden er, wanneer die gedeelten van de aanslagen buiten beschouwing zouden zijn gelaten, ten tijde van de aanzegging van de veiling geen openstaande aanslagen geweest zijn.
Conclusie in het incidenteel cassatieberoep
[eiser 1] concludeert in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van 's hofs arrest, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑11‑2017
HR 22 oktober 2004, NJ 2006/202 (ABN AMRO/Lijftogt), r.o. 3.4.
H.E. [naam 3] en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 4), (2017), 2 Algemeen, met verwijzing naar HR 7 juni 1991, NJ 1991/526.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602 ([naam 1]/CGK c.s.), r.o. 3.1–3.3.
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 (Cassatie in burgerlijke zaken), 2015/48, slot, waaruit volgt dat de laatste druk van dit handboek [naam 1]/CGK c.s. onverkort als ‘geldend’ aanmerkt.
H.J Snijders en A.Wendels, Civiel appel, (2009), nr. 53. HR 27 november 1981, NJ 1983/738 ([naam 2]/[naam 3] ).
HR 30 maart 2012, NJ 2012/583 (Fafianie/KSN).
Zie o.m. F.J.P. Lock, ‘Kronieken hoger beroep’ TCR 2017/2, p. 65 en eerder A. van Schaick, ‘Tegenstrijdige beslissingen’ NTBR 2013/1, zie echter ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/133.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, 2015/209, gaat niet op dit specifieke geval in, waar wordt betoogd dat het ontbreken van de aanduiding der bestreden uitspraak weliswaar niet als zodanig met nietigheid wordt bedreigd, maar wel kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaing van het beroep wegens onduidelijkheid van de middelen (en aldus ‘opgaat’ in de uitleg van de dagvaarding als geheel). Zoals gezegd onderschrijven de bewerkers van de laatste druk in nr. 48, slot, de onverkorte gelding van [naam 1]/CGK c.s.
Vgl. HR 27 februari 2004, NJ 2004/239 (A c.s./Staat & Ontvanger) en latere rechtspraak.
Hoewel het hof in zijn arrest van 24 februari 2009 (r.o. 3.1.2 en r.o. 3.2.1) en opnieuw in zijn eindarrest (r.o. 3.3) spreekt van een ‘rolvoeging’, betreft het klaarblijkelijk een overeenkomstig de vorderingen van partijen op grond van (want met verwijzing naar) art. 222 Rv uitgesproken ‘zaaksvoeging’. Dit neemt echter niet weg dat ook een dergelijke zaaksvoeging de processuele zelfstandigheid van beide zaken onverlet laat, Zie voetnoot 10.
Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/58, met verwijzing naar HR 22 juli 1948, NJ 1948/618; HR 21 november 1997, NJ 1999/146 (De Eendracht/[naam 4]); HR 20 februari 2009, NJ 2009/289 ([naam 5]/Gem. Lansingerland).
Zie r.o. 4.2.2 — 4.2.3.
Tussenarrest hof 21 juni 2016, p. 3–4.
Tussenarrest hof 21 juni 2016, p. 4; zie tevens Pleitnotities mr. G.H. Gispen (zijdens [betrokkene 6]) in het Incident, 7 april 2016, nr. 2.2; Antwoordmemorie (zijdens [betrokkene 6]) betreffende de incidentele vorderingen van Promneftstroy, 27 oktober 2015, nrs. 4–11; Incidentele memorie Promneftstroy, 15 september 2015, petitum onder nr. 46 (1).
Zie Tussenarrest hof 21 juni 2016, p. 15, waar onder 6.1 — 6.3 slechts in Zaak 097 wordt bepaald dat de door [betrokkene 6] na cassatie en verwijzing ingediende processtukken buiten de grenzen van de rechtsstrijd vallen.
Vanaf r.o. 4.8 treedt het hof in een inhoudelijke beoordeling van beide zaken. Vanaf r.o. 4.76 gaat het echter nog enkel om Zaak 104. Zie voorts bijvoorbeeld r.o. 4.86.2 (‘‘Erkenning’ van het faillissementsvonnis, in de zin dat daaraan in Nederland rechtsgevolgen worden toegekend, moet ook in de zaak waarin [betrokkene 6] partij is als strijdig met de openbare orde worden beschouwd…’).
Eindarrest hof 9 mei 2017, dictum, p. 52–53.
Incidentele memorie Promneftstroy, 15 september 2015, nrs. 2.1 — 2.3. Zie ook petitum onder nr. 46 (1).
Eindarrest hof 9 mei 2017, r.o. 4.76–4.89.
Incidentele memorie Promneftstroy, 15 september 2015, petitum onder nr. 46.
Overigens lag de focus op en een beperking tot de ‘tussenkomst-zaak’ in Zaak 097, het appel van [betrokkene 5], ook wel in de rede, in elk geval nadat het hof had beslist dat [betrokkene 5]'s defungeren als procespartij de positie van Promneftstroy c.s. als interveniënt onverlet liet, omdat juist ten aanzien van [betrokkene 5] als vervreemder van de aandelen Yukos Finance tussen partijen in geschil was of Promneftstroy ex art. 236 lid 2 Rv aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2007 was gebonden. Vgl. het arrest van 24 februari 2009, r.o. 4.1.3.1.
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1844, NJ 2015/322, r.o. 3.2.
Zie bijvoorbeeld EHRM 5 januari 2009, NJ 2009/254, nr. 23; EHRM 30 juli 2009, nr. 18522/05, RvdW 2009/1301, nr. 36; EHRM 24 april 2008, nr. 17140/05, nr. 47; EHRM 11 januari 2001, nr. 38460/97, nr. 49.
G. Snijders, TCR 2010/3, p. 85.
Conclusie A-G Huydecoper vóór HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602 ([naam 1]/CGK c.s.), nr. 15.
Zie bijvoorbeeld Tussenarrest 21 juni 2016, r.o. 5.2.3: ‘(…) kan het antwoord op de vraag of zich in een of meer in de Russische Federatie tegen Yukos Oil gevoerde procedures schendingen van in het EVRM gewaarborgde rechten hebben voorgedaan,van belang zijn voor de beoordeling van mogelijke strijdigheid met de Nederlandse openbare orde (…)’.
Zie aldus ook Pleitnota 9 september 2010, nrs. 124–138.
Zie bijvoorbeeld Eindarrest 9 mei 2017, r.o. 4.17.2: ‘(…) vereist is dat deze schendingen [van Russische (belasting)rechtsregels] ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil.’
De gehele toedracht is uitvoerig geschetst in Dagvaarding, nrs. 2.1, 2.2, 6.1.2, 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, 6.7, 6.8; Conclusie van repliek, nrs. 11, 17, 18, 54, 60, 64 e.v.; Pleitnotities Mr. Van Galen 12 juli 2007, nrs. 13–19, 21–33, 45–62; MvA, nrs. 44–128, 401–520, 705–735; Nadere Memorie, nrs. 351, 374. De kwalificaties van de schendingen zijn te vinden in Dagvaarding, nr. 8; Conclusie van repliek, nr. 53 e.v.; Pleitnotities Mr. Van Galen 12 juli 2007, nrs. 7 en 63; MvA, nrs. 166–176, 178, 370, 380, 401, 412–414, 421, 540–557, 562–569, 645–648; Nadere Memorie, nrs. 25, 51, 343–344; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 104, 141–148.
Zie Conclusie van antwoord, nr. 16.
Affidavit van Rozenberg, productie 14 zijdens [betrokkene 5], nrs. 65–66.
MvA, nrs. 540–573, 756; NM, nrs. 51, 70–71, 80, 92, 128–129, 479; Pleitnota 9 september 2010, nrs. 75, 104, 124–137, 146.
Zie MnT, nr. 203 (iii); Pleitnota 9 september 2010, nrs. 78–94, 96–98, 101–103, 106–113.
Zie memorie na terugverwijzing tevens memorie nadere uitlating [betrokkene 6] zijdens [eiser 1], nr. 8 e.v.; Pleitnota zijdens [eiser 1] 7 april 2016, nr. 1.
MnTM, nr. 195.
MvA, nrs. 141–161, 163–165; NM, nrs. 45, 419, 421, 424; producties 14, 53–65, 72, 153-169d, 191, 194, 197, 199, 210, 224–231; Pleitnota 9 september 2010, nr. 23.
Hof Amsterdam 28 april 2009, JOR 2009/208, r.o. 3.10.
NM, nr. 46 (ii); Pleitnota 28 november 2016, nrs. 12, 15-17.
MnTM, nrs. 27, 29–32, 89–91, 206; Pleitnota 28 november 2016, nr. 24.
Pleitnota van 28 november 2016, nr. 5 en 13.
Eindarrest 9 mei 2017, r.o. 4.38.2.
Eindarrest 9 mei 2017, r.o. 4.39.
Beroepschrift 03‑11‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 3 november 2017
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE INCIDENTELE CONCLUSIE EX ART. 415 LID 1 RV, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
[eiser 1],
- 1.
wonende te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten van Amerika
(‘[eiser 1]’)
Verweerder in cassatie in het principale cassatieberoep sub 1 tevens eiser in het incident en eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep; advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
YUKOS FINANCE B.V. (ZOALS VOORHEEN VERTEGENWOORDIGD DOOR [eiser 1] EN [eiser 2], THANS DOOR [eiser 1]),
- 2.
gevestigd te Amsterdam
(‘Yukos Finance ([eiser 1])’)
Verweerster in cassatie in het principale cassatieberoep sub 2; tevens eiseres in het incident en eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep; advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
[eiser 2],
- 3.
wonende te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten van Amerika
(‘[eiser 2]’)
Verweerder in cassatie in het principale cassatieberoep sub 3; tevens eiser in het incident en eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep; advocaat: mr. R.J. van Galen
tegen:
DE RECHTSPERSOON NAAR HET RECHT VAN DE RUSSISCHE FEDERATIE OOO PROMNEFTSTROY,
- 1.
gevestigd te Moskou, Russische Federatie
(‘Promneftstroy’)
Eiser tot cassatie in het principale cassatieberoep tevens verweerder in het incident en verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep sub 1; advocaten; mr. R.S. Meijer en mr. R.R. Verkerk
YUKOS FINANCE B.V. (ZOALS VOORHEEN VERTEGENWOORDIGD DOOR [betrokkene 1] EN [betrokkene 2], THANS DOOR [betrokkene 3], [betrokkene 4] EN [betrokkene 2]),
- 2.
gevestigd te Amsterdam, (‘Yukos Finance ([betrokkene 3] c.s.)’)
Eiseres tot cassatie in het principale cassatieberoep tevens verweerster in het incident en verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep sub 2; advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. R.R. Verkerk
[eiser 1] en Yukos Finance ([eiser 1]) worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘[eiser 1] c.s.’. Yukos Finance ([betrokkene 3] c.s.) en Promneftstroy worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘Promneftstroy c.s.’.
1. Incidentele conclusie ex art. 415 lid 1 rv.
1.1. Inleiding
1.
In appel waren twee zaken aanhangig: het hoger beroep van [betrokkene 5] met zaaknummer 200.002.097/02 (‘Zaak 097’) en het hoger beroep van [betrokkene 6] met zaaknummer 200.002.104/02 (‘Zaak 104’). In beide zaken was Promneftstroy c.s. tussenkomende partij en was [eiser 1] c.s. geïntimeerde. In beide zaken heeft het hof geoordeeld en voor recht verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance B.V. (‘Yukos Finance’).
2.
In de procesinleiding is uitsluitend in Zaak 097 cassatieberoep aangezegd. In de procesinleiding staat onder het kopje ‘1. Bestreden arresten’ dat Promneftstroy c.s. cassatieberoep instelt tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 en in het eindarrest van 9 mei 2017 ‘in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [eiser 1] c.s. als geïntimeerden’. Deze aanzegging betreft dus expliciet alleen maar Zaak 097.
Promneftstroy c.s. heeft derhalve geen cassatieberoep ingesteld in Zaak 104.
3.
Nu Promneftstroy c.s. uitsluitend cassatieberoep heeft ingesteld in Zaak 097, is geen cassatieberoep aanhangig tegen de arresten van het hof in Zaak 104. Het staat daarom in Zaak 104 onherroepelijk vast dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance. Dit brengt ingevolge art. 236 lid 1 Rv mee dat het oordeel van het hof in Zaak 104 dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance bindende kracht heeft tussen [eiser 1] c.s. en Promneftstroy c.s. in de onderhavige cassatieprocedure. Het cassatiemiddel van Promneftstroy c.s. faalt derhalve wegens gebrek aan belang.1.
4.
[eiser 1] c.s. werpt dit gebrek aan belang-verweer bij wege van incident op en vraagt de Hoge Raad om daar eerst en vooraf op te beslissen. Dit laat zich als volgt toelichten. Indien het verweer dat [eiser 1] c.s. thans voert slaagt, kan een inhoudelijke beoordeling van het cassatiemiddel van Promneftstroy c.s. achterwege blijven en wordt ook aan het voorwaardelijk incidenteel beroep van [eiser 1] c.s. niet toegekomen. Om proceseconomische redenen is er derhalve alle aanleiding het verweer te behandelen voordat aan de inhoudelijke behandeling van het principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep wordt toegekomen.
5.
De vraag of in Zaak 104 cassatieberoep is ingesteld, is bovendien een zuiver processuele vraag, die kan worden beantwoord zonder kennis te nemen van de inhoud van de cassatiemiddelen. Tegen die achtergrond is het opwerpen van een incident naar de mening van [eiser 1] c.s. in dit geval de meest geëigende route. Voor het geval dat de Hoge Raad hier anders over denkt, dient dit verweer als herhaald en ingelast te worden beschouwd bij het verweer tegen middel in het principale cassatieberoep.
1.2. Procesverloop
6.
Promneftstroy c.s. is zowel in Zaak 097 (het hoger beroep van [betrokkene 5] tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2007 (het ‘Vonnis’) als in Zaak 104 (het hoger beroep van [betrokkene 6] tegen het Vonnis) tussengekomen.2. Promneftstroy c.s. heeft bij memorie van grieven in beide zaken dezelfde vorderingen ingesteld. Promneftstroy c.s. heeft gevorderd dat het Vonnis wordt vernietigd en dat, verkort weergegeven, voor recht wordt verklaard dat de overdracht van de aandelen Yukos Finance aan Promneftstroy geldig is. [eiser 1] c.s. heeft in beide zaken verweer gevoerd tegen de vorderingen van Promneftstroy c.s. en gevorderd dat, verkort weergegeven, voor recht wordt verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance.3.
7.
Het hof heeft Zaak 097 en Zaak 104 op de voet van art. 222 Rv gevoegd behandeld en telkens in beide zaken tegelijk uitspraak gedaan. Zaak 097 en Zaak 104 zijn niettemin processueel zelfstandig. De processuele zelfstandigheid van Zaak 097 en Zaak 104 is door het hof onderkend doordat het hof telkens heeft aangegeven op welke zaak of zaken zijn rechtsoverwegingen betrekking hebben.4. Ook partijen hebben de processuele zelfstandigheid van Zaak 097 en Zaak 104 onderkend door bij elk processtuk aan te geven in welke zaak het werd ingediend.
8.
Het hof heeft in rov. 5.1.3 en 5.1.4 van zijn tussenarrest van 21 juni 2016 uitdrukkelijk geoordeeld dat Zaak 097 en Zaak 104 niet als één zaak kunnen worden beschouwd en beslissingen in de ene zaak niet gelden als beslissingen in de andere zaak. Zie aldus het hof in rov. 5.1.3 en 5.1.4 van het tussenarrest van 21 juni 2016:
‘5.1.3
(…) De Hoge Raad is er dus, net als dit hof blijkens (de kop van) het arrest van 19 oktober 2010, vanuit gegaan dat [betrokkene 6] geen partij is in de zaak van Promneftstroy c.s. tegen [eiser 1] c.s. met zaaknummers 200.002.097/01 en 02. Aan die vaststelling is het hof ingevolge art. 424 Rv gebonden. De beslissing van de rolraadsheer, die een processuele maatregel inhoudt, doet daaraan niet af.
Het betoog van [eiser 1] c.s. respectievelijk [eiser 2] dat de procedures met zaaknummers 200.002.097/02 en 200.002.104/02 met elkaar verweven zijn, zodat de proceseconomie zich tegen de gevorderde splitsing verzet, en Promneftstroy c.s. geen rechtens te respecteren belang hebben bij hun vordering, kunnen, anders dan zij klaarblijkelijk beogen, er niet toe leiden dat de beide zaken als één zaak moeten worden beschouwd zodat beslissingen in de ene zaak ook gelden in de andere zaak. Reeds daarom faalt dat betoog.
5.1.4.
Uit het voorgaande volgt dat de door [betrokkene 6] na cassatie en verwijzing ingediende processtukken in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02 niet in aanmerking worden genomen. (…)’
9.
Het hof heeft in het dictum van zijn eindarrest van 9 mei 2017 uitdrukkelijk zowel in Zaak 097 als in Zaak 104 geoordeeld dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance.5.
1.3. In zaak 104 is geen cassatieberoep ingesteld
10.
Promneftstroy c.s. heeft in zijn procesinleiding van 9 augustus 2017 uitsluitend cassatieberoep aangezegd in Zaak 097. In de procesinleiding staat onder het kopje ‘1. Bestreden arresten’ dat Promneftstroy c.s. cassatieberoep instelt tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 en het eindarrest van 9 mei 2017 ‘in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [eiser 1] c.s. als geïntimeerden’. Zie aldus p. 2 van de procesinleiding:
‘1. Bestreden arresten
Eisers stellen cassatieberoep in tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 (het ‘Tussenarrest’) en het eindarrest van 9 mei 2017 (het ‘Eindarrest’), gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [eiser 1] c.s. als geïntimeerden (de ‘Arresten’).’
11.
Promneftstroy c.s. heeft dus geen cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof in Zaak 104. Als gevolg daarvan is het oordeel dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance in Zaak 104 in kracht van gewijsde gegaan. Dat betekent dat dit oordeel ook in Zaak 097 op de voet van art. 236 lid 1 Rv tussen [eiser 1] c.s. en Promneftstroy c.s. bindende kracht heeft. Het cassatieberoep van Promneftstroy c.s. faalt derhalve wegens gebrek aan belang. Zie aldus ook het oordeel van de Hoge Raad in [naam 1]/CGK c.s.:
‘3.2.
De kerk heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam 1] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep moet worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat eveneens op 19 januari 2010 tussen dezelfde partijen door hetzelfde gerechtshof een arrest is gewezen met rolnummer 104.001.033 (hierna: de parallelzaak). In dit arrest was dezelfde vraag aan de orde als in het thans in cassatie bestreden arrest. De rechtsoverwegingen 1.2–2.37 en 3.3.1–3.36 van het in de parallelzaak uitgesproken arrest zijn identiek aan die van het thans bestreden arrest; hetzelfde geldt voor het dictum. Tegen het in de parallelzaak uitgesproken arrest is geen cassatieberoep ingesteld; dit arrest is dus inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
3.3.
Dit verweer slaagt. De omstandigheid dat de rechtsbetrekking die in het onderhavige arrest is beoordeeld, ook in geschil was in de parallelzaak, en dat daarover in die parallelzaak onherroepelijk is beslist, brengt ingevolge art. 236 lid 1 Rv. mee dat laatstgenoemde beslissing tussen partijen bindende kracht heeft. Daarom heeft [naam 1] geen belang meer bij de beoordeling van het in de onderhavige zaak aangevoerde middel. De door [naam 1] aangevoerde redenen om hierover anders te oordelen, gaan niet op. De omstandigheden dat tussen beide zaken een nauwe samenhang bestond, dat ter rolle een zogeheten rolvoeging heeft plaatsgevonden, en dat in beide zaken op dezelfde datum arrest is gewezen, doen niet af aan de processuele zelfstandigheid van beide zaken. Voorts kan, anders dan [naam 1] heeft aangevoerd, niet worden aanvaard dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak een cassatieberoep in de parallelzaak impliceert, nu in de cassatiedagvaarding uitsluitend beroep in de onderhavige zaak is aangezegd. (…)’
12.
De argumenten die Promneftstroy c.s. in zijn brief van 5 oktober 2017 aanvoert, doen hieraan niet af. Promneftstroy c.s. voert aan dat de behandeling van Zaak 097 en Zaak 104 bij het hof identiek was en dat partijen en het hof telkens op processtukken en arresten hetzelfde zaaknummer hebben vermeld. Volgens Promneftstroy c.s. kan bij [eiser 1] c.s. gezien dit procesverloop, de aanbiedingsbrief en de inhoud en strekking van het cassatiemiddel niet daadwerkelijk de gedachte hebben postgevat dat Promneftstroy c.s. het cassatieberoep wenste te beperken tot Zaak 097.
13.
Dit betoog faalt. Promneftstroy c.s. heeft in zijn cassatiedagvaarding van 19 januari 2011 uitdrukkelijk aan [eiser 1] c.s. ‘aangezegd dat [betrokkene 5] c.s. en Promneftstroy c.s. beroep in cassatie instellen tegen het arrest (‘het arrest’) van het Gerechtshof te Amsterdam (‘het hof), gewezen in de gevoegde zaken met zaaknummers 200.002.097/01 en 200.002.104/01 (…)’. Nu in de procesinleiding van 9 augustus 2017, anders dan in de cassatiedagvaarding van 19 januari 2011, uitsluitend beroep is aangezegd in Zaak 097, heeft [eiser 1] c.s. het cassatieberoep van Promneftstroy c.s. wel degelijk opgevat en mogen opvatten als enkel te zijn ingesteld in Zaak 097. Ook de Hoge Raad heeft een en ander zo opgevat, want in het digitale dossier van de Hoge Raad staat onder ‘zaakgegevens’ slechts Zaak 097 vermeld als vorige instantie.
14.
De onderhavige casus verschilt niet van de casus die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad in [naam 1]/CGK c.s. In dat geval kwamen [naam 1] en CGK c.s. afzonderlijk in appel van het tussen hen gewezen vonnis. In de zaak met zaaknummer 104.001.028 trad [naam 1] op als appellant en CGK c.s. als geïntimeerde, en in de zaak met zaaknummer 104.001.033 trad CGK c.s. op als appellant en [naam 1] als geïntimeerde. Het hof had beide procedures middels rolvoeging gevoegd behandeld en deed op dezelfde dag in beide zaken uitspraak. Het hof oordeelde in beide zaken dat [naam 1] niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen omdat hij eerst een kerkelijke rechtsgang had moeten volgen, alvorens zijn ontslag bij de civiele rechter aan te vechten.6.
15.
[naam 1] zegde in zijn cassatiedagvaarding slechts cassatieberoep aan tegen het arrest van het hof in de zaak met zaaknummer 104.001.028 en niet in de zaak met zaaknummer 104.001.033 (de ‘parallelzaak’). CGK c.s. betoogde dat het oordeel van het hof in de parallelzaak gezag van gewijsde had en dat het cassatieberoep daarom faalde wegens gebrek aan belang. [naam 1] betoogde dat zijn cassatiemiddel ook geacht moest worden te zijn ingesteld in de parallelzaak. Volgens [naam 1] moesten het in cassatie bestreden arrest en het arrest in de parallelzaak als één arrest worden gezien, omdat de zaken onderling samenhingen, gevoegd waren behandeld en omdat het hof in beide zaken op een dag uitspraak had gedaan.
16.
De Hoge Raad verwierp de verweren van [naam 1] en oordeelde dat hij geen belang had bij de beoordeling van het cassatiemiddel, omdat — verkort weergegeven — (i) beide zaken processueel zelfstandig waren, (ii) het hof in beide zaken over dezelfde rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen had geoordeeld, en (iii) tegen het oordeel van het hof in de parallelzaak geen cassatieberoep was aangezegd (zie het citaat in nr. 11 hierboven).
17.
De Hoge Raad oordeelde in [naam 1]/CGK c.s. dat niet kan worden aanvaard dat het cassatieberoep in de zaak, waarin cassatie was ingesteld, een cassatieberoep in de parallelzaak impliceerde, omdat in de cassatiedagvaarding slechts cassatieberoep in één zaak was aangezegd. Zie aldus de Hoge Raad in [naam 1]/CGK c.s.:
‘3.3
(…) Voorts kan, anders dan [naam 1] heeft aangevoerd, niet worden aanvaard dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak een cassatieberoep in de parallelzaak impliceert, nu in de cassatiedagvaarding uitsluitend beroep in de onderhavige zaak is aangezegd. (…)’
18.
De achterliggende reden is dat aan de eis van de rechtszekerheid een centrale plaats toekomt met betrekking tot de vraag of een rechtsmiddel aanhangig is of niet. Het is daarmee niet verenigbaar dat een rechtsmiddel zou kunnen worden geacht te zijn ingesteld als het document waarbij dat, binnen de geldende termijn, is gebeurd, wél met de vereiste precisie aangeeft dat het rechtsmiddel tegen een bepaalde uitspraak is gericht, maar de uitspraak die in een andere, nauw verwante zaak is gegeven, niet (laat staan specifiek) aanwijst. Zie hierover A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad in [naam 1]/CGK c.s.:
- ‘14.
De ‘trend’ in de richting van het ‘deformaliseren’ van het procesrecht, althans in dier voege dat aan verzuim van formaliteiten zo min mogelijk drastische consequenties worden verbonden, botst hier met een ook in de recente rechtspraak met duidelijkheid en stelligheid beleden uitgangspunt: namelijk dat als het gaat om het instellen van rechtsmiddelen, aan de eis van rechtszekerheid een centrale plaats toekomt. De rechtspraak waar ik in dit verband aan denk betreft dan vooral de vraag of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld, maar kan ook andere formaliteiten betreffen.
- 15.
Met deze jurisprudentiële lijn lijkt mij niet te verenigen dat een rechtsmiddel zou kunnen ‘geacht worden te zijn ingesteld’ als het document waarbij dat, binnen de geldende termijn, is gebeurd wél met de vereiste precisie aangeeft dat het rechtsmiddel tegen een bepaalde uitspraak gericht is; en daardoor, op z'n minst genomen, vergaande onzekerheid oproept ten aanzien van de vraag of er (ook) wordt opgekomen tegen een andere, niet specifiek aangewezen uitspraak, die in een andere, nauw verwante zaak is gegeven. Als dat aanvaard zou worden zou de rechtszekerheid die in dit verband de klemtoon krijgt, wat mij betreft in onaanvaardbare mate worden ondergraven.’
19.
In de onderhavige zaak doen zich dezelfde omstandigheden voor die doorslaggevend waren voor het oordeel van de Hoge Raad in [naam 1]/CGK c.s.:
- Ad (i):
Zaak 097 en Zaak 104 zijn weliswaar gevoegd behandeld, maar processueel zelfstandig (zie nrs. 6–9 hierboven).
- Ad (ii):
Het hof heeft zowel in Zaak 097 als in Zaak 104 t.a.v. Promneftstroy c.s. geoordeeld dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance (zie nr. 9 hierboven).
- Ad (iii):
Promneftstroy c.s. heeft uitsluitend in Zaak 097 cassatieberoep ingesteld (zie nr. 10 hierboven).
20.
Dit wordt niet anders door de in de brief van Promneftstroy c.s. van 2 november 2017 genoemde omstandigheid dat in de zaak [naam 1]/CGK c.s. partijen ‘beurtelings appellant en geïntimeerde waren, hun vorderingen en processtukken verschillend waren en er twee verschillende arresten zijn gewezen.’ Al deze omstandigheden doen niet af aan de hiervoor vermelde en doorslaggevende omstandigheden dat Zaak 097 en Zaak 104 processueel zelfstandig zijn, dat in beide zaken is geoordeeld dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance en dat Promneftstroy c.s. uitsluitend beroep heeft ingesteld in Zaak 097.
21.
Ook het beroep van Promneftstroy c.s. in de brieven van 1 en 2 november 2017 op de deformaliseringsgedachte faalt. In de procesinleiding is, anders dan in de cassatiedagvaarding uitgebracht namens Promneftstroy c.s., [betrokkene 5] en [betrokkene 6] van 19 januari 2011, uitsluitend cassatieberoep aangezegd in Zaak 097 (zie nr. 13 hierboven). Bovendien is het cassatieberoep niet mede ingesteld namens [betrokkene 6] en is [betrokkene 6] ook niet anderszins in cassatie betrokken, zodat [eiser 1] c.s. te minder reden had te veronderstellen dat in Zaak 104 cassatieberoep werd ingesteld. Daarom verzet de rechtszekerheid zich er ook in de onderhavige zaak tegen dat het cassatiemiddel van Promneftstroy c.s. geacht zou moeten worden te zijn ingesteld in Zaak 104.
22.
Na het verstrijken van de cassatietermijn is het niet meer mogelijk om cassatieberoep in Zaak 104 in te stellen. Anders dan Promneftstroy c.s. meent, kan deze regel niet opzij worden gezet door het indienen van een brief na het verstrijken van de cassatietermijn waarin wordt gesteld, kort gezegd, dat wel degelijk de bedoeling was ook in Zaak 104 cassatieberoep in te stellen. Het gaat hier niet om de achterliggende bedoeling van Promneftstroy c.s., maar om hetgeen in de procesinleiding staat en daarmee voor de Hoge Raad en [eiser 1] c.s. kenbaar kan zijn.
23.
[eiser 1] c.s. houdt het voor mogelijk dat Promneftstroy c.s. bewust heeft gekozen om alleen in Zaak 097 beroep in te stellen, waarbij hij zich niet heeft gerealiseerd dat het oordeel van het hof dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance in Zaak 104 in kracht van gewijsde zou gaan en [eiser 1] c.s. op de bindende kracht van dit oordeel een beroep zou doen in de onderhavige zaak.
24.
De stelling van Promneftstroy c.s. dat het voor [eiser 1] c.s. kenbaar moet zijn geweest dat Promneftstroy c.s. in beide zaken beroep wenste in te stellen, omdat dit neerkomt op het instellen van een op voorhand kansloos beroep, is niet juist. Art. 236 lid 1 Rv wordt immers niet ambtshalve toegepast.
25.
Het betoog van Promneftstroy c.s. in zijn brief van 5 oktober 2017 dat [eiser 1] c.s. niet in een redelijk belang is geschaad, faalt dan ook. Het belang van de rechtszekerheid is doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of binnen de wettelijke termijn cassatieberoep is ingesteld, en, zo ja, in welke zaak (zie nrs. 17–19 hierboven). [eiser 1] c.s. moest aan de hand van de procesinleiding kunnen vaststellen in welke zaak cassatieberoep werd ingesteld. Blijkens de procesinleiding was dat alleen in Zaak 097.
26.
Nu Promneftstroy c.s. slechts cassatieberoep heeft ingesteld in Zaak 097 is het oordeel van het hof in Zaak 104 dat Promneftstroy geen rechthebbende is geworden op de aandelen in Yukos Finance, in kracht van gewijsde gegaan. Dit oordeel heeft ingevolge art. 236 lid 1 Rv bindende kracht in de onderhavige cassatieprocedure. Het cassatieberoep van Promneftstroy c.s. tegen de arresten van het hof in Zaak 097 faalt daarom wegens gebrek aan belang.
1.4. Conclusie
27.
[eiser 1] c.s. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep dan wel tot verwerping van het cassatieberoep met veroordeling van Promneftstroy c.s. in de kosten van het geding.
2. Principaal cassatieberoep
[eiser 1] c.s. meent dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn tussenarresten van 19 oktober 2010 en 21 juni 2016 en in zijn eindarrest van 9 mei 2017 in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02 en, voor zover de Hoge Raad oordeelt dat het principaal cassatieberoep tevens in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02 is ingesteld, in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02 tussen [eiser 1] c.s. en Promneftstroy c.s., om de redenen zoals vermeld in het cassatiemiddel niet het recht heeft geschonden en ook geen vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen. Voor zover nodig wordt het hierboven in de incidentele conclusie gevoerde verweer wegens gebrek aan belang hier herhaald en ingelast. [eiser 1] c.s. concludeert daarom tot niet-ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep, althans tot verwerping daarvan, met veroordeling van Promneftstroy c.s. in de kosten van het geding.
3. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Ook [eiser 1] c.s. kan zich niet verenigen met de tussenarresten van het Gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2010 en 21 juni 2016 en het eindarrest van 9 mei 2017 in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02 en, voor zover de Hoge Raad oordeelt dat het principaal cassatieberoep tevens in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02 is ingesteld, in de zaak met zaaknummer 200.002.104/02 tussen [eiser 1] c.s. en Promneftstroy c.s., en [eiser 1] c.s. stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in, onder de voorwaarde dat wordt geoordeeld dat een of meer van de klachten van het middel in het principale cassatieberoep slaagt. [eiser 1] c.s. voeren daarbij aan het volgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1: onafhankelijkheid en onpartijdigheid Russische rechters (rov. 4.15.1-2)
Het hof oordeelt in rov. 4.15.1-2 van zijn eindarrest dat het, anders dan [eiser 1] c.s. en [eiser 2] betogen, te ver gaat om geen enkel vertrouwen in de rechtspleging in de Russische Federatie te hebben. Het hof overweegt dat de Russische Federatie een grondwet kent, die voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht, dat er een geordend juridisch systeem bestaat, dat voorziet in toegang tot de rechter, en dat de Russische Federatie, net als Nederland, is toegetreden tot het EVRM. Naar het oordeel van het hof hebben [eiser 1] c.s. en [eiser 2] mede in het licht hiervan onvoldoende gesteld voor een zo ver strekkende conclusie als zij voorstaan, en zal in de onderhavige procedure concreet moeten worden getoetst of ruimte is voor ‘erkenning’ van het Russische faillissementsvonnis. De stukken die zij hebben gepresenteerd over de gang van zaken in Armeense procedures over latere, andere, disputen samenhangend met en/of voortvloeiend uit het faillissement van OAO Yukos Oil Company (‘Yukos Oil’) zijn in dit kader naar het oordeel van het hof irrelevant.
a.
Het oordeel van het hof is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of de Russische rechterlijke macht onafhankelijk en onpartijdig is geweest, noodzakelijk, maar niet voldoende is dat de Russische grondwet voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht, dat er een geordend juridisch systeem bestaat, dat voorziet in toegang tot de rechter, en dat de Russische Federatie is aangesloten bij het EVRM. Bij de beantwoording van de vraag of de rechter onafhankelijk is, dient immers ook acht te worden geslagen op de functionele en feitelijke onafhankelijkheid van de Russische rechterlijke macht. Daarbij dient acht te worden geslagen op, onder meer, de wijze waarop rechters worden benoemd, de duur van hun benoeming en de bescherming tegen ontslag, het bestaan van garanties tegen druk van buitenaf en de schijn van onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie. In het kader van de beantwoording van de vraag of er sprake was van toegang tot een onpartijdige rechter dient onder meer te worden bepaald of er gerechtvaardigde vrees bestaat voor twijfel aan de partijdigheid van een rechter en moet een objectieve toets worden aangelegd, waarbij het er om gaat of er, los van de persoonlijke instelling van de rechter, externe feiten en omstandigheden zijn die een vrees voor partijdigheid objectief kunnen rechtvaardigen. Het hof heeft dit een en ander miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in feitelijke instanties aan de hand van verschillende onderzoeks- en deskundigenrapporten, rechterlijke en arbitrale uitspraken, besluiten van internationale non-gouvernementele en supranationale organisaties, rapporten van internationale organisaties, parlementaire moties, studies, verslagen en persberichten aangevoerd dat de Russische rechterlijke macht in de praktijk zich kenmerkt door een structureel gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid,7. mede gelet op de wijze waarop Russische rechters worden benoemd, beloond en ontslagen.8. De benoemingsprocedure van Russische rechters is ondoorzichtig,9. Russische rechters worden gerekruteerd uit de uitvoerende macht,10. en de functionarissen in de belangrijkste posities in de Russische rechterlijke macht worden benoemd door de Russische President.11. De Russische President benoemt de voorzitters van de rechtbanken12., die zowel direct als indirect, via de zogenoemde Kwalificatiecolleges, beslissen over de toedeling van individuele zaken, de promotie van rechters en toekenning van vaste aanstellingen, disciplinaire maatregelen, de salariëring van rechters en toekenning van (exorbitant) hoge bonussen aan welgevallige rechters.13. Ook benoemt de Russische President de voorzitter van het Russische Constitutionele Hof, een hoog rechtscollege in de Russische Federatie.14. [eiser 1] c.s. heeft voorts betoogd dat in de Russische Federatie geen sprake is van toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter, gelet op de wijze waarop Russische rechters kunnen worden ontslagen.15. Russische rechters kunnen worden ontslagen door de Kwalificatiecolleges, die sterk worden beïnvloed door de voorzitters van de rechtbank,16. als zij geen instructies opvolgen van hogere rechters of van de uitvoerende macht.17. Ontslagbesluiten zijn in veel gevallen niet deugdelijk gemotiveerd en gebaseerd op vage criteria.18. Russische rechters worden ten opzichte van andere landen relatief vaak ontslagen.19. Een rechter verliest als gevolg van zijn ontslag niet alleen zijn salaris, maar ook zijn pensioenaanspraken, recht op goedkope bewoning van een staatsappartement en immuniteit voor strafvervolging.20. [eiser 1] c.s. heeft gesteld dat uit het voorgaande volgt dat binnen de Russische rechterlijke macht onvoldoende waarborgen bestaan tegen beïnvloeding van buitenaf.21. [eiser 1] c.s. heeft voorts betoogd dat in de Russische Federatie geen sprake is van (schijn van) onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Russische rechters. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het derhalve onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat [eiser 1] c.s. en [eiser 2] onvoldoende hebben gesteld om te oordelen dat de rechtspleging in de Russische Federatie niet kan worden vertrouwd en dat reeds om die enkele reden Russische rechterlijke beslissingen hier te lande niet erkend kunnen worden.
b.
Blijkens de overwegingen van het hof in rov. 4.15.1–2 van zijn eindarrest dat het, anders dan [eiser 1] c.s. en [eiser 2] hebben gesteld, te ver gaat om geen enkel vertrouwen te hebben in de rechtspleging in de Russische Federatie en dat daarom concreet moet worden getoetst of ruimte is voor erkenning van het Russische faillissementsvonnis, heeft het hof onvoldoende gerespondeerd op de stellingen van [eiser 1] c.s. en [eiser 2]. [eiser 1] c.s. heeft immers, naast het hiervoor in subonderdeel 1.a vermelde betoog dat erop neerkomt dat geen enkel vertrouwen mogelijk is in de rechtspleging in de Russische Federatie, betoogd dat de Russische rechters die in Yukos-gerelateerde zaken hebben geoordeeld, niet onafhankelijk en onpartijdig waren. [eiser 1] c.s. heeft aangevoerd dat in Yukos-gerelateerde zaken (grote) Russische staatsbelangen op het spel staan22. en dat Russische rechters in zaken, waarin (grote) staatsbelangen op het spel staan, niet onafhankelijk en onpartijdig oordelen, maar zich laten leiden door de belangen van de Russische staat en worden geïnstrueerd door hooggeplaatste leden van de Russische uitvoerende macht.23. [eiser 1] c.s. heeft voorts gesteld dat ook de rechters in de verschillende Yukos-gerelateerde procedures in de Russische Federatie werden geïnstrueerd door hogere rechters en door leden van de Russische uitvoerende macht.24. [eiser 1] c.s. heeft in dat verband onder meer gewezen op een interview met Natalya Vasilieva, persfunctionaris van de rechtbank waar het tweede strafproces tegen [naam 2] plaatsvond.25. Vasilieva heeft verklaard dat rechter Danilkin, die deze zaak behandelde, met grote regelmaat werd ontboden op de Moscow City Court, dat hij daar instructies ontving over alle belangrijke aspecten van de zaak en dat het vonnis niet door rechter Danilkin zelf werd geschreven, maar door het Russische Hof van Cassatie.26. [eiser 1] c.s. heeft bovendien gewezen op de verklaring van rechter Cheburashkina,27. die op 19 mei 2004 een verzoek van Yukos Oil om de tenuitvoerlegging van de invordering van de naheffingsaanslag 2000 op te schorten toewees, en nadien van de zaak is gehaald. Cheburashkina heeft verklaard dat zij bij de behandeling van deze zaak onder ongekende druk werd gezet en door de Russische belastingautoriteiten werd lastiggevallen met oneigenlijke verzoeken.28. [eiser 1] c.s. heeft voorts gewezen op een door Wikileaks openbaar gemaakt telegram van de Amerikaanse ambassade in Moskou over de druk die de Russische Federatie uitoefende op PricewaterhouseCoopers (‘PwC’) om haar te bewegen om de goedkeurende accountantsverklaring ten aanzien van Yukos Oil in te trekken.29. Dit telegram laat zien dat German Gref, de Russische Minister van Economische Zaken, had gesproken met de belangrijkste Russische rechter om te zorgen dat de rechtszaak tegen PwC ten gunste van de Russische staat zou worden beslist.30.
[eiser 1] c.s. heeft betoogd dat uit het voorgaande volgt dat de Yukos-gerelateerde partijen ook in de procedures die hebben geleid tot het Russische faillissementsvonnis, geen toegang hebben gehad tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het hof heeft, noch in verband met zijn oordeel dat [eiser 1] c.s. en [eiser 2] onvoldoende hebben gesteld om te oordelen dat de rechtspleging in de Russische Federatie niet kan worden vertrouwd, noch in verband met het oordeel dat in deze procedure concreet moet worden getoetst of ruimte is voor erkenning van het Russische faillissementsvonnis, de voormelde (essentiële) stellingen van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] kenbaar in zijn oordeel betrokken. Het oordeel van het hof is daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
c.
Het oordeel van het hof in rov. 4.15.2 dat de stukken die [eiser 1] c.s. en [eiser 2] hebben gepresenteerd aangaande de gang van zaken in Armeense procedures over latere, andere, disputen samenhangend met en/of voortvloeiend uit het faillissement van Yukos Oil (het ‘Armeense Bewijs’) niet relevant zijn in het kader van de toets of ruimte is voor erkenning van het Russische faillissementsvonnis, is eveneens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties heeft gesteld, is de wijze waarop het Russische staatsoliebedrijf OAO Rosneft Oil Company (‘Rosneft’), daarbij geholpen door het Russische Openbaar Ministerie en (voormalige) agenten van de Russische veiligheidsdienst de FSB,31. in Yukos-gerelateerde zaken zijn instructies doorgaf aan de Armeense rechterlijke macht illustratief voor het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters in Yukos-zaken die binnen de Russische invloedssfeer vallen.32. Waar de Armeense rechterlijke macht in Yukos-gerelateerde zaken al onder invloed stond van Rosneft, de FSB en het Russische OM, gold dat in minstens even grote mate voor de Russische rechterlijke macht.33. [eiser 1] c.s. heeft voorts betoogd dat de betrokkenheid van de Russische autoriteiten bij het manipuleren van de rechtsgang in Armenië om zo de Nederlandse rechter te misleiden een aanwijzing is voor het kennelijke oogmerk van de Russische autoriteiten om het faillissement van Yukos Oil te bewerkstelligen en haar activa over te hevelen naar Rosneft en andere aan de Russische staat gelieerde partijen, zoals Promneftstroy.34. Het is daarom, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het Armeense Bewijs niet relevant is in het kader van de beantwoording van de vraag of het Russische faillissementsvonnis in Nederland kan worden erkend.
Onderdeel 2: schendingen in de fiscale procedures (rov. 4.17, 4.22, 4.24.1, 4.49 en 4.60.6)
Het hof overweegt in rov. 3.6.9 van zijn tussenarrest van 19 oktober 2010 dat schendingen van Russische rechtsregels in de fiscale procedures, die voorafgingen aan het Russische faillissementsvonnis, in beginsel slechts van belang kunnen zijn voor zover zij tot de conclusie voeren dat Yukos Oil daardoor nodeloos in staat van faillissement is geraakt. In rov. 5.4.2 van zijn tussenarrest van 21 juni 2016 heeft het hof deze overweging nader uitgelegd en overwogen dat deze rechtsoverweging erop neerkomt dat aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Het hof heeft deze overwegingen herhaald in rov. 4.17.1 en 4.17.2 van zijn eindarrest en heeft voorts overwogen dat hieraan in verband met de causaliteitsvraag dient te worden toegevoegd dat vereist is dat deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil (zie ook rov. 4.24.1, 4.49 en 4.60.6 van het eindarrest). Het hof heeft in rov. 4.55–4.59 van het eindarrest onderzocht of de door het EHRM en het hof geconstateerde schendingen daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil.
- a.
Deze oordelen zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat voor zover komt vast te staan dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, aan het Russische faillissementsvonnis geen gevolg kan toekomen, ongeacht of de betreffende schending daadwerkelijk een beslissende rol heeft gespeeld bij de insolventie en de faillietverklaring van Yukos Oil en ongeacht met welk oogmerk deze schending is begaan. De vorderingen van de Russische fiscus (d.w.z. naheffingsaanslagen en boetes) maakten samen meer dan de helft van alle in het faillissement toegelaten vorderingen uit.35. Daarom oefende de Russische fiscus een doorslaggevende stem uit in de schuldeisersvergadering, waarin het door Yukos Oil aan geboden voorstel (het ‘Rehabilitatieplan’) werd verworpen en (definitief) werd besloten tot de faillietverklaring van Yukos Oil.36. Zoals het hof heeft geoordeeld in rov. 4.50 van zijn eindarrest en [eiser 1] c.s. heeft aangevoerd, heeft in de Russische faillissementsprocedure geen inhoudelijke, met voldoende waarborgen omklede, toetsing plaatsgevonden van de wijze van totstandkoming en de invordering van de door de Russische belastingautoriteiten opgelegde en door de belastingrechtbank vastgestelde naheffingsaanslagen en boetes en heeft deze toetsing ook niet kunnen plaatsvinden.37. Gelet op deze feiten en omstandigheden geldt dat als komt vast te staan dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, dat met zich brengt dat het Russische faillissementsvonnis niet kan worden erkend, ongeacht wat het resultaat zou zijn geweest indien deze schendingen niet zouden hebben plaatsgevonden. In ieder geval geldt dat in dit verband het door het hof aangenomen oogmerkvereiste niet gesteld kan worden. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in dit subonderdeel genoemde vaststaande feiten en omstandigheden.
- b.
Het oordeel van het hof dat schendingen van Russische rechtsregels in de fiscale procedures die aan het Russische faillissementsvonnis vooraf zijn gegaan, slechts van belang zijn voor zover deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil, is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties. [eiser 1] c.s. heeft gesteld dat het samenstel van door de Russische autoriteiten tegen Yukos Oil genomen maatregelen neerkwam op een de facto onteigening in de zin van art. 1 EP EVRM. Die maatregelen, waarmee flagrante schendingen van de mensenrechten gepaard gingen, hielden onder meer in het ten onrechte opleggen van belastingaanslagen en boetes, het opleggen van freezing orders, de gedwongen verkoop van activa van Yukos Oil en de campagne van arrestaties en intimidatie.38. Waar [eiser 1] c.s. heeft gesteld dat alle hiervoor genoemde maatregelen tezamen tot het faillissement van Yukos Oil hebben geleid, valt de overweging van het hof dat in de onderhavige zaken schendingen van Russische rechtsregels in de aan het Russische Faillissementsvonnis voorafgegane fiscale procedures in beginsel slechts van belang kunnen zijn voorzover zij tot de conclusie voeren dat Yukos Oil daardoor nodeloos in faillissement is geraakt, niet te begrijpen. De stelling van [eiser 1] c.s. is nu juist geweest dat al die fiscale procedures tezamen hebben geresulteerd in het faillissement van Yukos Oil.39. Niet gesteld of gebleken is dat Yukos Oil ook zonder dit alles failliet zou zijn gegaan.
- c.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof de toetsing aan de Nederlandse openbare orde een te beperkte strekking toekent. Het hof miskent met zijn hiervoor aangehaalde overwegingen c.q. heeft niet in zijn beoordeling betrokken dat in de Russische faillissementsprocedure geen inhoudelijke, met voldoende waarborgen omklede, rechterlijke toetsing van de wijze van totstandkoming van de door de Russische belastingautoriteit opgelegde en door de belastingrechtbank vastgestelde naheffingsaanslagen heeft plaatsgevonden en ook niet heeft kunnen plaatsvinden.40. De vorderingen die aan het faillissement van Yukos Oil ten grondslag liggen zijn in de procedure die tot het Russische faillissementsvonnis heeft geleid dus niet inhoudelijk getoetst. De invulling die het hof geeft aan de openbare orde-toets, inhoudend dat het in de onderhavige zaken in beginsel alleen gaat om defecten in het Russische faillissementsvonnis en in de procedure waarin dat vonnis is gewezen, brengt met zich dat de aan het Russische faillissement ten grondslag liggende vermeende schulden van Yukos Oil aan de openbare orde-toets onttrokken zijn voorzover zij niet direct tot het faillissement van Yukos Oil hebben geleid. Deze invulling is onjuist, omdat naar [eiser 1] c.s. heeft gesteld ook deze andere schulden van Yukos Oil onderdeel zijn van de door de Russische autoriteiten op onteigening van Yukos Oil gerichte maatregelen.41. Het is het samenstel van al deze maatregelen dat op strijdigheid met de Nederlandse openbare orde moet worden getoetst. Toetsing van dit samenstel van maatregelen aan de Nederlandse openbare orde leidt eerder tot de conclusie dat de openbare orde in de weg staat aan erkenning van de gevolgen daarvan in Nederland dan de door het hof aangelegde maatstaf. De door het hof aangelegde maatstaf is te eng, nu daardoor vermeende vorderingen op Yukos Oil, die net als het faillissement ook tot onteigening van Yukos Oil strekken, alsmede de grootschalige mensenrechtenschendingen die daarmee gepaard zijn gegaan, ten onrechte aan de reikwijdte van de openbare orde-toets zijn onttrokken. Het oordeel van het hof is daarnaast ontoereikend gemotiveerd in het licht van de hiervoor aangehaalde stelling van [eiser 1] c.s. dat de aan het Russische faillissementsvonnis ten grondslag liggende schulden in de faillissementsprocedure niet inhoudelijk zijn getoetst. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom onttrekking van andere schulden dan de schuld die is voortgevloeid uit het naheffingsbesluit over 2000 aan de reikwijdte van de openbare orde-toets gerechtvaardigd is.
Het hof overweegt in rov. 4.22 van zijn eindarrest dat het denkbaar is dat een wel door het EHRM geconstateerde schending op zodanige wijze is gecompenseerd/hersteld dat daaraan voor de in dit geding te beantwoorden vraag geen relevante betekenis meer toekomt. Het hof overweegt in rov. 3.6.1 van zijn tussenarrest van 19 oktober 2010 dat bij gebleken schendingen van in het EVRM gewaarborgde rechten niet zonder meer zal kunnen worden vastgesteld dat elke betekenis aan een in een buitenlandse procedure gewezen vonnis moet worden ontzegd. Gelet op de specifieke aard van de diverse door het EVRM beschermde fundamentele rechten en, daar tegenover, het vertrouwen dat in het (internationale) handelsverkeer in rechterlijke uitspraken en daarop gebaseerde rechtshandelingen moet kunnen worden gesteld, zal, ook nadat is vastgesteld dat de buitenlandse procedure een schending van in het EVRM gewaarborgde rechten heeft vertoond, nader onderzocht moeten worden of de aard en ernst van de gemaakte inbreuk(en) en het nadeel dat daardoor is toegebracht aan degene die zich hier tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzet, rechtvaardigen dat elke rechtskracht aan het buitenlandse vonnis wordt onthouden, dan wel, mede gelet op de belangen van degene die op het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd, met minder verstrekkende consequenties kan worden volstaan.
- d.
Deze oordelen van het hof zijn rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de Nederlandse openbare orde om de hiervoor in subonderdeel 2.a vermelde redenen reeds in de weg staat aan erkenning van het Russische faillissementsvonnis, indien is vastgesteld dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Het hof oordeelt daarom ten onrechte dat denkbaar is dat een door het EHRM geconstateerde schending op zodanige wijze kan zijn gecompenseerd/hersteld dat daaraan voor de in dit geding te beantwoorden vraag geen relevante betekenis meer toekomt en dat nader onderzocht moet worden of met een minder verstrekkende consequentie kan worden volstaan in het licht van enerzijds de aard en ernst van de gemaakte inbreuk(en), het nadeel dat daardoor is toegebracht aan degene die zich hier tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzet, en anderzijds de belangen van degene die op het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd. Voor een dergelijk nader onderzoek is geen ruimte, omdat de grondrechten zoals gewaarborgd door het EVRM door de Nederlandse rechter zonder uitzondering gewaarborgd dienen te worden.
Onderdeel 3: stelplicht en bewijslastverdeling (rov. 4.16.1-2)
Het hof verwerpt in rov. 4.16.1-2 van zijn eindarrest het betoog van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] dat het aan Promneftstroy c.s. is om te stellen en te bewijzen dat bij de rechtspleging bij de totstandkoming van het Russische faillissementsvonnis niet als strijdig met de Nederlandse openbare orde is te beschouwen. Het hof oordeelt dat gelet op de aard van de materie — de toets aan de openbare orde — zal een ambtshalve toetsing plaatsvinden, met dien verstande dat de grenzen van de rechtsstrijd van partijen daarbij in acht zullen worden genomen. Aan een bewijsopdracht op dit punt wordt naar het oordeel van het hof niet toegekomen.
- a.
Dit oordeel is onjuist. Het hof heeft miskend dat het aan Promneftstroy c.s. is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. De vereisten voor erkenning van een buitenlands vonnis op de voet van art. 431 Rv, zoals die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in zijn arrest van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478 (Gazprombank) en die door het hof in de onderhavige zaak analoog worden toegepast (zie rov. 4.14.1-2), zijn immers constitutief van aard. Dat brengt met zich dat het in de onderhavige zaak aan Promneftstroy c.s. is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat erkenning van het Russische faillissementsvonnis niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Dit betekent in verband met de in dit geding door het hof aangelegde toets dat het aan Promneftstroy c.s. is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, en dat het bewijsrisico ter zake op Promneftstroy c.s. rust.
- b.
[eiser 1] c.s. en [eiser 2] hebben betoogd dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of de schendingen van fundamentele rechtsbeginselen bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes en in de fiscale procedures, die aan het Russische faillissementsvonnis vooraf gingen, ertoe hebben geleid dat Yukos Oil nodeloos in staat van faillissement is geraakt, op Promneftstroy c.s. rust.42. Indien het hof dit betoog in rov. 4.16.1-2 van zijn eindarrest heeft verworpen, is zijn oordeel rechtens onjuist. In dat geval heeft het hof miskend dat het aan Promneftstroy c.s. is om, indien is vastgesteld dat bij de oplegging en/of invordering van de naheffingsaanslagen en boetes of in de fiscale procedures, die aan de faillissementsprocedure vooraf zijn gegaan, fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze schendingen er niet toe hebben geleid dat Yukos Oil nodeloos in staat van faillissement is geraakt en dat het bewijsrisico ter zake op Promneftstroy c.s. rust.
Onderdeel 4: niet-uitputting van rechtsmiddelen (rov. 4.7 en 4.23.1-4.23.4)
De rechtbank heeft in rov. 3.20 van het Vonnis geoordeeld dat de omstandigheid dat Yukos Oil geen cassatieberoep tegen de beslissing van de appelrechtbank heeft ingesteld er niet aan in de weg staat dat [eiser 1] c.s. zich met een beroep op strijd met de openbare orde tegen de erkenning van het Russische faillissementsvonnis in Nederland verzet. Met zijn grief 5 is [betrokkene 5] hiertegen opgekomen. Promneftstroy c.s. heeft tegen dit oordeel van de rechtbank geen grieven gericht. Promneftstroy c.s. heeft in zijn memorie van grieven aan het hof verzocht om de stellingen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in eerste aanleg en in hoger beroep ook als stellingen van Promneftstroy c.s. te beschouwen, met uitzondering van de stellingen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] die met de stellingen van Promneftstroy c.s. onverenigbaar zijn.43. In rov. 4.7 van zijn eindarrest oordeelt het hof dat Promneftstroy c.s. de grieven van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] kon overnemen, zoals Promneftstroy c.s. naar het oordeel van het hof ook heeft gedaan, door precieze en concrete verwijzingen op te nemen naar de processtukken van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] met toelichting. In rov. 4.23.1-4 van zijn eindarrest verwerpt het hof het beroep van Promneftstroy c.s. op niet-uitputting van rechtsmiddelen.
- a.
Indien het hof in rov. 4.7 en 4.23 van zijn eindarrest heeft geoordeeld dat Promneftstroy c.s. concreet en specifiek heeft verwezen naar grief 5 van [betrokkene 5], althans dat Promneftstroy c.s. in appel tijdig heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat Yukos Oil geen cassatieberoep tegen de beslissing van de appelrechtbank heeft ingesteld er niet aan in de weg staat dat [eiser 1] c.s. zich met een beroep op strijd met de openbare orde tegen de erkenning van het Russische faillissementsvonnis in Nederland verzet, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Promneftstroy c.s. heeft in zijn memorie van grieven aan het hof verzocht om de stellingen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in eerste aanleg en in hoger beroep ook als stellingen van Promneftstroy c.s. te beschouwen, met uitzondering van de stellingen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] die met de stellingen van Promneftstroy c.s. onverenigbaar zijn.44. Uit deze kale verwijzing volgt, zoals [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties heeft betoogd, niet met voldoende kenbaarheid waartegen [eiser 1] c.s. zich dient te verweren.45. Het hof heeft grief 5 in zijn tussenarrest van 19 oktober 2010 van [betrokkene 5] dan ook niet tevens behandeld als een grief van Promneftstroy c.s.46. In het licht hiervan is het oordeel van het hof, dat de verwijzing van Promneftstroy c.s. naar de grieven van [betrokkene 5] precies en concreet is en dat [eiser 1] c.s. en [eiser 2] daaruit voldoende hebben kunnen afleiden waartegen zij zich hadden te verweren onbegrijpelijk. [eiser 1] c.s. heeft na cassatie en verwijzing subsidiair, voor het geval het hof zou oordelen dat dit betoog onderdeel zou uitmaken van de rechtsstrijd, tegen dit betoog van Promneftstroy c.s. verweer gevoerd.47. Indien het hof op basis van het partijdebat na verwijzing heeft geoordeeld dat Promneftstroy c.s. concreet en precies heeft verwezen naar de hiervoor vermelde grief van [betrokkene 5], is zijn oordeel rechtens onjuist. In dat geval heeft het hof miskend dat Promneftstroy c.s. zijn grieven uiterlijk in zijn memorie van grieven voldoende duidelijk naar voren had moeten brengen, en dat latere verwijzingen naar processtukken van [betrokkene 5] en de subsidiair daartegen door [eiser 1] c.s. aangevoerde verweren niet kunnen helen dat de verwijzing van Promneftstroy c.s. in zijn memorie van grieven onvoldoende precies en concreet was.
- b.
Voor zover het hof in rov. 4.23.4 van zijn eindarrest oordeelt dat de aandeelhouders van Yukos Oil cassatieberoep hadden kunnen instellen tegen het Russische faillissementsvonnis, heeft het hof miskend dat voor de beantwoording van de vraag of de uitspraak van een buitenlandse rechter in Nederland kan worden erkend, irrelevant is of een ander dan de door die uitspraak benadeelde procespartij, zoals in dit geval de aandeelhouders van Yukos Oil, geen rechtsmiddel tegen die uitspraak heeft aangewend.48. Alleen indien de door de beslissing bezwaarde procespartij de tekortkomingen in die beslissing had kunnen herstellen door een rechtsmiddel aan te wenden, kan dat ertoe leiden dat die beslissing de toetsing aan de Nederlandse openbare orde doorstaat.49. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat de aandeelhouders van Yukos Oil cassatieberoep konden instellen tegen het Russische faillissementsvonnis, is bovendien onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in feitelijke instanties gesteld dat de aandeelhouders van Yukos Oil naar Russisch recht de procedure van Yukos Oil niet konden voortzetten door zich namens Yukos Oil te stellen of Yukos Oil op een andere wijze te vertegenwoordigen.50.
[eiser 1] c.s. heeft voorts gesteld dat de aandeelhouders van Yukos Oil, ook al zouden zij rechtens de mogelijkheid hebben gehad om de procedure van Yukos Oil voort te zetten, deze in de praktijk niet konden uitoefenen. De aandeelhouders van Yukos Oil waren immers niet op de hoogte van het feit dat de volmachten van de advocaten van Yukos Oil waren ingetrokken.51. Daarnaast zijn de aandeelhouders niet uitgenodigd om schriftelijke argumenten in te dienen en niet opgeroepen/uitgenodigd voor de mondelinge behandeling.52. Het is daarom zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de aandeelhouders van Yukos Oil beroep konden instellen tegen het faillissementsvonnis.
Onderdeel 5: betekenis van de EHRM-arresten (rov. 4.18.2, 4.22 en 4.24)
Het hof overweegt in rov. 4.22 van zijn eindarrest dat aan de beslissingen van het EHRM betreffende de fiscale procedures en invorderingsmaatregelen in het kader van de openbare orde toets groot gewicht toekomt waar deze zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt (zie ook rov. 4.18.2 van het eindarrest). Voor zover er in deze procedure meer of ander feitenmateriaal is overgelegd, ligt dit naar het oordeel van het hof genuanceerder. In dat geval dient het hof na te gaan of het aanvullend materiaal grond biedt voor het oordeel dat er toch sprake is van schendingen van art. 6 EVRM en/of art. 1 EP EVRM waar het EHRM deze niet heeft aangenomen. Het hof overweegt dat het daarom volstaat om te beoordelen of, mede in het licht van gegevens waarover het EHRM niet beschikte, in de fiscale procedures schendingen hebben plaatsgevonden met het oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil te bewerkstelligen. Het hof overweegt in rov. 4.24.1 van zijn eindarrest dat voor zover [eiser 1] c.s. een integrale toetsing van de Russische fiscale procedures voorstaat, Promneftstroy c.s. terecht aanvoert dat daarvoor in dit kader (de ‘erkenning’ van het faillissementsvonnis) geen ruimte bestaat, laat staan in dit stadium (na uitspraken van het EHRM en verwijzing door de Hoge Raad) en dat het hof nu slechts beoordeelt of, mede in het licht van gegevens waarover het EHRM niet beschikte, schendingen van Russische (belasting)rechtsregels zijn vast te stellen.
- a.
Het oordeel van het hof is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat in het kader van de in het onderhavige geding uit te voeren toets geen groot gewicht toekomt aan beslissingen van het EHRM waarin het EHRM heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM. Het EHRM is in het kader van de beantwoording van de vraag of art. 1 EP EVRM is geschonden ten aanzien van de oplegging en invordering van de naheffingsaanslagen 2000 t/m 2003 uitgegaan van een uitzonderlijk grote mate van beoordelingsvrijheid (d.w.z. een ‘exceptionally wide margin of appreciation’).53. Het EHRM heeft zich dan ook aangesloten bij de oordelen van de Russische rechters met betrekking tot de oplegging en invordering van de naheffingsaanslagen 2000-2003, tenzij deze arbitrair of kennelijk onredelijk waren.54. Het hof oordeelt in rov. 4.33.1-2 van zijn eindarrest in cassatie onbestreden dat het EHRM in geval van een toetsing aan art. 1 EP EVRM een ruimte beoordelingsmarge hanteert waar het de rechtmatigheid (‘lawfullness’) van belastingheffing en -inning betreft en dat de beperkingen die het toetsingskader van het EHRM meebrengt niet zonder meer die (versterkte) begrenzende rol hoeven te spelen voor de Nederlandse rechter, die de rechtspleging en het handelen van de fiscale autoriteiten toetst. Het hof is bij de beantwoording van de vraag of de Russische autoriteiten art. 1 EP EVRM hebben geschonden, derhalve niet gehouden om dezelfde mate van beoordelingsvrijheid van de Russische autoriteiten in acht te nemen, als het EHRM heeft gedaan. Ook overigens is er geen reden waarom het hof, voor zover het EHRM geen schending heeft vastgesteld van art. 1 EP EVRM, zich zou beperken tot het onderzoek van de stellingen van [eiser 1] c.s. voor zover die waren gebaseerd op bewijs dat nieuw of anders was ten aanzien van het bewijs wat bij het EHRM is ingebracht. De Nederlandse rechter is gehouden om bij de beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met de openbare orde vol te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen, waaronder art. 1 EP EVRM. Het hof diende derhalve ook te beslissen op het betoog van [eiser 1] c.s. dat het EHRM ten onrechte heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen 2000 t/m 2003 niet in strijd waren met art. 1 EP EVRM, voor zover dat betoog gebaseerd was op gegevens die wél aan het EHRM zijn overgelegd. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dat niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zoals [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd, ligt aan de afwijzing van deze klacht bij het EHRM ten grondslag dat, verkort weergegeven, het EHRM zich heeft aangesloten bij het oordeel van de Russische rechters dat de structuur van Yukos Oil bestond uit schijnvennootschappen,55. de fiscale technieken die Yukos Oil toepaste onwettig waren56. en deze structuur en technieken bedoeld waren om belastingwetgeving te ontduiken,57. en dat PwC Yukos Oil had gewaarschuwd over de consequenties van het gebruik van het speciale fonds van de onderneming gedurende het jaar 2002.58. Voorts overwoog het EHRM dat de wettelijke basis voor de aansprakelijkheid van Yukos Oil, tevens voor wat betreft de BTW,59. toegankelijk, precies en voorzienbaar was60. en dat elk van de naheffingsaanslagen een legitiem doel nastreefde en een evenredige maatregel was om het doel van belastingbetaling te bereiken.61. Zoals [eiser 1] c.s. heeft betoogd, heeft het EHRM in verband met dit oordeel geen acht geslagen op de in de onderdelen 3.3 tot en met 3.5 van zijn Memorie van antwoord na verwijzing vermelde essentiële gegevens, waaruit volgt dat het EHRM:62.
- (a)
het karakter van de handelsvennootschappen heeft miskend en deze ten onrechte als ‘sham’ heeft aangeduid;63.
- (b)
het karakter van de relaties tussen Yukos Oil en de handelsvennootschappen heeft miskend en de structuur van het Yukos Oil concern ten onrechte als onrechtmatig heeft aangemerkt;64.
- (c)
ten onrechte heeft geoordeeld dat de handelsvennootschappen geen recht hadden op belastingvoordelen;65.
- (d)
ten onrechte heeft geoordeeld dat de Russische gerechtelijke oordelen kunnen worden aangemerkt als een redelijke en voorzienbare uitleg van de wet;66.
- (e)
ten onrechte de specifieke klachten gericht op de opgelegde BTW naheffingsaanslagen heeft afgewezen;67. en
- (f)
ten onrechte heeft geoordeeld dat PwC zijn goedkeurende verklaringen heeft ingetrokken, omdat sprake zou zijn van het verborgen houden van de belastingstructuur.68.
[eiser 1] c.s. heeft deze stellingen niet alleen onderbouwd met gegevens die nieuw waren ten opzichte van wat aan het EHRM is voorgelegd, maar ook met gegevens die al wel aan het EHRM waren voorgelegd, maar door het EHRM niet in zijn beoordeling zijn betrokken.69. Door hierop in zijn arrest geen acht te slaan, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
- b.
Het oordeel van het hof in rov. 4.24.2 van zijn eindarrest dat het bij de beantwoording van de vraag of mede in het licht van gegevens waarover het EHRM niet beschikte in de kern gaat om vier aspecten (te weten: de door Yukos Oil mogelijk ontdoken winstbelasting, de mogelijk ten onrechte niet afgedragen BTW, de wegens overtreding van de belastingregels opgelegde boetes en de (wijze en het tempo van) inning van de aldus door Yukos Oil op grond van fiscaalrechtelijke beslissingen verschuldigde bedragen en de executieveilingen van YNG) is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft immers ook aan zijn vorderingen en verweren ten grondslag gelegd dat het EHRM ten onrechte de klachten van Yukos Oil heeft afgewezen dat de handelswijze van de Russische autoriteiten in strijd is met art. 14 EVRM, omdat de naheffingsaanslagen een discriminatoir karakter hadden,70. en in strijd met 18 EVRM, omdat de naheffingsaanslagen en de wijze van invordering daarvan politiek en/of economisch gemotiveerd waren.71. Het hof had derhalve ook de in dat verband door [eiser 1] c.s. aangevoerde stellingen in zijn oordeel moeten betrekken.
- c.
Het hof oordeelt in rov. 4.24.1 van zijn eindarrest ten onrechte dat het stadium van het geding (na de uitspraken van het EHRM en verwijzing door de Hoge Raad) maakt dat het hof slechts dient te beoordelen of, mede in het licht van gegevens waarover het EHRM niet beschikte, schendingen van Russische (belasting)rechtsregels zijn vast te stellen die zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Zoals het hof in rov. 4.17.1 van zijn eindarrest heeft overwogen, liep ten tijde van het tussenarrest van 19 oktober 2010 de procedure van Yukos Oil bij het EHRM nog en heeft het hof de zaak toen aangehouden opdat de meest gerede partij de uitspraak van het EHRM in het geding zou brengen. Partijen hebben zich in de procedure vooraf zich in de procedure voorafgaande aan het tussenarrest van 19 oktober 2010 dus niet kunnen uitlaten over de inhoud van het EHRM-arrest. Uit het stadium van het geding kan dus geen beperking voortvloeien ten aanzien van de mate waarin partijen, na kennisneming van het EHRM-arrest, nieuwe stellingen konden innemen ten aanzien van schendingen die door het EHRM ten onrechte niet zijn aangenomen. Het hof diende derhalve na cassatie en verwijzing ook in te gaan op de hiervoor in subonderdelen 5.a en 5.b genoemde stellingen van [eiser 1] c.s., waaruit volgt dat het EHRM ten onrechte geen schending heeft aangenomen van de in het EVRM gewaarborgde rechten, ook waar die stellingen gebaseerd waren op gegevens die al wel aan het EHRM zijn voorgelegd.
Onderdeel 6: de winstbelasting (rov. 4.25–4.27 en 4.60.2)
In rov. 4.25–4.27 en 4.60.2 van zijn eindarrest schaart het hof zich achter de beslissing van het EHRM dat sprake is geweest van grootschalige en langdurige belastingontduiking ter zake van de winstbelasting. Het hof overweegt dat de stelling van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] dat van belastingontduiking ter zake van de winstbelasting geen sprake was, omdat Yukos Oil toegestaan gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden van in bepaalde regio's bestaande gunstige belastingregels, niet is gebaseerd op nieuwe gegevens ten opzichte van het, uit de arresten van het EHRM en het procesdossier van het hof kenbare dossier van het EHRM. [eiser 1] c.s. en [eiser 2] stellen naar het oordeel van het hof dat het EHRM dat de beschikbare gegevens, anders dan de door hen genoemde arbitrale colleges, niet goed heeft onderzocht en evenmin juist heeft gewaardeerd (rov. 4.25). Het EHRM heeft naar het oordeel van het hof aan deze kwestie veel overwegingen gewijd, waarbij de situatie grondig is onderzocht (rov. 4.26). Het onderzoek van het EHRM betreft naar het oordeel van het hof voor zover kenbaar dezelfde gegevens als die aan dit hof zijn voorgelegd. Het EHRM heeft vastgesteld en toegelicht dat sprake is geweest van grootschalige en langdurige belastingontduiking ter zake van de winstbelasting met gebruikmaking van juridische entiteiten zonder werkelijke activiteiten (de sham entities, ook schijnvennootschappen genoemd), die slechts dienden om de handelwijze van Yukos Oil te verhullen en te faciliteren. Derhalve moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de Russische fiscale en rechterlijke autoriteiten Yukos Oil de belastingaanslagen in kwestie konden en mochten opleggen respectievelijk in stand laten en dat daaraan in zoverre voor de toets die in deze procedure moet plaatsvinden geen betekenis kan worden toegekend (rov. 4.27).
- a.
Als subonderdeel 5.a of 5.c slaagt, kunnen ook deze overwegingen niet in stand blijven, aangezien het hof zijn onderzoek naar de stelling van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] dat van belastingontduiking ter zake van de winstbelasting geen sprake was, heeft beperkt tot gegevens waarover het EHRM niet kon beschikken.
- b.
Het oordeel van het hof in rov. 4.25–4.27 dat het onderzoek van het EHRM voor zover kenbaar dezelfde gegevens betreft als die aan het hof zijn voorgelegd is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in feitelijke instanties gesteld dat in de procedure die heeft geleid tot het EHRM-arrest van 20 september 2011 op 4 maart 2010 is gepleit en dat deze procedure ten tijde van de pleidooien in de onderhavige zaak van 9 september 2010 voor arrest stond.72. Na 4 maart 2010 zijn er bij het EHRM door partijen geen stukken meer ingediend.73. [eiser 1] c.s. heeft na cassatie en verwijzing betoogd dat het hof zich niet kan aansluiten bij het (in rov. 4.25–4.27) weergegeven oordeel van het EHRM ten aanzien van de winstbelasting.74. [eiser 1] c.s. heeft zich ter onderbouwing van dit betoog beroepen op de volgende getuigenverklaringen en deskundigenrapporten, die, blijkens wat [eiser 1] c.s. hierover in feitelijke instanties heeft gesteld,75. dateren van na 4 maart 2010, d.w.z. de laatste datum waarop bij het EHRM de gronden van de klachten konden worden aangevuld:
- a.
De getuigenverklaringen van dr. A. Illarionov van 11 september 2010 en 18 oktober 2012 in de ECT arbitrages (Productie G250);76.
- b.
Het deskundigenrapport van Professor Maggs van 15 februari 2012 (Productie G254);77.
- c.
De getuigenverklaring van [naam 4] van 30 juni 2015 (Productie G255);78.
- d.
De verklaring van [naam 5] van 16 april 2010 (Productie G259);79.
- e.
Het deskundigenrapport van Professor Paul B. Stephan van 30 oktober 2012 (Productie G261);80.
- f.
De brochure van Deloitte in Rusland getiteld ‘Trim your sails tot he wind of tax incentives — Russia’ uit december 2011 (Productie G262);81.
- g.
Het rapport van Sergey Shapovalov, expert Russisch belastingrecht van 19 oktober 2012 (Productie G270);82.
- h.
Het rapport Presidential Council of the Russian Federation for Civil Society and Human Rights van 2011 (Productie G273);83.
- i.
De verklaring van [naam 6] van 12 september 2013 (Productie G278);84.
- j.
De verklaring van [naam 7] van 18 juli 2010 (Productie G279);85.
- k.
De deskundigenverklaring van [naam 6] van 8 augustus 2010 (Productie G295);86.
- l.
De getuigenverklaring van [naam 4] van 6 augustus 2010 (Productie G296);87.
- m.
Het transcript van de deposition van [naam 8] van 5 november 2013 (Productie G297);88.
- n.
De getuigenverklaring van [naam 9] van 8 november 2013 (Productie G300);89.
- o.
De verklaring van [naam 10] van 24 mei 2010 (Productie G305)90.
Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] hebben als verweer tegen het hiervoor vermelde betoog van [eiser 1] c.s. opgeworpen dat de stellingen en producties, die [eiser 1] c.s. na cassatie en verwijzing heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn betoog dat het oordeel van het EHRM met betrekking tot de winstbelasting onjuist was, nieuw zijn en daarom buiten de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing vallen.91. [eiser 1] c.s. heeft als verweer aangevoerd dat deze nieuwe stellingen en producties pas na het arrest van het hof op 19 oktober 2010 beschikbaar waren gekomen en dat hij niet eerder de kans heeft gehad om dit feitenmateriaal in het geding te brengen.92. Nu door alle procespartijen is opgemerkt dat het hierboven genoemde feitenmateriaal dateerde van na het tussenarrest van het hof op 19 oktober 2010 (derhalve ook van na 4 maart 2010) en het hof deze stellingen omtrent de nieuwigheid van het feitenmateriaal ook heeft onderkend,93. is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat het onderzoek van het EHRM voor zover kenbaar dezelfde gegevens betrof als aan het hof waren voorgelegd.
- c.
Het oordeel van het hof is bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, want om de hierna te noemen redenen innerlijk tegenstrijdig. Zoals [eiser 1] c.s. heeft gesteld, heeft het EHRM de naheffingsaanslagen 2000 t/m 2003 slechts marginaal op rechtmatigheid getoetst en zich daarbij aangesloten bij de oordelen van de Russische rechters.94. Het EHRM is daarbij uitgegaan van een uitzonderlijk grote beoordelingsvrijheid (d.w.z. een ‘exceptionally wide margin of appreciation’) van de Russische rechters.95. Het EHRM heeft slechts getoetst of de toepassing van het Russische (belasting)recht in de fiscale procedures arbitrair of kennelijk onredelijk was.96. Het hof heeft dit een en ander onderkend in verband met zijn oordeel over de BTW. In rov. 4.33-34 en 4.38.1 overweegt het hof immers in cassatie onbestreden dat voor de bepaling van de aan de uitspraken van het EHRM op het punt van de BTW toe te kennen betekenis naast het al dan niet gelijke feitensubstraat van belang is dat het EHRM op het punt van de BTW terughoudend heeft getoetst, terwijl naar Nederlands recht de beginselen van behoorlijke rechtspleging, zowel in materiële als formele zin, evenzeer van toepassing zijn als het gaat om procedures met betrekking tot de heffing van belastingen als hier aan de orde. Hieraan legt het hof ten grondslag dat zoals blijkt uit rov. 558 van het EHRM arrest van 20 september 2011 een verdragsstaat een ruime marge heeft voor wat betreft de beoordeling van de rechtmatigheid van de toepassing van belastingwetgeving. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt in het licht hiervan niet te begrijpen waarom het hof zich in rov. 4.25–4.27 en 4.60.2 aansluit bij het oordeel van het EHRM dat sprake was van winstbelastingfraude, zonder daarbij tevens in acht te nemen dat de toetsing door het EHRM van het oordeel van de Russische rechters omtrent de winstbelasting ratione materiae aan beperkingen onderhevig was, en dat het hof in rov. 4.26 oordeelt dat het EHRM de klachten van Yukos Oil ten aanzien van de winstbelasting grondig heeft onderzocht en hieraan veel overwegingen heeft gewijd. Wat het hof in rov. 4.33–34 en rov. 4.38.1 heeft overwogen ten aanzien van het oordeel van het EHRM omtrent de BTW geldt immers in gelijke mate ten aanzien van het oordeel van het EHRM over de winstbelasting. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van het EHRM over de winstbelasting zonder de stellingen van [eiser 1] c.s. te onderzoeken die [eiser 1] c.s. heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat het hof zich niet kan aansluiten bij het oordeel van het EHRM dat sprake was van winstbelastingfraude en aldus zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.97.
Onderdeel 7: schijnvennootschappen (rov. 4.29, 4.32 en 4.38.2)
Het hof sluit zich in rov. 4.27 van zijn eindarrest aan bij het oordeel van het EHRM dat sprake is van grootschalige en langdurige belastingontduiking ter zake van de winstbelasting met gebruikmaking van schijnvennootschappen (sham entities, d.w.z. ‘juridische entiteiten zonder werkelijke activiteiten’). Het hof legt ook aan zijn oordeel in rov. 4.29, 4.32 en 4.38.2 met betrekking tot de BTW component van de naheffingsaanslagen ten grondslag dat Yukos Oil gebruik maakte van schijnvennootschappen.
Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het EHRM heeft immers niet geoordeeld dat Yukos Oil gebruik maakte van schijnvennootschappen (sham entities) bij het indienen van BTW-teruggaveverzoeken. Zoals [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties heeft gesteld, hebben de verwijten van Promneftstroy c.s. en de Russische autoriteiten over het ‘sham’-karakter van handelsvennootschappen in lage-belastingregio's slechts betrekking op de beweerdelijke winstbelastingfraude en niet op de beweerdelijke BTW-fraude van Yukos Oil.98. Vestiging in een lage-belastingregio bood immers geen voordelen in verband met de teruggave van BTW.99. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt daarom niet te begrijpen dat het hof overweegt dat ook de BTW-teruggaveverzoeken door schijnvennootschappen werden ingediend, temeer nu het hof in rov. 4.29.3 oordeelt dat de schijnvennootschappen alleen ten tonele waren gevoerd om de winstbelasting te ontduiken.
Onderdeel 8: de keuze om YNG te veilen (rov. 4.40–41)
Het hof overweegt in rov. 4.40–4.41 van zijn eindarrest dat het EHRM heeft geoordeeld dat, hoewel de Russische staat andere opties had moeten overwegen voordat zij tot veiling van YNG kwam en hoewel de wijze waarop die keuze gemaakt is en het tempo dat daarbij werd aangehouden in het kader van de belangenafweging van art. 1 EP EVRM disproportioneel was, alles beschouwd de keuze voor de veiling van YNG niet geheel onredelijk was. Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat YNG geveild is dan ook niet voldoende voor enig oordeel in de door [eiser 1] c.s. voorgestane zin.
- a.
Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig met het oordeel van het hof in rov. 4.22 van zijn eindarrest dat aan de beslissingen van het EHRM betreffende de fiscale procedures en invorderingsmaatregelen in het kader van de in dit geding te verrichten openbare orde-toets groot gewicht toekomt waar deze zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser 1] c.s. Het EHRM heeft in de door het hof in rov. 4.40 van zijn eindarrest geciteerde passage, zoals [eiser 1] c.s. heeft gesteld, geoordeeld dat art. 1 EP EVRM is geschonden, mede omdat de autoriteiten in verband met de keuze van YNG onvoldoende acht hebben geslagen op de gevolgen van hun handelen.100. Het EHRM overweegt in de door het hof geciteerde passage weliswaar dat de keuze voor de veiling van YNG in beginsel (‘in principle’) niet geheel onredelijk was, maar voegt hieraan toe dat de Russische autoriteiten voordat zij definitief YNG aanwezen om geveild te worden, andere opties zeer serieus in overweging hadden moeten nemen, in het bijzonder opties die de schade aan de ondernemingsstructuur van Yukos Oil hadden kunnen beperken.101. Naar het oordeel van het EHRM dienden de Russische autoriteiten alle relevante factoren te beoordelen, waaronder onder meer de mogelijkheid voor Yukos Oil om de executieprocedure te overleven en de mogelijke alternatieve executiemogelijkheden en de consequenties die deze executiemogelijkheden hadden kunnen hebben op de toekomst van Yukos Oil.102. De keuze voor de veiling van YNG als eerste actief dat geveild zou worden kon aan Yukos Oil naar het oordeel van het EHRM een fatale klap (‘fatal blow’) toebrengen met betrekking tot haar vermogen om de naheffingsaanslagen te overleven.103. YNG was naar het oordeel van het EHRM de enige overlevingskans (‘the only hope of survival’) voor de groep van Yukos Oil, terwijl er ook andere activa waren die de Russische autoriteiten reeds hadden beslagen en die geveild hadden kunnen worden zonder dat Yukos Oil daartegen bezwaar zou hebben gemaakt.104. Het EHRM oordeelt mede op grond hiervan dat er sprake was van een schending van de rechten van Yukos Oil onder art. 1 EP EVRM, omdat de Russische autoriteiten geen billijke afweging hebben gemaakt tussen het legitieme doel en de toegepaste maatregelen in de executieprocedure, onder meer door na te laten om rekening te houden met de consequenties van hun acties.105. Het is daarom zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof zich in rov. 4.40-41 van zijn eindarrest niet heeft aangesloten bij het oordeel van het EHRM dat, mede in het licht van de keuze voor de veiling van YNG, sprake is geweest van een schending van art. 1 EP EVRM.
- b.
Het oordeel van het hof is bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties. [eiser 1] c.s. heeft aangevoerd dat de keuze voor de veiling van YNG in strijd was met Russische belastingwetgeving, die voorschrijft dat eerst verhaal moet worden gezocht op liquide middelen, vervolgens op niet-kernbedrijfsmiddelen en dan pas op kernbedrijfsmiddelen.106. YNG was Yukos Oils belangrijkste olieproductiemaatschappij en bron van liquiditeiten107., eigenaar van zeer omvangrijke olievoorraden108. en één van de kroonjuwelen van Yukos Oil en de Russische olie-industrie.109. De niet-geveilde aandelen van Yukos Oil in Sibneft en andere vennootschappen daarentegen, welke uitwinning ook zou leiden tot volledige betaling van de openstaande belastingschuld, waren geen kernbedrijfsmiddelen en behoorden tot Yukos Oils liquide middelen.110. Voorts heeft [eiser 1] c.s. gemotiveerd aangevoerd dat de tenuitvoerlegging door de keuze voor de veiling van YNG onmiskenbaar disproportioneel was.111. [eiser 1] c.s. heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op de wanverhouding tussen de waarde van YNG en de som van de op dat moment openstaande belastingschulden.112. JP Morgan waardeerde YNG op 27 oktober 2004 op een bedrag tussen de USD 19 miljard en USD 25 miljard.113. De waardering van Dresdner Bank ZOA, die YNG op 6 oktober 2004 in opdracht van de Russische autoriteiten op USD 15,7 tot 18,3 miljard waardeerde, was, vanwege haar conservatieve aannames, te laag.114. Op 18 november 2004, de dag waarop de belastingautoriteiten de veiling van YNG aankondigden,115. bedroeg de openstaande belastingschuld daarentegen slechts USD 3 miljard.116. [eiser 1] c.s. heeft er voorts, ter onderbouwing van zijn stelling dat de veiling van YNG disproportioneel was, op gewezen dat de veiling van YNG zou leiden tot de ineenstorting van de structuur van Yukos Oil117. en het bestuur van Yukos Oil in dit kader verschillende alternatieve voorstellen (waaronder de genoemde verkoop van de aandelen van Yukos Oil in Sibneft) had gedaan ter voldoening van de belastingaanslagen.118. Het is daarom, in het licht van de stellingen van [eiser 1] c.s., zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.40–41 van zijn eindarrest oordeelt dat de keuze voor de veiling van YNG niet geheel onredelijk was en dat de enkele omstandigheid dat YNG geveild is niet voldoende is voor het oordeel in de door [eiser 1] c.s. voorgestane zin.
Onderdeel 9: faillissementsvonnis (rov. 4.50)
Het hof oordeelt in rov. 4.50 van zijn eindarrest dat vaststaat dat Yukos Oil voldeed aan de Russische criteria voor het uitspreken van het faillissement. Het hof overweegt dat er, zelfs na de veilingen, nog aanzienlijke schulden waren waarvan niet binnen de wettelijke termijn betaling viel te verwachten en het comité van schuldeisers het door Yukos Oil aangeboden voorstel had afgeslagen en faillietverklaring had gevraagd. Het feit dat de Russische rechter in die situatie het faillissement van Yukos Oil heeft uitgesproken wijst naar het oordeel van het hof als zodanig niet op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk.
- a.
Het oordeel van het hof in rov. 4.50 van zijn eindarrest dat er zelfs na de veilingen nog aanzienlijke schulden waren waarvan niet binnen de relatief korte termijn van drie maanden, die de Russische wet stelde, betaling viel te verwachten is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat Yukos Oil au fond een financieel gezond concern was met positieve kasstromen, dat zij in de voorfase van het faillissement (de zogeheten waarnemingsperiode) niet insolvent was, zelfs niet als de belastingaanslagen in aanmerking zouden worden genomen, en dat de bezittingen van Yukos Oil een hogere waarde vertegenwoordigden dan haar schulden.119. Curator [betrokkene 5] drukte de waarde van de activa met enorme kortingen (van 15–40%) tot bijna de helft van de uiteindelijke opbrengst hiervan op de faillissementsveilingen, te weten tot een bedrag van RUB 485 miljard ten opzichte van RUB 877 miljard.120. Ook erkende [betrokkene 5] voor een totaalbedrag van RUB 491,2 miljard aan nepvorderingen van aan de Russische staat gelieerde partijen, terwijl daarvoor geen grondslag aanwezig was.121. Deze nepvorderingen bestonden onder meer uit postconcurrente vorderingen die niet verifieerbaar waren in het faillissement en uit vorderingen die, in strijd met de Russische Faillissementswet, werden geregistreerd nadat de uiterste registratiedatum was verstreken en zelfs nadat het crediteurenregister al was gesloten.122. Verder was ook een ongegronde schadevergoedingsvordering van Rosneft van RUB 137 miljard toegelaten in een niet op tegenspraak gevoerde procedure.123. Bovendien werden ongespecificeerde vorderingen van de Russische belastingautoriteiten van EUR 10,26 miljard zonder enige toets toegelaten in het faillissement, terwijl het reeds betaalde en het totale bedrag aan (uitstaande) belastingschuld niet kon worden vastgesteld en het door curator [betrokkene 5] erkende bedrag ruim EUR 4 miljard hoger was dan de belastingvorderingen die eerder in vonnissen bij procedures voor de Russische rechter waren vastgesteld.124. Door de irreëel lage waardering van de activa van Yukos Oil en de door curator [betrokkene 5] erkende nepvorderingen, kwam curator [betrokkene 5] tot een faillissementstekort van circa RUB 6,2 miljard.125. Als gevolg van de liquidatieopbrengsten van Yukos Oil ontstond uiteindelijk een surplus.126. Het hof heeft verzuimd om (kenbaar) op deze essentiële stellingen te responderen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het derhalve onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat er aanzienlijke schulden waren waarvan niet binnen een termijn van drie maanden betaling viel te verwachten en dat het uitspreken van het faillissement van Yukos Oil in die situatie voldeed aan de Russische criteria voor het uitspreken van een faillissement.
- b.
Het oordeel van het hof in rov. 4.50 in zijn eindarrest dat het comité van schuldeisers het door Yukos Oil aangeboden voorstel had afgeslagen en faillietverklaring had gevraagd en dat het feit dat de Russische rechter in die situatie het faillissement heeft uitgesproken, naar het oordeel van het hof als zodanig niet wijst op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in feitelijke instanties betoogd dat het Russische faillissementsvonnis niet kan worden erkend omdat het comité van schuldeisers, waarvan de meerderheid werd bepaald door Rosneft en de Russische fiscus, op oneigenlijke gronden het Rehabilitatieplan had verworpen.127. Zoals [eiser 1] c.s. in feitelijke instanties heeft gesteld, voorzag het Rehabilitatieplan immers in een spoedige en volledige betaling van alle crediteuren van Yukos Oil, inclusief de naheffingsaanslagen en de overige ingediende nepvorderingen, dus ook van de crediteuren van Yukos Oil waarvan op dat moment nog niet duidelijk was of zij een reële vordering op Yukos Oil hadden.128. Hoewel vrijwel alle andere crediteuren voor het Rehabilitatieplan stemden, verwierpen de Russische autoriteiten en Rosneft dit plan slechts omdat Rosneft op die manier de activa van Yukos Oil tegen bodemprijzen in handen kon krijgen.129. Curator [betrokkene 5] werkte hieraan voor eigen gewin mee door nepvorderingen in het faillissement van Yukos Oil toe te laten,130. de waarde van de activa van Yukos Oil te drukken en het op een stemming te laten aankomen.131. [eiser 1] c.s. heeft betoogd dat de verwerping door de Russische autoriteiten van het Rehabilitatieplan reeds met zich brengt dat het Russische faillissementsvonnis niet kan worden erkend, omdat Yukos Oil hierdoor alleen al nodeloos in staat van faillissement is komen te verkeren.132. In het licht van deze stellingen is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 4.50 van het eindarrest dat het comité van schuldeisers het door Yukos Oil aangeboden voorstel had afgeslagen en faillietverklaring had gevraagd en dat het feit dat de Russische rechter in die situatie het faillissement heeft uitgesproken, naar het oordeel van het hof als zodanig niet wijst op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk.
- c.
Het oordeel van het hof in rov. 4.50 van zijn eindarrest dat de omstandigheid dat de Russische rechter het faillissement van Yukos Oil heeft uitgesproken, gelet op het feit dat Yukos Oil voldeed aan de criteria voor de vaststelling daarvan, louter op zichzelf niet wijst op enig oneigenlijk oogmerk is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van het oogmerk van de Russische autoriteiten in het kader van het uitspreken van het faillissement van Yukos Oil niet doorslaggevend is of werd voldaan aan de Russische criteria voor het uitspreken van een faillissement, maar acht moet worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval de volgende omstandigheden in verband met de faillissementsprocedure, waaruit volgens [eiser 1] c.s., zelfstandig en in onderling verband en samenhang bezien met de door het hof in rov. 4.60.2–4.60.5 van zijn eindarrest en de overige door [eiser 1] c.s. aangevoerde omstandigheden, volgt dat de Russische autoriteiten het oogmerk hadden om Yukos Oil failliet te laten gaan:
- (i)
Rosneft heeft het bankenconsortium betaald om het faillissement van Yukos Oil aan te vragen, terwijl daarvoor geen zakelijk belang bestond;133.
- (ii)
Rosneft heeft curator [betrokkene 5] omgekocht om het faillissement van Yukos Oil te bewerkstelligen,134.
- (iii)
[betrokkene 5] heeft Yukos Oil en haar stakeholders tijdens de faillissementsprocedure structureel onredelijk benadeeld en Rosneft en de Russische autoriteiten structureel onredelijk bevoordeeld;135.
- (iv)
de Russische rechters erkenden de vorderingen van aan Yukos Oil gerelateerde partijen in de faillissementsprocedure van Yukos Oil niet, maar evident ongegronde vorderingen van aan de Russische staat gelieerde partijen wél;136. en
- (v)
Rosneft en de Russische belastingautoriteiten stemden zonder goede reden tegen het Rehabilitatieplan van Yukos Oil, dat voorzag in volledige betaling van alle (pretense) crediteuren van Yukos Oil, met als gevolg dat Yukos Oil onnodig failliet werd verklaard.137.
Het valt in het licht van deze stellingen van [eiser 1] c.s. zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen dat het hof in rov. 4.50 oordeelt dat de omstandigheid dat de Russische rechter het faillissement van Yukos Oil heeft uitgesproken, gelet op het feit dat Yukos Oil voldeed aan de criteria voor de vaststelling daarvan, louter op zichzelf niet wijst op enig oneigenlijk oogmerk.
Onderdeel 10: afwijzing gevorderde verboden en bevelen (rov. 4.72)
[eiser 1] c.s. heeft in deze zaak gevorderd dat (i) Promneftstroy zal worden bevolen om medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van (de gevolgen van) de door Promneftstroy in Yukos Finance genomen aandeelhoudersbesluiten en (ii) dat Promneftstroy zal worden verboden om enig recht uit te oefenen met betrekking tot die aandelen (rov. 3.9 van het eindarrest). Het hof heeft deze vorderingen in rov. 4.72 van zijn eindarrest afgewezen wegens gebrek aan belang, omdat [eiser 1] c.s. en [eiser 2] ter zitting in hoger beroep na verwijzing geen concreet besluit of handelen en geen mogelijk op handen zijnde acties konden aanwijzen die teruggedraaid, verboden of geboden zouden moeten worden. Ook in de stukken in appel na verwijzing wordt naar 's hofs oordeel op dit punt geen enkel concreet besluit of handelen genoemd, hoewel dat bij een dergelijke vordering wel van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] verwacht had mogen worden.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. [eiser 1] c.s. heeft in zijn Nadere memorie en Memorie van Antwoord omschreven op welk concreet besluit of handelen en mogelijk op handen zijnde acties het betreffende verbod en gebod zag, namelijk op het besluit tot benoeming van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders van Yukos Finance op 27 november 2007138. en op de mogelijkheid tot het nemen van aandeelhoudersbesluiten met betrekking tot Yukos Finance, zoals het ontslaan van [eiser 1] en [eiser 2] en het uitlokken van een enquête.139. Het hof heeft miskend dat [eiser 1] c.s. niet verplicht was om deze (mogelijke) rechtshandelingen opnieuw te vermelden. De procedure na cassatie en verwijzing is immers een voortzetting van de procedure met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad (art. 424 Rv). Dat brengt in deze zaak met zich dat de hiervoor genoemde stellingen ook nog na cassatie en verwijzing aan het door [eiser 1] c.s. gevorderde verbod en bevel ten grondslag lagen.
Onderdeel 11: passeren bewijsaanbod (rov. 4.73)
Het hof overweegt in rov. 4.73 van zijn eindarrest dat partijen in deze zaak geen ter zake doende bewijsaanbiedingen hebben gedaan. Hieraan legt het hof ten grondslag dat alle grieven van Promneftstroy c.s. behandeld zijn en hetgeen verder over en weer is aangevoerd, geen verschil maakt. Indien een of meer van de klachten van onderdelen 1, 2, 4 t/m 6 en 8 t/m 9 slaagt, kan ook dit oordeel niet in stand blijven. [eiser 1] c.s. heeft immers in feitelijke instanties onder meer expliciet (getuigen)bewijs aangeboden van de stellingen dat:140.
- a.
de door de Russische fiscus opgelegde naheffingsaanslagen en boetes onrechtmatig zijn, althans niet zijn gebaseerd op destijds geldende recht, althans dat de interpretatie van de belastingwetten door de Russische belastingautoriteiten zoals gehanteerd bij het opleggen van de belastingaanslagen voor Yukos Oil redelijkerwijs niet voorzienbaar was;141.
- b.
de Russische overheid bij het opleggen van de belastingaanslagen en de daaropvolgende verhaalsmaatregelen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en willekeurig is opgetreden tegen Yukos Oil met het gevolg dat de aan Yukos Oil opgelegde belastingaanslagen — ook indien boetes en rente buiten beschouwing worden gelaten — een belastingdruk opleveren, die een veelvoud is van de belastingdruk van vergelijkbare bedrijven;142.
- c.
Yukos Oil aan de belastingautoriteiten vele redelijke voorstellen heeft gedaan voor betaling van de belastingaanslagen (waaronder het Sibneft aanbod143.), welke alle zijn geweigerd of genegeerd;144.
- d.
in de bezwaar- en beroepsprocedures tegen de belastingaanslagen beginselen van een behoorlijke procesorde stelselmatig zijn geschonden;145.
- e.
de belastingautoriteiten in het kader van de incasso van de belastingaanslagen zich in strijd met de Russische wetgeving allereerst hebben verhaald op het belangrijkste activum van Yukos Oil, te weten de aandelen in YNG;146.
- f.
de invorderingsmaatregelen die door de Russische belastingautoriteiten werden genomen (waaronder de veiling van YNG) in strijd met art. 1 EP EVRM en discriminatoir, excessief en arbitrair waren;147.
- g.
de acties van de Russische overheid, daaronder begrepen de belastingaanslagen en de freezing orders, hebben geleid tot het faillissement van Yukos Oil en Yukos Oil als gevolg van willekeurige overheidsmaatregelen in faillissement is gedreven;148.
- h.
de Russische rechterlijke macht niet onafhankelijk en onpartijdig is en zich laat leiden door de belangen van de Russische staat, althans dat van die onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet kan worden uitgegaan, althans dat zulks geldt in grote zaken waarin belangen aan de orde zijn die de Russische Staat als de zijne beschouwt, althans dat zulks het geval is in zaken die betrekking hebben op onderdelen van het (voormalige) Yukos-concern of de (voormalige) bestuurders of aandeelhouders daarvan en waarin belangen aan de orde zijn die de Russische staat als de zijne beschouwt;149. en
- i.
het gebruik van belastingfaciliteiten, zoals dat door Yukos-handelsvennootschappen plaatsvond, toegestaan en gebruikelijk was en bekend was bij PwC en de Russische belastingautoriteiten.150.
Conclusie:
Op grond van dit middel vordert [eiser 1] c.s. in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep dat de Hoge Raad de bestreden arresten vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van Promneftstroy c.s. in de kosten van dit geding.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑11‑2017
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594, NJ 2011/602 ([naam 1]/CGK c.s.), rov. 3.1–3.3.
Zie het tussenarrest van 24 februari 2009, rov. 4.1.3 respectievelijk rov. 4.2.2.
Memorie van antwoord tevens houdende vermeerdering van eis en voorzoveel nodig incidenteel appel [eiser 1] c.s. d.d. 14 juli 2009 (‘MvA [eiser 1] c.s.’), nr. 27.
Zie bijvoorbeeld het eindarrest van 9 mei 2017: Vanaf rov. 4.8 volgt de ‘Inhoudelijke beoordeling in de zaken na verwijzing (200.002.097/02 en 200.002.104/02)’. Vanaf rov. 4.76 staat alleen de ‘Inhoudelijke beoordeling in de na het arrest van 19 oktober 2010 voortgezette zaak (200.002.104/02)’ centraal. Het hof geeft in zijn dictum verschillende oordelen ‘in de zaken 200.002.097/02 en 200.002.104/02 voor zover betreffend Promneftstroy c.s.’ en ‘in de zaak 200.002.104/02 voor zover betreffend [betrokkene 6]’.
Zie aldus het dictum van het eindarrest van 9 mei 2017: ‘in de zaken 200.002.097/02 en 200.002.104/02 voor zover betreffend Promneftstroy c.s.: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen; en voorts rechtdoende op de vorderingen in hoger beroep: verklaart voor recht dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden; wijst de vorderingen van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] voor het overige af; wijst de vorderingen van Promneftstroy c.s. af’.
Hof 19 januari 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BK9957, NJF 2010/94 ([naam 1]/CGK c.s.) en ECLI:NL:GHARN:2010:BL0003 (CGK c.s./[naam 1]).
Pleitnota van mrs. E.R. Meerdink, M.J. Drop, T.L. Claassens en W.H.A.M. Van den Muijsenbergh d.d. 28 en 29 november 2016 (‘Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016’), nrs. 5, 9–15, 42 en 49–96, Pleitnota van mr. R.J. Van Galen d.d. 28 november 2016 (‘Pleitnota [eiser 2] d.d. 28 november 2016’; [eiser 1] c.s. heeft zich blijkens het proces-verbaal van pleidooi van 28 en 29 november 2016 hierbij aangesloten), nr. 26, Memorie van antwoord na verwijzing [eiser 1] c.s. (‘MnV [eiser 1] c.s.), par. 4.2, Pleitnota van mr. R.J. Van Galen d.d. 9 september 2010 (‘Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010’), nrs. 23–32 en 58, Nadere memorie [eiser 1] c.s. d.d. 19 januari 2010 (‘Nadere memorie [eiser 1] c.s.’), nrs. 11, 119–120, 419–428, 432 en 521, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 130–165, 242, 521, 545, 554, 564, 625, 629 en 736, Pleitnota van mr. R.J. Van Galen van 12 juli 2007 (‘Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007’), nrs. 35 en 42, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s. d.d. 31 januari 2007 (‘Conclusie van repliek [eiser 1] c.s.’), nr. 19 en Dagvaarding [eiser 1] c.s. d.d. 27 september 2006 (‘Dagvaarding [eiser 1] c.s.’), nrs. 6.2.7, 6.2.9, 6.4.13 en 8.2.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 52, 57, 60–61 en 92, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 376, 393, 387–401, 405–409, 414, 417–418, 423 en 431, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 24 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 146.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 52 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 376, 392 en 394–396.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 387 en 391.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 52, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 388, 392, 395 en 397–399 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 146.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 52 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 388, 392 en 398–399.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 52, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 388, 392–393, 395, 399–401 en 408 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.2.9.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 398 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 146.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 52, 57, 60–61 en 92, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 393, 405–409, 414, 417, 423 en 431 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 24.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 52 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 393 en 408.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 57, 60–61 en 92 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 405, 408–409, 414, 417 en 423.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 52, 57 en 61, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 406 en 414 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 24.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 405.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 60 en MnV [eiser 1] c.s., nr. 407.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 52–54, 57, 59–64 en 91–92, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 366, 373, 376–431 en 438, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 26–27, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 421 en 423 en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 139, 144–147, 150–159, 164–165 en 564.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 19, 64 en 89, Pleitnota [eiser 2] d.d. 28 november 2016, nr. 14, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s. d.d. 1 november 2016 (‘Akte uitlating producties [eiser 1] c.s.’), nr. 91, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 349, 363, 366, 467 en 476, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 419 en 545, MvA [eiser 1] c.s., nr. 629 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.9.8.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 5, 10–11, 42, 63–64, 89 en 95, Pleitnota [eiser 2] d.d. 28 november 2016, nr. 26, MnV [eiser 1] c.s. nrs. 363, 366, 374–380, 386, 412–413, 420, 467, 473, 477, 824, 898 en 899 (onder x), Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 23, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 44, 419 en 425, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 144, 154–156, 162–165 en 177, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 19 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.2.9.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 10–11, 92–93 en 95, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 363, 366, 412, 423–427, 467 en 474, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 29 en 58, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 119 en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 130–143, 147–149, 155, 158, 164–165 en 629.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 92 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 423–424 (zie Productie G329).
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 92 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 423–424 (zie Productie G329). Zie ook de verklaring van [naam 3], waaruit eveneens volgt dat de behandeld rechter in het tweede strafproces tegen [naam 2] werd geïnstrueerd door de Moscow City Court (MnV [eiser 1] c.s., nr. 425 en Productie G330).
MnV [eiser 1] c.s., nr. 426 en Productie G331.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 426 en Productie G331.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 427 en par. 4.3.5 en Productie G332.
Ibid.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 69, 73 en 90 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 447–449, 454, 465 en 466.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 442–443.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 14 en 89 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 27, 466 en 468.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 1–14 en 49–96.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 705 en 869, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 367, MvA [eiser 1] c.s., nr. 51, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 27, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 17 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.8.4.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, Antwoordmemorie in de incidenten houdende incidentele vorderingen tot bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd en tot het buiten de orde stellen van onderwerpen en producties uit de antwoordmemories van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] (‘Incidentele antwoordmemorie [eiser 1] c.s. d.d. 27 oktober 2015’), nr. 19, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 692–707 en 864–869, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 367 en 512, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 51 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 27, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 17 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.8.1–6.8.4 en 8.1.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 814, 824, 915, 925, 928 en 939 en Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 339.
Zie voor een omschrijving van de getroffen maatregelen onder meer Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 32–37, 97–163 en 166–175, MnV [eiser 1] c.s., par. 3.5, 4.3–4.5, 5.2–5.3, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 44–55 en 401–520 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., par. 6.1–6.4.
Zie bijvoorbeeld MnV [eiser 1] c.s., nrs. 809, 822, 841, 843, 898, 900, 904, 914, 924, 928 en 985, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 338–339 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 50.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 814, 824, 915, 925, 928 en 939 en Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 339.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 351 en 374, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 44–128, 401–520 en 705–735, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 13–19, 21-33 en 45–62, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nrs. 11, 17, 18, 54, 60 en 64 e.v. en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 2.1, 2.2, 6.1.2, 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, 6.7 en 6.8. Zie omtrent de schendingen ook Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 164–192, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 75–78, 480–673, 809–816, 826–827, 863, 873–883, 891–892, 898, 904, 925, 928–929, 932–934, 939-940, 966, 985 en 1000, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 104 en 141–148, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 25, 51 en 343–344, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 166–176, 178, 370, 380, 401, 412–414, 421, 540–557, 562–569 en 645–648, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 7 en 63, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 53 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 8.
Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 815 en 884.
Memorie van Grieven Promneftstroy c.s. d.d. 7 april 2009, nr. 178.
Ibid.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 946–947.
Zie het tussenarrest van 19 oktober 2010, rov. 1, p. 3 en rov. 3.5.3 en het tussenarrest 21 juni 2016, rov. 3.6.
Pleitnota repliek [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 28 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 948–959.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 954 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 632.
HR 8 juli 2016, NJ 2017/33 (Diageo), rov. 5.1.3 en HR 5 april 2002, NJ 2004/170 (LBIO/W), rov. 3.7.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 954 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 632.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 954.
Ibid.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 335–336.
Zie aldus het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov., 559, 566, 589, geciteerd in: MnV [eiser 1] c.s., par. 3.7.3.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov 591–592.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov 591–592.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov 593.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov 593 en 206–209.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 600–602.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 595–599, 603 en 605.
Zie het EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 606.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 55.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 244 t/m 252 (par. 3.6.2). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 45 en 152–156.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 253 t/m 265 (par. 3.6.3). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 102 en 157–162.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 266 t/m 281 (par. 3.6.4). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d, 28 en 29 november 2016, nrs. 124–127 en 147.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 282 t/m 288 (par. 3.6.5). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 4, 102 en 157–162.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 289 t/m 293 (par. 3.6.6). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 45, 102 en 104–113.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 294 t/m 298 (par. 3.6.7). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 45.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 55. Het gaat hier om de volgende gegevens: (a) De opinie van D.P. Holiner over Russische belastingaanslagen met betrekking tot Yukos Oil van 22 juni 2007 (Productie 76) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 90, 255 en 269); (b) De DVD-Rom met documenten uit Russische belastingprocedures, waaronder de naheffingsaanslagen (Productie 173) (zie hierover: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 145, 156–157 en 159 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 95, 103, 110, 170, 195, 199–200, 203, 206–207 en 279); (c) Het inspectierapport Nummer 02–145 inzake ZAO Yukos-M, van 16 oktober 2002 (Productie G256) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 84, 210 en 279); (d) Het inspectierapport Nummer 02–126 inzake OOO Mars-XXII, van 22 oktober 2003 (Productie G257) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 84–85, 210 en 279); (e) Het inspectierapport Nummer 02–105 inzake OOO Fargoil, van 3 september 2003 (Productie G258) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 84–85, 127, 210 en 279); (f) Het artikel van Thomas Firestone genaamd ‘Criminal Corporate Raiding in Russia’, INT'L LAW, vol. 42, no, 4, p. 1207 (2008) (Productie G260) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 87); (g) De brochure van Deloitte in Rusland genaamd ‘Expertise with Energy’ uit 2007 (Productie G263) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 105); (h) De voorbeeldkopieën van drie investeringsovereenkomsten tussen Mordovië en de diverse Yukos Oil's Mordovische handelsvennootschappen (Productie G264) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 118–119, 121–123, 125, 130–132, 136 en 269); (i) Het rapport van de Mordovische autoriteiten inzake het gebruik van de investeringsbijdragen van 20 juli 2003 (Productie G265) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 124); (j) Het rapport van de Russische Rekenkamer No. 3 (75)/2004 van april 2004 (Productie G266) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 142–143, 146, 149–150, 279 en 306); (k) Het artikel op NEWSru.com genaamd ‘De rekenkamer controleert 20 bedrijven van Sibneft in Anadyr’ van 14 juli 2004 (Productie G267) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 152); (l) De Resolutie 1418 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 25 januari 2005 (Productie G268) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 153); (m) Het rapport van de Russische Rekenkamer No. 8 (68)/2003 van augustus 2003 (Productie G269) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 149, 154 en 279); (n) Het artikel van Vladimir Samoylenko genaamd ‘Government Policies for Internal Tax Havens in Russia’ en gepubliceerd in Tax Notes International van 5 april 2004 (Productie G271) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 156–157); (o) De nieuwsbrief van Ernst & Young Rusland genaamd ‘Russian Tax Brief’ van mei 2005 (Productie G272) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 158 en 279); (p) Het artikel op Tax-News.com genaamd ‘Russian PM Critical of Fine Handed Out to Yukos’ van 13 januari 2004 (Productie G274) (Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 125 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 146, 160 en 279); (q) Het artikel van M.D. Bellaby genaamd ‘Trial Opens for Jailed Russian Billionaire’ van 28 mei 2004 (Productie G275) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nrs. 161 en 325); (r) Het geconsolideerd US GAAP jaarverslag Yukos Oil 2002 (Productie G276) (zie hierover: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 124 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 146, 162–164 en 279); (s) De diverse krantenberichten die betrekking hebben op activiteit van Yukos Oil in Mordovië (Productie G277) (zie hierover: MnV [eiser 1] c.s., nr. 168) en (t) Het inspectierapport van het Ministerie voor Belastingen en Heffingen van de Russische Federatie (nummer 02–51) met betrekking tot OOO Ratimir en Alta Trade van 19 april 2002 (Productie G280) (Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 156 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 193–195, 197, 199, 202–203 en 208–209).
Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 299 t/m 313 (par. 3.6.8). Zie ook: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 100.
Pleitnota van mr. E.R. Meerdink ([eiser 1] c.s.) d.d 7 april 2016 (‘Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 7 april 2016’), nr. 38, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 314–327, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 36 en 47, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 11, 171, 479 en 519, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 177, 412, 545, 548–549, 570–571, 645, 758 en 824, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 10 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.2.1–6.2.11 en 8.1.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 4. Zie ook: EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), p. 1.
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), p. 106–107.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 45, 102, 104 138–162, en 176–192, Pleitnota [eiser 2] d.d. 28 november 2016, nrs. 19 en 22, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 21, 34–40, 42 en MnV [eiser 1] c.s., par. 3.3–3.4, 3.6.1–3.6.4, 3.6.8–3.6.9 en 4.4–4.5.
Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nr. 16, waarin abusievelijk 15 september 2010 in plaats van 11 september 2010 staat vermeld (m.b.t. Productie G250), MnV [eiser 1] c.s., nr. 100 (m.b.t. Productie G261), voetnoot 106 bij nr. 155, voetnoot 211 bij nr. 279 en voetnoot 227 bij nr. 288 (m.b.t. Productie G270), nr. 159, voetnoot 208 bij nr. 279, nr. 433 en nr. 497 (m.b.t. Productie G273), voetnoot 214 bij nr. 279 (m.b.t. Productie G295) en voetnoot 215 bij nr. 279 (m.b.t. Productie G296). De data van alle onder a t/m o genoemde producties blijken ook uit de producties zelf. De data van de onder b t/m o genoemde producties blijken bovendien uit de lijst van producties. In de iijst van producties staat abusievelijk vermeld dat Productie G255 van 20 juni 2015 dateert.
Zie de datum in Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nr. 16 (waarin abusievelijk 15 september 2010 in plaats van 11 september 2010 staat vermeid) en op p. 61 in voetnoot 34 en op p. 62 in nr. 144 van de productie zelf. Zie Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 16–17 en MnV [eiser 1] c.s., nr. 322, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 1 en 53 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 142, 159–160 en 184, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nr. 49 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 82, 84, 90, 93–94, 110, 114, 116, 181, 193, 210, 244, 246, 255, 257, 264, 267–270, 279 en 282–288, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 14 van de productie zelf en in de lijst van producties (in deze lijst staat abusievelijk vermeld dat de productie van 20 juni 2015 dateert). Zie Pleitnota repliek van mrs. E.R. Meerdink, M.J. Drop, T.L. Claassens en W.H.A.M. Van den Muijsenbergh d.d. 28 en 29 november 2016 (‘Pleitnota repliek [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016’), nr. 17 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 82, 147, 162–163, 165, 178, 180–182, 185 en 246, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 1 en 3 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nr. 87, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum in MnV [eiser 1] c.s., nr. 100, op p. 1 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 99–100, 220 en 286, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 1 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nr. 105, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum in MnV [eiser 1] c.s., voetnoot 106 bij nr. 155, voetnoot 211 bij nr. 279 en voetnoot 227 bij nr. 288, op p. 1 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 155, 279, 286 en 288, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum in MnV [eiser 1] c.s., nr. 159, voetnoot 208 bij nr. 279, nrs. 433 en 497, op p. 1 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie Pleitnota repliek [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 22, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 126 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 146, 159, 279 en 286, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 24 en 35 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 178, 181 en 186–187, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 3 en 8 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nr. 186, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum in MnV [eiser 1] c.s., voetnoot 214 bij nr. 279, op p. 8 en 18 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nrs. 178 en 279, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum in MnV [eiser 1] c.s., voetnoot 215 bij nr. 279, op p. 10 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nr. 279, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 1, 5 en 144 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie Pleitnota repliek [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 51–52, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 45, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 44, 62, 67–69 en 73 en MnV [eiser 1] c.s., nrs. 296–298, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 12 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie MnV [eiser 1] c.s., nr. 313, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Zie de datum op p. 1 van de productie zelf en in de lijst van producties. Zie Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 98 en 149 en MnV [eiser 1] c.s., nr. 327, waarin [eiser 1] c.s. in het kader van zijn stellingen over de winstbelasting een beroep doet op gegevens uit deze productie.
Pleitnotities van mr. R.S. Meijer (Promneftstroy c.s.) d.d. 28 november 2016, nr. 4.1, Akte uitlating producties tevens houdende akte verzet tegen eiswijziging [betrokkene 6] d.d. 20 september 2016, nrs. 1.4, 1.8 en 1.35, Akte uitlating over stellingen en producties bij antwoord-memories na verwijzing Promneftstroy c.s. d.d. 20 september 2016, nrs. 1.5 (voetnoot 5), 1.27, 2.4 en 2.6, Pleitnota mr. Gispen ([betrokkene 6]) in het incident d.d. 7 april 2016, nrs. 2.1, 3.3 en 3.9, Pleitnota mr. R.S. Meijer (Promneftstroy c.s.) inzake de incidentele vorderingen van Promneftstroy c.s. d.d. 7 april 2016, nrs. 8, 20–21, 25, 29 en 34–36, Conclusie van antwoord in het incident zijdens [betrokkene 6] houdende incidentele vorderingen tot bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd en tot het buiten de orde stellen van onderwerpen en producties uit de antwoordmemories van [eiser 1] c.s. Promneftstroy c.s. van 27 oktober 2015, nr. 4.2, Memorie houdende incidentele vorderingen tot dadelijke bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing met dienovereenkomstige terzijdestelling van thema's en producties in/bij de antwoordmemorie van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] Promneftstroy c.s. d.d. 15 september 2015, nrs. 1.1, 4.1, 4.3, 5.2, 6.2–6.4, 33, 36 en 38–39 en Memorie houdende incidentele vorderingen tot bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd en tot het buiten de orde stellen van onderwerpen en producties uit de antwoordmemories van [eiser 1] c.s. [betrokkene 6] d.d. 15 september 2015, nrs. 1.5 en 5.16.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 7 april 2016, nr. 21 en Antwoordmemorie in de incidenten houdende incidentele vorderingen tot bepaling van de grenzen van de rechtsstrijd en tot het buiten de orde stellen van onderwerpen en producties uit de antwoordmemories van [eiser 1] c.s. en [eiser 2] [eiser 1] c.s. van 27 oktober 2015, nrs. 4, 9 en 21. Zie ook: Memorie van antwoord in de incidenten ter bepaling van de omvang van de rechtsstrijd [eiser 2] d.d. 27 oktober 2015, nr. 3.6.
Zie het tussenarrest van 21 juni 2016, rov. 5.3.1–5.3.2.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 332–334.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 335–336.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 337.
Zie hierover: Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, hoofdstuk 3, en MnV [eiser 1] c.s., par. 3.3 t/m 3.6.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 104 onder (i), MnV [eiser 1] c.s., nrs. 227 en 823 en Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 36.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 104 onder (i), MnV [eiser 1] c.s., nrs. 227 en 823, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nr. 51, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 147 en 153–154 en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 200–201 en 207.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 58 t/m 61 (par. 3.2.2).
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 654.
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 651–652.
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 653.
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 654.
EHRM-arrest van 20 september 2011 (Productie G252), rov. 657–658.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 317–323, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 100, 473–477, 488, 493, 498–499 en 502, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.3.11.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 60, 601 en 863, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 3, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 32, 482, 528 en 537, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 408, 493 en 691, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nrs. 66 en 73 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.2.5, 6.3.11 en 6.9.8.
MvA [eiser 1] c.s., nrs. 48 en 827, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 64 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.4.4 en 6.4.12.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 645 (zie ook Productie G418) en 863, MvA [eiser 1] c.s., nr. 48 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.1.2, 6.3.11, 6.4.13 en 8.1.
MvA [eiser 1] c.s., nrs. 49, 441, 443–444, 448, 460, 479, 494, 502 en 515 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.3.11 en 6.4.13.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 612, 614 onder (vii) en 899 onder (xvi), Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 29 (onder iii) en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 502 en 548.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 612, 614 onder (vii) en 899 onder (xvi) en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 502 en 548.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 628 en 838 (Productie 21), Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 22 en 38 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.3.14.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 614 (onder x), 625–627, 629 en 838 (Productie 20), Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 22 en 38, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 65 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.3.14.
Tijdlijnen en Powerpointslides 2, 8 en 14 bij Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 838 en 856, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 407, 489, 491, 493, 501 en 506 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.4.2.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 858.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 537 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 502.
Akte uitlating producties [eiser 1] c.s. d.d. 1 november 2016, nr. 12 (onder ii B), MnV [eiser 1] c.s., nrs. 585 (onder v), 588 (onder vii), 596–601 en 899 (onder xv), Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 278–292 en 533–535, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 100, 437–452, 494, 548 en 685, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 21, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nrs. 66 en 73 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.3.11 en 6.4.13.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 692–693, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 362 en 483, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 52 en 683, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 28, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 61 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.7.1, 6.7.4, 6.7.7–6.7.8 en 8.1.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 701–704,706 en 867, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 362–363, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 72, 435 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 28, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 61 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.7.8.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 650, 702, 708–713 en 743, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 62, 67 en 143, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 344, 362, 372, 379 en 483, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 57, 61–62, 75–78, 80–83, 87, 102, 534–535, 537 en 699 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 50–54 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 8.1.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 369–370 en 372 en MvA Godfrey c.s., nrs. 57 en 61–62.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 709, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 379 en MvA [eiser 1] c.s., nr. 77.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 710–713 en MvA [eiser 1] c.s., nrs. 87, 534–535 en 537.
MnV [eiser 1] c.s., nr. 702 en Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 362.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 741–742 en 745, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 344, 351, 370, 374, 493 en 529, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 58, 61 en 64–65, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nr. 61 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 30.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, Incidentele antwoord memorie [eiser 1] c.s. d.d. 27 oktober 2015, nr. 19, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 692–707 en 864–869 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.8.1–6.8.4 en 8.1.
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 693, 695 en 866, MvA [eiser 1] c.s., nr. 51 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 6.7.9.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 199 en 203–204, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 705, 707, 729–740 en 869, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 3, 62–63 en 143, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 51, 367 en 512, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 51, 56–72, 98, 104–107, 541 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 56–57, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 17 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.8.4 en 8.1.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 650, 702, 708–713 en 743, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 62, 67 en 143, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 344, 362, 372, 379 en 483, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 57, 61–62, 75–78, 80, 83, 87, 102, 534–535, 537 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 50–54 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nr. 8.1.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 199–202 en 216, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 76–82, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 7 april 2016, nrs. 32–37, Incidentele antwoordmemorie [eiser 1] c.s. d.d. 27 oktober 2015, nrs. 5 en 42–44, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 683–691, 701–706 en 867, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 362–363 en 514, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 72, 109,
MnV [eiser 1] c.s., nrs. 813 en 864–869.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 38 en 198, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 676–682, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 13, 296 en 359, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 50, 101, 821 en 830, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 23–25, 38 en 47, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s, nr. 62 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 2.2, 6.1.2 en 6.5.2–6.5.3.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nrs. 199 en 216, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 76–82, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 7 april 2016, nrs. 32–37, Incidentele antwoordmemorie [eiser 1] c.s. d.d. 27 oktober 2015, nrs. 5 en 42–43, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 683–691, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 363 en 514, MvA [eiser 1] c.s., nr. 109 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 58.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 74–75, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 698–700, 702–706, 708–719 en 867, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 62 en 67, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 344, 362–363, 367, 372, 379, 394–398 en 483, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 61–62, 72–93, 102, 435 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nrs. 26, 28, 31, 48–54 en 60, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nrs. 61 en 67 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 2.2, 6.1.2, 6.7.8–6.7.9, 6.8.2–6.8.3, 6.9.10, 8.1 en 8.3.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, Akte uitlating producties [eiser 1] c.s., nrs. 74–75, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 708–719, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 9 september 2010, nrs. 62 en 67, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 344, 372, 379, 384–398 en 483, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 57, 82, 72–93, 102 en 534–537, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 26, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 67 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 2.2, 6.1.2, 6.8.2–6.8.3, 6.9.10, 8.1 en 8.3.
Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 28 en 29 november 2016, nr. 199, Incidentele antwoordmemorie [eiser 1] c.s. d.d. 27 oktober 2015, nr. 19, MnV [eiser 1] c.s., nrs. 692–707 en 864–869, Nadere memorie [eiser 1] c.s., nrs. 367 en 512, MvA [eiser 1] c.s., nrs. 51 en 699, Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 27, Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 17 en Dagvaarding [eiser 1] c.s., nrs. 6.8.1–6.8.4 en 8.1.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 64 (onder iii), MvA [eiser 1] c.s., nr. 6 en Productie 211.
Nadere memorie [eiser 1] c.s., nr. 64 (onder iii) en 64 (onder V).
MvA [eiser 1] c.s., nr. 840 en Pleitnota [eiser 1] c.s. d.d. 12 juli 2007, nr. 64.
MvA [eiser 1] c.s., nr. 370 en Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
Nadere Memorie [eiser 1] c.s., nr. 167, MvA [eiser 1] c.s., nr. 399–400 en Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
MvA [eiser 1] c.s., nr. 448.
MvA [eiser 1] c.s., nr. 452 en Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
MvA [eiser 1] c.s., nr. 684.
Nadere Memorie [eiser 1] c.s., nr. 19, MvA [eiser 1] c.s., nr. 466 en Conclusie van repliek [eiser 1] c.s., nr. 73, welk bewijsaanbod [eiser 1] c.s. in hoger beroep hebben gehandhaafd (zie MvA [eiser 1] c.s., nr. 840).
MvA [eiser 1] c.s., nr. 165 en 731.
MvA [eiser 1] c.s., nr. 184, 194, 245, 356, 673 en 704.
Beroepschrift 09‑08‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 9 augustus 2017
Eisers:
- 1.
OOO Promneftstroy, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Moskou (‘Promneftstroy’) en
- 2.
Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2], thans door [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2]), een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Amsterdam;
Promneftstroy en Yukos Finance (hierna ‘Promneftstroy c.s.’ en kortheidshalve ook in enkelvoud tezamen aangeduid als ‘Promneftstroy’) kiezen voor deze cassatieprocedure woonplaats bij Houthoff Buruma, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 en (3013 AL) Rotterdam aan het Weena 355, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad R.S. Meijer en R.R. Verkerk als zodanig eisers vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure.
Verweerders:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], [staat], op [adres], zonder bekende woonplaats in Nederland (‘[verweerder 1]’), laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van diens advocaat mr. E.R. Meerdink (Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam) en
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten, op de [adres], zonder bekende woonplaats in Nederland, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van diens advocaat, mr. R.J. van Galen (Beethovenstraat 400, 1082 PR Amsterdam), (‘[verweerder 2]’)
- 3.
Yukos Finance B.V. (zoals lange tijd vertegenwoordigd door [verweerder 1] en [verweerder 2] en thans (kennelijk) alleen door [verweerder 1]) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Amsterdam, laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van diens advocaat, mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh (Wilhelminakade 1, 3072 AP Rotterdam)
Tezamen: ‘[verweerders] c.s.’
- 1.
Bestreden arresten
Eisers stellen cassatieberoep in tegen het tussenarrest van 21 juni 2016 (het ‘Tussenarrest’) en het eindarrest van 9 mei 2017 (het ‘Eindarrest’), gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.002.097/02, tussen eisers als tussenkomende partijen en [verweerders] c.s. als geïntimeerden (de ‘Arresten’).1.
- 2.
Verschijningsdatum verweerders
[verweerders] c.s. worden opgeroepen om ten laatste op vrijdag 29 september 2017 om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
- 3.
Middel van cassatie
Eisers voeren tegen de arresten het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
Inhoudsopgave
INLEIDING | 4 | |||
1. | KLACHTEN INZAKE DE TOEPASSING VAN DE OPENBARE-ORDE-EXCEPTIE | 18 | ||
1.1. | OPENBARE ORDE: INLEIDING EN KERNKLACHTEN | 18 | ||
1.2. | OPENBARE ORDE: GEEN UITPUTTING VAN RECHTSMIDDELEN | 19 | ||
1.2.1. | Inleiding: stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof | 19 | ||
1.2.2. | Klachten: geen uitputting van rechtsmiddelen belet exceptieberoep | 21 | ||
1.3. | OPENBARE ORDE: FAILLISSEMENTSVONNIS WORDT NIET BESMET | 25 | ||
1.3.1. | Inleiding: stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof | 25 | ||
1.3.2. | Klachten: faillissementsvonnis wordt niet besmet | 27 | ||
1.4. | OPENBARE ORDE: UITVOERING FAILLISSEMENT ALS ‘FAIT ACCOMPLI’ | 28 | ||
1.4.1. | Het standpunt van Promneftstroy | 28 | ||
1.5. | OPENBARE ORDE: VERZWAKTE WERKING BIJ ERKENNING | 32 | ||
1.5.1. | Onvoldoende raakvlak met Nederland | 34 | ||
1.5.2. | Voldongen rechtsfeiten | 37 | ||
1.5.3. | Onzorgvuldige belangenafweging | 43 | ||
1.5.4. | Onaanvaardbare gevolgen van niet-erkenning | 47 | ||
2. | KLACHTEN INZAKE HET OOGMERK VAN DE RUSSISCHE AUTORITEITEN | 50 | ||
2.1. | HET OOGMERK: INLEIDING EN KERNKLACHTEN | 50 | ||
2.2. | HET OOGMERK: DE BTW-AANSLAGEN | 53 | ||
2.2.1. | Inleiding en kernklacht: verboden en/of foute révision au fond | 53 | ||
2.2.2. | Geen uitgebreider feitenmateriaal dan in de EHRM-procedure | 58 | ||
2.2.3. | Russisch btw-recht vereist geen coulance | 62 | ||
2.2.4. | De beoordeling van het hof inzake de btw | 67 | ||
2.2.5. | Uitputting van rechtsmiddelen | 76 | ||
2.3. | HET OOGMERK: DE EXECUTIEVERKOOP VAN AANDELEN IN YNG | 78 | ||
2.3.1. | Inleiding en kernklacht: verboden en/of foute révision au fond | 78 | ||
2.3.2. | Geen nieuw bewijs | 79 | ||
2.3.3. | Het hof verwart ook overigens de veilingen in 2004 en 2007 bij haar ‘révision’ | 81 | ||
2.3.4. | Het ‘deskundigenrapport’ van Osterwald is wel degelijk betwist | 83 | ||
2.3.5. | De openingsprijs was niet in strijd met Russische wetgeving | 85 | ||
2.3.6. | Termijn en informatievoorziening niet strijdig met Russische wetgeving | 90 | ||
2.3.7. | Rusland moest en mocht geen lening geven | 94 | ||
2.4. | HET OOGMERK: DE NIET MEEGEWOGEN FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN | 98 | ||
3. | KLACHTEN INZAKE HET CAUSALE VERBAND | 101 | ||
3.1. | YUKOS OIL WAS HOE DAN OOK FAILLIET GEGAAN | 101 | ||
4. | KLACHTEN INZAKE HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE | 105 | ||
4.1. | [VERWEERDER 1]'S ONTOELAATBARE NIEUWE STELLINGEN EN PRODUCTIES | 105 | ||
4.2. | PROCEDUREKLACHTEN: DE BEWIJSLASTVERDELING EN HET BEWIJSAANBOD | 109 | ||
4.2.1. | Bewijslastverdeling; klacht en inleiding | 109 | ||
4.2.2. | Het hof heeft geen getuigen gehoord | 111 | ||
4.3. | PROCEDUREKLACHTEN: ONBRUIKBAAR PROCES-VERBAAL | 112 | ||
5. | CONCLUSIE | 114 |
Inleiding
De kale feiten
1.
Deze zaak is begonnen met het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] begin augustus 2006 als bestuurders van de Nederlandse Yukos Finance B.V. door de toen net benoemde faillissementscurator van Yukos Oil, [betrokkene 5]. Daarover aanstonds meer. Eerst iets over de voorgeschiedenis.
2.
[verweerder 1] en [verweerder 2] waren vanaf 2001 op het hoogste niveau betrokken bij de aansturing van het Yukos-concern, de eerste als [functie 1] en de tweede als [functie 2]. Nadat de Russische grond te heet onder hun voeten was geworden, hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] zich als handlanger van de Yukos Oligarchen ([naam 1] c.s.) bezig gehouden met het bestuur van holdings waarin een deel van het zwarte geld van Yukos Oil was ondergebracht.
3.
Het ging om een Nederlandse en een Armeense tak. Onder elke holding was een StAK geplaatst die zowel gewone zakelijke crediteuren als de Russische fiscus beletten verhaal te halen.
4.
[verweerder 1] en [verweerder 2] bestuurden vanuit hun Amerikaanse woonplaatsen zowel de holding als de StAK, en de ‘spaarpot’ daaronder (Yukos International UK B.V.). Nadat Yukos Oil failliet was verklaard, was uiteraard een van de eerste stappen van curator [betrokkene 5] het ontslag van deze twee Amerikanen.
5.
Vóór hun komst in 2001 had Yukos Oil al een gigantisch fraudecomplex opgezet. Via een netwerk van elkaar afwisselende ‘nepvennootschappen’ in regio's met lage belastingtarieven werden belastingen ontdoken. Deze door Yukos Oil en [verweerders] c.s. tot op het laatst als zelfstandige handelspartners aangeduide ‘shells’ werden bestuurd vanuit Yukos Oils eigen burelen in Moskou met — vaker zelfs hiermee onbekende — stromannen als oprichters en bestuurders.
6.
Overigens vond lang niet alle olie zijn weg naar het buitenland via die nepvennootschappen. Er is ook sprake geweest van grootschalige diefstal. Daarvoor is onder meer [naam 1] strafrechtelijk veroordeeld. Afzonderlijke kamers van het EHRM, daarin tussentijds bevestigd door de Grote Kamer, hebben — afgezien van detailkritiek op sommige modaliteiten — unaniem de gerechtvaardigdheid van zowel die strafrechtelijke veroordeling als de naheffingen en boetes voor de grootschalige ontduiking van de winstbelasting en btw vastgesteld.
7.
Pas in de procedure na cassatie en verwijzing heeft Promneftstroy, na eerder vooral op het EHRM-arrest te hebben gesteund, aan de hand van in de Verenigde Staten publiekelijk toegankelijke bewijsstukken, nader kunnen aantonen dat het Yukos-concern op fraude was gebouwd en op fraude verder dreef. In het arrest van het hof valt daarover niets te lezen — bijvoorbeeld ook niet over de met omkoping, bedrog en geweld door [naam 1] c.s. verkregen macht over het Yukos-concern. Dat staat in schril contrast met de wel vaker door het hof vermelde beschuldigingen aan het adres van curator [betrokkene 5], Rosneft en Promneftstroy zelf, ook al liggen die niet aan 's hofs beslissingen ten grondslag.
8.
Thans terug naar het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] waarmee deze inleiding begon. Zij vochten dit met succes aan. Dit was echter vooral omdat curator [betrokkene 5] het als gedaagde niet op zijn weg vond liggen om de door de Russische rechters tot in hoogste instantie vastgestelde belastingontduiking opnieuw te gaan bewijzen. Dit klemde temeer nu de faillissementsrechter in beginsel niets aan die inmiddels onaantastbare fiscale uitspraken kon veranderen. [betrokkene 5], als gerespecteerd en door de rechter aangestelde curator had louter tot taak om de boedel van Yukos Oil te liquideren.
9.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 2007 de faillietverklaring van Yukos Oil conform het PR-verhaal van [verweerders] c.s. strijdig met de Nederlandse openbare orde verklaard, het faillissement dus niet erkend en daarmee ook het door [betrokkene 5] gegeven ontslag ongeldig verklaard. Belangrijke pijlers van dat vonnis waren de certificaten die — volgens [verweerders] c.s. — aantoonden dat er geen werkelijke belastingschulden waren en de zgn. ‘komkommerkratjes’ met gegevens over het belastingjaar 2000, waarin Yukos Oil zich onvoldoende had kunnen verdiepen. Het EHRM oordeelde echter in 2011 dat die certificaten geen enkele vertrouwensbasis boden en dat de authenticiteit van de documenten in die kratjes voor latere belastingjaren waarvoor diezelfde stukken als bewijs dienden, niet door Yukos Oil is betwist.
10.
Pas in augustus 2007 komt Promneftstroy in beeld. Deze Russische vennootschap van westerse investeerders als aandeelhouders koopt de aandelen van Yukos Finance op een van de faillissementsveilingen van Yukos Oil. Promneftstroy was door deze investeerders vlak daarvoor als investeringsvehikel gekocht van Rosneft die het als deelnemer aan die veiling had laten registreren.
11.
Op de veiling van 15 augustus 2007 bracht Promneftstroy het hoogste bod uit (USD 307 miljoen). Curator [betrokkene 5] verkocht vervolgens deze aandelen aan Promneftstroy en leverde ze via een Nederlandse notaris in september 2007.
12.
Vanwege alle vuilspuiterij zijdens [verweerders] c.s., hecht Promneftstroy er aan haar goede trouw bij deze aandelenkoop toe te lichten. Haar contacten met Rosneft over deze deal dienden uitsluitend de aankoop van Promneftstroy, In dat kader hielp Rosneft bij de initiële financiering. Daarnaast was overleg met Rosneft nodig omdat zij al vóór de veiling op de aandelen Yukos Finance beslag had gelegd.
13.
Om dezelfde reden heeft Promneftstroy vooraf contact gezocht met GML, de holding van de meerderheidsbelangen van de Yukos Oligarchen in Yukos Oil. Een andere GML-dochter, [GML-dochter 1], had namelijk ook beslag op de Yukos Finance-aandelen gelegd. GML beloofde medewerking aan Promneftstroys koopvoornemen mits [GML-dochter 1] vordering bij voorrang betaald zou worden. Promneftstroy verifieerde tenslotte bij Russische ambtenaren dat de overheid geen bezwaar had tegen haar deelneming aan de veiling. De investeerders achter Promneftstroy deden namelijk al jaren zaken met Russische overheidsinstellingen.
14.
Over deze neutrale voorzorgsmaatregelen leest men in 's hofs arresten niets dan de kwade saus van ‘conspiratie’ die [verweerders] c.s. daarover hebben gegoten. [verweerders] c.s. hebben zelfs gesuggereerd dat curator [betrokkene 5] van Rosneft tientallen miljoenen dollars steekpenningen had ontvangen. Weliswaar kende het hof formeel geen gewicht aan deze conspiratie- en corruptieverwijten, maar het onvermeld laten van de weerlegging ervan leidt minst genomen tot een onevenwichtig beeld.
15.
Omdat GML's toezegging ten spijt, [verweerder 1] en [verweerder 2] bleven tegenwerken, zag Promneftstroy zich genoopt om via de rechter een bevestiging van haar geldige verkrijging van de Yukos Finance-aandelen te vragen. Daartoe kwam zij tussen in het door [betrokkene 5] c.s. tegen [verweerders] c.s. ingestelde appel van het vonnis van 31 oktober 2007. Over de uitkomst van deze interventie moet Hoge Raad thans andermaal oordelen. Dit cassatieberoep stelt echter geheel andere kwesties aan de orde dan in 2012/2013 zijn beslist.
16.
Op 19 oktober 2010 besliste Hof Amsterdam in een eindarrest jegens Promneftstroy dat zij de Yukos Finance-aandelen niet had verkregen, omdat het territorialiteitsbeginsel zich verzet tegen beschikkingsbevoegdheid van een buitenlandse curator in Nederland. Tegelijk overwoog het hof in een tussenarrest jegens [betrokkene 5] c.s. dat over de geldigheid van het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] in beginsel pas beslist zou worden nadat het EHRM op de klachten van Yukos Oil tegen de Russische Federatie zou hebben beslist.
17.
Promneftstroy c.s. en [betrokkene 5] c.s. stelden bij een gezamenlijk middel cassatieberoep in. De Hoge Raad besliste dat [betrokkene 5] niet-ontvankelijk was omdat het faillissement van Yukos Oil en daarmee zijn functie van curator eind november 2007 was geëindigd. Volgens de Hoge Raad was tegen [betrokkene 6] (medewerker van [betrokkene 5] die [betrokkene 5] als opvolgend bestuurder van [verweerder 1] had benoemd) slechts een tussenarrest gewezen, zodat ook hij niet-ontvankelijk was. Tot vreugde van Promneftstroy besliste de Hoge Raad dat haar verkrijging van de Yukos Finance-aandelen niet kon afstuiten op het territorialiteitsbeginsel maar slechts op eventuele strijd van Yukos Oils faillietverklaring met de Nederlandse openbare orde. Daarom werd de zaak naar Hof Amsterdam terugverwezen.
18.
Inmiddels had het EHRM op 20 september 2011 het arrest gewezen dat Hof Amsterdam, op verzoek van [verweerders] c.s., had willen afwachten. Hoewel het EHRM de Russische Federatie op bepaalde — relatief zeer ondergeschikte — punten in het ongelijk stelde, hield zijn arrest voor Promneftstroy de welkome bevestiging in dat Yukos Oil opzettelijk en systematisch winstbelasting en btw had ontdoken, dat de naheffingen en boetes grosso modo terecht waren opgelegd en dat geen sprake was van een politiek geïnspireerde onteigening langs fiscaal verkapte weg, zoals door Yukos Oil in Straatsburg en [verweerders] c.s. in Nederland aan hun vorderingen ten grondslag was gelegd.
19.
In het Tussenarrest van 21 juni 2016 (rov. 5.4.2; zie Eindarrest rov. 4.17.2 en rov. 4.49) verduidelijkte hof op verzoek van Promneftstroy zijn eerdere oordeel uit oktober 2010 (rov. 3.6.9) over het gewicht van eventuele fouten in de eerdere fiscale veroordelingen van Yukos Oil voor de erkenning van het faillissements-vonnis: ‘aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels kan enkel betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissements-vonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’
20.
Dit Tussenarrest (rov. 5.4.3) bevestigde voorts een ander uitgangspunt van Promneftstroy: ‘Anders dan door [verweerders] c.s. bepleit zullen alle grieven van Promneftstroy c.s. in de hoofdzaak aan de orde komen. De bindende eindbeslissingen in de zaken waarin [betrokkene 5] resp. [betrokkene 6] partij zijn, gelden nu eenmaal niet in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn. (…) Het debat is dus niet gesloten en van bindende eindbeslissingen in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn is in zoverre geen sprake.’
21.
Dit Tussenarrest bracht voor Promneftstroy overigens niet alleen maar vreugde. Het hof verwierp haar op art. 4:424 Rv, de tweeconclusieregel en/of de goede procesorde gebaseerde protesten tegen de toelating van de honderden nieuwe producties (> 13.000 pagina's) die [verweerder 1] in de verwijzingsprocedure in het geding had gebracht. De enige beperking die het hof daarin aanbracht was de eis dat in [verweerder 1]'s memorie wel op een voor Promneftstroy en het hof voldoende duidelijke wijze gericht naar het belang van die producties moest zijn verwezen.
De strekking van dit tweede cassatieberoep
22.
In zijn Eindarrest beslist het hof dat de faillietverklaring van Yukos Oil in strijd is met de Nederlandse openbare orde, dat daarom [betrokkene 5] hier niet als curator kan worden erkend en dus ook niet zijn levering van de Yukos Finance-aandelen aan Promneftstroy. Hoewel het hof lippendienst bewijst aan (i) het grote gezag van het EHRM, (ii) het verbod op een révision au fond ten aanzien van de Russische fiscale uitspraken, (iii) zijn eigen zojuist cursief geciteerde opzetvereiste voor het aannemen van strijd met de openbare orde, (iv) de kern van art. 424 Rv en de tweeconclusieregel en (v) het ontbreken van eerdere eindbeslissingen over Promneftstroys grieven, leiden al deze vrome zelfbeperkingen uiteindelijk tot niets.
23.
Onder het mom van nieuw bewijsmateriaal (waarover beweerdelijk het EHRM niet beschikt zou hebben) komt het hof tot fundamentele afwijkingen van het EHRM-arrest. Het ziet geen ontduiking van btw door Yukos Oil en het ziet in de executieveiling van Yuganskneftegaz alsmede in andere blijken van geringe ‘soepelheid’ op de opzet van Yukos Oils faillietverklaring gerichte schendingen van Russische rechtsregels door ‘de Russische autoriteiten’. Daaronder moet kennelijk niet alleen de belastingdienst maar ook de Russische rechterlijke macht begrepen worden.
24.
Dit is harde kritiek, maar Promneftstroy ziet geen reden om haar verontwaardiging over 's hofs motiveringen beleefder te verhullen. Het hof heeft welhaast stelselmatig naar de door [verweerders] c.s. gewenste uitkomst toegewerkt door enerzijds stellingen van Promneftstroy te veronachtzamen, met inbegrip van het door haar aangeleverde bewijsmateriaal, en anderzijds stellingen van [verweerders] c.s. at face value te accepteren en zelfs op te poetsen, mede met verzonnen bewijs. Promneftstroy wil deze fundamentele kritiek op het hof in deze inleiding globaal aantonen, zonder daarbij de precieze structuur en onderbouwing van de afzonderlijke cassatieklachten te volgen.
25.
Het middel bevat twee hoofdklachten en twee aanvullende klachten. Onderdeel 1 bevat klachten over 's hofs toepassing van de openbare-orde-exceptie. Onderdeel 2 klaagt over het door het hof aangenomen oogmerk van ‘de Russische autoriteiten’ om Yukos Oil failliet te laten gaan en daartoe bewust belasting- en invorderingsregels te schenden. Onderdeel 3 klaagt over 's hofs ontoereikende motivering voor het aannemen van causaal verband tussen de (vermeende rechtsschendingen) en het faillissement van Yukos Oil.
26.
Het procedurele onderdeel 4 sluit af met klachten over de verwerping van de incidentele vordering tegen toelating van [verweerder 1]'s honderden pagina's nieuwe producties in de verwijzingsprocedure en over 's hofs opzijzetting van de regels inzake de bewijslastverdeling. Waar het doorwerken van buitenlandse vonnissen de hoofdregel is (niet te verwarren met de regeling van art. 431 Rv), behoort de bewijslast voor schending van de openbare orde op de inroeper van die exceptie — in casu dus op [verweerders] c.s. — te rusten.
27.
Volgens het zojuist geciteerde criterium van het hof is er in casu slechts strijd met de openbare orde bij opzet van de Russische belastingdienst en rechterlijke macht om door schendingen van Russische (belasting)regels Yukos Oil te laten failleren. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat geen sprake is van ernstige procedurele tekortkomingen bij de totstandkoming van de faillietverklaring noch van onaanvaardbaarheid van de faillissementsregels (Eindarrest rov. 4.50).
28.
Bij de opbouw van het middel is ervoor gekozen om voorop te stellen in onderdeel 1 de klachten tegen 's hofs toepassing van de openbare-orde-exceptie. Daarna wordt in onderdeel 2 bestreden dat er min of meer ernstige, laat staan opzettelijke rechtsschendingen hebben plaatsgevonden in het (fiscale) traject dat (ver) voorafging aan de faillietverklaring.
Middelonderdeel 1
29.
Subonderdeel 1.2 klaagt over de verwerping van Promneftstroys verweer dat de exceptie reeds daarom niet kan worden toegepast omdat Yukos Oil — in confesso — de tegen haar faillietverklaring ter beschikking staande rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. Het hof verwerpt dit verweer, dat een absolute blokkade voor een openbare-orde-exceptie vormt, op twee onjuiste althans ontoereikend gemotiveerde gronden.
30.
Ten eerste overweegt het hof ten onrechte dat dit verweer zou afstuiten op een eindbeslissing in het arrest van 19 oktober 2010. Dat is echter onjuist en/of onbegrijpelijk omdat, zoals hierboven aangehaald en in het Eindarrest herhaald, het hof in zijn tussenarrest — terecht — had beslist dat er jegens Promneftstroy géén eindbeslissingen zijn genomen zodat al haar grieven alsnog in de voortzetting van de hoofdzaak behandeld moeten worden.
31.
Ten tweede geeft het hof, kennelijk ter rechtvaardiging van zijn (vermeende) eerdere (overigens toen anders gemotiveerde) eindbeslissing, blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het vereiste van uitputting van rechtsmiddelen. Het hof meent namelijk dat men een weinig kansrijk rechtsmiddel niet behoeft in te stellen. Het werkelijke criterium is echter of het instellen van een rechtsmiddel onmogelijk of al te bezwaarlijk/moeilijk zou zijn geweest.
32.
Subonderdeel 1.3 klaagt over de verwerping van Promneftstroys verweer/grief dat een faillissementsvonnis niet ‘besmet’ wordt door eventuele materiële of formele gebreken in de totstandkoming van uitspraken waarbij — inmiddels met gezag van gewijsde c.q. formele rechtskracht — schulden van de failliet onherroepelijk zijn vastgesteld.
33.
In deze zaak is de vraag of het tegen Yukos Oil gewezen faillissementsvonnis niet ‘erkend’ kan worden in Nederland vanwege — met analoge toepassing van art. 431 Rv — ernstige gebreken in de procedure die heeft geleid tot de faillietverklaring dan wel onaanvaardbaarheid van de concrete toepassing daarin van de Russische faillissementsregels. Het hof heeft dat miskend, niettegenstaande de verbetering van zijn criterium in rov. 5.4.2 van het Tussenarrest, zoals herhaald in het Eindarrest, ten opzichte van rov. 3.6.9 van het arrest van oktober 2010. De eerdere, door [verweerders] c.s. bestreden fiscale uitspraken behoeven in Nederland geen ‘erkenning’ met het oog op de overdracht van de Yukos Finance-aandelen aan Promneftstroy. Ze staan ook als faits accomplis hier niet meer ter discussie, ook niet als ze — quod non — met opzet fout gewezen zouden zijn. Volgt men het hof dan zouden bij het ‘doorwerken’ van iedere buitenlandse faillietverklaring de ‘wortels’ van allerlei schulden en rechtsbetrekkingen van de failliet nog na vele jaren aan ‘onderzoek’ door de Nederlandse rechter bloot staan.
34.
Subonderdeel 1.4 behelst de derde — eveneens absolute — blokkade voor het slagen van de openbare-orde-exceptie. Deze blokkade ligt in de aard van een faillietverklaring besloten, zulks zowel naar Russisch als naar Nederlands recht. De reden waarom in 's hofs opvatting de eerdere — tot het jaar 2000 en nog verder teruggaande ‘wortels’ van het faillissementsvonnis van Yukos Oil getoetst moeten worden aan de minimale eisen van behoorlijke rechtspleging ziet op de al dan niet erkenning van Promneftstroys aandeelhouderschap van Yukos Finance ingevolge de verkoop en levering van die aandelen aan haar door curator [betrokkene 5].
35.
Hetgeen het hof hier miskent is dat zowel naar Russisch als naar Nederlands recht de rechtshandelingen die de curator met derden heeft verricht vóórdat het betreffende faillissement — met terugwerkende kracht — vernietigd wordt, niettemin in stand blijven. Die regel geldt — zowel in Rusland als in Nederland — ongeacht de ernst van de gronden waarop vernietiging van het faillissement heeft plaatsgevonden.
36.
Kortom, de verkoop en levering door [betrokkene 5] van de Yukos Finance-aandelen aan Promneftstroy blijven geldig. Daaraan kan niet afdoen dat naar 's hofs opvatting de faillietverklaring van Yukos Oil ‘ongeldig’ was vanwege ernstige gebreken in de eerdere fiscale uitspraken die mede hebben geleid tot de schulden op basis waarvan het faillissement is uitgesproken. Hoewel dit verweer reeds door [betrokkene 6] bij de rechtbank was gevoerd en in het laatste appelpleidooi zijdens Promneftstroy weer een prominente plaats heeft gekregen — met een beroep op art. 13 Fw en het toen net gewezen Letterboer-arrest — heeft het hof hieraan geen enkel woord gewijd. Niet valt in te zien dat als het Russische en Nederlandse recht op dit punt overeenkomen de toepassing van die gemeenschappelijke regel in dit geval in strijd met de Nederlandse openbare orde zou zijn.
37.
Na deze drie absolute beletselen tegen het slagen van de openbare-orde-exceptie bevat subonderdeel 1.5 nog klachten over de verwerping van een viertal aan de zogenaamde verzwakte werking van de openbare orde ontleende verweren tegen die exceptie. Deze toetsing op ‘relativiteit en proportionaliteit’ van de toepassing van deze exceptie komt in het bijzonder tot uiting als het gaat om het doorwerken in Nederland van een in het buitenland gewezen uitspraak waardoor al een bepaalde rechtsverhouding tot stand gekomen was. De ratio hiervan is dat, ook al zou zo'n uitspraak in Nederland niet door de rechter gewezen zijn, erkenning van de gevolgen ervan niet leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de Nederlandse rechtsorde of de daardoor beschermde belangen. De vier hierna te behandelen aspecten van deze verzwakte werking moeten in hun — elkaar versterkende — onderlinge samenhang worden bezien.
38.
Met het eerste (deel)verweer betoogt Promneftstroy dat de eventuele gebreken van de faillietverklaring van Yukos Oil, een onvoldoende raakvlak met Nederland hebben om tot de niet-erkenning van dit faillissement over te gaan, met alle daaraan verbonden consequenties. Immers, behalve de statutaire vestiging. en postbus van Yukos Finance in Nederland is er geen enkel ander aanknopingspunt met de Nederlandse rechtsorde of daardoor beschermde belangen. Zo hadden Yukos Oil en Yukos Finance in Nederland geen bestuurders, geen personeel, geen economische activiteiten, geen aandeelhouders, etcetera. De rechtsstrijd betreft de uitleg van Russisch recht door Russische rechters ten aanzien van een Russische onderneming. Het hof doet dit verweer af met de loutere overweging dat hierover al in het arrest van oktober 2010 een eindbeslissing zou zijn genomen. Echter, zoals reeds vaker hierboven vermeld, het hof heeft nu juist terecht beslist dat er jegens. Promneftstroy geen eindbeslissingen in het arrest van oktober 2010 zijn genomen. Deze raakvlakgrief had derhalve een volledig gemotiveerde behandeling verdiend.
39.
Het tweede verzwakte werking-verweer ziet op de leer van de voldongen feiten (faits accomplis) Ook als er in het veel verder weg gelegen ‘fiscale voortraject’ van haar faillietverklaring ernstige rechtsschendingen jegens Yukos Oil zouden hebben plaatsgevonden, dan nog draagt de niet-erkenning van [betrokkene 5] verkoop en levering van haar vroegere aandelen in Yukos Finance niets bij aan het herstel of de verzachting van deze (vermeende) rechtsschendingen. Yukos Oil is immers per november 2007 geheel geliquideerd en daarna — naar Russisch en dus ook naar Nederlands recht — onherroepelijk ontbonden. Door aan Promneftstroy die aandelen te onthouden, wordt er voor Yukos Oil en haar vroegere stakeholders dus niets beter. Die aandelen hebben nooit aan die stakeholders toebehoord en zij zijn ook geen partij in deze procedure, ook niet via een volmacht of last voor [verweerders] c.s. Bovendien zijn ook [verweerder 1] en [verweerder 2] en de beweerdelijk door hen vertegenwoordigde vennootschap Yukos Finance nooit aandeelhouder van Yukos Finance geweest. Het hof verwerpt dit fait-accompli-verweer met een persiflage van de betreffende, ook internationaal aanvaarde rechtsleer. Een korte blik op artikel 10:7 BW had beter moeten leren.
40.
Het derde op onjuiste en/of ontoereikend gemotiveerde wijze verworpen verweer ziet op het vereiste van een concrete belangenafweging tussen degene die een beroep doet op de openbare-orde-exceptie en degene die daarvan nadeel zou ondervinden. Dat vereiste erkende het hof nog in zijn arrest van 19 oktober 2010 (rov. 3.6.1). Ook hier gaat het hof ten onrechte uit van een reeds in het nadeel van Promneftstroy over dit verweer genomen eindbeslissing. Het tegendeel is dus waar. Het hof verwart hier het door hof en Hoge Raad verworpen beroep op het ontbreken van enig procesbelang (art. 3:302 en 303 BW) met het beroep op de vereiste belangenafweging tussen de bij het beroep op de exceptie betrokken partijen. Promneftstroy had hiervoor in haar memorie na verwijzing en ook bij het slotpleidooi weer uitvoerig aandacht gevraagd, maar dat heeft niet mogen baten.
41.
In het directe verlengde hiervan klaagt Promneftstroy over de verwerping door het hof van haar beroep op haar goede trouw bij de aankoop en verkrijging van de aandelen. Eerst doet het hof daartoe een beroep op art. 3:86 BW. De vraag is hier echter of Promneftstroy indertijd mocht vertrouwen op de juistheid van hetgeen in vele procedures tot in de hoogste instanties door Russische rechters was beslist ter zake van de grootschalige en stelselmatige belastingontduiking door Yukos Oil en de haar daarvoor opgelegde sancties.
42.
Daaraan doet niet toe of af dat Promneftstroy wist dat er beslagen waren gelegd op de door haar gekochte Yukos Finance-aandelen. Dat risico heeft zij dan ook voor lief genomen, maar dát risico heeft zich juist tot nog toe niet gerealiseerd. Dát risico biedt dan ook geen goede reden om haar op geheel andere gronden de verkrijging van de Yukos Finance-aandelen te ontzeggen.
43.
Onjuist en/of onbegrijpelijk is ook het argument van het hof dat Promneftstroy als professioneel en geïnformeerd investeerder geweten moet hebben dat de bevoegdheid van [betrokkene 5] ter discussie stond en dat de belastingnaheffing jegens Yukos Oil bij het EHRM onderwerp van klachten uitmaakte. So what? Het betoog van [verweerders] c.s. dat [betrokkene 5] als buitenlandse curator sowieso door het territorialiteitsbeginsel in Nederland beschikkingsonbevoegd zou zijn is door de Hoge Raad verworpen. En door het EHRM is unaniem — zeer kort samengevat — in Promneftstroys voordeel beslist: Yukos Oil was een grootschalig frauderende onderneming, de naheffingen waren terecht en van een verkapte onteigening was geen sprake. Hoe had Promneftstroy ‘beter’ moeten of zelfs kunnen weten dan de hoogste Russische rechters en het EHRM. Kortom, er was alle reden om aan de goede trouw van Promneftstroy groter gewicht toe te kennen dan het hof zelfs maar in overweging heeft willen nemen.
44.
Bij de proportionele en relatieve benadering van de openbare orde behoort ook aandacht te worden besteed aan de gevolgen van niet-erkenning van een buitenlands vonnis, zulks ook buiten de directe belangen van partijen om. In dit geval, is de niet-erkenning van Promneftstroys verkrijging ook in die zin onaanvaardbaar, dat de Yukos Finance-aandelen dan aan niemand toekomen. Maar een besloten vennootschap zonder aandeelhouder is in de Nederlandse rechtsorde niet te plaatsen en daarmee zelfs fundamenteel in strijd. Ons recht kent geen bestuurders die door niemand gecontroleerd of vervangen kunnen worden en die eigenmachtig mogen beslissen wat er met het vennootschapsvermogen gebeurt.
45.
Het hof doet dit bezwaar af met de stelling dat het niet wil treden in de ‘interne organisatie van procespartijen’. Het komt Promneftstroy voor dat hier meer aan de hand is dan een tijdelijk intern weeffoutje. Slechts zo'n ‘B.V.’ is door [betrokkene 6] een spookpartij genoemd. Het hof had ook niet mogen vergeten dat Promneftstroys centrale vordering is dat haar de Yukos Finance-aandelen toekomen zodat zij met een door haar zelf aangesteld bestuur Yukos Oils Nederlandse bezittingen voor haar zelf kan liquideren.
Middelonderdeel 2
46.
In deze klachtenreeks stelt Promneftstroy aan de kaak dat het hof heeft gemeend opzet aan de kant van de Russische autoriteiten te kunnen constateren in de zin dat die naheffingen voor btw hebben opgelegd, wetende dat die aanslagen rechtens ‘materieel’ niet deugden, en dat zij ook een executieverkoop van de aandelen van Yuganskneftegaz lieten plaatsvinden wetende dat die veiling op een rechtens onjuiste manier was ingericht. Die opzet zou vooral blijken uit door die autoriteiten onvoldoende betrachte soepelheid jegens Yukos Oil. Ook al waren zij daartoe rechtens niet verplicht, het achterwege laten ervan zou van onredelijk en onzorgvuldig optreden getuigen. Blijkens o.a. rov. 4.15.1 van het Eindarrest heeft hof met die ‘Russische autoriteiten’ kennelijk zowel de belastingdienst als de rechterlijke macht op het oog.
47.
Bij dit onderdeel 2 zal Promneftstroy aantonen dat er van relevante rechtsschendingen door ‘de autoriteiten’ geen sprake is geweest en, in dit kader nog belangrijker, dat daarbij in elk geval geen opzet op de insolventie van Yukos Oil heeft bestaan. Toch zou alleen in die situatie, althans volgens het criterium dat het hof heeft gesteld (en dat primair principieel door Promneftstroy wordt betwist), sprake zijn van strijd met de openbare orde. Gewone vergissingen of fouten van de belastingdienst, die bovendien altijd — zodra Yukos Oil dat wenste — gecontroleerd werden door de rechter, zouden niet tot het aannemen van opzet en dus ook niet van strijd met de openbare orde kunnen leiden.
48.
Lezing van 's hofs Eindarrest, van kop tot staart, roept de vraag op waarin het hof nu het bewijs van dit soort opzet en dan ook nog eens van de rechterlijke macht heeft aangetroffen. Dat het hof met zijn ‘superieure kennis’ van het Russische belastingrecht meent dat de belastingrechter tot en met het constitutionele hof van de Russische Federatie het recht heeft geschonden en/of jegens Yukos Oil niet de volgens de wet mogelijke soepelheid heeft betracht, betekent uiteraard nog niet dat dit opzettelijk is gebeurd. In het arrest treft men geen enkel feit aan dat er op wijst dat — bij wijze van voorbeeld — het constitutionele hof, de appelhoven en de lagere rechters bij hun beoordeling van de bezwaren van Yukos Oil tegen de gedwongen verkoop van Yuganskneftegaz al in 2004 hebben geweten en bewust er op hebben gemikt, dat Yukos Oil zou failleren als niet een bepaalde marktwaarde als de volgens haar verplichte minimum inzetprijs zou worden gehanteerd. Met evenveel recht zou men kunnen beweren dat het Amsterdamse hof in zijn vorige samenstelling met de foute toepassing van het territorialiteitsbeginsel de ondergang van Promneftstroy bewust op het oog heeft gehad.
49.
Subonderdeel 2.2 richt zich tegen de door het hof aangenomen schending van het btw-recht. Ook volgens het hof gaat het echter niet om een regelrechte schending van wettelijke btw-regels, maar om — in de visie van het hof — een tekort aan coulance van de belastingdienst en vervolgens de Russische rechtelijke macht jegens Yukos Oil. Voor de goede orde: het hof zegt enerzijds niet dat de wet tot dergelijke coulance verplichtte, maar acht anderzijds het gebrek aan coulance zo onredelijk dat toch van een rechtsschending sprake zou zijn.
50.
Wezenlijk voor dit oordeel van het hof is zijn gedachte dat Yukos Oil weliswaar de winstbelasting opzettelijk had ontdoken, maar dat er van frauduleuze ontduiking van btw geen sprake zou zijn. Die gedachte berust op een onbegrijpelijk misverstand. Yukos Oil liet de btw-vrijstelling immers aanvragen door dezelfde schijnvennootschappen waarmee zij de winstbelasting ontdook. Het strakke, formele kader van de btw-wetgeving, zowel in Rusland als in Nederland, brengt dan mee dat Yukos Oil als de werkelijke verkoper en beweerd exporteur zelf een nieuw, aan de wettelijke vereisten beantwoordend verzoek om vrijstelling bij de belastingdienst moet indienen. Dat deed Yukos Oil echter niet, omdat zij daarmee haar ontduiking van winstbelasting zou erkennen.
51.
Uiteindelijk verzoekt Yukos Oil in een tweetal brieven van augustus 2004 een vrijstelling of nultarief aan de belastingdienst voor alle beweerde exporten van haar schijnvennootschappen over de afgelopen jaren. Dat verzoek voldoet echter — bewust — aan geen enkel wettelijk vereiste voor zo een vrijstelling. Er is geen enkel document bijgevoegd dat de koop/verkoop of de export van de olie bevestigt. Yukos Oil volstaat ter zake met een globale verwijzing naar handelingen en documenten van haar schijnvennootschappen. Als de belastingdienst — voorspelbaar — dergelijke ‘vodjes’ niet accepteert, stelt Yukos Oil daar geen rechtsmiddel tegen in (en voldoet daarmee dus niet aan de voor een openbare-orde-exceptie te vervullen eis van uitputting van rechtsmiddelen).
52.
Het EHRM heeft, net als (tot in de hoogste instantie) de Russische rechters, de klachten ter zake van Yukos Oil verworpen. Het hof pretendeert echter meer verstand van het Russische btw-recht te hebben dat de Russische rechters en het EHRM. Het hof wijst daartoe op de bovengenoemde ‘vodjes’ van augustus 2004 en stelt dat het EHRM daar geen, dan wel slechts terloops kennis van heeft kunnen nemen. Die bewering berust op een tardieve en bovendien aantoonbaar onjuiste bewering van [verweerders] c.s. Het hof rechtvaardigt zijn afwijking van de oordelen de Russische rechters en van het EHRM bovendien met een beroep op een vijftal Russische uitspraken. Daaruit zou — volgens het hof — blijken dat alleen tegen bewezen fraudeurs de btw-regeling strikt wordt toegepast. Niet alleen blijkt uit de betreffende uitspraken het tegendeel, zoals Promneftstroy zal aantonen, maar kwalijker is nog dat het hof onmogelijk van die uitspraken kennis heeft kunnen nemen, omdat ze niet tot het procesdossier behoren.
53.
Zo kort samengevat lijkt het een nogal technische materie, maar uit de klachten zal blijken dat dit schijn is. Het hof heeft klakkeloos bepaalde — tardieve — stellingen van de deskundigen van Yukos Oil en [verweerders] c.s. gevolgd, daarop zijn eigen ontoelaatbare révision au fond toegepast en de bij zijn uitkomst niet passende feiten genegeerd.
54.
Subonderdeel 2.3 richt zich tegen de tweede pijler op grond waarvan het hof opzettelijke schending van Russische rechtsregels, gericht op het failleren van Yukos Oil, heeft aangenomen. Dit betreft de wijze waarop de belangrijkste ‘dochter’ van Yukos Oil — Yuganskneftegaz (hierna ook wel ‘YNG’) — in een openbare executieveiling is verkocht ten einde een deel van de belastingschulden van Yukos Oil te kunnen incasseren. Hier meent het hof over een superieure kennis van het Russische executierecht te beschikken en met zijn eigen révision au fond het ordeel ter zake van de Russische rechters — opnieuw in meerdere instanties — en van het EHRM terzijde te kunnen stellen.
55.
Ook hier meent het hof niet gebonden te zijn aan het oordeel van het EHRM omdat het over ‘nieuw’ feitenmateriaal zou beschikken. Dat materiaal bestaat uit een aantal e-mails waaruit enerzijds zou blijken dat curator [betrokkene 5] de YNG veiling verkeerd heeft georganiseerd, anderzijds dat de veiling een ‘doorgestoken kaart’ zou zijn. Het is schokkend om te moeten constateren dat het hof zich hier baseert op e-mails uit 2007 met betrekking tot de in dat jaar gehouden faillissementsveilingen. [betrokkene 5] is pas in augustus 2006 als curator van Yukos Oil aangesteld, en had niets van doen met de executieveiling van YNG in december 2004.
56.
Niet minder schokkend is dat het hof zijn oordeel over de onrechtmatigheid van de YNG veiling baseert op stellingen van [verweerders] c.s. die indertijd bij de Russische rechter niet door Yukos Oil zijn aangevoerd en die [verweerders] c.s. ook pas na de eerste cassatieprocedure heeft bedacht. [verweerders] c.s. ontlenen deze tardieve stellingen aan rapporten van twee partijdeskundigen. Het eerste rapport (Osterwald) beschrijft hoe in onder meer het VK vrijwillige bedijfsveilingen worden georganiseerd. Dit rapport heeft uitdrukkelijk niet betrekking op executieveilingen, laat staan in Rusland. Het tweede rapport (Maggs) stelt — zonder bronvermelding — dat de openingsprijs van een Russische executieveiling minimaal gelijk moet zijn aan de door een daartoe ingehuurde taxateur geschatte ‘marktwaarde’. Het rapport definieert echter niet wat onder marktwaarde voor een executieveiling moet worden verstaan.
57.
Volgens het hof is door deze ‘fout’ alsmede door de korte termijn waarop de veiling werd aangekondigd en de gebrekkige informatie waarmee dit gepaard ging, lager uitgevallen dan de door de ingeschakelde taxateur (Dresdner bank) ingeschatte marktwaarde. Wat het hof verzuimt te verdisconteren is dat Dresdner bank in haar rapportage expliciet stelt dat die marktwaarde geen goede indicatie behoeft te zijn voor de openingsprijs bij een executieveiling.
58.
Het hof stelt vervolgens een aantal tegenargumenten van Promneftstroy verdisconteerd te hebben, maar de uitkomst van die overweging is, gelet op de hierboven kort weergegeven kritiek en de aard van die tegenargumenten, volstrekt onbegrijpelijk. Zo heeft Yukos Oil bewust geweigerd voor de voorbereiding van de veiling noodzakelijke bedrijfsinformatie te geven, hetgeen afdoende verklaart waarom de informatie voor de potentiële kopers te wensen overliet. Voorts heeft Yukos Oil bij de rechter te Texas een biedverbod gevraagd en gekregen tegen aantal belangrijke potentiële gegadigden, met inbegrip van financierende banken. Last but not least, heeft Yukos Oil middels paginagrote advertenties in internationale media resterende potentiële kopers ontmoedigd door ze ‘a lifetime of litigation’ in het vooruitzicht te stellen.
59.
Ook hier speelt nog een rol dat — volgens het hof — de belastingdienst onvoldoende zou hebben gerespondeerd op alternatieve voorstellen van Yukos Oil om haar belastingschuld te voldoen. Het hof verklaart echter niet waarom de belastingdienst zich coulanter jegens Yukos Oil had moeten opstellen. Dat Yukos Oil de grootste belastingfraudeur van Rusland ooit is geweest, speelt voor het hof kennelijk geen rol, net zomin als de ongeloofwaardigheid van de door Yukos Oil aangeboden alternatieven.
60.
In deze inleiding wordt afgezien van een afzonderlijke introductie van de onderdelen 3 (klachten inzake het causale verband) en 4 (klachten inzake het procesverloop). Bij onderdeel 3 spelen een hoofdrol de rapporten van Promneftstroys deskundige Shaked. Het hof legt met name diens tweede rapport, waarom het zelf uitdrukkelijk had verzocht, op onbegrijpelijke wijze uit. Shaked heeft namelijk precies uitgezocht wat het hof wilde weten. Onbegrijpelijk is hoe dat aan het hof kan zijn ontgaan. Het gaat hier niet om een kwestie van overtuiging, maar simpelweg om verstandig lezen. De klachten inzake het procesverloop van onderdeel 4 zien op (i) de verwerping van de principiële incidentele vorderingen van Promneftstroy tegen een welhaast verdubbeling van het procesdossier na de eerste cassatieprocedure door [verweerders] c.s., op (ii) 's hofs ecartering van de regels inzake bewijslastverdeling, omdat het die zelf wel uit zal maken, en op (iii) het ontbreken van een relevant proces-verbaal.
1. Klachten inzake de toepassing van de openbare-orde-exceptie
1.1. Openbare orde: inleiding en kernklachten
61.
Het hof heeft blijkens rov. 4.60.1 terecht níet de opvatting dat de openbare-orde-exceptie aan de erkenning2. in Nederland in de weg zou staan van elk naar Nederlandse opvattingen buitenlands onrechtmatig of onredelijk handelen. Uit het Eindarrest blijkt echter geenszins van de terughoudendheid die bij een zodanige toetsing van individuele buitenlandse belastingmaatregelen en — a fortiori — van rechterlijke uitspraken is vereist. Het hof miskent — zowel in het Arrest 2010 als in het Eindarrest3. — over de gehele linie dat de openbare-orde-exceptie een ultimum remedium is, een veiligheidsklep die slechts in uitzonderlijke gevallen open gaat.4. Het hof gaat, zoals hierna in middelonderdeel 2 wordt bestreden, over de gehele linie over tot een verboden révision au fond. Daarnaast verwerpt het hof alle door Promneftstroy aangevoerde verweren tegen de openbare-orde-exceptie, deels door ze te negeren, deels door ze met een onjuist en/of onbegrijpelijk beroep op ‘eerdere eindbeslissingen’ te passeren, deels door schending van de geldende criteria, dit een en ander steeds met de miskenning van de ter zake door Promneftstroy aangevoerde feitelijke en juridische argumenten.
62.
Voor de opzet en onderverdeling van dit middelonderdeel 1 — met drie absolute blokkades en vier elkaar versterkende relatieve blokkades van de door [verweerders] c.s. ingeroepen openbare-orde-exceptie — verwijst Promneftstroy naar § 29 t/m 45 van de Inleiding op dit middel.
1.2. Openbare orde: geen uitputting van rechtsmiddelen
1.2.1. Inleiding: stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
63.
Het hof heeft op grond van Promneftstroys niet althans onvoldoende betwiste stelling aangenomen dat niet alle beschikbare rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het vonnis tot faillietverklaring. Met name heeft het (oude) management van Yukos Oil en hebben haar aandeelhouders, hoewel dit wettelijk mogelijk was, de behandeling van het appel niet voortgezet en is er überhaupt geen cassatieberoep door hen ingesteld. Omdat derhalve de beschikbare rechtsmiddelen in de Russische Federatie niet zijn uitgeput kan — naar vaste rechtspraak — in Nederland ter zake van Yukos Oils faillietverklaring geen beroep worden gedaan op de openbare-orde-exceptie.5. [verweerders] c.s. hebben daartegen onder meer en in het bijzonder aangevoerd dat het instellen van rechtsmiddelen zinloos zou zijn geweest.6.
64.
Het hof heeft dit beroep op ‘niet-uitputting’ van Promneftstroy in rov. 4.6, 4.23 en 4.50–4.51 van het Eindarrest verworpen:
‘4.6.
Op het verzoek van Promneftstroy c.s. om terug te komen op overwegingen van het arrest van 19 oktober 2010, in het bijzonder rov. 3.5.3, wordt hierna (in rov. 4.23.3 en 4.23.4) ingegaan.
4.23.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord ziet op de gevolgen die moeten worden verbonden aan het op zichzelf niet in geschil zijnde feit dat in de Russische procedures niet alle beschikbare rechtsmiddelen zijn benut. Met name (…) is geen cassatie ingesteld tegen het faillissementsvonnis, niet door Yukos Oil en evenmin door haar aandeelhouders, hoewel dat wel mogelijk was geweest naar Russisch recht. Het is immers vaste jurisprudentie dat van degene die meent dat hem het recht op een eerlijk proces is onthouden geëist mag worden dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan, mits deze geacht kunnen worden daadwerkelijk tot heroverweging en dus tot een effective remedy te kunnen leiden. (…)
4.23.3.
Omtrent de faillissementsprocedure heeft dit hof in het arrest van 19 oktober 2010 overwogen (rov. 3.5.3):
‘Het hof heeft feitelijk vastgesteld (onder 2.3.9) dat [curator] na het instellen van hoger beroep tegen het Russische faillissementsvonnis het mandaat van de destijds voor Yukos Oil optredende advocaten heeft ingetrokken, waarna dat hoger beroep is behandeld zonder dat Yukos Oil was verschenen. Bij deze stand van zaken acht het hof aannemelijk dat, zoals [verweerders] c.s. stellen, Yukos Oil geen reële mogelijkheid meer had om verdere rechtsmiddelen in te stellen teneinde de uitspraak waarbij zij in staat van faillissement was verklaard te doen vernietigen. De grief stuit daarop af.’
Daaraan is toegevoegd dat de mogelijkheid van de aandeelhouders om beroep in te stellen daaraan niet afdoet.
4.23.4.
Die overweging ligt geheel in de lijn van de beoordelingswijze die het EHRM toepast, ook in de context van art. 6 EVRM. Anders dan Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om daarover thans anders te beslissen. Er is weliswaar niet eerder expliciet beslist omtrent de mogelijkheid voor de aandeelhouders om zelfstandig in de hoger beroep-fase op te komen tegen het faillissementsvonnis, maar het hof ziet niet in in welk opzicht dat wet een effective remedy zou hebben opgeleverd. Aangenomen dat er dan een beslissing genomen zou zijn nadat die aandeelhouders hun visie hadden kunnen geven, zou de faillissementsrechter bij zijn beslissing over de voorliggende vraag of Yukos Oil failliet verklaard diende te worden immers nog steeds gebonden zijn geweest aan de reeds door de fiscale rechters genomen en in kracht van gewijsde gegane beslissingen en de op grond daarvan vaststaande belastingschulden. Ook zou nog steeds de wens van de schuldeisers hebben voorgelegen om Yukos Oil te laten failleren en geen gebruik te maken van de andere mogelijkheden die het Russische recht biedt (zoals de acceptatie van de voorstellen van het bestuur van Yukos Oil). Aan de omstandigheid dat de rechtsmiddelen niet volledig zijn uitgeput komt in deze bijzondere situatie dan ook geen relevante betekenis toe.
4.50
(…) Dat de Russische rechter dus, in die situatie, het faillissement heeft uitgesproken wijst als zodanig niet op een schending van de regels van een goede procesorde en louter op zichzelf beschouwd ook niet op enig oneigenlijk oogmerk.
4.51.
In het partijdebat is nog aan de orde geweest dat in die procedure (net zoals in de fiscale procedures) schorsing op grond van een aanhangige EHRM-procedure gevraagd zou hebben kunnen worden en dat de wet tot een dergelijke schorsing de mogelijkheid zou hebben geboden. Een dergelijk verzoek zou echter in voormelde situatie geen verandering hebben gebracht, zodat aan het — kennelijk — niet benutten van die (eventuele) mogelijkheid door Yukos Oil geen relevante betekenis toekomt.’
1.2.2. Klachten: geen uitputting van rechtsmiddelen belet exceptieberoep
65.
Het hof oordeelt in rov. 4.6 en 4.23 ten onrechte, althans zonder begrijpelijke of toereikende motivering, dat rov. 3.5.3 van zijn arrest uit 2010 ten aanzien van Promneftstroy een bindende eindbeslissing bevat en dat het geen aanleiding ziet om daarop naar aanleiding van Promneftstroys verzoek terug te komen.
66.
Het hof is, kennelijk (mede) als gevolg daarvan, niet ingegaan op alle stellingen van Promneftstroy c.s., zoals de stelling dat het management, naast het aan de aandeelhouders toekomende eigen rechtsmiddel, met een gebruikelijke, vervangende volmacht van de curator de faillissementsprocedure in hoger beroep en cassatie had kunnen voortzetten. Daarbij hadden het management en de aandeelhouders de (gebrekkige) stellingen en documentatie ervan — ten behoeve van een schorsing van de faillissementsprocedure — kunnen aanvullen.7. Het hof is slechts op één argument inzake de mogelijkheid van de aandeelhouders om zelf door te procederen8. ingegaan: het hof zag daarin geen aanleiding om ‘thans anders te beslissen’ dan in zijn arrest uit 2010. Dit oordeel is onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd op — mutatis mutandis — dezelfde gronden als die ook nog vaker hierna zullen worden aangevoerd. Zoals het hof terecht in rov. 5.4.3 van zijn Tussenarrest al had beslist en in rov. 4.9 van zijn Eindarrest weer heeft herhaald: van eindbeslissingen jegens Promneftstroy was in het arrest van oktober 2010 geen sprake geweest. Het hof had dus niet mogen volstaan met het oordeel dat onvoldoende grond bestond om terug te komen op een bindende eindbeslissing en ‘thans anders te beslissen’. Het hof had inhoudelijk en ten gronde ook op deze stelling van Promneftstroy moeten ingaan.
67.
Het hof oordeelt voorts kennelijk dat het instellen van beroep in de Russische faillissementsprocedure slechts zou hebben kunnen leiden tot een identieke herbeoordeling op basis van dezelfde reeds in de fiscale procedures met formele rechtskracht vastgestelde feiten. Daarom oordeelt het hof dat een (cassatie)beroep (vermoedelijk) niet effectief zou zijn geweest.
68.
Het hof gaat daarmee echter uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Voor een beroep op de stelling dat een buitenlandse uitspraak tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, is vereist dat eerst alle in ‘dat’ buitenland daartegen redelijkerwijs beschikbare rechtsmiddelen daadwerkelijk zijn aangewend. Een beschikbaar rechtsmiddel moet worden aangewend als de betrokkene daartoe in staat is,9. ook indien het aanwenden van een rechtsmiddel vermoedelijk ineffectief, kansloos of zinloos zal zijn. De eigen inschatting van de betrokkene over de slagingskansen van het rechtsmiddel is in dit verband niet relevant.10.
69.
Hierbij is nog te bedenken dat het management van Yukos Oil en haar aandeelhouders dus niet alleen nodeloos hebben afgezien van het zelf voortzetten van haar appel, maar dat zij daarna ook in cassatie nog nadere argumenten hadden kunnen aanvoeren en documenteren.11.
70.
Het oordeel van het hof in rov. 4.23.4 jo. 4.51 dat niet valt in te zien dat het instellen van beroep een effectief rechtsmiddel zou zijn geweest (mede) omdat ‘de faillissementsrechter bij zijn beslissing over de voorliggende vraag of Yukos Oil failliet verklaard diende te worden immers nog steeds gebonden [zou] zijn geweest aan de reeds door de fiscale rechters genomen en in kracht van gewijsde gegane beslissingen’ respectievelijk omdat ‘een dergelijk [wettelijk schorsings]verzoek in voormelde situatie geen verandering zou hebben gebracht’, is bovendien ontoereikend gemotiveerd. Immers, hierbij is niet ingegaan op de essentiële en met een deskundigenrapport12. onderbouwde stelling van Promneftstroy dat niet op voorhand was uitgesloten, ook al biedt een faillissementsprocedure geen rechtsmiddel tegen in kracht van gewijsde gegane veroordelingen van de debiteur, dat de fiscale veroordelingen zouden kunnen worden herzien. Promneftstroy heeft aangevoerd dat het zinvol zou zijn geweest zowel in hoger beroep als in cassatie te verzoeken om een schorsing totdat het EHRM uitspraak zou hebben gedaan over de vermeende gebreken in de belastingprocedures.13. Een door het EHRM vastgestelde schending van het EVRM in de belastingprocedures kan immers ingevolge de Russische wet- en regelgeving leiden tot een heropening van fiscale procedures en daarmee tot een herziening van de eerder vastgestelde belastingschuld.14. De faillissementsrechter had, zoals uit het Russische appelarrest blijkt,15. met die schorsingsmogelijkheid rekening gehouden, doch daartoe was zijdens Yukos Oil onvoldoende gesteld en gedocumenteerd. Dat kwam uiteraard geheel voor haar risico.
71.
Aan bovenstaande klachten doet niet af hetgeen het hof naar aanleiding van het in rov. 4.23.1 gehanteerde criterium ‘effective remedy’ in rov. 4.23.2 van zijn Eindarrest heeft overwogen met betrekking tot enkele overwegingen van het EHRM (m.n. rov. 641 en 644) inzake diens beoordeling van de ontvankelijkheid van de daar door Yukos Oil ingediende EVRM-klachten tegen fiscale maatregelen en uitspraken. Verwezen zij hiertoe naar subonderdeel 2.2.5 hierna. Daarbij is nog te bedenken dat toen Yukos Oil in 2004 haar klachten bij het EHRM indiende zij nog lang niet failliet verklaard was, zodat haar klachten uiteraard geen betrekking hadden op haar (toen ook nog niet voorzienbare) faillietverklaring.
1.3. Openbare orde: faillissementsvonnis wordt niet besmet
1.3.1. Inleiding: stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
72.
Bij haar grieven VIII, IX en XI16. heeft Promneftstroy — net als bij de door haar van [betrokkene 6] overgenomen grieven 6 en 717. — onder meer betoogd en is door het hof in zijn Tussen- en Eindarrest overgenomen18. dat het in casu gaat om de vraag of de Russische faillietverklaring van Yukos Oil — met het oog op de daaraan ontleende beschikkingsbevoegdheid van haar curator [betrokkene 5] — in Nederland ‘erkend’ kan worden, in het licht van de door [verweerders] c.s. daartegen ingeroepen openbare-orde-exceptie. Met deze grieven heeft Promneftstroy benadrukt dat het (hooguit) louter om de toetsing van dat faillissementsvonnis zelf mag gaan (qua totstandkoming en inhoud) en niét om toetsing van andere, daaraan voorafgegane (fiscale) vonnissen. Door eventuele gebreken in die eerdere vonnissen wordt, aldus deze grieven, de faillietverklaring zélf ‘niet besmet’, zodat eventuele dergelijke gebreken (if any) niet aan de ‘erkenning’ van het faillissementsvonnis in de weg staan.
73.
Voor die ‘erkenning’ is volgens het hof bepalend19. — naar analogie met de criteria die gelden voor de toepassing van het als zodanig in casu niet toepasselijke art. 431 Rv20. — of (i) het tegen Yukos Oil gewezen faillissementsvonnis tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, en of (ii) de ‘erkenning’ van dat faillissementsvonnis niet in materieel opzicht strijdig is met de Nederlandse openbare orde.21.
74.
Laatstbedoeld vereiste ziet — voor zover in cassatie relevant — met name op een eventueel (zeer) ernstige afwijking van de in deze door de Russische rechters toegepaste regels van het Russische faillissementsrecht ten opzichte van de Nederlandse faillissementsregels, voor zover daardoor een binnen de Nederlandse rechtsorde volstrekt onaanvaardbare uitkomst van deze buitenlandse procedure dreigt te worden geïmporteerd, in casu — volgens [verweerders] c.s. — Yukos Oils faillietverklaring.
75.
Het hof heeft in rov. 4.14.3 van zijn Eindarrest beide criteria samengevat onder de gemeenschappelijke noemer van ‘behoorlijke rechtspleging’. Het verdient hier al explicitering dat het hof in zijn Tussenarrest noch in zijn Eindarrest ook maar enige kritische kanttekening heeft gemaakt over de wijze waarop de Russische faillissementsprocedure tegen Yukos Oil is gevoerd. Het hof rept niet van schending van ‘fair trial’ eisen en evenmin van onvoldoende verweermogelijkheden of tot onaanvaardbare gevolgen leidende Russische faillissementsregels.22.
76.
De hierboven in § 72 genoemde grieven23. hadden als gemeenschappelijke strekking — kort gezegd — dat de ‘procedurele’ en ‘materiële’ merites van een buitenlands faillissementsvonnis met het oog op de ‘erkenning’ ervan in Nederland, geheel zelfstandig — in het licht van dat procesverloop, de dáárbij toegepaste regels en de dáármee verkregen uitkomst — moeten worden beoordeeld op eventuele strijd ervan met de Nederlandse openbare orde. Daarbij mag derhalve niet, aldus deze grieven, de eventuele gebrekkige procedurele en/of materiële kwaliteit worden meegewogen van eerdere rechterlijke uitspraken in afzonderlijke — publiek-of privaatrechtelijke — zaken waarbij het al dan niet bestaan van schulden van de betreffende debiteur (in casu Yukos Oil) jegens derden (in casu o.a. de Russische fiscus, het bankenconsortium, Yuganskneftegaz enerzijds en o.a. Glendale, Yukos Capital en [GML-dochter 1] anderzijds) met — uiteindelijk — kracht van gewijsde is vastgesteld.
77.
Deze stelling is in die grieven en in de latere uitwerking ervan door Promneftstroy (en [betrokkene 6]) beeldend uitgedrukt met de woorden dat dergelijke eventuele gebreken in de behandeling van eerdere rechtszaken waarin Yukos Oil betrokken was — hoe ernstig wellicht ook —, ‘niet overerven’ naar het latere faillissementsvonnis, resp. dat faillissementsvonnis ‘niet besmetten’, resp. dat de faillissementsprocedure zowel in Rusland als in Nederland ‘geen herroepings- of appelinstantie’ voor reeds bij gewijsde resp. met formele rechtskracht afgedane zaken van de faillissementsdebiteur vormt.24.
78.
Het hof gaat in zijn Eindarrest met geen woord in op het beroep van Promneftstroy op de niet-besmetting naar Nederlands en Russisch recht van een als zodanig in procedureel en materieel op zich correcte faillietverklaring ten gevolgen van gebreken in eerdere uitspraken waarbij met kracht van gewijsde c.q. formele rechtskracht schulden van de failliet zijn vastgesteld.
1.3.2. Klachten: faillissementsvonnis wordt niet besmet
79.
Het hof miskent met zijn wijze van toetsing dat eventuele gebreken in fiscale of civiele procedures die zijn gevoerd en onherroepelijk voltooid vóórdat het faillissementsvonnis werd uitgesproken niet aan de rechtsgeldigheid of ‘erkenning’ in Nederland van een (onherroepelijk) faillissementsvonnis in de weg mogen staan.25. Dit geldt zowel voor het Russische als het Nederlandse faillissementsrecht alsook volgens het Nederlandse insolventie-ipr. Een onherroepelijk faillissementsvonnis, laat staan een door vereffening en ontbinding van de betreffende rechtspersoon voltooid faillissement, wordt niet ‘besmet’ indien later zou blijken dat voorafgaand aan de faillietverklaring bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraken vastgestelde schulden van de (latere) failliet, op basis waarvan het faillissement mede is uitgesproken, ondeugdelijk blijken te zijn. Kortom, het hof heeft miskend dat eerdere buitenlandse rechterlijke uitspraken bij de toetsing van een buitenlands faillissementsvonnis met het oog op de ‘erkenning’ ervan voor de Nederlandse rechter een rechtens verbindend ‘fait accompli’ vormen. Daaraan doet niet af dat zij indirect hebben bijgedragen tot de insolventie en faillietverklaring van de debiteur/failliet. Van die eerdere uitspraken wordt immers geen ‘erkenning’ gevraagd. De vraag naar het voldoen aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging ziet dus alleen op het te ‘erkennen’ faillissementsvonnis zelf.
80.
De ratio van deze onmisbare praktische regel is dat een andere oplossing zich niet met de bij de afwikkeling van faillissementen in acht te nemen rechtszekerheid verdraagt. In de opvatting van het hof zou de Nederlandse rechter bij het al dan niet erkennen van een buitenlands vonnis genoopt kunnen worden tot onderzoek van beweerde invloed van fraude, corruptie e.d. uit een ver verleden op in beginsel onherroepelijke rechterlijke vaststellingen ten aanzien van de voor het te erkennen vonnis relevante feiten en rechten, ook al is met dat vonnis materieel en formeel zelf niets mis.
1.4. Openbare orde: uitvoering faillissement als ‘fait accompli’
1.4.1. Het standpunt van Promneftstroy
81.
Bij het hier in te leiden subonderdeel ziet de kwalificatie ‘fait accompli’ op het onomkeerbare karakter van de reeds aan het faillissementsvonnis door de curator gegeven uitvoering. Ook indien aan dat faillissementsvonnis vanuit het oogpunt van een behoorlijke rechtspleging gebreken zouden kleven, brengen de aard van een faillietverklaring en het ‘ultimum remedium’-karakter van de openbare-orde-exceptie mee dat de reeds aan het betreffende buitenlandse faillissementsvonnis gegeven uitvoering (ook) in Nederland erkend moet worden.
82.
Reeds het ‘ultimum remedium’-karakter van een beroep op de openbare orde brengt mee dat feitelijk bestaande rechtsposities — elders verkregen rechten of vastgestelde rechtsverhoudingen — zoveel mogelijk als ‘fait accompli’, ‘voldongen rechtsfeit’ moeten worden geëerbiedigd.26. Het is in casu een onloochenbaar fait accompli dat de vennootschap Yukos Oil in november 2007 onherroepelijk heeft opgehouden te bestaan en (dus) geen houder meer kan zijn of worden van de door haar curator in het kader van haar vereffening aan Promneftstroy verkochte en geleverde aandelen in het kapitaal van Yukos Finance, net zomin als van n'importe welk ander goed dat tot haar vroegere, inmiddels geheel geliquideerde vermogen behoorde.
83.
Het fait accompli-karakter van het voltooide faillissement en van de onherroepelijke ontbinding van Yukos Oil in november 2007 heeft in het bijzonder ook gevolgen voor haar door haar curator op openbare veilingen aan derden verkochte activa. Promneftstroy heeft in dit verband toegelicht dat de rechtszekerheid en de continuïteit van het internationale handelsverkeer vereisen dat de rechten van verkrijgers op openbare veilingen, gehouden ingevolge onherroepelijke uitspraken van de rechter ter plaatse tot liquidatie van het vermogen van aldaar gevestigde ondernemingen, als vaststaand worden erkend.
84.
Curator [betrokkene 5] was naar het toepasselijke Russische recht — en daardoor in beginsel ook naar Nederlands recht — bevoegd en zelfs verplicht over te gaan tot de vereffening van Yukos Oils vermogen en daarmee dus ook van haar aandelen in Yukos Finance. Het rechtsverkeer zou op onaanvaardbare wijze worden verstoord indien de Nederlandse rechter zou mogen oordelen dat deze Russische curator beschikkingsonbevoegd was om de aldus in Rusland rechtsgeldig verkochte activa van de Russische failliet Yukos Oil ook rechtsgeldig aan de betreffende kopers over te dragen.27. In dit geval zijn door curator [betrokkene 5] op vergelijkbare veilingen ook activa verkocht en geleverd aan o.m. Rosneft, Gazprom, de Italiaanse energiereus ENI en de Deutsche Bank. Het fait accompli-karakter van dergelijke voltooide transacties verzet zich ertegen dat aan verkrijgers (en verkrijgers van verkrijgers etc.) eventuele gebreken worden tegengeworpen in destijds in Rusland niet meer aantastbare uitspraken van o.m. de hoogste Russische rechters waarbij fiscale schulden van Yukos Oil zijn vastgesteld.28.
85.
Dit fait accompli-karakter van voltooide transacties van een curator met derden is inherent aan de Russische wet- en regelgeving. Al in de eerste aanleg is uitvoerig toegelicht dat volgens het Russische recht rechtshandelingen die door de curator zijn verricht niet vervallen of ongeldig worden indien het onderliggende faillissementsvonnis wordt aangetast. Rechtshandelingen die door de curator zijn verricht blijven rechtsgeldig, ook indien later blijkt dat het faillissement ten onrechte is uitgesproken.29.A fortiori geldt dit voor faillissementen die, zoals dat van Yukos Oil, niet zijn aangetast.
86.
Ook naar Nederlands recht wordt een verkoop en levering door een curator gezien als ‘voldongen rechtsfeit’. In Nederland bepaalt artikel 13 Fw uitdrukkelijk dat als een faillissementsvonnis in hoger beroep of cassatie wordt vernietigd, de voordien door de curator verrichte rechtshandelingen geldig en verbindend blijven.30. De wetgever wees in dit verband op de rechtszekerheid en het voorkomen van verwarring:
‘Wat de curator krachtens dit uitdrukkelijk wetsvoorschrift verricht, verricht hij de jure, en moet later niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. De voorlopige tenuitvoerlegging zou elke betekenis verliezen, het voorgestelde doel geheel missen, slechts verwarring stichten, en een toestand van rechtsonzekerheid in het leven roepen, indien den maatregelen waarin de voorlopige tenuitvoerlegging zich juist openbaart, steeds het Damocleszwaard van latere vernietiging boven het hoofd hing.(…)’31.
87.
Als de (korte) termijn om een rechtsmiddel aan te wenden is verstreken, kan men in Nederland het faillissementsvonnis en de nadien door de curator verrichte rechtshandelingen (ook) niet meer aantasten. Een goed voorbeeld hiervan biedt, naast het al genoemde Letterboer-arrest uit 2016, het Solleveld-arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004.32. In die zaak stelde de DGA van de failliete vennootschap dat (net als in deze zaak) sprake was van een samenzwering, waarbij gefingeerde vorderingen waren gebruikt om aan de wettelijke vereisten voor faillietverklaring te voldoen. Bovendien zouden twee bij het vonnis tot faillietverklaring betrokken rechters partijdig zijn geweest.33. Hoewel diens aantijgingen dus zeer ernstig waren, werd het de betrokkene niet toegestaan om via herroeping (rekest civiel) of anderszins zijn stellingen te bewijzen teneinde alsnog (de gevolgen van) het faillissementsvonnis aan te tasten.34.
88.
De ratio van die regel zijn ‘de rechtszekerheid en de behoeften van het rechtsverkeer gericht op een snelle berechting en beslissing met betrekking tot de faillietverklaring, die ook voor anderen dan pp. verstrekkende gevolgen heeft.’35. Volgens Promneftstroy impliceert deze onaantastbaarheid van — beweerdelijke — zeer gebrekkige faillissementsvonnissen en van de ter uitvoering ervan door de curator met derden verrichte en voltooide rechtshandelingen naar zowel Russisch als Nederlands recht dat de ‘erkenning’ in Nederland van een buitenlands aldaar niet aangetast faillissementsvonnis met het oog op de erkenning van een door de curator met een derde gesloten en afgewikkelde verkoop en levering, niet wegens beweerde gebreken in rechterlijke uitspraken die aan de faillietverklaring voorafgingen, hier kan afstuiten op de openbare-orde-exceptie.
Klachten over 's hofs beoordeling
89.
Het hof is in zijn Tussenarrest noch Eindarrest ook maar met één woord ingegaan op dit betoog van Promneftstroy dat aan een door een buitenlandse curator met een derde ter uitvoering van het aldaar niet of tevergeefs aangetast faillissementsvonnis gesloten en voltooide verkoop en levering van een goed van de boedel, niet in Nederland erkenning mag worden onthouden op grond van de openbare orde, omdat bij de vaststelling van een schuld van de (latere) failliet in een aldaar al vóór de faillietverklaring gewezen en niet meer aantastbare rechterlijke uitspraak (beweerdelijk) niet voldaan zou zijn aan de Nederlandse eisen van een behoorlijke rechtspleging.
90.
's Hofs omissie om expliciet op dit betoog van Promneftstroy te responderen is onbegrijpelijk en/of onjuist, net als de (aldus impliciete) verwerping ervan.
1.5. Openbare orde: verzwakte werking bij erkenning
Inleiding
91.
In de inleiding op middelonderdeel 1 is in § 37–45 reeds aangegeven dat er, naast de drie zojuist meer uitvoerig behandelde absolute blokkades tegen het beroep op de openbare-orde-exceptie van [verweerders] c.s., ook aan de zogenaamde ‘verzwakte werking’ van de openbare orde ontleende relatieve obstakels bestaan die in casu aan het succes van dat beroep van [verweerders] c.s. in de weg staan. Deze verzwakte werking doet zich vooral gelden bij de vraag of (beweerde) schending van de eisen van behoorlijke rechtspleging bij de totstandkoming of inhoud (m.n. de concrete uitkomst) van een buitenlands vonnis aan de erkenning ervan in de Nederlandse rechtssfeer in de weg staan.
92.
Hierbij is te bedenken dat de openbare-lorde-exceptie een ultimum remedium is. Ook al zou er bij zo'n ‘erkenning’ behoevend buitenlands vonnis sprake zijn van min of meer ernstige tekortkomingen in het licht van de eisen van behoorlijke rechtspleging, dan nog is er slechts reden om de doorwerking van het vonnis in de Nederlandse rechtssfeer tegen te houden indien anders de Nederlandse rechtsorde of de daardoor beschermde belangen daardoor op voldoende directe, concrete en ernstige wijze worden getroffen. Uit o.a. rov. 4.13–4.15.2 en rov. 4.60.1 van zijn Eindarrest blijkt dat het hof wel bekend is met deze tot grote terughoudendheid nopende leer, maar uit de wijze waarop het hof de hierop gebaseerde, concrete argumenten van Promneftstroy tegen het honoreren van de door [verweerders] c.s. opgeworpen exceptie verwerpt, blijkt dat het hof slechts lippendienst aan de leer van ‘de verzwakte werking van de openbare orde’ heeft bewezen dan wel deze fundamenteel misverstaat of op ontoereikend gemotiveerde wijze heeft toegepast.
93.
Voor het eerdere beroep van Promneftstroy op de ‘verzwakte werking’ zij verwezen naar haar grief IX (§ 134 e.v.), de nadere uitwerking hiervan in haar incidentele memorie van antwoord (§ 161 e.v.), haar pleitnota van september 2010 (mr. Meijer, p. 22–23, sub j-m, haar memorie na verwijzing (§ 6.4, 6.16 e.v. en 7.24 e.v.) en haar pleitnota van november 2016 (§ 6.18 e.v.). Hierbij is tevens volledig te verdisconteren (vgl. Eindarrest rov. 4.7) Promneftstroys overneming van het betoog van [betrokkene 6] bij diens grieven 4 en 8 t/m 10 (MvG hoofdstukken 14 en 18–20), zoals nader uitgewerkt bij diens nadere memories, aktes en beide appelpleitnota's.36.
94.
De hieronder te bestrijden beslissingen van's hofs Eindarrest zijn met name te vinden in rov. 4.10–4.11 en rov. 4.64–4.71. Zij zien met name op Promneftstroys beroep op — kort gezegd — het ontbreken van voldoende raakvlak met de Nederlandse rechtsleer, de aanwezigheid van ‘voldongen feiten’, het ontbreken van een zorgvuldige afweging van de belangen van de procespartijen en het miskennen van de hoogst ongewenste gevolgen van niet-erkenning van Yukos Oils faillissement resp. van Promneftstroys niet-verkrijging van de Yukos Financeaandelen.
95.
Tot slot van deze inleidende opmerkingen bij de onderstaande behandeling van deze vier verschillende, aan de ‘verzwakte werking’ ontleende beletselen voor toepassing van de openbare-orde-exceptie benadrukt Promneftstroy andermaal dat die vier beletselen in hun onderlinge verband en samenhang moeten worden bezien. Zij liggen in elkaars verlengde en versterken elkaar; de aparte paragrafen duiden niet op afzonderlijke dogmatische categorieën.
1.5.1. Onvoldoende raakvlak met Nederland
Stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
96.
Promneftstroy heeft bij haar grief IX, onder overneming van [betrokkene 6] grief 4, aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat voor de door [verweerder 1] ten aanzien van de ‘erkenning’ van Yukos Oils faillietverklaring opgeworpen bezwaren en openbare-orde-exceptie een voldoende raakvlak bestaat met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen.37. De kern van dit betoog is dat eventuele — ook zeer ernstige — gebreken van een buitenlands vonnis geen beroep op de openbare orde-exceptie tegen een ‘erkenning’ c.q. ‘doorwerking’ ervan in Nederland rechtvaardigen, indien door die gebreken de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen niet voldoende direct, concreet en/of ernstig worden geraakt.38. Promneftstroy heeft uitvoerig toegelicht dat er in deze zaak geen/onvoldoende raakvlak bestaat met de Nederlandse rechtssfeer. Afgezien van de statutaire zetel van Yukos Finance en haar postbus met een kast bij het trustkantoor TMF, heeft deze vennootschap geen enkele economische of persoonlijke band met Nederland. De eerste en enige voormalige aandeelhouder van Yukos Finance (vóór Promneftstroy) was Yukos Oil, dat gevestigd en werkzaam was in de Russische Federatie.
97.
De bestuurders [verweerder 1] en [verweerder 2] woonden en werkten eerst in de Russische Federatie en nadien in de Verenigde Staten. Er was en is in Nederland geen kantoor, geen personeel, geen bedrijfsactiviteit en geen vermogen. De door [verweerders] c.s. ter zake van de fiscale bejegening en het faillissement van Yukos Oil gestelde rechtsschendingen — wat daarvan, gezien Promneftstroys betwistingen, ook zij — betroffen in confesso de Russische belastingplichtigheid van een in Rusland gevestigde en werkzame onderneming, zoals aan haar opgelegd door de Russische fiscus en bekrachtigd door de Russische rechter. Het eventueel onredelijke nadeel van die door [verweerders] c.s. gestelde rechtsschendingen treft ook geen Nederlandse belangen maar — indirect — de door [verweerders] c.s. als ‘stakeholders’ aangeduide belanghebbenden (zoals met name voormalige aandeelhouders van Yukos Oil) die evenmin in Nederland zijn gesitueerd.39. Die ‘stakeholders’ zijn bovendien geen partij in deze procedure.
98.
Het hof heeft bij eindarrest van 19 oktober 2010 de vorderingen van Promneftstroy afgewezen, omdat naar zijn oordeel het territorialiteitsbeginsel zou meebrengen dat zij ingevolge haar transactie met [betrokkene 5] q.q. geen aandeelhouder kon worden van Yukos Finance B.V. Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vorderingen van Promneftstroy daarom in het midden gelaten of het Russische faillissementsvonnis tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde. Een inhoudelijke bespreking van de grieven van Promneftstroy is daarom achterwege gelaten.40.
99.
Bij arrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad 's hofs arrest van 19 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat het verwijzingshof alsnog de gegrondheid van Promneftstroys grieven inzake de openbare-orde-exceptie zal moeten beoordelen:
‘3.3.4
(…) Het hof heeft bij de beoordeling van de vorderingen van Promneftstroy blijkens rov. 3.3.2 in het midden gelaten of het Russische faillissementsvonnis inderdaad tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, omdat naar zijn oordeel reeds het territorialiteitsbeginsel meebrengt dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is geworden, en dat haar vorderingen als tussenkomende partij moeten worden afgewezen. Omdat de tegen dit oordeel van het hof gerichte, voormelde, klachten van onderdeel II doel treffen, zal het verwijzingshof voor zover nodig alsnog mede de gegrondheid hebben te beoordelen van de tegen voormeld oordeel van de rechtbank gerichte grieven.’
100.
Promneftstroy heeft derhalve terecht in haar memorie na vernietiging en verwijzing aangegeven dat haar grieven — daaronder begrepen grief IX — nog moeten worden behandeld.41. Het hof heeft in zijn Tussenarrest van 21 juni 2016 bevestigd dat over Promneftstroys betoog inzake de invloed van de Russische belastingregels op de Nederlandse openbare orde later in de hoofdzaak nog moet worden beslist.42. Het hof heeft toen voorts overwogen — onder verwerping van de bezwaren hiertegen van [verweerders] c.s. — dat alle grieven van Promneftstroy c.s. in de hoofdzaak nog aan de orde zullen komen en dat er jegens Promneftstroy nog geen sprake is van bindende eindbeslissingen:
‘5.4.3
(…) De bindende eindbeslissingen in de zaken waarin [betrokkene 5] respectievelijk [betrokkene 6] partij zijn gelden nu eenmaal niet in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn. (…) Het debat is dus niet gesloten en van bindende eindbeslissingen in de zaak waarin Promneftstroy c.s. partij zijn is in zoverre geen sprake.’
101.
In het Eindarrest van 9 mei 2017 bevestigt het hof eerst in rov. 4.9 dat de grieven van Promneftstroy die zijn gericht tegen het rechtbankoordeel dat het Russische faillissementsvonnis tot stand is gekomen op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde alsnog behandeling behoeven. In rov. 4.11 (en 4.73) van datzelfde Eindarrest van 9 mei 2017 verwerpt het hof niettemin Promneftstroys grief IX (‘onvoldoende raakvlak met Nederland’) omdat op dit geschilpunt al een — na het cassatieberoep niet meer terugdraaibare — bindende eindbeslissing zou zijn genomen in rov. 3.5.2 van het eindarrest van 19 oktober 2010:
‘4.11.
Promneftstroy c.s. hebben in een eerder stadium aangevoerd dat het hof aan de vraag of het Russische faillissementsvonnis erkend kan worden niet hoeft toe te komen, omdat onvoldoende verband bestaat met de Nederlandse openbare orde. De grief is (in rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010) verworpen met als redengeving dat de geldigheid van de besluitvorming van een in Nederland gevestigde rechtspersoon in het geding is, hetgeen voldoende verband met de door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen impliceert om in elk geval te onderzoeken of sprake is van strijd met de openbare orde. De Hoge Raad heeft de cassatieklachten kennelijk niet zo opgevat dat deze daarop betrekking hebben. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat hierover in cassatie niet is geklaagd. Hetgeen op dit punt na verwijzing is aangevoerd kan er dus niet toe leiden dat op de beslissing in het arrest van 19 oktober 2010 wordt teruggekomen, zoals Promneftstroy c.s. wensen, omdat de rechtsstrijd na cassatie aldus was afgebakend dat over dit geschilpunt definitief was beslist en deze beslissing onaantastbaar is geworden. nog daargelaten dat niet is voldaan aan de maatstaf voor terugkomen op een bindende eindbeslissing (zie rov. 4.76).’
Klachten: geen bindende eindbeslissing over raakvlak
102.
Het oordeel van het hof in rov. 4.11 (en 4.73) is onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd omdat:
- a.
het hof grief IX van Promneftstroy niet inhoudelijk heeft behandeld in zijn arrest van 19 oktober 2010. Het hof miskent kennelijk — in directe strijd met zijn eigen oordeel in rov. 4.9 van hetzelfde arrest dat voortbouwt op rov. 5.4.3 van zijn Tussenarrest en op Promneftstroys betoog in haar memorie na verwijzing (§ 6.4 en 6.16 e.v.) — dat het Promneftstroy c.s. niet over één kam mag scheren met ([betrokkene 5] en) [betrokkene 6].
- b.
het hof in strijd met art. 424 Rv handelt door niet rov. 3.3.4 van het Hoge Raad arrest van 13 september 2013 in acht te nemen.
- c.
het hof hiertoe betekenis toekent aan het ontbreken van klachten in het eerdere cassatieberoep van Promneftstroy tegen rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010. Promneftstroy kon in dat eerdere cassatieberoep immers niet klagen over delen van dat arrest die haar niet zelf aangingen. 's Hofs oordeel dat de cassatiedagvaarding van 19 januari 2011 geen klachten bevat tegen rov. 3.5.2 van het arrest van 19 oktober 2010, is behalve irrelevant ook onbegrijpelijk gezien het zijdens ([betrokkene 5] en) [betrokkene 6] toen voorgedragen middelonderdeel III.
103.
De verdere beoordeling en het dictum van het Eindarrest bouwen voort op rov. 4.11 (en rov. 4.73) en kunnen daarom evenmin stand houden.
1.5.2. Voldongen rechtsfeiten
Stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
104.
Hierboven bij subonderdeel 1.4.1, derhalve bij de absolute variant van het ‘fait accompli’-beletsel tegen een beroep op de openbare-orde-exceptie, is al aan de orde geweest dat Yukos Oil in november 2007 definitief en onherroepelijk is geliquideerd en ontbonden, alsmede dat haar vermogen via openbare veilingen bij derden is terechtgekomen tegen betaling van de hoogst geboden prijs op de betreffende openbare faillissementsveiling. Net zo min als die transacties met Deutsche Bank, ENI, Rosneft en Gazprom — en alle weer daarop voortbouwende transacties — redelijkerwijs kunnen worden teruggedraaid wegens beweerde schending van het vereiste van behoorlijke rechtspleging, zo min kan ook de verkoop en levering van de Yukos Finance-aandelen aan Promneftstroy worden teruggedraaid. Zo'n hypothetische ongedaanmaking zou er immers niet toe kunnen leiden dat die aandelen weer terugkeren bij Yukos Oil of haar beweerdelijk gedupeerde stakeholders.
105.
Promneftstroy heeft op die leer van het ‘fait accompli’ reeds bij haar grief IX (MvG § 142) een beroep gedaan, in het directe verlengde daarvan de overeenkomstige en meer uitgewerkte grieven van [betrokkene 6] overgenomen (m.n. grieven 8 t/m 10). Zij heeft dit verweer tegen de openbare-orde-exceptie nader uitgewerkt en toegelicht bij haar incidentele memorie van antwoord (§ 74–76 en 142–160), bij haar pleitnota van september 2010 (mr. Meijer, p. 21–24), bij haar memorie na verwijzing (§ 6.45 e.v. en 7.15 e.v.) en bij haar pleitnota van november 2016 (mr. Meijer, § 6.25 e.v. jo. § 8).
106.
In dit kader van haar ‘faits accomplis’-verweer heeft Promneftstroy ook nog een beroep gedaan op haar ‘goede trouw’. Bij de verwerving van de Yukos Financeaandelen had zij, aldus dit betoog, geen serieuze aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de oordelen van de Russische rechters inzake de naheffingen, de invorderingsmaatregelen en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil.
107.
Het hof oordeelt in zijn Eindarrest dat de verplichting om beslissingen en handelingen terug te draaien zozeer in strijd kan zijn met de rechtszekerheid en het bij derden bestaande vertrouwen, dat dit in de omstandigheden van het specifieke geval onaanvaardbaar is. Volgens het hof zijn dergelijke omstandigheden in dit geval echter niet gebleken, zie rov. 4.64–4.71.
‘4.64.
De positie van Promneftstroy c.s. is voorts niet zodanig dat in het kader van de thans te nemen beslissing volstaan dient te (of kan) worden met minder vergaande consequenties dan de nietigheid van de koop en levering als in het arrest van 19 oktober 2010 (in rov. 3.6.1) bedoeld. Daarbij komt dat geen van partijen, ook Promneftstroy c.s. niet, heeft toegelicht welke vorm die minder vergaande consequenties dan aan zouden moeten (of kunnen) nemen.
4.65.
Promneftstroy c.s. hebben nog wel aangevoerd dat meegewogen moet worden dat het niet-‘erkennen’ van het Russische faillissementsvonnis in dit geval een onacceptabel gevolg zou hebben. Yukos Oil bestaat immers niet meer en niet in te zien valt dat de aandelen in Yukos Finance aan [verweerders] c.s. en/of [verweerder 2] zouden moeten toekomen, nu [verweerder 1] en [verweerder 2] zelf feitelijk slechts korte tijd als bestuurder zijn opgetreden en niet over enigerlei volmacht van de belanghebbenden bij Yukos Finance, wie dat dan ook mogen zijn, beschikken. Voorts staat de Nederlandse openbare orde in de weg aan het aanvaarden van het onontkoombaar rechtsgevolg van het onthouden van ‘erkenning’, te weten het bestaan van een vennootschap (Yukos finance) zonder aandeelhouder(s).
4.66.
Die argumenten snijden geen hout. Zoals het hof in het arrest van 19 oktober 2010 in rov. 2.1.2 heeft vastgesteld, heeft Yukos Finance haar belangen (uiteindelijk) ondergebracht in een stichting die certificaten heeft uitgegeven en de activa beheert. Ter zitting is onbestreden toegelicht dat, als de verkoop van de zaaknummers: 200.002.097/02 en 200,002.104/02 47 aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy in Nederland niet geldig blijkt, een procedure zal worden gevolgd die er, uiteindelijk, toe leidt dat de achterliggende belanghebbenden naar rato van bun rechten de beschikbare middelen ontvangen
4.67.
Voor zover Promneftstroy c.s. verdedigen dat Yukos Finance ([verweerder 1]) een spookvennootschap is die daarom niet de huidige vorderingen kan instellen geldt dat het niet hebben van aandeelhouders niet gelijk is aan het rechtens niet bestaan. Een geschil over de geldigheid van de benoeming van bestuurders van een vennootschap of over de overname van haar aandelen maakt die vennootschap in rechte nog geen spookpartij. Voor het overige ziet het hof geen aanleiding voor het treden in de interne organisatie van procespartijen.
4.68.
Belangrijker is echter dat geen sprake is van argumenten die ertoe zouden kunnen leiden dat het faillissementsvonnis met de benoeming van [betrokkene 5] als curator, waarvan de ‘erkenning’ op de hiervoor uitgebreid besproken gronden in strijd met de openbare orde is, toch ‘erkend’ zou moeten worden. De fundamentele aard van de openbare orde-toets staat eraan in de weg dat aan een vonnis dat die toets niet doorstaat niettemin rechtsgevolgen worden toegekend omdat het onthouden daarvan tot problemen van praktische en juridische aard aanleiding geeft.
4.69.
Promneftstroy c.s. hebben zich voorts beroepen op de leer dat faits accomplis gerespecteerd worden. De omstandigheid dat het in het internationale handelsverkeer onder omstandigheden onacceptabel is als door een ieder sinds jaar en dag als vaststaand geaccepteerde rechtsgevolgen van buitenlandse vonnissen (in dit geval het Russische faillissementsvonnis) plotsklaps niet juist zijn en/of niet blijken te bestaan (de leer van de acceptatie van faits accomplis) mist in dit geval gewicht. Wat er zij van die leer in het algemeen, zij ontleent haar betekenis vooral aan de problemen die voortvloeien uit het, na jaren, moeten terugdraaien van allerlei feitelijke en juridische beslissingen en handelingen, met name als daarbij derden betrokken zijn. De verplichting tot zulk terugdraaien kan zozeer in strijd met de rechtszekerheid en het bij derden bestaande vertrouwen zijn dat zij in de omstandigheden van het specifieke geval niet aanvaardbaar is.
4.70.
Van dergelijke omstandigheden is in dit geval echter niet gebleken. Hoewel Promneftstroy al bijna tien jaar geleden de aandelen in Yukos Finance heeft gekocht lijken de praktische consequenties van het onthouden van ‘erkenning’ aan het Russische faillissementsvonnis beperkt, mede als gevolg van het feit dat de ge- en verboden in het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard en dat partijen elkaar steeds in rechte hebben betrokken in geval van min of meer belangrijke ontwikkelingen. Met betrekking tot de grootste transactie die heeft plaatsgevonden (de verkoop van Transpetrol) is ter terechtzitting in hoger beroep na verwijzing door partijen bevestigd dat zij daarmee allen kunnen leven. Voor zover sprake is van alledaagse overeenkomsten (zoals ‘kleine’ aankopen) is ter zitting verklaard dat geen behoefte bestaat om die ter discussie te stellen; voorbeelden van concrete, wel terug te draaien transacties konden partijen niet noemen.
4.71.
Het voornaamste effect van de beslissing om aan het faillissementsvonnis in Nederland rechtsgevolg te onthouden is dat Promneftstroy US$ 307 miljoen voor de aandelen Yukos Finance heeft betaald, zonder dat zij daarvoor iets heeft gekregen. De akte van levering d.d. 10 september 2007 bepaalt, kort samengevat, dat de aandelen voetstoots worden gekocht, dat partijen over en weer afstand doen van het recht vernietiging of ontbinding te vragen en (in art. 8.3) dat als een rechter zou vaststellen dat de verkoop neerkomt op onttrekking aan het beslag, de aandelen als niet geleverd moeten worden beschouwd en Promneftstroy geen recht heeft op teruggave van de koopprijs. Daaruit, en uit de gehele, alle partijen bekende, situatie op dat moment volgt dat Promneftstroy zich bij de (koop en) levering van de aandelen bewust was van de problemen die in het kader daarvan konden ontstaan, waaronder de mogelijkheid dat zij uiteindelijk de koopprijs betaald zou hebben zonder de aandelen te verwerven en dat risico kennelijk op de koop toe genomen heeft. Dat dit risico zich (in een andere vorm dan in de akte van levering voorzien) gerealiseerd heeft is, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen, niet voldoende om tot een andere beslissing betreffende de ‘erkenning’ van het faillissementsvonnis te leiden.’
Klachten inzake voldongen rechtsfeiten
108.
Het hof is bij zijn beoordeling uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft zijn beslissingen ter zake ontoereikend gemotiveerd. Het hof miskent dat het leerstuk van de openbare orde naar Nederlands recht een ultimum remedium is en dat daaraan, m.n. in het kader van een quasi-erkenning van een buitenlands vonnis, een verzwakte werking kan toekomen. Dit impliceert dat aan de (potentiële) strijdigheid van zo'n vonnis met Nederlandse eisen van behoorlijke rechtspleging — in procedure en/of materiële zin — geen doorslaggevend gewicht toekomt indien niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en relativiteit. Het hof miskent dat een voldongen rechtsfeit, zoals de verkoop en levering van een goed door een curator aan derden, moet worden erkend, met name indien het gehele vermogen van de failliete rechtspersoon inmiddels is vereffend en die rechtspersoon zelf volgens de lex societatis (en dus ook volgens het Nederlandse ipr) onherroepelijk is ontbonden.
109.
Dit klemt te meer indien, zoals in casu — zie nader bij subonderdeel 1.5.1 (‘geen voldoende raakvlak met Nederland’) en subonderdeel 1.5.3 (‘onzorgvuldige afweging van de betrokken belangen’) — de vereisten van proportionaliteit en relativiteit ook overigens bij het concrete beroep op de openbare-orde-exceptie niet vervuld zijn, althans die vervulling minst genomen zeer twijfelachtig lijkt. In die omstandigheden moet in beginsel de vereiste rechtszekerheid in het internationale handelsverkeer en bij de afwikkeling van faillissement prevaleren. Kopers op een openbare faillissementsveiling moeten erop kunnen vertrouwen dat een door de rechter aangestelde curator beschikkingsbevoegd is. Zie hiervoor ook bij de subonderdelen 1.3 (geen besmetting) en 1.4 (‘art. 13 Fw’) hierboven.
110.
Het oordeel van rov. 4.68, als zou de fundamentele aard van de openbare-ordetoets niet mogen zwichten voor daaruit voortvloeiende problemen van praktische en juridische aard, is in zijn algemeenheid al even onjuist of onvoldoende begrijpelijk/genuanceerd als — blijkens art. 10:9 BW en de door Promneftstroy in haar stukken geciteerde literatuur (van Lemaire tot Strikwerda en van HR NJ 1936, 280–281 tot Jenard43. — 's hofs weergave in rov. 4.69 van de zijns inziens geldende (zeer geringe) reikwijdte van de ‘leer van de acceptatie van faits accomplis’.
111.
Het oordeel van het hof in rov. 4.64–4.71 dat in dit geval niet is gebleken van een situatie waarin sprake is van strijd met de rechtszekerheid en bij derden te honoreren vertrouwen althans niet ten detrimente van het handhaven van de ook aan buitenlandse vonnissen te stellen eisen van behoorlijke rechtspleging, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.44.
- a.
Het hof heeft immers zelf vastgesteld dat Promneftstroy (een derde, die ontegenzeggelijk niets met de btw-aanslagen, de Yuganskneftegaz-veiling en/of de procedure tot faillietverklaring van doen heeft gehad) reeds tien jaar procedeert om feitelijk de controle te verkrijgen over de aandelen waarvoor zij aan Yukos Oils curator USD 307 miljoen heeft betaald.
- b.
Het hof is niet (kenbaar) ingegaan op de essentiële stelling dat Promneftstroy erop heeft mogen vertrouwen (i) dat de belastingschulden en de faillietverklaring van Yukos Oil deugdelijk door onafhankelijke rechters waren vastgesteld en (ii) dat van de zijde van Yukos Oils grootaandeelhouder GML geen bezwaren bestonden tegen deze veilingkoop.45.
- c.
's Hofs oordeel in rov. 4.64 dat niet kan worden volstaan met minder vergaande consequenties dan de nietigheid van de koop en levering, mede omdat Promneftstroy niet zou hebben toegelicht welke vorm die minder vergaande consequenties dan zouden moeten/kunnen aannemen, is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Promneftstroy heeft bij herhaling toegelicht dat voor de (beweerdelijk) gedupeerde ‘stakeholders’ van Yukos Oil een adequate verbintenisrechtelijke remedie voorhanden is, namelijk het instellen van een schadeclaim tegen degene(n) die voor hun nadeel verantwoordelijk is (zijn), zoals (beweerdelijk) de Russische Federatie, de deurwaarder of de curator46. Overigens zijn die ‘stakeholders’ geen procespartij en hebben zij evenmin [verweerders] c.s. een last of volmacht gegeven om voor hen in deze procedure op te treden.47. Daarbij komt dat het (beweerde) nadeel nooit meer via de Yukos Finance-aandelen of anderszins aan Yukos Oil vergoed kan worden, omdat zij naar Russisch en Nederlands recht niet meer bestaat. Ook aan [verweerders] c.s. zelf komt geen aanspraak op vergoeding toe ter zake van de aan Yukos Oil opgelegde naheffingen c.a. of van de niet meer aan Yukos Oil toebehorende Yukos Finance-aandelen, die ook nooit aan henzelf hebben toebehoord. Ten slotte valt niet in te zien dat hieraan af zou doen dat (rov. 4.66) ‘de achterliggende belanghebbenden de beschikbare middelen naar rato zullen ontvangen’ (wie krijgt wat?). Dit klemt temeer nu Promneftstroy die ‘stelling’ van [verweerders] c.s. wel degelijk heeft betwist, onder meer met een beroep op hun ‘vriendjespolitiek’, de ‘10% bonus’ en hun gigantische zelfverrijking, verkwisting en oneigenlijke bestedingen.48.
- d.
Het oordeel in rov. 4.70 dat de praktische consequenties van het onthouden van de erkenning beperkt zijn, is onbegrijpelijk. Promneftstroy heeft USD 307 miljoen aan de boedel betaald op basis van een overeenkomst die volgens het hof nietig is.49. De koopsom is aan de schuldeisers uitgekeerd en kan door Promneftstroy niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Er is geen grond om aan te nemen dat de aandelen in Yukos Finance aan [verweerder 1], [verweerder 2] of Yukos Finance zelf zouden toekomen, dan wel aan de ‘stakeholders’ van Yukos Oil.50. Meer in het algemeen heeft Promneftstroy ook gewezen op de uit 's hofs opvatting volgende rechteloze positie van verkrijgers van verkrijgers (enz.).51. Aan wie zouden volgens het hof de bronnen en installaties van Yuganskneftegaz nu toekomen?
- e.
Ten slotte is onbegrijpelijk hetgeen het hof beoogt met zijn vaststelling in rov. 4.70 dat partijen geen voorbeelden van terug te draaien transacties met derden hebben genoemd. Niet dergelijke zakelijke transacties van Yukos International staan hier ter discussie. Het gaat om de zeggenschap om de holding Yukos Finance. Het ligt voor de hand dat Promneftstroy o.a. de zelfverrijking van [verweerder 1] en [verweerder 2] zal willen terugdraaien. Die heeft zij eerder in de procedure niet voor niets al herhaaldelijk aan de kaak gesteld.
1.5.3. Onzorgvuldige belangenafweging
Stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
112.
Promneftstroy heeft toegelicht dat de openbare-orde-exceptie een ultimum remedium is en dat voor een geslaagd beroep daarop in het kader van de ‘quasierkenning’ van buitenlandse vonnissen mede moet zijn voldaan aan het vereiste van proportionaliteit,52. Het achterwege laten van de ‘erkenning’ van rechtsgevolgen mag niet verder reiken dan strikt noodzakelijk is. Dat kan meebrengen dat sommige rechtsgevolgen van het faillissement niet worden erkend terwijl andere rechtsgevolgen wel voor erkenning in aanmerking komen. Van geval tot geval zal een afweging van de betrokken belangen vereist zijn.53. In deze zaak is de vraag aan de orde of de verkoop en levering van de aandelen in het kapitaal van Yukos Finance moet worden erkend. Promneftstroy heeft in dit verband toegelicht dat haar belang (een investering van circa USD 307 milijoen in de koopprijs, dus nog afgezien van alle latere advies-, proces- en andere kosten) bij ‘erkenning’ van haar transactie met [betrokkene 5] q.q. veel zwaarder weegt dan de belangen van [verweerders] c.s. en de niet-erkenning ervan. Zo zijn [verweerders] c.s. door de aan Yukos Oil opgelegde naheffingen en door de ontbinding van Yukos Oil, net zo min als door de verkoop en levering van de Yukos Finance-aandelen aan Promneftstroy, niet in hun eigen vermogen getroffen. De belangen van Yukos Oils ‘stakeholders’ leggen bij deze afweging geen gewicht in de schaal, omdat zij geen partij in deze procedure zijn en evenmin [verweerders] c.s. gemachtigd hebben om hun belangen te behartigen.54.
113.
Het hof oordeelde in zijn arrest van 19 oktober 2010 (onderstreping toegevoegd):
‘3.6.1
(…) Bij gebleken schendingen van die fundamentele rechten zal evenwel niet zonder meer kunnen worden vastgesteld dat elke betekenis aan het in die buitenlandse procedure gewezen vonnis moet worden ontzegd. Gelet op de specifieke aard van de diverse door het EVRM beschermde fundamentele rechten en, daar tegenover, het vertrouwen dat in het (internationale) handelsverkeer in rechterlijke uitspraken en daarop gebaseerde rechtshandelingen moet kunnen worden gesteld, zal, ook nadat is vastgesteld dat de buitenlandse procedure een schending van (een) in het EVRM gewaarborgde recht(en) heeft vertoond, nader onderzocht moeten worden of de aard en ernst van de gemaakte inbreuk(en) en het nadeel dat daardoor is toegebracht aan degene die zich hier tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzet. rechtvaardigen dat elke rechtskracht aan het buitenlandse vonnis wordt onthouden, dan wel, mede gelet op de belangen van degene die on het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd, met minder verstrekkende consequenties kan worden volstaan.’
114.
Het hof oordeelt in rov. 4.10 van zijn Eindarrest als volgt:
‘4.10.
Voor zover Promneftstroy c.s. nog aan de orde hebben willen stellen of [verweerders] c.s. en [verweerder 2] voldoende belang hebben bij hun vorderingen als vereist ingevolge het bepaalde in de artt. 3:302 en 3:303 BW, stuit dat af op de beslissing op dat punt van de Hoge Raad. in zijn arrest van 29 juni 2012 in rov. 5.2.2 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal van 6 april 2012 onder 1.9–1.20 de klachten dienaangaande verworpen. (…)’
115.
Het hof heeft in het Tussenarrest noch in het Eindarrest kenbaar beoordeeld of de belangen van [verweerders] c.s. ten opzichte van die van Promneftstroy voldoende zwaarwegend zijn om een beroep op de openbare orde te rechtvaardigen en daarmee ‘erkenning’ van Yukos Oils faillietverklaring resp. van de tussen [betrokkene 5] q.q. en Promneftstroy gesloten Yukos Finance-transactie te weigeren.
116.
Het hof acht het voorts van belang voor zijn weigering van die ‘erkenning’ dat het Promneftstroy op basis van berichten in de media, op grond van bepalingen over beslagen in de leveringsakte en als professionele, goed ingelichte koper, niet kan zijn ontgaan dat de bevoegdheid van [betrokkene 5] al destijds in geschil was. Het hof oordeelt voorts dat, hoewel dit specifieke risico niet was voorzien in de leveringsakte, Promneftstroy met "open ogen’ een risico heeft genomen dat zich heeft verwezenlijkt, zij het in een andere vorm dan in die leveringsakte voorzien (zie in het bijzonder rov. 4.62 en 4.71).
Klachten: belangenafweging ten onrechte achterwege gebleven
117.
Het hof heeft miskend dat het leerstuk van de openbare orde in het kader van de ‘quasi-erkenning’ van buitenlandse vonnissen in Nederland een ultimum remedium is en dat daaraan een verzwakte werking toekomt en dat moet worden voldaan aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit.
- a.
Het hof heeft in rov. 14.4.2 (en 4.68), ten onrechte, zonder enige ruimte voor differentiatie, geoordeeld dat geen enkel gevolg van het faillissement kan worden erkend als het faillissementsvonnis niet in overeenstemming is met de analoge toepassing van de in de rechtspraak inzake art. 431 Rv genoemde criteria. Dat rechtsoordeel is onjuist omdat het miskent dat, ook al is er sprake van schending van de eisen van behoorlijke rechtspleging, zoals in rov. 3.6.1 van het arrest van 19 oktober 2010 terecht is overwogen, toch per geval een belangenafweging tussen de betrokken partijen vereist is.
- b.
Het hof heeft ten onrechte verzuimd om te beoordelen of de belangen van [verweerders] c.s. ten opzichte van die van Promneftstroy in dit geschil afdoende zwaarwegend zijn om een beroep op de openbare-orde-exceptie te rechtvaardigen. De vaststelling dat voldaan is aan de zeer beperkte eisen van artikel 3:302 en 3:303 BW brengt immers nog geenszins mee dat de belangen van [verweerders] c.s. voldoende zwaar zijn om te voldoen aan het vereiste van proportionaliteit,
- c.
Voor zover het hof (impliciet) zou hebben geoordeeld dat [verweerders] c.s. wel een voldoende zwaarwegend belang hebben is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat onder meer niet kenbaar is ingegaan op de stelling van Promneftstroy dat [verweerders] c.s. niet in hun eigen vermogen worden geraakt door de overdracht aan Promneftstroy van de Yukos Finance-aandelen en ook niet zijn gemachtigd om voor de belangen van Yukos Oils ‘stakeholders’ op te komen.55.
118.
Het oordeel in rov. 4.62 en 4.71 dat Promneftstroy — omdat zij bij het sluiten van deze aandelentransactie ermee bekend was dat Yukos Oil ernstige — zelfs door haar aan het EHRM voorgelegde — bezwaren had tegen de aan haar opgelegde naheffingen en invorderingsmaatregelen — met open ogen een risico heeft aanvaard dat zich — zij het in een niet bij de leveringsakte voorziene vorm — heeft verwezenlijkt zodat (mede) daarom niet volstaan kan worden met minder vergaande consequenties dan nietigheid van de koop en de levering is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd,
- a.
Het oordeel van het hof dat een koop en/of levering door de curator nietig is indien zijdens een failliet de rechtmatigheid van zijn faillissement wordt betwist en dat kopers op een veiling daarmee bekend zijn, is rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Zoals hiervoor in § 72–80 is toegelicht, wordt een faillissement niet ‘besmet’ door fouten in eerdere rechterlijke vaststellingen van de schuld van de failliet en blijft de verkoop en overdracht van boedelgoederen door de curator rechtsgeldig, ook als later blijkt dat het faillissement ten onrechte is uitgesproken. Dat is niet anders indien bekend is dat (de omgeving van) een failliet zich — zoals zo vaak — niet kan verenigen met de hem toegerekende schulden of zijn faillissement.56.
- b.
Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk gemotiveerd omdat uit het feit dat Promneftstroy kennis had van Yukos Oils bezwaren en van enkele specifieke beslagrisico's, niet volgt dat Promneftstroy met open ogen het risico heeft genomen dat de beschikkingsbevoegdheid van de curator op grand van de openbare-orde-exceptie ter discussie zou komen te staan. De omstreden naheffingen en invorderingsmaatregelen waren immers al voordien door de Russische rechter tot in hoogste instantie rechtmatig bevonden.
1.5.4. Onaanvaardbare gevolgen van niet-erkenning
Stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
119.
Yukos Oil is onherroepelijk ontbonden, geliquideerd en opgehouden te bestaan. Indien Promneftstroy niet als aandeelhouder wordt erkend dan brengt dit mee dat Yukos Finance een vennootschap is en blijft zonder aandeelhouder. Een dergelijke door [verweerders] c.s. verdedigde en door het hof in het Eindarrest overgenomen vennootschapsfiguur kent het Nederlandse recht niet. Zij zou in casu tot het onaanvaardbare gevolg leiden — aldus het betoog van Promneftstroy — dat [verweerder 1] als bestuurder van Yukos Finance B.V, oncontroleerbaar en onafzetbaar is.57.
120.
Het hof oordeelt in het Eindarrest dat dit betoog van Promneftstroy geen hout zou snijden:
‘4.65.
Promneftstroy c.s. hebben nog wel aangevoerd dat meegewogen moot worden dat het niet-‘erkennen’ van het Russische faillissementsvonnis in dit geval een onacceptabel gevolg zou hebben. Yukos Oil bestaat immers niet meer en niet in te zien valt dat de aandelen in Yukos Finance aan [,bestuurder G] c.s. en/of [bestuurder M] zouden moeten toekomen, nu [bestuurder G] en [bestuurder M] zelf feitelijk slechts korte tijd als bestuurder zijn opgetreden en niet over enigerlei volmacht van de belanghebbenden bij Yukos Finance, wie dat dan ook mogen zijn, beschikken. Voorts staat de Nederlandse openbare orde in de weg aan het aanvaarden van het onontkoombaar rechtsgevolg van het onthouden van ‘erkenning’, te weten het bestaan van een vennootschap (Yukos Finance) zonder aandeelhouder(s).
4.66.
Die argumenten snijden geen hout. Zoals het hof in het arrest van 19 oktober 2010 in rov. 2.1.2 heeft vastgesteld, heeft Yukos Finance haar belangen (uiteindelijk) ondergebracht in een stichting die certificaten heeft uitgegeven en de activa beheert. Ter zitting is onbestreden toegelicht dat, als de verkoop van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy in Nederland niet geldig blijkt, een procedure zal worden gevolgd die er, uiteindelijk, toe leidt dat de achterliggende belanghebbenden naar rato van hun rechten de beschikbare middelen ontvangen.
4.67.
Voor zover Promneftstroy c.s. verdedigen dat Yukos Finance ([verweerder 1]) een spookvennootschap is die daarom niet de huidige vorderingen kan instellen geldt dat het niet hebben van aandeelhouders niet gelijk is aan het rechtens niet bestaan. Een geschil over de geldigheid van de benoeming van bestuurders van een vennootschap of over de overname van haar aandelen maakt die vennootschap in rechte nog geen spookpartij. Voor het overige ziet het hof geen aanleiding voor het treden in de interne organisatie van procespartijen. ’
Klachten: oordeel hof is rechtens onaanvaardbaar
121.
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat de openbare orde-exceptie een ultimum remedium is en dat voor een geslaagd beroep erop in ieder geval moet zijn voldaan aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit en dat daardoor geen andere vorm van strijd met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen mag ontstaan. Het hof heeft bij zijn honorering van de openbare-orde-exceptie van [verweerders] c.s. er ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, geen doorslaggevend gewicht aan toegekend dat dit ertoe leidt dat Yukos Finance geen aandeelhouder heeft en ook niet meer kan krijgen. Dit effect van niet-erkenning is onverenigbaar met de Nederlandse rechtsorde en de daardoor beschermde belangen. Dat de activa van Yukos Finance zijn ondergebracht in een stichting die zonder toezicht van een aandeelhouder van Yukos Finance háár vermogen aan derden zou kunnen uitkeren, doet aan bedoelde onverenigbaarheid niets af; integendeel. Dit klemt temeer nu de legitimiteit van het handelen (uitkeren, oppotten, potverteren e.d.) van [verweerder 1] en zijn medebestuurders van Yukos Finance, van de stichting en van Yukos International B.V. feitelijk slechts door henzelf wordt bepaald, hoewel zij daartoe in elk geval sinds augustus 2006 althans november 2007 geen enkel wettelijk gezag meer hebben. Het gaat hier om heel wat anders dan — in de formulering van rov. 4.67 — de interne organisatie van een procespartij.
122.
Het oordeel dat ‘onbestreden’ zou zijn toegelicht dat een procedure zal worden gevolgd die ertoe leidt dat achterliggende belanghebbenden naar rato van hun rechten de beschikbare middelen zullen ontvangen is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd en miskent onder meer de ter zake op [verweerders] c.s. rustende stelplicht en bewijslast, De bewuste stelling is door Promneftstroy al eerder in de procedure gemotiveerd betwist. Promneftstroy heeft aangegeven dat een groot deel van het geld in werkelijkheid wordt gebruikt voor PR-campagnes, dure procedures, royale bezoldiging en onkostenvergoedingen van o.a. [verweerder 1] en [verweerder 2] zelf, illegale bedrijfsspionage en het doen van uitkeringen aan gelieerde vennootschappen op basis van pretense intercompany-vorderingen.58. Ter zitting heeft Promneftstroy toegelicht dat haar indirecte aandeelhouder, VR Capital, hoewel aandeelhouder van Yukos Oil, nog nooit ook maar één cent heeft ontvangen of zelfs maar aangeboden heeft gekregen van één van de stichtingen. Door een zusterstichting, eveneens geleid door [verweerder 1], zijn al wel honderden miljoenen uitgekeerd aan de (houdstervennootschap van) de Yukos Oligarchen. Op grond van hun bonusafspraak met die Oligarchen ontvingen [verweerder 1] en [verweerder 2] naast hun miljoenensalarissen in 2015 ieder circa USD 8 miljoen voor die uitkering aan (alléén) die Oligarchen.59.
123.
Het hof heeft kennelijk in rov. 4.67 de in [betrokkene 6] laatste pleitnota (§ 2.3) gebezigde diskwalificatie van de door [verweerder 1] geleide en vertegenwoordigde procespartij ‘Yukos Finance B.V.’ misverstaan. Die kenmerking ervan als ‘spookpartij’ ziet onmiskenbaar op de exclusieve vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als de door [betrokkene 5] q.q. en vervolgens Promneftstroy benoemde bestuurders van Yukos Finance B.V.60.
2. KLACHTEN INZAKE HET OOGMERK VAN DE RUSSISCHE AUTORITEITEN
2.1. Het oogmerk: inleiding en kernklachten
124.
In rov. 5.4.2 van het Tussenarrest uit 2016 verduidelijkte het hof zijn eerdere oordeel uit rov. 3.6.9 van het arrest uit 2010 over het gewicht van eventuele fouten in de belastingprocedures: ‘aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels kan enkel betekenis worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde,indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’61.
125.
Promneftstroy stelt voorop dat het EHRM heeft vastgesteld dat Yukos Oil op grote schaal fraudeerde en belasting ontdook. Het EHRM oordeelde dat de nadien opgelegde naheffingsaanslagen zowel ten aanzien van de btw als ten aanzien van de winstbelasting rechtmatig waren. De centrale stellingen van Yukos Oil dat de belastingprocedures als oogmerk hadden om Yukos Oil te vernietigen en dat sprake was van een onrechtmatige onteigening zijn door het EHRM verworpen.62. Het EHRM concludeerde dat de oordelen van de Russische rechters op de wet waren gebaseerd en ‘noch arbitrair noch evident onredelijk’ waren.63.
126.
Volgens [verweerders] c.s. is het een ‘feit van algemene bekendheid’ dat Russische rechters partijdig en afhankelijk zijn en dat zij zich laten leiden door de belangen van de Russische staat. Dit zou volgens [verweerders] c.s. ook het geval zijn in alle zaken die verband houden met Yukos Oil.64. [verweerders] c.s. hebben echter nooit concrete feiten en omstandigheden genoemd waaruit zou blijken dat de Russische belastingdienst en de Russische rechters ten nadele van Yukos Oil in de belastingprocedures en de faillissementsprocedure partijdig of afhankelijk waren. Ook na het Tussenarrest van 21 juni 2016 hebben [verweerders] c.s., hoewel dat toen voor hun procedurele inzet evident cruciaal was geworden, de aanwezigheid van een ‘kennelijk oogmerk’ bij de Russische autoriteiten om Yukos Oil het faillissement in te drijven niet onderbouwd met concrete aanwijzingen.65.
127.
Het hof beslist in rov. 4.15.1 van zijn Eindarrest terecht dat het te ver gaat om in het algemeen resp. in ‘Yukos’-zaken geen vertrouwen in de Russische rechtspraak te hebben:
‘4.15.1.
Anders dan [verweerders] c.s. en [verweerder 2] (in het kader van de toetsing aan met name criterium ii) betogen, gaat het te ver om geen enkel vertrouwen in de rechtspleging in de Russische Federatie te hebben. zodat het hof hen ook niet volgt in hun standpunt dat reeds om die enkele reden Russische rechterlijke beslissingen hier te lande niet erkend kunnen worden (dan wel daaraan geen rechtsgevolgen kunnen worden toegekend) wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. De Russische Federatie kent een grondwet die voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht en er bestaat een geordend juridisch systeem, dat voorziet in toegang tot de rechter. Voorts is de Russische Federatie, net als Nederland, toegetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor een zo ver strekkende conclusie als [verweerders] c.s. en [verweerder 2] voorstaan, hebben zij. mede in het licht hiervan, onvoldoende gesteld.’
128.
Volgens het hof hebben de Russische autoriteiten rechtsregels geschonden bij het opleggen van de btw naheffingsaanslagen en bij de veiling van YNG.66. Het hof concludeert dat de Russische autoriteiten daarbij het kennelijk oogmerk hadden om het faillissement van Yukos Oil uit te lokken. Het hof geeft daarbij echter niet aan waarin het bewijs ligt van deze opzet. Het hof overweegt o.m. dat de Russische autoriteiten meer souplesse hadden kunnen betrachten, ook al waren zij daartoe niet verplicht.67. Het hof gaat echter niet in op de vraag waarom de Russische autoriteiten zich rechtens meer coulant zouden hebben moeten opstellen tegenover Yukos Oil, die — ook volgens het hof — op grote schaal fraudeerde en belasting ontdook.
129.
Het hof is ten onrechte overgegaan tot een révision au fond door de btw-naheffingsaanslagen en de organisatie van de veiling van YNG geheel zelfstandig opnieuw te beoordelen. Het hof is in enkele overwegingen overgegaan tot een dergelijke herbeoordeling — met een voor ‘Rusland’ negatieve, van die van het EHRM afwijkende uitkomst — zonder daarbij echter in te gaan op Promneftstroys essentiële stelling dat alle naheffingsaanslagen voor btw en de veiling van YNG vaak tot op het hoogste niveau zijn goedgekeurd door verschillende Russische rechters68. die — zoals het hof terecht oordeelde — onafhankelijk zijn.
2.2. Het oogmerk: de btw-aanslagen
2.2.1. Inleiding en kernklacht: verboden en/of foute révision au fond
Aangiften naar aanleiding van schijntransacties tussen schijnvennootschappen
130.
Het hof heeft terecht, in navolging van de Russische rechters en het EHRM, geoordeeld dat door Yukos Oil gecontroleerde schijnvennootschappen betrokken waren bij schijntransacties waarbij zij olie stap voor stap tegen telkens oplopende prijzen doorverkochten. Bij pleidooi heeft Promneftstroy dit geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld dat is ontleend aan één van de uitspraken van de Russische rechters.69. Voor een goed begrip van dit middelonderdeel 2 zal Promneftstroy dit voorbeeld hier iets ingekort herhalen.
131.
In 2003 werden op papier een serie van transacties gesloten waarbij olie werd doorverkocht en de prijs van diezelfde olie binnen enkele dagen bijna vijf keer over de kop ging:70.
- a.
de productiemaatschappij Yuganskneftegaz (gevestigd in Neftejoegansk) verkoopt tussen 18 juni 2003 en 31 juli 2003 olie aan de schijnvennootschap Evoil (gevestigd in Evenkia) voor RUR 1.275 per ton. Yuganskneftegaz werd daarbij vertegenwoordigd door een werknemer van Yukos Oil, anoniem aangeduid als E.M.
- b.
Evoil verkoopt op 31 juli 2003 de olie door aan [C] (gevestigd in Mordovië) voor RUR 1.367,5 per ton.
- c.
[C] verkoopt deze olie op 2 augustus 2003 door aan de Cypriotische vennootschap [D]. Ook dit was een door Yukos Oil gecontroleerde schijnvennootschap. De verkoopprijs was ditmaal RUR 6.230,4 per ton. Yukos Oil trad op als agent van [C] en werd daarbij opnieuw vertegenwoordigd door dezelfde E.M.
- d.
[D] zal de olie op haar beurt voor marktprijzen hebben doorverkocht aan een voor Promneftstroy onbekende (eind)afnemer.
132.
Grafisch ziet deze serie van transacties er als volgt uit:
133.
De olie werd alleen ‘op papier’ over vele schakels doorverkocht. Van werkelijk transport van olie van Neftejoegansk via Evenkia en Mordovië naar Cyprus was geen sprake.71. Voor de verkoop via Evenkia en Mordovië bestond geen enkele economische ratio.72. in Mordovië en Evenkia gebeurde feitelijk niets. Als gevolg van transacties als deze maakte YNG geen of nauwelijks winst. De winst kwam geheel terecht bij [C].
134.
De fraude met schijntransacties hield niet op bij de landsgrenzen. In de stukken is uiteengezet dat olie ‘formeel’ werd geëxporteerd naar buitenlandse vennootschappen. In werkelijkheid waren deze buitenlandse vennootschappen geen werkelijke afnemers. Deze afnemers (zoals [D]) waren schijnvennootschappen die werden gecontroleerd door Yukos Oil. In de stukken is in dit verband diep ingegaan op de vennootschappen [E], [F] en [G]. In 1999–2001 werd circa 90% van de olie die op papier werd geëxporteerd aan deze verbonden vennootschappen verkocht. In de akte van 20 september 2016 heeft Promneftstroy aan de hand van nieuwe (interne) stukken in detail uitgelegd dat: (i) [verweerder 2] als [functie 2] van Yukos Oil tegen de accountant bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd over [verweerder 2] als [E], [F] en [G] en (ii) dat [naam 1] en [verweerder 2] hun best deden om voor de autoriteiten verborgen te houden dat dit verbonden vennootschappen waren.73.
135.
Het hof heeft in het Eindarrest (in lijn met de stellingen van [verweerders] c.s.) vastgesteld dat de schijnvennootschappen ‘formeel correct’ btw-aangiften zouden hebben gedaan.74. In deze zaak heeft Promneftstroy noch het hof dat kunnen controleren. De aangiften van de schijnvennootschappen en de daarbij behorende bebescheiden zijn nimmer in deze procedure overgelegd. Het hof heeft derhalve zelfs niet kúnnen vaststellen of deze aangiften ‘formeel correct’ waren.
136.
Promneftstroy heeft gesteld dat de btw-aangiften van schijnvennootschappen waren gebaseerd op een papieren werkelijkheid; de olie werd in werkelijkheid door Yukos Oil verkocht die ook de gehele administratie van de ‘transactieketen’ verzorgde.75. Zo zal in het bovenstaand voorbeeld de olie ‘formeel’ geëxporteerd zijn door de vennootschap [C] (Mordovië) naar de vennootschap [D] (Cyprus).76. De betreffende btw-aangiften — die in deze procedure nooit zijn overgelegd — zijn vermoedelijk gedaan op basis van schijntransacties en schijndocumenten. Promneftstroy weet niet (en kon ook niet controleren) of en, zo ja, voor welke prijs deze olie in het genoemde voorbeeld werkelijk werd geëxporteerd aan een buitenlandse eindafnemer.
137.
De Russische belastingautoriteiten hebben — nadat zij kennis namen van de fraude — alsnog btw-naheffingen opgelegd. Zij hebben geoordeeld dat Yukos Oil in werkelijkheid de partij was die de olie doorverkocht en dat de eerdere aangiften door spookpartijen frauduleus waren.77.
138.
[verweerders] c.s. hebben betoogd dat deze aanslagen onterecht waren. Zij stellen dat de btw — vanwege de export van de olie — ‘materieel’ niet verschuldigd was en dat dit op basis van de eerdere aangiften door de schijnvennootschappen aan de ‘autoriteiten’ bekend was, maar in deze procedure hebben zij daarvan zelfs geen enkel voorbeeld overgelegd.
139.
In lijn met het oordeel van de Russische autoriteiten, zoals ongeclausuleerd bevestigd door het EHRM, heeft Promneftstroy bij herhaling gesteld dat deze btw-aanslagen niet los kunnen worden gezien van de fraude.78.
Het verzoek van Yukos Oil om toepassing van het nultarief
140.
Het hof heeft in zijn beoordeling veel waarde gehecht aan de vraag of Yukos Oil een eigen aangifte heeft gedaan. In deze procedure betrof het een punt van ondergeschikte betekenis. [verweerders] c.s. hebben bij Memorie van Antwoord slechts in één voetnoot terloops aangegeven dat Yukos Oil heeft ‘getracht’ een eigen 0%-aangifte te doen die voldoet aan de formele eisen. In voetnoot 37 staat vermeld:
‘Nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd en aldus de BTW-belastingplicht ten onrechte aan Yukos Oil Company was toegerekend, heeft Yukos Oil Company ook nog getracht door het indienen van nieuwe 0%-aangiftes aan de kennelijke formele eisen te voldoen.’79.
141.
In hun nadere memorie d.d. 19 januari 2010 en in de latere processtukken hebben zij (onder verwijzing naar het rapport van hun fiscale advocaat Holiner) telkens een enkele alinea gewijd aan de latere eigen — die kwalificatie niet verdienende — ‘btw-aangifte’ van Yukos Oil.80. Zij hebben bij die nadere memorie namelijk twee brieven van [betrokkene 8], een interne jurist van Yukos Oil, overgelegd (productie G&M 213). In die inhoudelijk gelijkluidende brieven van drie kantjes legt [betrokkene 8] uit dat Yukos Oil het oneens is met de naheffingsaanslagen. [betrokkene 8] verzoekt namens Yukos Oil de belastingautoriteiten om alsnog te ‘bevestigen’ dat haar ‘eigen’ 0% aanvraag terecht is ingediend. Bij de brieven is slechts een formulier gevoegd. Daarop staat telkens over een geheel boekjaar aangegeven voor welk bedrag een vrijstelling wordt aangevraagd. Er is bij die brieven geen enkele documentatie overgelegd inzake exporten, douanecontroles, prijzen, betalingen, eerdere vrijstellingen e.d. Het verzoek aan het slot van deze brieven luidt:
‘On the basis of the indicated tax declaration and the above-stated documents available please: 1) confirm the validity of application of the OAO ‘NK ‘YUKOS’ the tax rate under the value-added tax at a rate of 0% on the operations on sale of petroleum and petroleum products exported in customs treatment of export carried out in [2001] by Commercial companies and recognized as operations of the OAO ‘NK ‘YUKOS’;’81.
De beoordeling van het hof
142.
De beoordeling van het hof berust in wezen op drie kernstellingen die zich als volgt laten samenvatten:
- a.
De btw-aanslagen hebben in de procedure bij het EHRM ‘slechts in zeer beperkte mate aandacht gekregen’. In het bijzonder geldt dat dit hof beschikt over ‘aanzienlijk uitgebreider’ feitenmateriaal dan het EHRM ten aanzien van de latere verzoeken van Yukos Oil zelf om in aanmerking te komen voor het nultarief. Over dit punt is bij het EHRM slechts ter zitting een opmerking gemaakt (zie m.n. rov. 4.20, 4.30, 4.35.1 en 4.38.2). Het hof voelt zich op grond van deze eigen (vast)stellingen vrij om de eerdere feitelijke en fiscaaljuridische beoordeling van de Russische rechters en het EHRM — in afwijkende zin — over te doen.
- b.
Het hof oordeelt dat naar Russisch recht soepelheid moet worden betracht indien materieel aanspraak bestaat op het nultarief. Dat betekent dat een incompleet, onjuist of onvolledig verzoek om het nultarief niet op formele gronden mag worden afgewezen. In afwijking van de uitspraken van de Russische rechters en het EHRM oordeelt het hof dat uit de Russische rechtspraak blijkt dat een harde formele aanpak alleen geëigend ais sprake is van btw-fraude (zie m.n. 4.35.3, 4.36 en 4.38.3).
- c.
Het hof oordeelt dat veel van de stellingen van [verweerders] c.s. over de feitelijke gang van zaken als ‘onbetwist’ vast staan. De fraude die Yukos Oil pleegde zag alleen op de winstbelasting. in dit geval was geen sprake van btw-fraude, zoals carrouselfraude. De olieproducten waren aan daadwerkelijke buitenlandse afnemers verkocht en geleverd (zie o.m. rov. 4.28–4.29, 4.38.2). Op grand daarvan oordeelt het hof dat de Russische rechters ruimte hadden om meer souplesse te betrachten jegens Yukos Oil.
143.
Het hof is door zelf diep in te gaan op de feiten, het latere verzoek van Yukos Oil en het Russische recht ten onrechte feitelijk overgegaan tot een révision au fond.
Hieronder zal dit worden toegelicht en uitgewerkt doordat zal worden ingegaan op elk van de bovenstaande kernonderdelen van de beoordeling door het hof.
2.2.2. Geen uitgebreider feitenmateriaal dan in de EHRM-procedure
144.
In deze procedure hebben [verweerders] c.s. meermaals gesteld dat de procedure bij het EHRM zeer uitvoerig is en dat de aldaar ingenomen stellingen en verweren overeenkomen met die in deze procedure.82.
‘5.
Wat zal nu de betekenis zijn van het arrest van het Hof in Straatsburg indien het een rol gaat spelen in de onderhavige zaak? 6. Ten eerste geldt dat dat arrest vrije bewijskracht oplevert ten aanzien van de daarin vastgestelde feiten. Daarbij zij dan evenwel opgemerkt dat die bewijskracht weliswaar vrij is, maar ook groot, omdat het arrest na een lange en uitvoerige procedure tot stand is gekomen, omdat de verweren die de Russische staat daarin ten aanzien van de feiten heeft gevoerd in hoofdzaak neerkomen op het verweer dat appellanten en Promneftstroy in de onderhavige procedure gevoerd hebben (…)’
145.
Deze procedure en die bij het EHRM verliepen in grote mate synchroon. Zo heeft Holiner, die als advocaat namens Yukos Oil verweer voerde in de Russische procedure tot faillietverklaring, zowel in de procedure bij het EHRM als in deze procedure rapporten ingediend.83. Mr. Van Galen heeft op 9 september 2010 namens [verweerders] c.s. toegelicht dat de stukken in deze procedure zijn opgesteld in nauwe samenwerking met de advocaat die Yukos Oil bijstond in de procedure bij het EHRM. Hij heeft in dat verband aangegeven dat de feitelijke grondslag in beide zaken ‘nagenoeg gelijk’ is:
‘De stukken in deze zaak zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de advocaat die Yukos bijstaat voor het Hof in Straatsburg. De feitelijke grondslag is nagenoeg gelijk.’84.
146.
Het hof oordeelde in het tussenarrest van 19 oktober 2010 dat geen of nauwelijks verschil bestaat tussen de feitelijke grondslag waarover het EHRM beschikte en waarover dit hof beschikt:
‘3.6.4
(…) Het hof meent evenwel reeds thans te kunnen vaststellen, door vergelijking van de bovengenoemde uitspraak van het EHRM van 29 januari 2009 met de in de onderhavige zaken gefourneerde stukken, dat er geen of nauwelijks verschil is tussen de feitelijke grondslag waarop het EHRM zal oordelen en de feiten die in de onderhavige zaken als onweersproken kunnen worden aangemerkt.’
147.
Het hof oordeelde desondanks in rov, 4.20–4.60 van het Eindarrest dat de btw-aanslagen in de EHRM procedure slechts in ‘zeer beperkte mate’ aan de orde zouden zijn gekomen. Volgens het hof is het feitenmateriaal ten aanzien van de btw in ‘zijn eigen’ zaak ‘aanzienlijk uitgebreider’. Volgens het hof mag het daarom ten aanzien van de btw tot een geheel andere slotsom komen dan het EHRM. In het bijzonder noemt het hof daartoe de op 27 en 30 augustus 2004 gedane verzoeken van [betrokkene 8] namens Yukos Oil om alsnog in aanmerking te komen voor een btw-vrijstelling. Volgens het hof heeft het EHRM op die verzoeken geen acht kunnen slaan. Zie in het bijzonder 's hofs navolgende overwegingen85.:
‘4.20.
Uit de arresten volgt dat het feitenmateriaal dat aan het EHRM was voorgelegd en de kwesties waarover het moest beslissen weliswaar ten dele, maar niet geheel gelijk waren aan het feitenmateriaal en de onderwerpen in de onderhavige zaken. (…) Ook het alsnog indienen van verzoeken tot het verlenen van vrijstelling/toepassen van het nul-tarief in het kader van de Russische betasting on omzet/toegevoegde waarde (hierna: BTW) door Yukos Oil viel daarbuiten. Het EHRM noemt weliswaar de opmerking die daarover ter zitting is gemaakt (rov. 602 van het arrest van 20 september 2011, zie hierna), maar heeft kennelijk geen acht geslagen of kunnen slaan on de relevante stukken en de beslissingen van de Russische autoriteiten daaromtrent.
(…) 4.30. In de EHRM-procedure heeft het BTW-aspect slechts in zeer beperkte mate aandacht gekregen (…)
4.35.1.
Wat het feitenmateriaal aangaande de BTW-heffing betreft kan het hof niet anders concluderen dan dat dit in dit geding (aanzienlijk) uitgebreider is dan hetgeen dienaangaande aan het EHRM is voorgelegd. (…)
4.38.1.
In aanmerking nemend (…) de omstandigheid dat aan dit hof meer en ander bewijsmateriaal is voorgelegd (…)
4.38.3
(…) Bovendien moet ook hier worden bedacht dat aan het EHRM aangaande de verzoeken van Yukos Oil in 2004 tot toepassing van het nultarief van de BTW over de geëxporteerde olieproducten kennelijk niet meer materiaal was voorgelegd dan de mededeling ter zitting inzake deze verzoeken. (…)
4.60.2.
Daarnaast is in het voorgaande, met name op basis van feitenmateriaal dat kennelijk niet aan het EHRM is voorgelegd en/of waarover hij zich kennelijk geen oordeel heeft kunnen vormen, vastgesteld dat Yukos Oil is veroordeeld tot betaling van bedragen die de winstbelastingschuld ruim overstegen op grond van een interpretatie van de regels aangaande heffing van BTW die op gespannen voet stond met de heersende Russische jurisprudentie (…)
148.
Het oordeel van het hof dat het feitenmateriaal inzake de btw-heffing van Yukos Oil in deze zaak aanzienlijk uitgebreider is dan bij de EHRM procedure is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, om de navolgende redenen:
- a.
[verweerders] c.s. hebben niet het volledige procesdossier uit de EHRM-procedure overgelegd.86. Tot het dossier behoren slechts enkele ‘submissions’, zonder de bijbehorende producties, m.n. die van de Russische Federatie. Het is onbegrijpelijk (want oncontroleerbaar) hoe het hof — op basis van een partijdige selectie van een klein deel van het EHRM dossier87. — heeft kunnen vaststellen dat het feitenmateriaal in de onderhavige zaak ‘aanzienlijk uitgebreider’ is.
- b.
Het hof oordeelt in rov. 4.20 en 4.38.3 van het Eindarrest dat het EHRM ‘kennelijk geen acht geslagen heeft of heeft kunnen slaan op de relevante stukken en de beslissingen van de Russische autoriteiten’ omtrent de in augustus 2004 gedane verzoeken van Yukos Oil tot het verlenen van btw-vrijstelling (bedoeld is: de brieven van [betrokkene 8], zie § 141 hiervoor). Volgens het hof zou bij het EHRM ‘kennelijk niet meer materiaal’ zijn voorgelegd ‘dan de mededeling ter zitting’. Dit oordeel is strijdig met artikel 24 Rv en bovendien ontoereikend gemotiveerd, gezien het navolgende:
- —
Uit het EHRM arrest blijkt — hetgeen het hof kennelijk over het hoofd heeft gezien — dat het EHRM wel degelijk acht heeft geslagen op ‘relevante stukken en de beslissingen van de Russische autoriteiten’:
‘216.
It appears that the City Court joined the proceedings by which the applicant company tried to contest the decision of 9 December 2004 and on 28 April 2005 it examined the company's challenge. In respect of the company's request to recalculate automatically the export VAT on operations conducted by the sham entities in the course of these proceedings, the court noted the request was unsubstantiated and also lodged out of time, in particular, the company had failed to submit a proper claim with monthly calculations and evidence that the goods in question had indeed been exported.’
- —
Uit de wel overgelegde schriftelijke processtukken uit de EHRM-procedure blijkt dat ook voorafgaand aan de zitting uitvoerig is ingegaan op de verzoeken van het EHRM aan partijen om nadere gegevens.88.
- —
Uit de overgelegde stukken uit de EHRM-procedure blijkt dat van Holiner ook in de procedure bij het EHRM een deskundigenbericht is ingediend; daarin is hij kennelijk in § 21–31 gedetailleerd ingegaan op de bedoelde vrijstellingsverzoeken van Yukos Oil uit augustus 2004. Dit deskundigenbericht behoort echter niet tot het procesdossier in deze zaak omdat het niet door [verweerders] c.s. is overgelegd.89.
- —
Uit de wel door [verweerders] c.s. overgelegde stukken uit de EHRM-procedure blijkt bovendien dat zijdens ‘Yukos Oil’ ter zitting uitgebreid is ingegaan op die verzoeken en dat er dus allerminst slechts sprake was van een terloopse opmerking.90.
- c.
Behalve dat het hof (veronder)stelt dat het EHRM geen acht zou hebben willen of kunnen slaan op het feitenmateriaal inzake de herstelaangiften maakt het hof niet duidelijk welk ‘nieuw’ of ‘ander’ feitenmateriaal aanleiding zou geven om de beslissing van het EHRM ten aanzien van de btw niet te volgen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de gedachtegang van het hof dan ook onnavolgbaar en oncontroleerbaar.
- d.
Het oordeel van het hof dat het feitenmateriaal over de btw-aanslagen in deze zaak ‘aanzienlijk uitgebreider’ is dan het feitenmateriaal dat aan het EHRM is overgelegd is bovendien strijdig met art. 24 Rv. [verweerders] c.s. hebben namelijk niet bepleit dat dit feitenmateriaal in de onderhavige procedure ‘aanzienlijk uitgebreíder’ zou zijn terwijl Promneftstroy heeft aangegeven dat niets is gesteld dat niet reeds door het EHRM in ogenschouw is genomen.91.
- e.
Voor zover het hof zou menen dat het juridische materiaal (deskundigenberichten, uitspraken etc.) in deze zaak ‘aanzienlijk uitgebreider’ zou zijn is dat oordeel op dezelfde gronden onjuist en/of onbegrijpelijk.92. Zo is zijdens ‘Yukos’ in beide procedures vooral een beroep gedaan op een deskundigenrapport van Holiner.93. Zoals hierna zal worden toegelicht lijkt het in werkelijkheid zo te zijn dat het EHRM-dossier in ieder geval op onderdelen veel omvangrijker was. Zo heeft het EHRM kennis kunnen nemen van een vijftal Russische uitspraken die door [verweerders] c.s. niet zijn overgelegd en daarom géén onderdeel uitmaken van het onderhavige procesdossier (zie § 153–154 hierna voor de klemmende vraag hoe het hof zijn oordeel niettemin mede op die uitspraken kon baseren).
149.
Het oordeel van het hof dat het btw-aspect in de EHRM-procedure in ‘zeer beperkte mate’ aandacht heeft gekregen is onjuist, en/of onbegrjipelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft hier (wederom) art. 24 Rv geschonden, aangezien [verweerders] c.s. niet hebben bepleit dat het EHRM slechts ‘in zeer beperkte mate’ (o.i.d.) op de btw zou zijn ingegaan.94. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt overigens ook niet in te zien waarom de beoordeling door het EHRM over de btw (van 31 rechtsoverwegingen, samen goed voor meer dan 20 pagina's95.) ‘zeer beperkt’ is. Temeer nu de beoordeling van het hof zelf ‘slechts’ 9 pagina's beslaat.
150.
Het hof oordeelde in rov. 4.22 met juistheid dat aan de beoordeling van het EHRM in deze zaak groot gewicht toekomt ‘waar deze zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt.’ Het slagen van een van de voorgaande klachten raakt aldus de gehele daarop volgende beoordeling in rov. 4 en 5 van het Eindarrest.
2.2.3. Russisch btw-recht vereist geen coulance
Het standpunt van Promneftstroy en de beoordeling door het hof
151.
Promneftstroy heeft toegelicht dat btw-wetgeving in de Russische Federatie net als in Nederland formalistisch van aard is en strikt wordt toegepast. Dat brengt mee dat niet-naleving van de formele regels tot verval kan leiden van een anders bestaande aanspraak op het nultarief. Dat geldt voor bonafide belastingplichtigen die slechts door onoplettendheid de btw-termijnen en -vormvoorschriften uit het oog verliezen; a fortiori worden dergelijke sancties zonder pardon toegepast op frauduleuze belastingplichtigen die deze voorschriften en termijnen opzettelijk ontduiken.96. Het hof heeft het standpunt van Promneftstroy als volgt samengevat (rov. 4.32):
‘De BTW kent zowel in de Russische Federatie als in andere landen, zoals Nederland, een uitermate formalistische benadering, die rechtstreeks samenhangt met de aard van die (fraudegevoelige) belasting. Dat Yukos Oil zich aan de toepasselijke formaliteiten niet had gehouden in die zin dat zij de (aangiftes en) aanvragen niet op haar eigen naam had gezet was haar eigen keuze, aldus wilde zij kennelijk de constructie met de schijnvennootschappen verborgen (blijven) houden. Die lijn heeft Yukos Oil lang na ontdekking van de fraude nog voortgezet. De herstelaanvragen heeft zij pas in 2004 en ook nog foutief gedaan. Er was dan ook, in het kader van een eerlijk proces, geen reden om Yukos Oil ter wille te zijn. Dat gebeurde in andere Russische procedures, jegens andere belastingplichtigen, ook niet.’
152.
Het hof heeft in de Russische jurisprudentie geen ‘strakke’ lijn ontwaard: ‘alleen in gevallen van btw-fraude is een strakke formele opstelling geëigend en daarbuiten is ruimte om souplesse te betrachten’. Zie rov. 4.36, 4.38 en 4.60.2:
‘4.36.
Uit de door de experts overgelegde beslissingen — waaronder met name de beslissing van 14 juli 2003 van de Constitutional Court of the Russian Federation (productie 10 bij het Sokolova I rapport), ook genoemd door het EHRM, en de beslissing van datzelfde gerecht (No. 14-P § 4) van 28 oktober 1999, (productie 251 M) — volgt in elk geval, dat het Constitutionele Hof in de Russische Federatie al voor de Yukos Oil kwestie, ook in BTW-zaken, ruimte zag voor een niet geheel letterlijke uitleg en toepassing van de wet als het gaat om de over te leggen stukken: als uit het beschikbare en ingediende bewijsmateriaal de relevante informatie voldoende duidelijk blijkt bestaat ruimte voor het rekening houden met de daadwerkelijke situatie. Uit de door Sokolova genoemde beslissing van de Federal Arbitrazh Court of the Moscow Region van 7 juni 2005 (productie 42 bij haar eerste rapport) blijkt voorts, dat een belastingplichtige die verzuimd heeft relevante bescheiden aan de fiscus te overleggen in het kader van een BTW-teruggave, dat alsnog gedurende de gerechtelijke procedure mag doen, waarna de rechter daarmee dan rekening dient te houden.
(…) Dat de fiscus aanspraak maakt op betaling van BTW die — naar de fiscus bekend is — materieel niet verschuldigd is, desondanks BTW-aanslagen oplegt en niet bereid is een verzoek om toepassing van het nul-tarief met de beschikbare bewijsstukken voldoende te achten, alsmede dat vervolgens de rechter hiertegen gerichte klachten niet honoreert hoewel de rechtspraak van het Constitutionele Hof daarvoor de ruimte biedt, doet vermoeden dat er een ander doel dan belastingheffing werd nagestreefd. Aangenomen moet worden dat indien sprake was geweest van een ordentelijke belastingheffing conform de geldende regels en een daarop volgende behoorlijke rechtspleging die zag op een zodanige belastingheffing, de in 2004 door Yukos Oil ingediende aanvragen door de fiscus en de rechter tenminste nader inhoudelijk onderzocht zouden zijn, in plaats van afgewezen omdat de juiste bewijsstukken ontbraken. (…)
4.38.3.
Anders dan het EHRM — dat in de Russische rechtspraak (geciteerd in rov. 331–336 van zijn beslissing) kennelijk een zeer strikte lijn ziet als het gaat om het naleven van de formaliteiten van art. 165 van de Tax Code en de USSR wet 1992-1, art 5 (1) a ingeval van het toepassen van het nultarief (en/of BTW-teruggave) — heeft dit hof in de daar genoemde beslissingen met name een strakke lijn ontwaard waar het, anders dan hier aan de orde, BTW-fraude als hiervoor nader geduid (carrousels etcetera) betreft. (…)
4.60.2.
Samengevat moet, gelet op het voorgaande, betreffende de wijze waarop de Russische autoriteiten met de belangen van Yukos Oil zijn omgegaan als volgt worden geconcludeerd. (…) Daarnaast is in het voorgaande, met name op basis van feitenmateriaal dat kennelijk niet aan het EHRM is voorgelegd en/of waarover hij zich kennelijk geen oordeel heeft kunnen vormen, vastgesteld dat Yukos Oil is veroordeeld tot betaling van bedragen die de winstbelastingschuld ruim overstegen op grond van een interpretatie van de regels aangaande heffing van BTW die op gespannen voet stond met de heersende Russische jurisprudentie, terwijl op dat punt van fraude geen sprake was en Yukos Oil inmiddels verzoeken tot toepassing van het nultarief had ingediend.’
Kon het hof de z.i. ‘beslissende’ Russische uitspraken kennen?
153.
Het EHRM heeft in rov. 331–336 in haar arrest van 20 september 2011 een vijftal Russische uitspraken besproken en samengevat.97. Het EHRM maakt aan de hand van deze vijf uitspraken duidelijk dat in de Russische Federatie strikte formele vereisten gelden voor btw-aangiften en dat aan die vereisten strak de hand wordt gehouden.98. Het hof oordeelt in rechtsoverweging 4.38.3 dat het hof, anders dan het EHRM, in deze vijf uitspraken alleen een strakke lijn ontwaart waar het btw-fraude betreft:
‘4.38.3.
Anders dan het EHRM — dat in de Russische rechtspraak (geciteerd in rov. 331–336 van zijn beslissing) kennelijk een zeer strikte lijn ziet als het gaat om het naleven van de formaliteiten van art. 165 van de Tax Code en de USSR wet 1992-1, art 5 (1) a ingeval van het toepassen van het nultarief (enlof BTW-teruggave) — heeft dit hof in de daar genoemde beslissingen met name een strakke lijn ontwaard waar het, anders dan hier aan de orde, BTW-fraude als hiervoor nader geduid (carrousels etcetera) betreft. (…)
154.
Het oordeel van het hof is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd om de navolgende redenen:
- a.
[verweerders] c.s. hebben niet bepleit dat uit deze vijf uitspraken kan worden afgeleid dat de vereisten voor btw-aangiften alleen in gevallen van fraude strikt worden toegepast. Zij hebben deze uitspraken niet geciteerd of geparafraseerd. Zij hebben deze uitspraken ook niet overgelegd noch in het Russisch, noch in het Engels. Deze vijf door de EHRM aangehaalde Russische uitspraken maken bovendien géén van alle deel uit van het onderhavige procesdossier. Het hof is derhalve ten onrechte buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (art. 24 Rv).
- b.
Zonder nader toelichting die ontbreekt, is het onbegrijpelijk hoe en waarom het hof tot een andersluidend oordeel heeft kunnen komen dan het EHRM. Het hof licht op geen enkele wijze toe waarom het in deze uitspraken alleen ‘een strakke lijn ontwaar[t]’ in gevallen van btw-fraude. Het hof maakt op geen enkele wijze inzichtelijk uit welke (delen) van deze uitspraken dit zou moeten blijken en waarom het oordeel van het EHRM op dit punt niet juist zou zijn. Het hof maakt ook niet duidelijk hoe het heeft kunnen kennisnemen van deze in de Russische taal gestelde en niet bij het procesdossier (ook niet in een andere taal) overgelegde uitspraken.
- c.
Het oordeel van het hof dat het slechts een strakke lijn ontwaart waar het gaat om btw-fraude is eens te meer onbegrijpelijk nu uit de samenvattingen van deze uitspraken door het EHRM helemaal niet blijkt niet dat deze uitspraken betrekking hebben op btw-fraude. Integendeel, in de EHRM-uitspraak worden uitspraken die zien op allerlei vormen van fraude in de latere overwegingen afzonderlijk besproken.
N.B. Ter nadere toelichting op de bovenstaande klachten zal Promneftstroy ‘ad informandum’ een kopie en Engelse vertaling van deze uitspraken overleggen opdat duidelijk wordt (i) dat de samenvatting en uitleg ervan door het EHRM juist is, (ii) deze uitspraken niet over btw-fraude gaan en (iii) 's hofs uitleg ervan zodanig onaannemelijk is dat minst genomen een nadere motivering ervan vereist was.
Geen schending van Russisch recht als geen gebruik wordt gemaakt van ruimte om souplesse te betrachten
155.
Het hof heeft vanaf het tussenarrest van 21 juni 2016 consequent geoordeeld dat ‘aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde,indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerkom betalingsonmacht en uiteindelijkhet faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’99. Anders gezegd: volgens de door het hof zelf geformuleerde maatstaf is vereist dat sprake is van een schending van Russisch belastingrecht.
156.
In confesso is dat de verzoeken namens Yukos Oil van augustus 2004 (productie G&M 213) in elk geval niet voldeden aan de in de Russische Belastingwet opgenomen formele wettelijke vereisten voor een btw-aangifte resp. —vrijstelling c.q. nultarief.100. Het hof overweegt in rov. 4.36–4.38.3 op de keper bezien niet meer dan dat de Russische belastingautoriteiten op basis van de Russische jurisprudentie in een dergelijk niet-fraudegeval ‘ruimte’ hebben om een belastingplichtige tegemoet te komen. Het hof oordeelt dat aan Yukos Oil niet de ‘acceptabel geachte souplesse’ is betracht. Het hof constateert echter niet dat de belastingdienst resp. ‘in beroep’ de belastingrechter ook rechtens gehouden was om ten gunste van Yukos Oil van deze ruimte gebruik te maken en souplesse te betrachten. Het hof constateert aldus niet dat Russisch recht is geschonden.
157.
Het kennelijke oordeel van het hof in het Eindarrest101. dat de btw-aanslagen in de beoordeling van de al dan niet erkenning van Yukos Oils faillietverklaring moeten worden betrokken is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk omdat niet is vastgesteld dat überhaupt sprake is van schending van Russisch recht. Voor zover het arrest zo moet worden gelezen dat daarin impliciet zo'n ‘schending’ is aangenomen, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Immers, uit het oordeel dat de rechtspraak ‘ruimte’ voor coulance biedt, blijkt dat de ‘autoriteiten’ ter zake een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet valt in te zien waarom sprake is van een schending van Russisch recht.
158.
Overigens is het oordeel dat in dit geval ruimte zou bestaan om souplesse te betrachten ontoereikend gemotiveerd. Het hof concludeert immers in rov. 4.36 dat uit de rechtspraak blijkt dat ‘een belastingplichtige die verzuimd heeft relevante bescheiden aan de fiscus te overleggen in het kader van een BTW-teruggave, dat alsnog gedurende de gerechtelijke procedure mag doen’. Toen Yukos Oil in augustus 2004 haar beide brieven had verstuurd waarin zij verzocht om toepassing van het nultarief (productie G&M 213) was géén van de rechtens daartoe vereiste stukken bijgevoegd (overeenkomsten, transportdocumentatie, betalingsbewijzen etc.; zie hierna). Het hof heeft echter niet vastgesteld (en [verweerders] c.s. hebben ook niet gesteld) dat dergelijke stukken nadien in de rechterlijke procedure wel zijn overgelegd, of zelfs maar aangeboden.
2.2.4. De beoordeling van het hof inzake de btw
Het hof maakt ten onrechte van een voetnoot een hoofdzaak
159.
In de Memorie van Antwoord hebben [verweerders] c.s. gesteld dat Yukos Oil ‘niet (tijdig) de nodige BTW formulieren had ingevuld en dat ook niet meer kon doen (de termijn was verstreken)’.102. In een voetnoot daarbij is terloops opgemerkt dat in augustus 2004 nog een poging zou zijn gedaan door Yukos Oil alsnog aangifte te doen. Het hof heeft van deze terloopse opmerking in een voetnoot een hoofdthema gemaakt. Opvallend is hierbij dat het enige in de eerste appelmemorie van [verweerders] c.s. benadrukte beletsel — het verstreken zijn van de termijn — in 's hofs uiteindelijke beoordeling als irrelevant terzijde wordt geschoven (rov. 4.38.2). Over het in 's hofs uiteindelijke beoordeling belangrijke aspect van de niet-beschikbaarheid van de rechtens bij zo'n verzoek over te leggen bewijsstukken, is in de eerste appelmemorie van [verweerders] c.s. niets te vinden.
160.
In rov. 4.28–4.38 wordt diep ingegaan op de brieven van [betrokkene 8] namens Yukos Oil met het verzoek om toepassing van het nultarief. Het hof erkent dat deze verzoeken niet voldeden aan de wettelijke eisen. Uiteindelijk acht het hof beslissend dat de Russische belastingautoriteiten zich formeel opstelden en op dit punt geen souplesse hebben betracht. Aldus heeft het hof in het Eindarrest feitelijke stellingen en juridische argumenten die zien op de latere verzoeken van Yukos Oil aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd die men niet aantreft in (een voetnoot van) de memorie van antwoord. Het hof heeft daarmee in strijd gehandeld met artikel 24 Rv en/of de twee-conclusieregel.103.
De beoordeling inzake de verzoeken om toepassing van het nultarief
161.
Artikel 165 van de Russische Belastingwet bepaalt dat een btw-aangifte waarin wordt verzocht om toepassing van het nultarief en/of (gedeeltelijke) vrijstelling moet worden vergezeld door stukken. Het gaat daarbij — kort samengevat — om de navolgende stukken:
- i.
(een kopie van) het koopcontract tussen de verkoper (of diens agent) en de buitenlandse afnemer;
- ii.
(een kopie van het) bankafschrift waaruit de betaling van de koopsom op een Russische bankrekening blijkt;
- iii.
(een kopie van) de stukken waaruit blijkt dat de goederen door de douane zijn gecontroleerd en vrijgegeven voor de export en
- iv.
kopieën van transportdocumenten die bevestigen dat de goederen zijn geëxporteerd vanuit het grondgebied van de Russische Federatie.
162.
Op grond van de artikelen 146, 164 en 165 van de Russische Belastingwet kan de verkoper alleen dan in aanmerking komen voor het nultarief indien de aangifte tezamen met de vereiste documenten worden overgelegd.104.
163.
Zoals hiervoor in § 140–141 toegelicht heeft [betrokkene 8] op 27 en 31 augustus 2004 per brief namens Yukos Oil verzocht of de belastingautoriteiten zouden kunnen bevestigen dat Yukos Oil aanspraak kan maken op het nultarief. Promneftstroy heeft meermaals toegelicht dat de betreffende brieven niet kwalificeren als btw-aangiften. Deze brieven hielden als grondslag van dat verzoek in wezen niet meer in dan een verwijzing naar eerdere — níét bij die brieven en ook overigens in de onderhavige procedure níét door [verweerders] c.s. overgelegde — nulaangiften door de schijnvennootschappen. Promneftstroy heeft toegelicht, zoals ook al door de Russische rechters en het EHRM was beslist, dat een aangifte over een geheel kalenderjaar, zonder nadere uitsplitsing en nadere documentatie, niet toelaatbaar is.105. Vergelijk in dit verband hetgeen de door Promneftstroy ingeschakelde deskundige Sokolova schrijft:
‘91.
However, the exhibited ‘documents’, which Yukos claims to be VAT returns, simply could not be treated as such under the Tax Code in the light of the statutory 0% VAT rate filing requirements and the statutory definition of a tax. Firstly, these ‘VAT returns’ covered the entire calendar year each (from 2000 to 2003), rather than calendar months or quarters as it was expressly required under the Tax Code return.106.
164.
Gesteld noch gebleken is dat Yukos Oil pogingen heeft ondernomen om de formele gebreken in een lopende procedure of afzonderlijke procedure te herstellen. De Russische rechters hebben daarom — alleszins begrijpelijk gemotiveerd — geoordeeld dat de verzoeken van Yukos Oil uit augustus 2004 niet voldeden aan de wettelijke eisen die voortvloeien uit artikel 165 van de Russische Belastingwet.107.
165.
Ook het EHRM oordeelde dat die beide verzoeken van Yukos Oil niet kunnen worden aangemerkt als een ‘afdoende onderbouwde aangifte in overeenstemming met de wettelijke procedures’. Het EHRM zag de brieven van [betrokkene 8] kennelijk vooral als een ‘procedural argument’ en niet een werkelijke btw-aangifte. Het EHRM oordeelde voorts dat niet is gebleken dat Yukos Oil tegen de afwijzing van deze verzoeken rechtsmiddelen heeft aangewend:
- ‘601.
(…) In view of the above, the Court finds that the relevant rules made the procedure for VAT refunds sufficiently clear and accessible for the applicant company to be able to comply with it.
- 602.
Having examined the case file materials and the parties' submissions, including the company's allegation made at the hearing on 4 March 2010 that it had filed the VAT exemption forms for each of the years 2000 to 2003 on 31 August 2004, the Court finds that the applicant company failed to submit any proof that it had made a properly substantiated filing in accordance with the established procedure, and not simply raised it as one of the arguments in the Tax Assessment proceedings, and that it had then contested any refusal by the tax authorities before the competent domestic courts (…).’108.
166.
Het hof oordeelt in rov. 4.37 dat bij de verzoeken van 27 respectievelijk 31 augustus 2004 ‘de beschikbare bewijsstukken’ zouden zijn gevoegd en dat ‘voldoende bewijs’ bestond van de export van de olieproducten. Het Russische Hof van Cassatie zou desondanks geen souplesse hebben betracht. Het hof vervolgt in rov. 4.38.2 dat de fiscus zou hebben geweten dat de btw ‘materieel’ niet verschuldigd was. Volgens het hof was de beoordeling van het Russische Hof van Cassatie pertinent onredelijk omdat de eis werd gesteld dat niet bestaande stukken zouden moeten worden overgelegd.
4.37
(…) Het Hof van Cassatie heeft in zijn, door het EHRM besproken, beslissing van 17 september 2004 in een separate procedure met name overwogen dat het Yukos Oil was die als werkelijke eigenaar van de olieproducten in kwestie voor alle daarmee samenhangende belastingen en ook de BTW aansprakelijk was. Dat hof heeft echter niet toegelicht waarom in dit geval geen ruimte bestond om rekening te houden met de inmiddels wel ingediende verzoeken van Yukos Oil; in die verzoeken (van 27 respectievelijk 31 augustus 2004), had Yukos Oil zelf, onder overlegging van de beschikbare bewijsstukken, om toepassing van het nultarief gevraagd, waarop de belastingautoriteiten afwijzend gereageerd hadden. Aldus hebben de Russische autoriteiten, hoewel voldoende bewijs bestond van de export van de olieproducten en de, volgens de toegepaste redeneerlijn, daadwerkelijke belastingplichtige Yukos Oil inmiddels verzoeken tot toepassing van het nultarief had ingediend, de door het Constitutional Court acceptabel geachte souplesse niet betracht, zonder dat dit is toegelicht en ongeacht de zeer grote daarbij betrokken bedragen.
4.38.2.
Alles beschouwend is immers de conclusie gewettigd dat de wijze waarop de Russische autoriteiten met de BTW-problematiek zijn omgegaan in redelijkheid niet past bij een normale, zorgvuldige en voorzienbare wijze van belastinginning, ook niet als daarbij betrokken wordt dat de belastingplichtige in het kader van andere toepasselijke belastingwetgeving gefraudeerd heeft en dat de verzoeken van Yukos Oil om toepassing van het nultarief in eigen naam op een laat tijdstip zijn gedaan en (kennelijk) in een lopende procedure zijn ingebracht in plaats van door middel van separate verzoeken. Dat de fiscus aanspraak maakt op betaling van BTW die — naar de fiscus bekend is — materieel niet verschuldigd is, desondanks BTW-aanslagen oplegt en niet bereid is een verzoek om toepassing van het nul-tarief met de beschikbare bewijsstukken voldoende te achten, alsmede dat vervolgens de rechter hiertegen gerichte klachten niet honoreert hoewel de rechtspraak van het Constitutionele Hof daarvoor de ruimte biedt, doet vermoeden dat er een ander doel dan belastingheffing werd nagestreefd. Aangenomen moet worden dat indien sprake was geweest van een ordentelijke belastingheffing conform de geldende regels en een daarop volgende behoorlijke rechtspleging die zag op een zodanige belastingheffing, de in 2004 door Yukos Oil ingediende aanvragen door de fiscus en de rechter tenminste nader inhoudelijk onderzocht zouden zijn, in plaats van afgewezen omdat de juiste bewijsstukken ontbraken. Daarbij speelt mee dat voor de betrokken instanties zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat de door Yukos Oil bij haar verzoek volgens strikte interpretatie van de wet over te leggen stukken niet bestonden (de koopovereenkomsten en verkoop — en betalingsadministratie stonden niet op naam van Yukos Oil maar op die van de schijnvennootschappen), en dat dat probleem was ontstaan door een duiding achteraf van Yukos Oil als belastingplichtige partij. Het vasthouden aan de formele eis aangaande de over te leggen documenten en meer in het algemeen aan de strikte formele eisen in plaats van het toepassen van de substance over form-leer die ten aanzien van de winstbelasting was gehanteerd leidde daarmee tot apert onredelijke resultaten, nu de vereiste stukken niet bestonden en, zoals gezegd, pas nodig geworden waren als gevolg van de duiding die de fiscus achteraf gaf aan de (partij bij de) transacties. (…)Het is en was ook toen immers niet in geschil dat de olieproducten daadwerkelijk aan buitenlandse afnemers waren verkocht en geleverd, dat BTW aangifte was gedaan, dat de verschuldigde BTW was voldaan en vervolgens verzoeken tot teruggave van die betaalde BTW overeenkomstig de regels zijn gedaan, gevolgd door teruggave van die BTW door de Russische fiscus.’
167.
Dit oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd om de navolgende redenen:
- a.
Het oordeel van het hof in rov. 4.37 dat de Russische cassatierechter in zijn beslissing van 17 september 2004 ten onrechte niet heeft toegelicht waarom hij geen rekening heeft gehouden met de verzoeken van Yukos Oil van 27 en 31 augustus 2004 is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het oordeel is strijdig met artikel 24 Rv omdat [verweerders] c.s. niet eens hebben gesteld dat de cassatierechter in zijn arrest van 17 september 2004 rekening had kunnen (en moeten) houden met de pas 2 à 3 weken daarvoor aan de belastingautoriteiten toegestuurde verzoeken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt overigens ook niet in te zien hoe de cassatierechter rekening had kunnen houden met niet al in appel tot het procesdossier behorende stukken. Uiteraard is niet gesteld of gebleken dat de pas op 27 en 31 augustus 2004 opgestelde brieven van [betrokkene 8] al in appel in het geding waren gebracht en aldus onderdeel uitmaakten van het cassatiedossier dat met middelen van 6 juli en 20 augustus 2004 werd geopend. Uit de uitspraak — die een duidelijke samenvatting bevat van de cassatiemiddelen en het verhandelde ter zitting109. — blijkt dan ook niet dat de latere verzoeken van [betrokkene 8] van 27 en 31 augustus 2004 — onderdeel uitmaakten van het procesdossier en/of aansloten bij het partijdebat.
- b.
Het oordeel dat ‘voldoende bewijs’ bestond dat de olie daadwerkelijk was geëxporteerd is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Uit 's hofs arrest kan immers niet worden opgemaakt uit welk bewijs dan zou moeten blijken dat de olie daadwerkelijk werd geëxporteerd. Dergelijk bewijs is in deze procedure niet overgelegd. Promneftstroy heeft in het hele onderhavige dossier geen transportdocumenten of andere export- dan wel betalingsbewijzen aangetroffen, en al evenmin de bewaarde oorspronkelijke aangiften door de schijnvennootschappen. [verweerders] c.s. hebben slechts bloot gesteld dat de olie daadwerkelijk zou zijn geëxporteerd. Het hof is niet kenbaar ingegaan op de in dit verband essentiële betwisting hiervan door Promneftstroy, met de onloochenbare stelling dat geen enkel bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat goederen uiteindelijk daadwerkelijk zijn verkocht en geleverd aan een buitenlandse eindafnemer en dat Yukos Oil materieel aanspraak zou hebben kunnen maken op het nultarief.110. Het hof is ook niet (althans niet kenbaar) ingegaan op de beoordeling van de Russische rechter en het EHRM waaruit blijkt dat verzoeken van Yukos Oil om zelf in aanmerking te komen voor het nultarief zijn afgewezen omdat geen bewijs was overgelegd dat de olie daadwerkelijk was geëxporteerd. Zo oordeelde het EHRM:
‘216.
It appears that the City Court joined the proceedings by which the applicant company tried to contest the decision of 9 December 2004 and on 28 April 2005 it examined the company's challenge. In respect of the company's request to recalculate automatically the export VAT on operations conducted by the sham entities in the course of these proceedings, the court noted the request was unsubstantiated and also lodged out of time. In particular, the company had failed to submit a proper claim with monthly calculations and evidence that the goods in question had indeed been exported.’111.
- c.
's Hofs overweging dat de vereiste stukken op naam van Yukos Oil niet bestonden, kan als rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd evenmin zijn hier bestreden oordeel dragen. [verweerders] c.s. hebben pas voor het eerst bij akte d.d. 7 juli 2015 gesteld dat de vereiste stukken niet bestonden en dat het dus onmogelijk was om te voldoen aan de wettelijke vereisten.112. Het hof heeft deze nieuwe stelling in strijd met de twee-conclusieregel aan haar beoordeling ten grondslag gelegd.113. Het oordeel van het hof is bovendien strijdig met artikel 24, 149–150 en/of 154 Rv, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat [verweerders] c.s. zelf hebben gesteld en erkend dat Yukos Oil als agent van de handelsvennootschappen (de ‘shells’) op eigen naam verkooptransacties aanging en de transporten liet verzorgen.114. Bovendien zijn dergelijke stukken in deze procedure nooit door [verweerders] c.s. overgelegd, zodat het hof onmogelijk zelf heeft kunnen vaststellen op wiens naam deze stukken stonden, De afwijzing van Yukos Oils verzoeken is bovendien niet door de ‘autoriteiten’ gemotiveerd met overwegingen inzake de tenaamstelling van de exporttransacties en -stukken, zodat 's hofs verwijzing naar dat ‘beletsel’ eveneens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
- d.
Het oordeel in rov. 4.38.2 dat Yukos Oil ‘de beschikbare bewijsstukken’ aan de ‘autoriteiten’ zou hebben overgelegd, is onbegrijpelijk in het licht van de door [verweerders] c.s. als productie 213 overgelegde brieven van [betrokkene 8] en de — door de Russische rechter en het EHRM bevestigde — stelling van Promneftstroy dat Yukos Oil niet de benodigde stukken had overgelegd.115. Die wettelijk vereiste stukken ontbraken in 2004 en ontbreken ook in deze procedure.
- e.
Onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is ook 's hofs oordeel in rov. 4.38.2 dat ‘de beschikbare remedies, het accepteren van andere stukken waaruit de betalingen en de andere relevante gegevens bleken, niet (zijn) benut, hoewel Yukos Oil daarom wel verzocht had.’ Promneftstroy is niet bekend met een zodanig verzoek van Yukos Oil, noch met een beroep daarop van [verweerders] c.s.
168.
Een rode lijn in de beoordeling in rov. 4.28–4.38.2 van het Eindarrest116. is dat de fraude beperkt was tot het ontduiken van de vennootschapsbelasting en dat ten aanzien van de btw in elk geval geen sprake was van fraude. Dat oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op de stellingen van Promneftstroy dat Yukos Oil op grote schaal (i) informatie achterhield en (ii) bewijsstukken vernietigde.117. Het hof heeft ten onrechte niet in de beoordeling betrokken of een dergelijke houding van een belastingplichtige — die uiteraard zowel de winstbelasting als de btw raakt — kwalificeert als btw-fraude of anderszins een meer formalistische benadering zou rechtvaardigen. Überhaupt is het ten behoeve van loutere ‘shells’ vragen van een btw-vrijstelling voor niet door hen verrichte exporten om de eigen ontduiking van de winstbelasting te camoufleren, ook zelf een vorm van btw-fraude. Onbegrijpelijk is dat het hof dit in rov. 4.38.2 ‘goedpraat’ door dit aan te merken als het gevolg van een achteraf door de fiscus gegeven duiding van de betreffende transacts en de desbewust door Yukos Oil hiermee voortgezette ontkenning van de shell-fraude als ‘niet relevant’ af te doen.
169.
Het hof oordeelt in rov. 4.35.3 dat een verzoek om toepassing van het nultarief moet worden gedaan per maand of per kwartaal. Het hof oordeelt in rov. 4.35.3 dat ‘experts’ het erover eens zouden zijn dat Yukos Oil zelf uiteindelijk ‘een dergelijk verzoek’ om toepassing van het nultarief zou hebben gedaan.118. Promneftstroy neemt aan dat het hof slechts bedoeld dat Yukos Oil in augustus 2004 per brief verzoeken heeft gedaan om toepassing van het nultarief. Voor zover het Eindarrest echter zo moet worden gelezen dat Yukos Oil uiteindelijk verzoeken zou hebben gedaan per kwartaal en/of maand is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Promneftstroys deskundige Sokolova heeft in haar deskundigenrapport aangegeven dat Yukos Oil ten onrechte verzocht om teruggave over een geheel jaar,119. en dat is ook hetgeen blijkt uit de verzoeken van augustus 2004, terwijl van andere verzoeken niet is gebleken.
Het hof oordeelt ten onrechte dat de stellingen van [verweerders] c.s. onbetwist zijn
170.
Het hof oordeelde in rov. 4.28 en 4.29.2 van het Eindarrest dat feitelijke stellingen van [verweerders] c.s. over de schijntransacties tussen schijnvennootschappen als onbetwist vast zouden staan:
‘4.28.
Aangaande de BTW-aanspraken jegens Yukos Oil en de tot haar concern behorende vennootschappen hebben [verweerders] c.s. en [verweerder 2] gesteld (Nadere memorie 19 januari 2010, randnummer 189): ‘Eerst werd door de productiemaatschappijen de olie uit de bodem gehaald. Deze ruwe olie werd verkocht aan de handelsvennootschap. Over deze transactie werd BTW in rekening gebracht, die door de handelsvennootschap (als afnemer) werd betaald en door de productiemaatschappij (als leverancier) werd afgedragen. Vervolgens liet de handelsvennootschap de ruwe olie raffineren en bewerken tot olieproducten door een van de raffinaderijen in de groep. Voor die raffinage en bewerking betaalde de handelsvennootschap een vergoeding aan de raffinaderij, en ook over die transactie wordt BTW in rekening gebracht, die door de handelsvennootschap (als afnemer) werd betaald en door de raffinaderij (als leverancier) werd afgedragen. Vervolgens verkocht de handelsvennootschap de olieproducten aan het buitenland; over die transactie was geen (dan wel 0%) BTW verschuldigd. De exporterende handelsvennootschap kon echter wel de door haar aan haar wederpartijen betaalde BTW terugvorderen (in vooraftrek brengen). Daartoe was vereist het bewijs enerzijds dat de betreffende verkopen niet aan BTW-heffing onderhevig waren (respectievelijk onder het 0% tarief vielen), en anderzijds dat over de inkopen BTW was afgedragen. De handelsvennootschappen waren derhalve netto BTW-ontvangers. Gezien de grote bedragen waarom het ging moest de toestemming voor de teruggaven door de centrale belastingdienst worden gegeven.’ In dit randnummer is verder vermeld dat maandelijks om teruggave van afgedragen BTW werd verzocht. Nu dit feitelijk relaas niet is betwist staat het vast.
4.29.2
Vast staat in dit geval, dat grote hoeveelheden olieproducten zijn uitgevoerd en dat de schijnvennootschappen daarvoor op de zojuist geschetste wijze formeel correct BTW-teruggaven hebben verzocht, welke verzoeken zijn gehonoreerd. Dat over die (export)transacties per saldo geen BTW betaald was, was geheel in overeenstemming met de werkelijke aard daarvan. Van BTW-fraude, bijvoorbeeld in de vorm van een carrousel (waar op frauduleuze wijze gebruik gemaakt wordt van vrijstelling/het nultarief voor verkoop aan het buitenland, terwijl er in feite geen export of verkoop en levering aan een buitenlandse koper plaatsvindt) was, naar niet in geschil is, geen sprake.’
171.
Dit oordeel in rov. 4.28, 4.29 en 4.38.3 is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd om de navolgende redenen.
- a.
Het hof heeft in rov. 4.28 — in strijd met de twee-conclusieregel — stellingen uit de Nadere Memorie van [verweerders] c.s. aangehaald, hoewel zij deze stellingen niet in hun eerste appelmemorie hadden ingenomen.120.
- b.
Die door het hof in rov. 4.28 aangehaalde stellingen van [verweerders] c.s. zijn bovendien ingenomen ten betoge dat zowel de regionale als federale belastingautoriteiten bekend zouden zijn geweest met de belastingconstructies van Yukos Oil. Het EHRM oordeelde dat de autoriteiten niet bekend waren met die schijnconstructies, welk oordeel het hof tot het zijne heeft gemaakt (zie rov. 4.26–4.27). Het hof heeft in rov. 4.38 van het Eindarrest de betreffende stellingen ten onrechte buiten hun oorspronkelijke context en strekking om betrokken bij de vraag of de schijnvennootschappen destijds formeel correcte btw-aanvragen hebben ingediend. Daarmee heeft het hof artikel 24 Rv geschonden.
- c.
Het hof heeft voorts de regels inzake de stelplicht en bewijslast miskend (artikel 149–151 Rv), althans heeft ten onrechte verzuimd om essentiële stellingen en weren van Promneftstroy in de beoordeling te betrekken.
- (i)
Promneftstroy heeft betwist dat de handelsvennootschappen olie lieten raffineren. Uit de stukken blijkt nu juist dat de olie die op papier werd doorverkocht in werkelijkheid bleef waar zij was: in de opslagfaciliteiten van werkmaatschappijen als Yuganskneftegaz. Zoals blijkt uit het hierboven uitgewerkte voorbeeld (§ 131 e.v.) verrichtten de ‘handelsvennootschappen’ (‘shells’) geen echte economische activiteiten (zoals raffineren, opslaan, verhandelen of transporteren van olie).121.
- (ii)
Promneftstroy heeft gesteld dat de aanvragen door schijnvennootschappen gebaseerd waren op schijntransacties tussen schijnvennootschappen. Promneftstroy heeft gesteld dat geen bewijs is geleverd dat de olie daadwerkelijk werd geëxporteerd en dat het (dus) geenszins vaststaat dat Yukos Oil ‘materieel’ aanspraak kon maken op het nultarief.122.
- (iii)
Het hof is in rov. 4.28–4.29 (of elders) niet ingegaan op de stelling van Promneftstroy dat de olie (geheel of deels) slechts op papier werd geexporteerd in samenhang met constructies met de aan het Yukosconcern gelieerde schijnvennootschappen zoals [E], [F], [G] en [D].123. Wat daadwerkeljk met deze olie gebeurde, kon Promneftstroy niet weten, nu daarover door Yukos Oil c.s. resp. [verweerders] c.s. nooit enige openheid van zaken is betracht. Integendeel: zij hebben dit altijd angstvallig geheim gehouden. Zo hebben zijn op geen enkel moment — ook niet nadat Yukos Oil zelf verzocht had om toepassing van het nultarief — stukken overgelegd waaruit blijkt wie de uiteindelijke echte buitenlandse afnemers waren.
2.2.5. Uitputting van rechtsmiddelen
172.
Zoals hiervoor toegelicht heeft [betrokkene 8] namens Yukos Oil, waarschijnlijk in het kader van een toen lopende procedure inzake de btw-naheffingen (slechts) twee brieven verstuurd eind augustus 2004 waarin is verzocht om ‘bevestiging van de toepassing van het nultarief’ vanaf het jaar 2000. De verzoeken van Yukos Oil zijn in die procedure slechts terloops aan de orde gekomen.124. Yukos Oil heeft haar bezwaren tegen de afwijzing van deze verzoeken niet in een separate procedure aan de orde gesteld (zie ook rov. 4.38.2 Eindarrest). Het EHRM constateerde dat niet is komen vast te staan dat Yukos Oil tegen de afwijzing van haar (late) en ongedocumenteerde verzoeken om toepassing van het nultarief de daartoe geëlgende rechtsmiddelen heeft aangewend:
- 602.
(…) the Court finds that the applicant company failed to submit any proof that it had made a properly substantiated filing in accordance with the established procedure, and not simply raised it as one of the arguments in the Tax Assessment proceedings, and that it had then contested any refusal bv the tax authorities before the competent domestic courts (…).’125.
173.
Het hof heeft ten onrechte, althans zonder kenbare motivering, nagelaten te beoordelen of Yukos Oil de lokale rechtsmiddelen ter zake heeft uitgeput. Zonder zodanige uitputting kan immers hier niet geklaagd worden over een rechtsschending in Rusland, welke toepassing van de Nederlandse openbare-orde-exceptie rechtvaardigt (zie nader onderdeel 1.2 hiervoor).
174.
De conclusie bij de bovenstaande klachten luidt als volgt. Yukos Oil fraudeerde op grote schaal door middel van schijnvennootschappen met winstbelasting. Yukos Oil deed als agent de btw-aangiften voor deze schijnvennootschappen, alsof die daadwerkelijk olie hadden geëxporteerd. Enig bewijs van die export ontbreekt overigens in het dossier. Toen de fraude eind 2003 ontdekt werd en Yukos Oil ook voor de btw als de werkelijke belastingplichtige werd aangemerkt, bleef Yukos Oil opzettelijk btw-aangiften doen op naam van haar schijnvennootschappen. Anders zou zij immers erkennen dat zij fraudeerde. In augustus 2004 heeft Yukos Oil in twee brieven (zonder bijvoeging van verschillende, wettelijk vereiste bewijsstukken) verzocht om ‘bevestiging’ dat het nultarief op haar van toepassing zou zijn. Het EHRM zag, net als de ter zake bevoegde Russische rechters, die brieven niet als een werkelijke btw-aangifte. Het Russische recht stelt volgens de deskundigen van beide partijen en het EHRM strenge eisen aan btw-aangiften, zowel qua termijn als qua documentatie. Het hof oordeelt ten onrechte (want op basis van een kennelijk onjuiste interpretatie van jurisprudentie die het bovendien niet kon kennen) dat die strakke lijn in Rusland alleen geldt bij fraude; daarbuiten zou ruimte zijn voor coulance. Ten onrechte concludeert het hof dat de btw-heffingen in strijd waren met Russisch recht omdat geen gebruik is gemaakt van die onverplichte en bovendien niet bestaande ruimte.
2.3. Het oogmerk: de executieverkoop van aandelen in YNG
2.3.1. Inleiding en kernklacht: verboden en/of foute révision au fond
175.
Op 19 december 2004 zijn circa 77% van de aandelen in de voor Yukos Oil belangrijke ‘dochter’ en werkmaatschappij Yuganskneftegaz (‘YNG’) geveild. Deze aandelen zijn verkocht voor USD 9,35 miljard.126.
176.
In confesso is dat (het bestuur van) Yukos Oil op verschillende gronden — ook langs formele weg — bezwaar heeft gemaakt tegen deze executieveiling en voorts kopers heeft willen afschrikken, door paginagrote advertenties te plaatsen waarmee kopers een ‘lifetime of litigation’ in het vooruitzicht werd gesteld. Vender heeft in het bijzonder [verweerder 2] bewerkstelligd dat een Amerikaanse rechter een rechterlijk verbod uitvaardigde op basis waarvan geïnteresseerde buitenlandse kopers niet mochten deelnemen aan de veiling.127.
177.
YNG is door verschillende banken gewaardeerd. Volgens de analisten van Dresdner Bank zou de waarde tussen de USD 18,6 en 21,1 miijard bedragen.128. Andere analisten kwamen tot vergelijkbare waarderingen.129. Volgens het hof betekent dit dat de waarde van 77% van de aandelen (ten minste) USD 12,88 miijard bedraagt. Anders gezegd: de gerealiseerde prijs bedraagt circa 70% van de marktwaarde. [verweerders] c.s. hebben gesteld dat de gerealiseerde prijs te laag zou zijn.130. Promneftstroy heeft daartegenover gesteld dat de gerealiseerde prijs zeer reëel was, temeer nu de prijs sterk werd gedrukt doordat de directie van Yukos Oil zich tegen de veiling verzette, potentiële kopers wegjaagde en dreigde met juridische procedures.131.
178.
In afwijking van het oordeel van het EHRM132., constateert het hof in rov. 4.44–4.48 dat bij de veiling van YNG regels van Russisch recht zijn geschonden en dat mede hieruit blijkt dat de Russische Federatie niet heeft gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst. Dit oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof is immers ten onrechte overgegaan tot een révision au fond en heeft daarbij niet of onvoldoende acht geslagen op de stellingen van Promneftstroy en de beoordeling door de Russische rechters resp. het EHRM, waardoor deze révision au fond bovendien talloze rechts- en motiveringsgebreken bevat.
2.3.2. Geen nieuw bewijs
179.
In deze procedure hebben [verweerders] c.s. aanvankelijk gesteld dat de procedure bij het EHRM zeer uitvoerig is en dat de aldaar ingenomen stellingen en verweren overeenkomen met die in deze procedure.
‘Wat zal nu de betekenis zijn van het arrest van het Hof in Straatsburg indien het een rol gaat spelen in de onderhavige zaak?
Ten eerste geldt dat dat arrest vrije bewijskracht oplevert ten aanzien van de daarin vastgestelde feiten. Daarbij zij dan evenwel opgemerkt dat die bewijskracht weliswaar vrij is, maar ook groot, omdat het arrest na een lange en uitvoerige procedure tot stand is gekomen, omdat de verweren die de Russische staat daarin ten aanzien van de feiten heeft gevoerd in hoofdzaak neerkomen op het verweer dat appellanten en Promneftstroy in de onderhavige procedure gevoerd hebben (…)‘133.
180.
Deze procedure en die bij het EHRM verliepen in grote mate synchroon. Mr. Van Galen heeft namens [verweerders] c.s. toegelicht dat de stukken in deze procedure zijn opgesteld in nauwe samenwerking met de advocaat die Yukos Oil bijstond in de procedure bij het EHRM. Hij heeft in dat verband aangegeven dat de feitelijke grondslag in beide zaken ‘nagenoeg gelijk’ is:
‘De stukken in deze zaak zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de advocaat die Yukos bijstaat voor het Hof in Straatsburg. De feitelijke grondslag is nagenoeg gelijk.’134.
181.
Ook het hof oordeelde in zijn arrest van 19 oktober 2010 dat geen of nauwelijks verschil bestaat tussen de feitelijke grondslag waarover het EHRM beschikte en waarover dit hof beschikt:
‘3.6.4
(…) Het hof meent evenwel reeds thans te kunnen vaststellen, door vergelijking van de bovengenoemde uitspraak van het EHRM van 29 januari 2009 met de in de onderhavige zaken gefourneerde stukken, dat er geen of nauwelijks verschil is tussen de feitelijke grondslag waarop het EHRM zal oordelen en de feiten die in de onderhavige zaken als onweersproken kunnen worden aangemerkt.’
182.
Het hof oordeelde desondanks in Eindarrest rov. 4.42135. dat in deze procedure ten aanzien van de veiling van YNG sprake is van nieuw bewijsmateriaal. Dat bewijsmateriaal zou bestaan uit ‘e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen’:
‘De veiling van YNG (…) 4.42. [verweerders] c.s. en [verweerder 2] voeren in aanvulling hierop [de beoordeling van het EHRM, toev. adv.] echter aan dat ook als YNG geveild mocht worden de daadwerkelijke veiling doorgestoken kaart was. Zij wijzen daarbij op in deze procedure overgelegd nieuw bewijsmateriaal. dat niet beschikbaar was in de procedure voor het EHRM. Promneftstroy c.s. stellen weliswaar dat [verweerders] c.s. en [verweerder 2] dat materiaal onrechtmatig hebben verkregen. doch dat is op zich zelf in deze civiele procedure geen reden om de desbetreffende stukken vrije bewijskracht te ontzeggen. Dat de stukken — met name e-mailverkeer tussen rechtstreeks betrokkenen — niet echt (in de zin van vervalst) en/of inhoudelijk niet juist zijn hebben Promneftstroy c.s. niet, zeker niet (voldoende) onderbouwd, gesteld. Deze stukken zullen dan ook voor zover relevant in de beschouwingen betrokken worden. (…)
183.
Het voornoemde oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd om de navolgende redenen:
- a.
[verweerders] c.s. hebben gesteld dat de faillissementsveilingen in 2007 (waaronder die van de Yukos Finance-aandelen) doorgestoken kaart waren.136. Zij hebben alleen in dát verband ‘nieuwe’ e-mails overgelegd van (in)direct betrokkenen bij die veilingen uit 2007. Dáárvan is niet gebleken dat zij ook al onderdeel uitmaakten van het procesdossier bij het EHRM.137. Promneftstroy c.s. hebben gemotiveerd gesteld dat deze e-mails (door welbewust hacken en spionage) op onrechtmatige wijze zijn verkregen en de daaraan door [verweerders] c.s. gegeven uitleg betwist.138. Het hof heeft niets beslist over deze geschilpunten inzake de veiling van 2007.
Het hof is buiten het partijdebat getreden door die e-mails uit 2007 te betrekken bij zijn beoordeling van — kort gezegd — de ‘zuiverheid’ van de veiling van YNG in 2004. in elk geval is 's hofs oordeel over die YNG-veiling uit 2004 onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze e-mails inzake veilingen in 2007 een relevante rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of bij de YNG-veiling in 2004 van een oneigenlijk oogmerk sprake is geweest.
- b.
Het oordeel van het hof is bovendien onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het dossier geen ‘nieuwe e-mails’ bevat van betrokkenen inzake de veiling van YNG in 2004,139. althans geen van partijen daarover iets heeft gesteld, zodat niet duidelijk is op welke stukken het hof hier doelt en de beoordeling door het hof dus onnavolgbaar en oncontroleerbaar is.
- c.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt bovendien niet in te zien op welke wijze het hof deze ‘nieuwe’ e-mails ‘in de beschouwingen’ betrokken heeft, waardoor het voor de procespartijen, noch voor de hogere rechter mogelijk is de gedachtegang van het hof te volgen, laat staan te controleren.
184.
Het hof oordeelde in rov. 4.22 met juistheid dat aan de beslissingen van het EHRM in het kader van de in dit geding te verrichten openbare-ordetoets groot gewicht toekomt ‘waar deze zijn gebaseerd op feitenmateriaal dat gelijk is aan hetgeen in de onderhavige zaken voorligt.’ Het slagen van een van de voorgaande klachten ondermijnt derhalve de gehele daarop volgende beoordeling in rov. 4 en 5 van het Eindarrest.
2.3.3. Het hof verwart ook overigens de veilingen in 2004 en 2007 bij haar ‘révision’
185.
In confesso is (i) dat de executieveiling waarbij circa 77% van de YNG-aandelen werden verkocht, plaatsvond op 19 december 2004, en (ii) Yukos Oil bij vonnis van 1 augustus 2006 failliet is verklaard en dat [betrokkene 5] toen tot haar curator is benoemd.140. De nadien door [betrokkene 5] q.q. georganiseerde faillissementsveilingen vonden plaats in 2007. Zo werden de aandelen in het kapitaal van Yukos Finance geveild op 15 augustus 2007, waarna op 10 september 2007 de leveringsakte tussen [betrokkene 5] q.q. en Promneftstroy is gepasseerd.141.
186.
's Hofs hiervoor bestreden oordeel dat de e-mails inzake de veiling in 2007 als nieuw bewijs gelden inzake de veiling in 2004, staat niet op zichzelf. 's Hofs verwarring van beide veilingen blijkt namelijk ook uit zijn oordelen dat: (a) de in 2006 aangestelde curator de opdracht zou hebben gegeven aan het Russische Federale Vermogensfonds om de veiling in 2004 te begeleiden (rov. 4.44.2); (b) de in 2006 aangestelde curator [betrokkene 5] de opdracht zou hebben gegeven aan Dresdner Bank om een in 2004 tot stand gekomen waarderingsrapport op te stellen (rov. 4.44.6); (c) dat [verweerders] c.s. hebben gesteld dat de in 2006 aangestelde curator [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen vanwege zijn rol bij de gang van zaken bij de veiling van YNG (rov. 4.48) en (d) dat YNG na het faillissement van Yukos Oil in handen zou zijn gekomen van Rosneft en dat na het faillissement door de Russische autoriteiten in verband met haar verkrijging van YNG coulance is betracht jegens Rosneft (rov. 4.53–4.60).
187.
Het hof heeft ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet het oordeel van de Russische rechters inzake de veiling van YNG tot uitgangspunt genomen, maar het is in plaats daarvan overgegaan tot een révision au fond. Deze herbeoordeling van het hof in rov. 4.44 is bovendien rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd:
- a.
Het hof oordeelde in rov. 4.44.2:
‘4.44.2
(…) de veiling werd in opdracht van [betrokkene 5] begeleid door het Russische Federale Vermogensfonds (…)
Dit oordeel is onbegrijpelijk en strijdig met het grievenstelsel, althans met art. 24 Rv, nu de rechtbank — in appel onbestreden — heeft vastgesteld dat de deurwaarder de executie ter hand nam,142. en (uiteraard) door geen van partijen is gesteld dat de pas in 2006 aangestelde curator in 2004 een opdracht heeft verstrekt om een veiling te begeleiden.143.
- b.
Het hof oordeelde in rov. 4.44.6:
4.44.6.
Ook komt in dit verband betekenis toe en verdient in zoverre bijzondere aandacht de prijs die de veiling van (de aandelen in) YNG heeft opgebracht. De waarde van YNG was in het rapport d.d. 6 oktober 2004 van Dresdner, uitgebracht op verzoek van [betrokkene 5], getaxeerd op tussen de US$ 18,6 en 21,5 miljard. (…)
Dit oordeel kan op overeenkomstige gronden als onder a. hierboven vermeld bij rov. 4.44.2, niet in stand bljven, nu in confesso is dat [betrokkene 5] op geen enkele wijze bij de organisatie van de YNG-veiling was betrokken.144.
- c.
Het hof oordeelde in rov. 4.48:
‘4.48.
Voor dit oordeel (betreffende kort gezegd de ongepastheid van de gang van zaken rond de [YNG-]veiling) is niet relevant de vraag of [betrokkene 5] steekpenningen heeft aangenomen, zoals [verweerders] c.s. en [verweerder 2] stellen maar Promneftstroy c.s. betwisten. (…)
Dit oordeel (dat geen voor Promneftstroy nadelige beslissing bevat) getuigt van dezelfde verwarring bij het hof als hierboven onder a. en b. aan de kaak gesteld.
- d.
Het hof oordeelde in rov. 4.53–4.60 onder andere als volgt:
‘4.53.
Bij de beantwoording van de vraag of de gang van zaken de conclusie wettigt dat sprake was van een oneigenlijk oogmerk in de in rov. 4.49 bedoelde zin dient echter ook betrokken te worden wat er na het faillissement is gebeurd. (…)
4.54.
Vast staat dat na het faillissement de vermogensbestanddelen van Yukos Oil vrijwel alle in handen van Russische staatsbedrijven, met name Rosneft, zijn gekomen. Dat is op verschillende manieren gebeurd, variërend van aankopen ter veiling tot doorverkopen en fusies. De Russische fiscus heeft op verzoek van Rosneft, als opvolgend eigenaar van YNG, een groot deel van de belastingschulden die YNG had vanwege door haarzelf en/of Yukos Oil ontdoken winstbelasting voor zover YNG betreffend kwijtgescholden. (…) Rosneft is als gevolg van een en ander wereldwijd een grote en belangrijke oliemaatschappij geworden, die genoteerd is aan een buitenlandse beurs. Voor het faillissement was Rosneft een bescheiden onderneming.
(…) 4.60.5. Yukos Oil is vervolgens, naar toen niet meer te voorkomen was, failliet gegaan, waarna haar belangrijkste vermogensbestanddelen op diverse manieren in handen van staatsbedrijven als Rosneft zijn gekomen. Na het faillissement is vervolgens aan Rosneft op belangrijke punten aanzienlijke coulance betracht op een wijze die door of namens Yukos Oil eerder was verzocht zonder dat daarop gereageerd was (…)’
Deze oordelen zijn rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, nu in confesso was dat Rosneft al ruim vóór Yukos Oils faillissement, namelijk in 2004, een meerderheidsbelang verkreeg in YNG, en dat de omvang van YNG's belastingschulden al ruim vóór Yukos Oils faillissement werd verlaagd.145. Bovendien laat het hof hierbij, voor zover kenbaar, het essentiële verschil tussen Rosneft en Yukos Oil buiten beschouwing, namelijk dat Yukos. Oil op ongekende schaal belastingen had ontdoken en niet bereid was de (indirect) in het buitenland tot haar beschikking staande gelden in te zetten voor het betalen van de haar opgelegde naheffingen c.a.
- e.
Als gevolg van de bovenstaande klachten, mede in hun onderlinge samenhang én in het licht van de onderstaande klachten bezien, kan 's hofs conclusie dat er bij de YNG-veiling sprake is geweest van opzet van de Russische autoriteiten om Yukos Oil te laten failleren, geen stand kan houden.
2.3.4. Het ‘deskundigenrapport’ van Osterwald is wel degelijk betwist
188.
[verweerders] c.s. hebben — lang na hun memorie van antwoord en nadere memorie (juli 2009 resp. januari 2010) — op 7 juli 2015 een rapport van de heer Osterwald overgelegd.146. Osterwald bespreekt in zijn rapport de ‘best practices’ die een organisatie van accountants in Engeland en Wales hebben ontwikkeld voor de vrijwillige verkoop van ondernemingen (sic!). Zij hebben in hun memorie na verwijzing in § 638, 639, 641 en 642 de conclusies van dat rapport kort aangehaald.
189.
Promneftstroy heeft de kritiek van [verweerders] c.s. op de executieverkoop van YNG gemotiveerd betwist. Zij heeft (onder overneming van [betrokkene 6] betoog ter zake) daartoe ook het rapport van Osterwald bestreden (onderstrepingen toegevoegd):
‘12.23
letwat potsierlijk komen zij [[verweerders] c.s.] nog met een ‘deskundigenrapport’ van ene Osterwald op de proppen (productie G 433), een meneer die er ook een mening op nahoudt. Osterwald doet in zijn rapport alsof de met de executoriale verkoop belaste deurwaarder in staat zou zijn geweest om een volledig information memorandum op te stellen alsof het hier zou gaan om een vrijwillige verkoop onder ideale marktomstandigheden en niet om een executoriale verkoop in buitengewoon moeilijke omstandigheden. Yukos hield pottenkijkers buiten de deur. Osterwald diskwalificeert zichzelf omdat hij zijn bevindingen baseert op een vergelijking tussen enerzijds de bij de veiling van Yuganskneftegaz gevolgde procedure met anderzijds de ‘ICEAW Best-Practice Guideline’. De ICAEW is een organisatie van chartered accountants in Engeland en Wales. De ICAEW zal zich desgevraagd — zo vermoedt [betrokkene 6] — niet deskundig achten op het gebied van executieveilingen van ondernemingen in de Russische Federatie. Maar voldoende om de vermeende deskundigheid van Osterwald te ontmaskeren is dat de ICAEW zelf in het algemeen executieverkopingen uitzondert — zoals men ook zou verwachten. In de ICAEW ‘Best Practice Guideline ‘Selling a Business"’ van februari 2009 staat te lezen op p. 76:
‘Note that the sale of a business through administration, receivership or liquidation procedures are outside the scope of this guideline.’
12.24.
Osterwald houdt in zijn document geen rekening met de gepleegde belastingfraude, met de door Yukos Oil begonnen campagne om gegadigden weg te jagen door middel van de publicaties met dreigementen tegen bieders, hun adviseurs en hun banken en door middel van de TRO. Osterwald is gewoon een van de vele ‘deskundigen’ die op verzoek en ongetwijfeld tegen flinke betaling opschrijven wat hun opdrachtgevers hen vertellen om op te schrijven.’147.
190.
Het hof oordeelde in rov. 4.44.5 dat geen concreet bezwaar zou zijn aangevoerd tegen het rapport van Osterwald:
‘4.44.5.
Het door [verweerders] c.s. in het geding gebrachte (partij)deskundigenrapport van E. Osterwald (productie G433), in het bijzonder het deel aangaande best practices, tegen welk deel van het rapport Promneftstroy c.s. geen concreet bezwaar hebben aangevoerd. wijst er evenzeer op — wat er zij van de conclusies die hij daaruit trekt — dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen in de Russische Federatie en wereldwijd gebruikelijk is en toen was.’
191.
's Hofs in § 190 hierboven geciteerde oordeel is in het licht van de in § 189 hierboven geciteerde kritiek op (de relevantie van) het rapport van Osterwald onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, terwijl het hof daarenboven in dit kader de regels inzake stelplicht en bewijslast heeft miskend (artikel 149 e.v. Rv). Zo is het hof ten onrechte niet kenbaar ingegaan op het verweer dat deze best practices slechts betrekking hebben op een vrijwillige verkoop onder ideale marktomstandigheden waarbij potentiële kopers in beginsel beschikken over alle relevante informatie, terwijl de veiling van YNG een executieveiling betrof waarbij Yukos Oil zich op alle mogelijke manieren inspande om de normale gang van zaken bij zo'n veiling met obstakels onmogelijk te maken, althans te bemoeilijken.
192.
Het oordeel van het het dat het rapport van Osterwald erop wijst dat de gevolgde procedure sterk afwijkt van hetgeen (ook) in de Russische Federatie gebruikelijk was, is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Het het is buiten de rechtsstrijd getreden omdat [verweerders] c.s. niet hebben gesteld dat Osterwalds rapport maatgevend is voor hetgeen in de Russische Federatie gebruikelijk was. Het oordeel is voorts onvoldoende gemotiveerd omdat niet kenbaar is ingegaan op de stelling van Promneftstroy dat Osterwald de gang van zaken heeft getoetst aan criteria die zijn opgesteld door de ICAEW voor vrijwillige veilingen in o.a. Engeland en Wales, en niet voor executieverkopen in de Russische Federatie.
2.3.5. De openingsprijs was niet in strijd met Russische wetgeving
193.
Het hof oordeelt in rov. 4.44.6 dat de openingsprijs in strijd met de wet lager zou zijn geweest dan de marktprijs. Volgens het hof zou daarvoor geen valide reden zijn gegeven.
194.
Uit de stukken blijkt het navolgende:
- a.
In de destijds door Yukos Oil in de Russische Federatie aanhangig gemaakte procedure waarin zij zich verzette tegen de executieveiling, heeft zij gesteld dat uit art. 45, 46 en 54 van Federale Wet inzake Executieprocedures blijkt dat de een executieverkoop moet plaatsvinden op basis van een waardering van de activa.148.
- b.
Noch in eerste aanleg, noch in hun memorie van antwoord hebben [verweerder 1] c.s. gesteld dat de wet voorschrijft dat de minimum openingsprijs gelijk moet zijn aan de marktwaarde.149. Ook in hun Nadere Memorie van 19 januari 2010 stelden [verweerders] c.s. niet meer dan dat de openingsprijs aan de hand van een waardering moet worden bepaald.150.
- c.
In de procedure bij het EHRM is aangegeven dat bij het vaststellen van de openingsprijs rekening is gehouden met het waarderingsrapport van Dresdner Bank. Bij die gelegenheid is erop gewezen dat in dat rapport expliciet staat dat de waardering níét is bedoeld om de openingsprijs bij een veiling te bepalen. Integendeel, het rapport maakt duidelijk dat zo'n openingsprijs vermoedelijk moet afwijken van de in dit rapport zelf opgenomen waardering:
‘The decision about a starting auction price is a tactical one and must secure a balance between the desire to achieve a maximum price, on the one hand, and the need to attract a maximum number of potential purchasers, on the other. Therefore, the starting auction price is most likely to be different form [sic] the Valuation.’151.
- d.
Het EHRM oordeelde mede daarom dat de waardering door Dresdner Bank niet moest worden gezien als een advies over de openingsprijs.152. In het rapport van Dresdner Bank wordt ook verwezen naar andere afwijkende waarderingen die varieerden van USD 9 – 22 miljard voor álle aandelen YNG. Bovendien merkt het EHRM op dat bij de waardering geen rekening is gehouden met de voorzienbare omvangrijke fiscale vorderingen en daardoor een te rooskleurig beeld schetste:
- ‘225.
On 17 September 2004 the valuation commissioned by the bailiffs and the Ministry of Justice from Dresdner Kleinwort Wasserstein, the investment branch of Dresdner Bank AG (…)
- 227.
It was specifically mentioned in the report that the valuation was not an opinion concerning the attainable price in the event of the sale of OAO Yuganskneftegaz or any kind of recommendation concerning the starting bid of the auction in the event of the sale of Yuganskneftegaz by the Ministry of Justice or any other State institution, or any recommendation concerning particular actions to be undertaken by the Ministry of Justice with a view to levying the judicially determined or estimated amount of the applicant company's tax debt.
- 228.
Among the basic risks affecting the price of OAO Yuganskneftegaz, the report mentioned the tax claims, the validity of oil extraction licences, future oil prices, export quotas etc. The report also mentioned that the price of OAO Yuganskneftegaz as a part of the applicant company could be substantially different from the price of OAO Yuganskneftegaz as a separate entity. The report also mentioned various valuations of OAO Yuganskneftegaz made by third parties, including investment institutions and banks, and ranging from USD 9 to 22 billion (between EUR 7.4 to 18.1 billion). It also mentioned that, because of the size of OAO Yuganskneftegaz, not many buyers would be financially capable of acquiring it.
- 229.
The valuation (between USD 15.7 and 18.3 billion or EUR 15.2 and 17.7 billion) did not take account of already pending and probable tax claims against OAO Yuganskneftegaz. If and when lodged, these claims would ‘substantially influence the assessment’ of the equity of OAO Yuganskneftegaz. The claims already announced (as on that date) were USD 951.3 million. (…)
- 231.
The report also specifically noted that:
‘…the decision concerning the starting bid of the auction is a tactical one and should strike a balance between the desire to reach the highest price on the one hand, and the need to attract the maximum number of potential buyers on the other. Because of this, the starting bid is most likely to be different from the assessment of the price.’
- e.
In strijd met hun eerdere stelling van vóór de laatste cassatieprocedure dat de openingsprijs moet worden vastgesteld aan de hand van een waardering, stellen [verweerders] c.s. in hun memorie van 7 juli 2015 dat de Russische wet zou voorschrijven ‘dat de minimum openingsprijs voor een veiling de marktwaarde is die blijkt uit het daarvoor opgestelde rapport.’
- ‘633.
De Russische autoriteiten besloten de openingsprijs op de ‘veiling’ te bepalen op omgerekend USD 8,8 miljard (…) Dit terwijl de Russische wet voorschreef dat de minimum openingsprijs voor een veiling de marktwaarde is die blijkt uit het daarvoor opgestelde rapport (Productie G431). Het Russische Federale Vermogensfonds is — zonder enige redengeving — in de veilingvoorwaarden van deze wet afgeweken (…)’153.
- f.
[verweerders] c.s. citeren in deze memorie vervolgens een rapport van een partijdeskundige waarin niet meer is vermeld dan dat de wet voorschrijft dat de ‘openingsprijsgebaseerdmoet zijn op de marktprijs’,154. zonder daarbij aan te geven onder welke omstandigheden die ‘marktprijs’ moet worden bepaald en zonder de betreffende wetsbepaling te citeren.
- g.
Promneftstroy heeft bij herhaling gesteld dat de veiling van YNG was uitgevoerd in overeenstemming met Russisch recht.155. Zij heeft daarnaast ook (met overneming van [betrokkene 6] kritiek) deze nieuwe (tardieve) stelling van [verweerders] c.s. op inhoudelijke gronden bestreden:
‘12.20.
Onjuist is de bewering van [verweerders] c.s. dat de inzet van de veiling lager was bepaald dan de regels van Russisch recht toestaan. De deurwaarder heeft het te veilen pakket aandelen laten waarderen door deskundigen van Dresdner Bank op basis van aanvaarde waarderingsgrondslagen en heeft zelf met inachtneming van die waardering de inzet bepaald. Zoals uit productie G431 blijkt, hanteerde het met de veiling betaste Russian Federal Property Fund veelal een eigenstandaardprocedure voor de door haar georganiseerde veilingen, waarin onder meer staat te lezen:
‘Minimum Starting Bid for Property — the market value specified in the application to sell the property that has been put up for sale by tender, established by the state authority that transferred the property for sale or, on its order, by an appraiser.’
12.21.
De veilingvoorwaarden (productie 432 AMG) tonen aan dat het ging om 43 aandelen in het kapitaal van Yuganskneftegaz (76,79% van het totaal) en dat de deurwaarder de inzet had bepaald op RUR 246.753.447.303,18. Zoals wel vaker het geval is met de veiling van bijzondere goederen (de standaard voorwaarden zagen vooral op de verkoop van vaste activa, ‘property’), zoals aandelen in een besloten vennootschap, werd ook bij de veiling van een pakket aandelen in Yuganskneftegaz afgeweken van de standaardvoorwaarden en gekozen voor bijzondere veilingvoorwaarden.
12.22.
[verweerders] c.s. stellen noch bewijzen dat het Russian Federal Property Fund haar eigen regels niet zou hebben toegepast en zo ja welke regels van Russisch recht dan zouden zijn geschonden door de Russische fiscale en rechterlijke autoriteiten. (…)’156.
- h.
Het hof oordeelde in rov. 4.44.6:
‘4.44.6
Ook komt in dit verband betekenis toe en verdient in zoverre bijzondere aandacht de prijs die de veiling van (de aandelen in) YNG heeft opgebracht. De waarde van YNG was in het rapport d.d. 6 oktober 2004 van Dresdner, uitgebracht op verzoek van [betrokkene 5], getaxeerd op tussen de US$ 18,6 en 21,5 miljard. Een waardering door JP Morgan, ingeschakeld door het management van Yukos Oil, kwam uit op tussen de US$ 19 en 25 miljard en, rekening houdend met de belastingschulden, op tussen de US$ 16,1 en 22 miljard. Gelet op het feit dat niet alle aandelen werden geveild (maar circa 80% daarvan, te weten alleen de gewone aandelen) lag de marktwaarde in ieder geval op minimaal US$ 12,88 miljard. De openingsprijs voor de veiling diende, op basis van vigerende Russische wetgeving (de Order), in beginsel gesteld te worden op de marktwaarde. Bij deze veiling is echter, in de veilingvoorwaarden, deze wettelijke regeling buiten werking gesteld en de openingsprijs op US$ 8,8 miljard gesteld. Een reden is daarvoor niet gegeven.’
195.
Het oordeel van het hof in rov. 4.44.6 (slot) is, gelet op het in § 194 hierboven gestelde, rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd:
- a.
Het hof is ten onrechte overgegaan tot een révision au fond, tot een compleet nieuwe behandeling van nieuwe klachten, zonder acht te slaan op de reeds ter zake in Rusland gevoerde procedure. Het feit dat daarin nimmer is gesteld dat de openingsprijs volgens de Russische wetgeving minimaal gelijk moet zijn aan de marktwaarde zoals vastgesteld door Dresdner Bank, is door het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet in acht genomen. Ook is door het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet (kenbaar) ingegaan op de door de Russische rechters (in drie instanties!) gewezen uitspraken, waarin gemotiveerd is beslist dat de gehanteerde openingsprijs bij de veiling in lijn was met de geldende wet- en regelgeving.157.
- b.
Het hof heeft, in strijd met de twee-conclusieregel158., de eerst op 7 juli 2015 door [verweerders] c.s. ingenomen — van hun eerdere betoog afwijkende — stelling dat de openingsprijs minimaal zo hoog dient te zijn als de door de ingeschakelde rapporteur vastgestelde waardering, aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
- c.
Het oordeel van het hof is ontoereikend gemotiveerd omdat daarbij niet kenbaar is ingegaan op het essentiële en gemotiveerde verweer van Promneftstroy dat (i) de openingsprijs niet is vastgesteld op een wijze die strijdig is met Russisch recht, (ii) dat op deze veiling bijzondere voorwaarden van toepassing waren en dat (iii) ook volgens de (niet toepasselijke, algemene) Order de bevoegde autoriteiten de openingsprijs vaststellen.159.
- d.
Het oordeel van het hof is ontoereikend gemotiveerd nu — zonder nadere motivering die ontbreekt- niet duidelijk is uit welke wetsbepaling zou volgen dat de openingsprijs minimaal gelijk zou moeten zijn aan de door de ingeschakelde rapporteur — voor àndere doeleinden dan het bepalen van de openingsprijs op een executieveiling — geschatte ‘marktprijs’. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de (algemene) Order moet worden aangemerkt als wetgeving is dat oordeel onbegrijpelijk. De Order is immers niet meer dan een reglement van het Russian Federal Property Fund, een organisatie die naar Russisch recht niet bevoegd is (federale) wetten uit te vaardigen, maar kennelijk wel bevoegd is voor bijzondere gevallen bijzondere orders op te stellen.
- e.
Het oordeel van het hof in rov. 4.4.3 en 4.4.6 dat de (algemene) Order van toepassing zou zijn is strijdig met artikel 24 Rv, althans ontoereikend gemotiveerd. Partijen hebben niet gesteld dat deze Order verplicht van toepassing was. Deze Order was overigens ook niet van toepassing omdat, zoals voor beide partijen gesteld, voor deze veiling een bijzonder reglement gold.160.
- f.
Het oordeel van het hof dat geen valide reden zou zijn gegeven voor een openingsprijs die lager is dan de waardering van Dresdner Bank is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van de bovenstaande klachten. De openingsprijs is bovendien bij executieveilingen — uiteraard — lager dan de marktwaarde. Indien de openingsprijs altijd ten minste gelijk zou zijn aan de marktwaarde, zouden kopers massaal wegblijven op per definite niet geheel ‘transparante’ executieveilingen. Bovendien is het hof niet kenbaar ingegaan op de stellingen van Promneftstroy, zoals eerder aangevoerd door de ter zake bevoegde Russische rechters en overgenomen door het EHRM, dat goede gronden bestonden voor deze openingsprijs. De redenen zijn o.m. dat bij de waardering van Dresdner Bank geen rekening is gehouden met de omvangrijke (belasting)schulden van YNG, dat die waardering juist niet bedoeld was om de ‘openingsprijs’ te bepalen en dat een lagere openingsprijs wenselijk is om te voorkomen dat kopers worden afgeschrikt.161.
2.3.6. Termijn en informatievoorziening niet strijdig met Russische wetgeving
196.
In rov. 4.47 oordeelt het hof dat — ook indien de bezwaren van Promneftstroy in aanmerking worden genomen — de conclusie luidt dat de veiling van YNG niet gericht was op het behalen van een zo hoog mogelijke opbrengst. Het hof hecht kennelijk in het bijzonder veel waarde aan de in zijn ogen te korte termijn tussen de aankondiging en de executieveiling en het gebrek aan goede informatie:
‘4.44.3
(…) Niet in geschil is dat tussen de aankondiging op 19 november 2004 en de dag van de veiling op 19 december 2004 slechts een maand lag. Het toepasselijke reglement van het RFV (Order No. 418 van het RFV, 29 november 2001, Procedure for organising and conducting tenders (hierna: de Order)) gaat in beginsel uit van een periode van twee maanden. Waarom van die termijn is afgeweken, is niet toegelicht. De periode van een maand was zo kort dat die zowel voor Russische bieders als voor buitenlandse bieders problemen opleverde; voor Russische bieders vanwege de naar Russisch recht (voor dit soort grote zaken) geldende eis om goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders te verkrijgen en voor beide categorieën vanwege de noodzaak om toestemming van FAS (Federal Antimonopoly Service) te krijgen, die daarvoor 30 dagen, eenmaal te verlengen met 20 dagen, de tijd had. Ook financiering door (Russische) banken word daardoor bemoeilijkt. Er bestond geen behoorlijk prospectus of vergelijkbaar stuk en geen mogelijkheid om, als beoogd veilingkoper, de installatie ter plekke te inspecteren en/of het management te spreken of om een due diligence onderzoek te laten verrichten.(…)
4.46.
Promneftstroy c.s. betwisten dit laatste. Het stellen van eisen aan bieders is, zoals hiervoor reeds geconstateerd, niet ongebruikelijk bij executieveilingen. Voorts wijzen zij er, op zichzelf terecht, op dat Yukos Oil zelf bieders afgeschrikt heeft door een uitvoerige campagne in de internationale pers te voeren waarin de staf werd gebroken over deze veiling en potentiële bieders jarenlange juridische procedures in het vooruitzicht werden gesteld. Ook het hiervoor reeds genoemde aanmelden van Yukos Oil voor een Chapter 11-procedure in de VS (op 14 december 2004, dus vijf dagen voor de veiling) en de daar genomen beslissingen, waaraan ruchtbaarheid in de pers is gegeven, hebben niet geholpen. Zij voeren voorts, evenzeer op zichzelf terecht, aan dat het niet ongebruikelijk is dat de waarde die bij een executieveiling wordt behaald belangrijk lager ligt dan de getaxeerde (markt)waarde, die meestal uitgaat van een transactie tussen een gewillige verkoper en een gewillige koper, adequate informatievoorziening en het ontbreken van grote tijdsdruk. Het niet aanbieden van het complete aandelenpakket kan ook prijsdrukkend werken maar kan niettemin een legitieme keuze zijn. Ten slotte valt niet uit te sluiten dat, zoals Promneftstroy c.s. aanvoeren, de algemeen bekende onmin tussen de Russische regering en de ondernemingsleiding van Yukos Oil een negatieve invloed heeft gehad op de opbrengst.
4.47.
Per saldo kan echter de beschouwing in onderlinge samenhang van alle hiervoor beschreven vaststaande feiten en omstandigheden, ook indien de door Promneftstroy c.s. geplaatste kanttekeningen daarbij worden betrokken, geen andere conclusie wettigen dan dat de Russische autoriteiten met de veiling van (de aandelen in) YNG niet te goeder trouw hebben gestreefd naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke opbrengst ter delging van de openstaande belastingschulden. Indien zij dat wel hadden gedaan zouden zij hebben zorggedragen voor een ruimere periode tussen de aankondiging en de daadwerkelijke veiling en voor betere informatievoorziening, omdat de kans op meer kapitaalkrachtige bieders, al dan niet afkomstig uit het buitenland, daardoor zou zijn toegenomen (…) van bijzondere haast was in dat stadium geen sprake (…)’
197.
Kortom, volgens het hof zou het hanteren van een langere termijn tussen de aankondiging en de executieveiling en een betere informatievoorziening — ook indien de kanttekeningen van Promneftstroy in aanmerking worden genomen — de kans hebben vergroot op meer biedingen van al dan niet buitenlandse partijen. Dat oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans onvoldoende toereikend gemotiveerd.
- a.
Het oordeel in rov. 4.47 berust op ‘alle hiervoor beschreven en vaststaande feiten’. Indien één van de klachten in subonderdelen 2.3.1–2.3.5 slaagt zal daarom het oordeel in rov. 4.47 geen stand kunnen houden.
- b.
Het hof is ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet ingegaan op de gronden voor het goedkeurende oordeel van de Russische rechters met de verwerping van Yukos Oils bezwaren inzake de veiling van YNG. Het hof heeft, mede gelet op het ‘uitputtingsvereiste’ (zie subonderdeel 1.2), ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet beoordeeld of Yukos Oil in de Russische procedure heeft geklaagd over de termijn tussen de aankondiging en de veiling, de informatievoorziening en, zo ja, op welke wijze de Russische rechters daarop hebben gerespondeerd. Uit de door [verweerders] c.s. aangehaalde stukken blijkt bijvoorbeeld niet dat Yukos Oil destijds heeft geklaagd over de te korte duur van de termijn dat er daardoor (buitenlandse) kopers zouden wegblijven. Het hof is derhalve ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, overgegaan tot een révision au fond, tot een compleet nieuwe behandeling van ook nieuwe klachten.162.
- c.
[verweerders] c.s. hebben in eerste aanleg en in hun memorie van antwoord d.d. 14 juli 2009 op vele (steeds wisselende) gronden bepleit dat de veiling van YNG ondeugdelijk zou zijn. Zo hebben zij bepleit dat de autoriteiten eerst andere activa hadden moeten uitwinnen. Zij hebben evenwel noch in eerste aanleg noch in de memorie van antwoord bepleit dat de autoriteiten een langere periode tussen de aankondiging en de veiling hadden moeten gelasten omdat dan meer (buitenlandse) bieders aan de veiling zouden kunnen deelnemen.163. Zij hebben evenmin gesteld dat het nemen van de benodigde aandeelhoudersbesluiten of het verkrijgen van de vereiste goedkeuringen niet mogelijk zou zijn binnen een termijn van één maand. Zij hebben — zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestaat — pas in hun nadere memorie d.d. 19 januari 2010 voor het eerst en heel summier gesteld dat de ‘extreem korte periode van een maand tussen aankondiging van de veiling en de veiling zelf’ bieders zou hebben ontmoedigd deel te nemen.164. Pas bij hun memorie van 7 juli 2015 — ná de eerste cassatieprocedure — is deze stelling nader uitgewerkt.165. Het hof heeft deze stelling vervolgens ten onrechte — in strijd met de twee-conclusieregel — aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.166.
- d.
Het oordeel van het hof dat de Russische Federatie een betere informatievoorziening mogelijk had moeten maken is ontoereikend gemotiveerd omdat het hof daarbij niet is ingegaan op de stelling dat de enige partij die over relevante informatie beschikte — Yukos Oil zelf — de veiling frustreerde.167. Promneftstroy heeft onder verwijzing naar een deskundigenrapport toegelicht dat een gewone informatievoorziening (‘due diligence’) onmogelijk was omdat Yukos Oil daaraan niet meewerkte.168.
- e.
Het oordeel in rov. 4.44.3 dat ‘de Order’ van 29 november 2001 van toepassing was en (dus) betekenis toekomt aan de aldaar genoemde termijnen is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd op de gronden zoals hiervoor in § 195(e) uiteengezet.
- f.
Zoals het hof met juistheid constateert zijn mogelijke (buitenlandse) kopers afgeschrikt door het handelen van Yukos Oil zelf. Dat gebeurde onder meer door in paginagrote advertenties potentiële kopers met schadeclaims te bedreigen. Bovendien staat vast dat Yukos Oil (lees: [verweerder 1] en [verweerder 2]) bij de rechter in Texas een bevel hebben verzocht en verkregen op grond waarvan (bepaalde) buitenlandse gegadigden niet mochten deelnemen aan de veiling (Temporary Restraining Order).169. Dit verbod bracht ook mee dat banken, waaronder ABN Amro, BNP Paribas en Deutsche Bank, geen financiering mochten verstrekken om een bieding mogelijk te maken. Indien deze ‘door Promneftstroy geplaatste kanttekeningen’, met inbegrip van de weigering van Yukos Oil om bedrijfsinformatie inzake YNG te verschaffen (rov. 4.47), werkelijk in de beoordeling worden betrokken valt niet in te zien waarom de kans dat (buitenlandse) bieders zouden deelnemen aan de veiling groter zou zijn geweest als een langere termijn zou zijn gehanteerd.
- g.
Het hof is — tot slot — niet (kenbaar) ingegaan op de stelling dat Yukos Oil — dat in 2004 zijn eigen faillissement in Texas aanvroeg — de veiling eenvoudig had kunnen vermijden en aldus de verkoop had kunnen uitstellen door zelf in de Russische Federatie faillissement aan te vragen en een faillissementsakkoord aan te bieden.170.
2.3.7. Rusland moest en mocht geen lening geven
198.
Het hof oordeelde in rov. 4.44 – 4.54 — kort samengevat — dat de Russische Federatie, ondanks verzoeken van/namens Yukos Oil niet heeft onderhandeld over de hoogte van de belastingaanslag, niet heeft bewilligd in uitstel van betaling en ook geen lening heeft verstrekt aan Yukos Oil. Volgens het hof is van een valide reden daarvoor ‘niet gebleken’:
‘4.44.7.
Voorts staat vast, dat Yukos Oil meermalen voorstellen heeft gedaan tot — gedeeltelijke — betaling van haar schulden, om zo de veiling te voorkomen. Op geen van die voorstellen is ingegaan. Er is zelfs geen begin van onderhandeling daarover geweest. Dat is, als de Russische autoriteiten inderdaad uitsluitend het legitieme doel van belastinginning voor ogen hadden, moeilijk te begrijpen. Ook als de voorstellen, zoals Promneftstroy c.s. hebben aangevoerd en onderbouwd, te kort scheten omdat zij ofwel van een gedeeltelijke kwijtschelding ofwel van een lange periode van betaling in termijnen uitgingen zou immers een te goeder trouw handelende, op belastinginning gerichte, belastingdienst daarin tenminste aanleiding tot het onderzoeken van een mogelijke oplossing hebben gezien.
4.44.8.
De aanvraag van de Chapter 11-procedure in de Verenigde Staten stond aan dergelijke onderhandelingen (en uit- of afstel van de veiling) op zichzelf niet in de weg. (…) Dat Yukos Oil op geen enkele wijze aan haar verplichtingen had kunnen voidoen staat daarmee niet vast en is door de Russische autoriteiten kennelijk niet onderzocht. (…)
4.52.
Wel verdient vermelding dat het opmerkelijk is dat de betrokken autoriteiten een zeer grote, voor de Russische Federatie belangrijke, onderneming als Yukos Oil op geen enkele wijze te hulp gescheten zijn teneinde een faillissement af te wenden, door bijvoorbeeld termijnbetaling toe te staan of leningen te verstrekken. De autoriteiten waren daartoe niet verplicht, maar zij hadden daartoe wel mogelijkheden en er waren door Yukos Oil zelf en ook door derden verzoeken daartoe gedaan, waarop op geen enkele wijze is ingegaan (zie ook rov. 4.44.7). Van een valide reden daarvoor is niet gebleken.
4.54.
(…) de welwillendheid waar Yukos Oil tevergeefs om had gevraagd is Rosneft dus wel betoond (…).’
199.
's Hofs oordeel dat de Russische Federatie Yukos Oil te hulp had kunnen of moeten schieten door een lening te verstrekken is strijdig met het bepaalde in artikel 24 Rv. [verweerders] c.s. hebben dit niet bepleit.171. Het oordeel is bovendien ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de belastingautoriteiten naar Russisch recht een lening hadden moeten verstrekken aan Yukos Oil. Belastingautoriteiten verstrekken geen leningen aan belastingplichtigen. Zij verstrekken al helemaal geen leningen in omstandigheden als deze waarbij het hof vaststelde dat Yukos Oil (i) voor circa USD 10 miljard fraudeerde,172. (ii) in februari 2004, hoewel reeds sinds december 2003 bekend met de naderende formele naheffingen e.a., voor USD 2 miljard aan dividend uitkeerde173. en (iii) vervolgens ook niet bereid bleek haar openstaande schulden aan de banken en de belastingautoriteiten te voldoen uit de daartoe aanwezige fondsen bij de beide in Nederland gevestigde stichtingen en bij de talrijke in belastingparadijzen gevestigde ‘dochters’ van de (holdings van de) Yukos Oligarchen, hoewel die fondsen althans goeddeels afkomstig waren uit ‘zwarte winsten’ van Yukos Oil.
200.
Het oordeel van het hof in rov. 4.44–4.52 dat niet is gebleken ‘van een valide reden’ om niet in te gaan op verzoeken en schikkingsvoorstellen van Yukos Oil is ontoereikend gemotiveerd omdat niet — althans niet kenbaar — is ingegaan op de navolgende (essentiële) stellingen van Promneftstroy die ertoe strekten dat de Russische autoriteiten wel degelijk valide gronden hadden om niet op deze voorstellen in te gaan.
- a.
Zowel het belastingrecht als de regels inzake staatssteun brengen mee dat de autoriteiten ondernemingen op een gelijke wijze moeten behandelen. Deze regels verzetten zich ertegen dat de belastingdienst voor enkele afzonderlijke belastingplichtigen een gunstiger regime schept. Promneftstroy heeft in dit verband gewezen op het wettelijke regime dat volgt uit artikel 62 van de Russische Belastingwet. Op grond van deze bepaling kan een verzoek om een openstaande belastingschuld in termijnen te betalen alleen worden toegewezen als aan een drietal cumulatieve vereisten is voldaan. Aangezien in dit geval niet aan de vereisten was voldaan was het in strijd met Russisch recht om akkoord te gaan met de voorstellen van Yukos Oil.174. Ook het EHRM stelde vast dat de autoriteiten (inspectie en rechter) naar Russisch recht de schuld niet mochten herstructureren en evenmin uitstel van betaling mochten verlenen:
- ‘643.
(…) and it is also clear that the relevant domestic law specifically disallowed the courts to rearrange or otherwise postpone the repayment of the debt (…)’175.
- b.
De ‘voorstellen’ van Yukos Oil waren geen van allen reëel en zijn daarom (terecht) te licht bevonden. Yukos Oil stelde zelf bij herhaling dat zij niet in staat was haar schulden te voldoen tenzij zij daartoe jaren de tijd zou krijgen. De voorstellen voorzagen daardoor allen in (i) een gespreide betaling van (ii) slechts een (klein) gedeelte van de belastingschulden. Zij boden geen reëel alternatief voor de invorderingsmaatregelen die binnen een jaar betaling van een bedrag van USD 9,35 miljard zouden verzekeren.176. De voorstellen in 2004 (en 2006) zijn niet te goeder trouw gedaan, zij strekten slechts ertoe de schijn te wekken dat Yukos Oil wilde medewerken.177.
201.
Het hof heeft (bij herhaling) geoordeeld dat ‘aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels enkel betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of het faillissementsvonnis inzake Yukos Oil niet erkend kan worden wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’178. Anders gezegd: volgens de door het hof zelf geformuleerde maatstaf is allereerst vereist dat sprake is van een schending van Russisch belastingrecht. Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat zelfstandige betekenis toekomt aan de weigering van de belastingautoriteiten om in te gaan op ‘voorstellen’ van Yukos Oil is dat rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof constateert immers zelf dat de belastingautoriteiten niet verplicht waren om Yukos Oil korting te geven of anderszins tegemoet te komen. Hierboven is weer aangegeven dat er strikte wettelijke voorwaarden waren voor ‘coulance’, waaraan Yukos Oil niet voldeed. Het hof heeft derhalve met het wijzen op een gebrek aan coulance geen schending van Russisch recht geconstateerd.
202.
De conclusie bij de bovenstaande klachten luidt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat de veiling van YNG in 2004 in strijd met het Russische recht heeft plaatsgevonden. Het hof heeft — kort samengevat — in zijn oordeelsvorming: (i) zich vergist, want gebaseerd op ‘feiten’ die dat oordeel onmogelijk kunnen dragen (‘feiten’ uit 2007), (ii) zich eenzijdig laten leiden door irrelevante en lacuneuze rapporten van partijdeskundigen van [verweerders] c.s. (de Osterwald- en Maggs-rapporten) en geen acht geslagen op de gemotiveerde betwisting daarvan door Promneftstroy (o.m. aan de hand van het Shaked-rapport), (iii) ten onrechte (want buiten het partijdebat om, dan wel in strijd met de twee-conclusieregel) bepaalde omstandigheden daartoe als relevant/doorslaggevend aangemerkt (de termijn en informatievoorziening voor de veiling) en (iv) ten onrechte, althans zonder toereikende motivering bepaalde handelwijzen als strijdig met het Russische recht aangemerkt (de vaststelling van de veilingwaarde van YNG op basis van een waarderingsrapport van Dresdner Bank en het niet accepteren van een schikkingsvoorstel van Yukos Oil). Dit alles ondermijnt 's hofs oordeel dat bij de YNG-veiling sprake was van relevante rechtsschendingen. Dat de ‘autoriteiten’ hierbij het opzet hadden op het failleren van Yukos Oil, komt dan niet eens meer aan de orde. Voor dat opzet valt bovendien in 's hofs arrest geen duidelijk bewijs (anders dan gestelde vermoedens) te lezen, laat staan causaal verband met Yukos Oils faillietverklaring.
2.4. Het oogmerk: de niet meegewogen feiten en omstandigheden
203.
Volgens het hof komt — in het kader van de vraag naar de Nederlandse erkenning van het faillissementsvonnis — aan (vaststaande) schendingen van Russisch (belasting)rechtsregels enkel betekenis toe indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.179.
204.
Promneftstroy heeft uitvoerig toegelicht — en vindt daarbij het EHRM aan haar zijde — dat de belasting- en invorderingsmaatregelen niet waren ingegeven door enig boos opzet. Die naheffingen en maatregelen strekten ertoe belastinginkomsten veilig te stellen. Daartoe was alle reden, nu Yukos Oil (ook volgens het hof in elk geval) voor circa USD 10 miljard winstbelasting had ontdoken. Dat de belastingautoriteiten bij het opleggen van aanslagen en het treffen van invorderingsmaatregelen voortvarend te werk gingen was niet meer dan logisch, mede omdat Yukos Oil doende was al het beschikbare actief naar het buitenland weg te sluizen.180. Promneftstroy heeft in dit verband gewezen op de navolgende omstandigheden:
- a.
de ‘grootschalige en langdurige belastingontduiking’181. waarbij Yukos Oil de Russische staat voor miljarden heeft benadeeld;182.
- b.
de weigering van Yukos Oil mee te werken aan onderzoek (weigering stukken te verstrekken, vernietiging van bewijsmateriaal etc.);183.
- c.
het in strijd met de waarheid blijven ontkennen (ook in de procedure bij het EHRM en tot op het laatst in deze procedure aan toe) van het feit dat de zgn. onafhankelijke ‘handelsvennootschappen’ in werkelijkheid schijnvennootschappen waren en geheel door Yukos Oil werden gecontroleerd;184.
- d.
het financieren en starten van een lastercampagne in de media waarin bewust onjuiste informatie werd verspreid, en het in strijd met de waarheid kenschetsen van Yukos Oil als de meest moderne en transparante onderneming van Rusland;185.
- e.
het selectief betalen van schuldeisers, in het bijzonder door onverplicht USD 2 miljard aan de meerderheidsaandeelhouders te betalen maar vaststaande schulden van de belastingdienst en de banken onbetaald te laten;186. en
- f.
het voortdurende wegsluizen van het ‘zwarte’ geld van Yukos Oil naar belastingparadijzen waardoor het onbereikbaar was voor de Russische belastingdienst.187.
205.
Het hof oordeelt in rov. 4.59 dat het eigen gedrag van Yukos Oil, in het bijzonder het uitkeren van een historisch hoog top-dividend van USD 2 miljard in februari 2004, niet in de beoordeling moet worden betrokken:
‘4.59.
Het betoog van Promneftstroy c.s. dat het eigen gedrag van Yukos. Oil, met name het uitkeren van een historisch hoog dividend van US$ 2 miljard in februari 2004, in de beoordeling moet worden betrokken faalt. Daargelaten wat precies de ruimte is voor (het alsnog aanvoeren van) een verweer als dit, [bestuurder G] c.s. en [bestuurder M] hebben voldoende onderbouwd dat deze uitkering losstond van de gehele gang van zaken rond de belastingschulden en reeds begin 2003 was afgesproken in het kader van de overname van Sibneft, zodat Yukos Oil tot die uitkering verplicht was, hetgeen de Russische autoriteiten ook wisten.
Het argument dat Yukos Oil haar schulden had kunnen betalen uit beschikbare middelen in het buitenland is evenmin van betekenis, te minder nu uit de stukken niet blijkt dat Yukos Oil op die wijze tijdig voldoende liquide middelen beschikbaar had kunnen maken (mede gelet op haar groepsstructuur) om al haar (blijkens het voorgaande voor een groot deel niet legitieme) belastingschulden af te lossen.’
206.
Dit oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft alleen feiten in zijn beoordeling betrokken die de eigen visie onderbouwen dat belastingaanslagen en invorderingsmaatregelen zouden zijn opgelegd om betalingsonmacht te creëren. Alle stellingen die het standpunt van Promneftstroy onderbouwen dat de getroffen maatregelen niets meer zijn dan een logische en legitieme reactie op een massale belastingfraude gevolgd door een grootse campagne waarbij de fraude wordt ontkend, bewijs wordt vernietigd en activa naar het buitenland worden gesluisd zijn ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
207.
Voor zover het hof oordeelt dat dergelijke stellingen niet relevant zijn is het oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Dat een ‘verplichting’ zou hebben bestaan om dit dividend uit te keren, is in het licht van de door het hof niet genoemde betwisting hiervan door Promneftstroy — zonder nadere motivering — niet te volgen.188. Waar het wel om gaat was dat Yukos Oil welbewust selectief aan gelieerde partijen betaalde, de weggesluisde ‘zwarte’ gelden onbereikbaar oppotte in belastingparadijzen en zo de beschikbare middelen nimmer ten goede liet komen aan haar (andere) schuldeisers.
208.
Volgens 's hofs rov. 4.53 moet hetgeen na het faillissement is gebeurd ook in de beoordeling worden betrokken. Opnieuw gaat het hof hier alleen in op de feiten en omstandigheden die zijn eigen visie onderbouwen. Het hof heeft in dit verband in rov. 4.54 (uitsluitend) bij de beoordeling betrokken dat activa van Yukos Oil uiteindelijk in handen kwamen van staatsondernemingen zoals Rosneft. Het hof heeft ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, essentiële stellingen van Promneftstroy inzake hetgeen na het faillissement is gebeurd niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken, met name niet haar betoog dat bij de faillietverklaring van Yukos Oil niets onwettigs of anderszins onaanvaardbaars is voorgevallen.
209.
Hierbij is in het bijzonder van belang dat Promneftstroy uitvoerig heeft toegelicht dat [betrokkene 5] op een transparante wijze en geheel in lijn met de wet het faillissement heeft afgewikkeld.189. In het bijzonder is hier nog van belang dat de faillissementsveilingen openbaar waren en op transparante wijze zijn verlopen.
3. Klachten inzake het causale verband
3.1. Yukos Oil was hoe dan ook failliet gegaan
210.
Promneftstroy heeft gesteld dat het causale verband tussen de vermeende, door [verweerders] c.s. gelaakte tekortkomingen in de fiscale procedures en het faillissement van Yukos Oil ontbreekt.190.
211.
Bij haar Memorie na Verwijzing van 6 januari 2015 heeft Promneftstroy als productie 75 het rapport van prof. Shaked overgelegd. Prof. Shaked is een vooraanstaande hoogleraar in Finance and Economics aan de School of Management van de Universiteit van Boston, Massachusetts.191. Hij heeft onderzocht hoe lang Yukos Oil er in verschillende scenario's over zou hebben gedaan om haar (voorzienbare) schulden terug te betalen.192. In zijn rapport neemt prof. Shaked als referentiedatum 19 december 2004, de dag van de veiling van Yuganskneftegaz.193. Tevens heeft prof. Shaked onderzocht of de prijs die voor Yuganskneftegaz is betaald redelijk was.194.
212.
Het Shaked-rapport beschrijft meerdere scenario's. Daartoe behoren uitdrukkelijk ook scenario's waarbij de veiling van YNG achterwege zou zijn gebleven. Shaked beschrijft de scenario's die overeen komen met de voorstellen die Yukos Oil zelf in 2004 aan de Russische deurwaarders deed.195. Zo werkt prof. Shaked het scenario uit waarbij Yukos Oil 20% van de aandelen in het kapitaal van Sibneft zou verkopen (scenario 1). Hij bespreekt ook andere alternatieven, zoals het scenario waarbij naast 20% van de aandelen Sibneft ook de aandelen in 15 andere vennootschappen worden verkocht (scenario 2).
213.
Naar Russisch recht kan een vennootschap failliet worden verklaard als komt vast te staan dat opeisbare schulden met een waarde van meer dan RUB 100.000 niet binnen drie maanden kunnen worden voldaan. Prof. Shaked motiveert en concludeert dat, als de veiling van YNG achterwege zou zijn gebleven, het op basis van de toenmalige verwachtingen minimaal acht jaar zou hebben geduurd alvorens Yukos Oil haar schulden had kunnen terugbetalen.196. Hij schrijft:
‘It is my opinion that if the authorities had not proceeded with the auction of YNG, it would have taken Yukos Oil at least eight years from December 2004 to repay its debts. This result holds under various scenarios / considered whereby Yukos Oil might have remained intact or sold various combinations of its assets to raise cash.’
214.
Tegen het einde van de zittingsdag van 28 november 2016 heeft het hof uitdrukkelijk aan partijen de vraag voor gelegd wat zou zijn gebeurd als de btw-aanslagen achterwege zouden zijn gebleven. Prof. Shaked was in staat aan de hand van zijn eerder gemaakte analyses dadelijk nieuwe en aangepaste berekeningen te maken, ditmaal zonder daarbij een btw-schuld in aanmerking te nemen. De resultaten van Shakeds nieuwe onderzoek zijn in reactie op het verzoek van het hof door Promneftstroy in de vorm van powerpoint slides overgelegd en besproken tijdens de tweede zittingdag op 29 november 2009.197.
215.
In de aanvulling op het Shaked-rapport van 29 november 2016 zijn twee hiervoor genoemde scenario's uit het eerste Shaked-rapport opnieuw doorgerekend.198. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2016 zijn de herberekeningen voor deze twee scenario's toegelicht. De conclusie hiervan was dat — ook als de btw-schuld buiten beschouwing wordt gelaten — Yukos Oil nog steeds drie tot zes jaar nodig zou hebben om haar schulden te betalen. Yukos Oil zou derhalve ook dan failliet zijn gegaan.199.
216.
Het hof heeft in rov. 4.17.2 bevestigd dat aan schendingen van Russisch belastingrecht alleen kan worden toegekomen indien die een beslissende causale rol hebben gespeeld bij de faillietverklaring:
‘‘(…) aan schendingen van Russische (belasting)rechtsregels [kan in deze procedure] enkel betekenis worden toegekend (…), indien deze regels door de Russische autoriteiten zijn geschonden met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken.’ Daaraan dient in verband met de hierna te bespreken causaliteitsvraag nog te worden toegevoegd dat vereist is dat deze schendingen ook daadwerkelijk een beslissende rol hebben gespeeld bij de insolventie en faillietverklaring van Yukos Oil.’
217.
Het hof heeft in rov. 4.56 en 4.57 de stellingen van Promneftstroy, die zijn gestaafd door de deskundigenrapporten van prof. Shaked, verworpen. Volgens het hof hebben de in zijn arrest geconstateerde tekortkomingen wel degelijk het faillissement veroorzaakt.
‘4.56
Zij [Promneftstroy c.s., advocaat] verdedigen dat zelfs als sprake is van tekortkomingen in de fiscale procedures en van (…) oogmerk, deze in de gegeven omstandigheden niet zijn aan te wijzen als relevante oorzaak van het faillissement van Yukos Oil (…)
4.57
Wat er van deze gedachtegang ook zij, het rapport van Shaked kan een dergelijke conclusie niet dragen, omdat daarin de BTW-schuld, met boetes, als schuld is verdisconteerd. Zelfs als, veronderstellenderwijs, wordt uitgegaan van de juistheid van de aanvulling op dat rapport van 29 november 2016 (…), waarin de BTW-schuld niet in aanmerking is genomen, biedt dat onvoldoende basis. Een belangrijke premisse van dat rapport is immers dat de prijs voor YNG op correcte wijze tot stand is gekomen en daarover bestaat (…) ernstige twijfel.
(…) 4.58.2. (…)
Dit hof heeft additionele tekortkomingen vastgesteld en in dat verband de BTW-schuld als niet legitiem aangemerkt (…) Het hof acht op grond hiervan de gevolgtrekking gewettigd dat de tekortkomingen in de Russische procedures tot het faillissement van Yukos Oil hebben geleid.
Dat de (verdere) schuldenlast dusdanig was dat, bij een correcte veiling van YNG, Yukos Oil niet binnen redelijke termijn aan haar financiële verplichtingen had kunnen voldoen, vindt in de feiten onvoldoende steun.’
218.
's Hofs oordeel dat de aanvulling van 29 november 2016 op het eerste Shaked-rapport rust op ‘een belangrijke premisse’ dat de prijs voor YNG op correcte wijze tot stand is gekomen, is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
- a.
Dat oordeel miskent dat het Shaked-rapport van 29 november 2016 juist duidelijk maakt dat als én (i) YNG niet zou zijn geveild én (ii) de btw-schuld buiten beschouwing wordt gelaten, Yukos Oil nog steeds drie tot zes jaar nodig zou hebben gehad om haar belastingschulden af te betalen. Anders gezegd: het hof miskent dat in de door prof. Shaked besproken scenario's (waarin conform Yukos Oils de toenmalige voorstel de veiling van YNG achterwege was gebleven en andere activa te gelde zouden zijn gemaakt) de vraag naar de reële waarde van YNG niet ter zake doet.
- b.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ook onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de correcte totstandkoming van de veilingprijs een belangrijke ‘premisse’ was in het eerste Shaked-rapport. Uit dat rapport200. en de stellingen van Promneftstroy201. blijkt dat geen sprake was van een ‘premisse’ of ‘veronderstelling’ inzake de veilingprijs in verhouding tot de marktwaarde van YNG. Shaked heeft aan de hand van vele destijds opgestelde waarderingen, gemotiveerd op basis van zijn specifieke deskundigheid, vastgesteld dat de uiteindelijke verkoopprijs van de aandelen zelfs 6% hoger lag dan de reële marktwaarde van die aandelen.
‘It is my opinion that the actual auction price achieved for YNG was 6% higher than the fair value of the common stock.’
219.
Het (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 4.57–4.58.2 van het Eindarrest dat bij een ‘correcte veiling’ (meer tijd, meer informatie e.d.) de aandelen YNG meer hadden opgebracht, is onvoldoende gemotiveerd omdat het hof daarbij niet kenbaar is ingegaan op de stelling van Promneftstroy, zoals onderbouwd door het rapport van Prof. Shaked, dat uit het Dresdner-rapport zelf reeds blijkt dat correcties op de eigen waardering geëigend zijn en dat mede tegen die achtergrond op de veiling uiteindelijk een (méér dan) marktconforme prijs is gerealiseerd.202.
4. Klachten inzake het verloop van de procedure
4.1. [verweerder 1]'s ontoelaatbare nieuwe stellingen en producties
220.
[verweerders] c.s. werden in deze appelprocedure lange tijd door mrs. Van Galen en Rumora bijgestaan. Eerst in en vervolgens ook na de cassatieprocedure maken [verweerder 2] en [verweerder 1] elk gebruik van de diensten van een eigen advocaat (mr. Van Galen resp. mr. Meerdink). Namens [verweerder 1] (en ‘Yukos Finance’) heeft mr. Meerdink (met mr. Van den Muijsenbergh) op 7 juli 2015 een zeer omvangrijke memorie (285 pagina's) ingediend. Deze memorie was vergezeld van ca. 13.500 pagina's aan producties (bovenop de in eerste aanleg en in de eerste appelfase door [verweerders] c.s. al overgelegde ca. 2.000 + 8.500 pagina's producties).
221.
Promneftstroy heeft op 15 september 2015 naar aanleiding van die omvangrijke memories en bijbehorende producties van 7 juli 2015 een incidentele vordering ingesteld waarin zij het hof verzocht daarin fors te snijden aan de hand van de grenzen van de rechtsstrijd. Volgens Promneftstroy waren (en zijn) de door (de rechtspraak op) art. 424 Rv, door de twee-conclusieregel en meer in het algemeen door de goede procesorde bepaalde grenzen op een groot aantal verschillende punten ruimschoots overschreden.
222.
De incidentele vordering van Promneftstroy richtte zich (voor zover in cassatie relevant)203. tegen het door [verweerder 1] geopende nieuwe debat ten gronde, met nieuwe stellingen en producties over de vermeende onjuistheid van de beslissingen van de Russische rechters in de fiscale procedures. Promneftstroy vatte dit als volgt samen in de inleidende paragrafen van haar incidentele memorie:
‘4. Geen nieuwe rechtsstrijd over Russisch belastingrecht
4.1.
De derde incidentele vordering betreft de omvangrijke pogingen in de antwoord-memories van [verweerders] c.s. en [verweerder 2] om voor uw hof een nieuw debat ten gronde, met nieuwe stellingen en producties, te voeren over de (vermeende) onjuistheid van de volgens de hoogste Russische rechters en — op één ondergeschikte uitzondering na — ook volgens het EHRM correcte naheffingen en boetes ter zake van Yukos Oils grootschalige, langdurige en geraffineerde belastingontduiking. De incidentele vordering zal luiden dat uw hof alle argumenten en bijbehorende producties van de beide antwoordmemories over het thema Russisch belastingrecht buiten de orde moet verklaren.
(…) 4.3.
Bij dit alles komt nu nog dat inbreng van nieuwe stellingen en nieuwe stukken over die reeds lang voor het begin van dit appel afgesloten belastingprocedures afstuit op art. 424 Rv, de twee-conclusieregel en/of de goede procesorde. Voor wat [verweerders] c.s. en [verweerder 2] daarover niet al vóór het tussenarrest resp. bij hun twee(!) appelmemories hebben aangevoerd, is in deze verwijzingsprocedure geen plaats meer, reeds omdat Yukos Oil zelf alle relevante rechtsmiddelen ter zake al lang voordien had aangevoerd. Bovendien mag van Promneftstroy redelijkerwijs niet verwacht worden weer op honderden pagina's aan stellingen en producties over Russische fiscale kwesties te reageren, laat staan voordat vaststaat dat uw hof — onverhoopt — die discussie opnieuw wil laten voeren en beoordelen.’204.
223.
Het hof heeft de bezwaren van Promneftstroy met name in rov. 5.2.1–5.3.7, 6.1 en 6.3 van het Tussenarrest van 21 juni 2016 en rov. 4.2.2 en 4.5 van het Eindarrest verworpen. Het hof oordeelde — kort samengevat — dat de nieuwe stellingen (en bijbehorende producties) een aanvaardbare ‘precisering’ althans uitwerking van de eerdere grieven zijn:
‘5.2.5.
De beslissing van de Hoge Raad, die leidend is voor de omvang van de rechtsstrijd na verwijzing, brengt mee dat nog ruimte bestaat voor overlegging van niet alleen de EHRM arresten, maar ook stukken die zijn te beschouwen als nadere toelichting op de reeds eerder geformuleerde grieven in kwestie. (…)
5.3.1.
(…)[verweerders] c.s. en [verweerder 2] proberen volgens Promneftstroy c.s. in de procedure na verwijzing een nieuw inhoudelijk debat te openen met nieuwe stellingen en producties over de (vermeende) onjuistheid van de volgens de hoogste Russische rechters en — op één ondergeschikte uitzondering na — ook volgens het EHRM correcte naheffingen en boetes die aan Yukos Oil zijn opgelegd. Deze belastingprocedures en de faillissementsprocedure zijn al uitvoerig in de onderhavige procedure aan de ordegekomen. (…)
5.3.2.
Wat betreft het onder 4.1 (sub 4) bedoelde onderdeel van hun vordering hebben Promneftstroy c.s. zich erop beroepen dat het in strijd met art. 424 Rv, de tweeconclusieregel en/of de goede procesorde is om vele tienduizenden pagina's omvattende nieuwe producties in het geding te brengen.
(…) 5.3.5.
Het is [verweerders] c.s. en [verweerder 2] toegestaan om hun voor het tussenarrest van 19 oktober 2010 ingenomen stellingen na verwijzing te preciseren en nader te onderbouwen (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013, 5, rov. 3.3.4). De door Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] gewraakte stellingen en producties van [verweerders] c.s. en [verweerder 2] in hun antwoordmemories na verwijzing inzake de belasting- en faillissementsprocedure(s) en verwijten inzake corruptie en andere machinaties vallen in redelijkheid in deze categorie. [verweerders] c.s. en [verweerder 2] hebben namelijk in hun memorie van antwoord onder meer in hoofdstuk II ‘Russische procedures en klachten bij het EHRM’ en hoofdstuk III ‘Mensenrechten en openbare orde’ uitgebreid aan een en ander aandacht besteed. Er is ook geen sprake van strijd met de goede procesorde (in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor) bij toelating van deze stellingen en producties, nu Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] in de gelegenheid zullen worden gesteld om bij akte hierop alsnog te reageren (…)
5.3.6
Het feit dat een aantal producties dat bij hun antwoordmemories na verwijzing door [verweerders] c.s. en [verweerder 2] is overgelegd dateren van (ruim) voor hun memorie van antwoord brengt niet met zich dat ze niet in aanmerking mogen worden genomen. Nu hen is toegestaan hun stellingen te preciseren en nader te onderbouwen van niet in te zien waarom dat niet zou mogen met producties die reeds bestonden ten tijde van hun memorie van antwoord. Dat [verweerders] c.s. en [verweerder 2] mogelijk eerder in de gelegenheid waren deze producties over te leggen, hetgeen zij overigens bestrijden ten aanzien van een groot aantal daarvan, is onvoldoende. Tussentijdse beslissingen in het geding kunnen immers aanleiding zijn om reeds ingenomen stellingen verder uit te werken en nader met — al eerder beschikbare — stukken te onderbouwen. Dat de antwoordmemories na verwijzing met producties van [verweerders] c.s. én [verweerder 2] zeer omvangrijk zijn, is op zichzelf geen voldoende reden om ze buiten beschouwing te laten.
(…) 5.3.7
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering van Promneftstroy c.s. onder 4.1 sub (3), (4) en (5) en die van [betrokkene 6] onder 4.2 sub (2) en (3) zullen worden afgewezen.’
224.
Nu het hof in zijn eindarrest geen beslissingen heeft gebaseerd op de door [verweerders] c.s. na de cassatieprocedure aan Promneftstroy (en [betrokkene 5], Rosneft en het ‘Kremlin’) gemaakte verwijten inzake corruptie en andere machinaties, heeft Promneftstroy in dit stadium geen rechtstreeks belang bij cassatieklachten tegen de ‘blote’ toelating ervan. Niettemin heeft Promneftstroy wel belang erbij dat deze (onterechte) verwijten, net als de (vernietigde) arbitrale uitspraken in een procedure na cassatie en verwijzing, niet opnieuw in de rechtsstrijd kunnen worden betrokken. Haar klachten tegen de toelating tot de rechtsstrijd van nieuwe ‘belasting’-stellingen moeten dan ook worden geacht tevens — mutatis mutandis — gericht te zijn tegen zodanige toelating van nieuwe verwijten inzake corruptie en machinaties resp. van de (vernietigde) arbitrale uitspraken.
225.
In het Eindarrest rusten dragende overwegingen op nieuwe stellingen van [verweerders] c.s. die eerst in de memorie van 7 juli 2015 zijn ingenomen. Het gaat daarbij voornamelijk om stellingen die (de nieuwe advocaat van) [verweerders] c.s. na vernietiging en verwijzing heeft ingenomen in de memorie van 7 juli 2015. Twee sprekende voorbeelden hiervan zijn hiervoor reeds besproken:
- a.
Het hof oordeelde in rov. 4.38.2 dat Yukos Oil niet aan de formele vereisten die gelden voor btw-aangiften kon voldoen omdat de vereiste stukken niet op naam van Yukos Oil zouden staan. Dit betreft een nieuwe stelling die door [verweerders] c.s. dus voor het eerst in de memorie van 7 juli 2015 is ingenomen (zie § 167 hiervoor).
- b.
Het hof heeft in rov. 4.44.6 geoordeeld dat de Russische wet vereist dat de openingsprijs bij een executievelling gelijk is aan de daartoe door een rapporteur getaxeerde marktwaarde. Dit betreft een nieuwe stelling die door [verweerders] c.s. pas voor het eerst in de memorie van 7 juli 2015 is ingenomen (zie § 195 hiervoor).
226.
Het Eindarrest verwijst voorts uitdrukkelijk naar producties die — ter onderbouwing van nieuwe stellingen — eerst bij memorie van 7 juli 2015 zijn overgelegd. Zo hebben [verweerders] c.s. ter onderbouwing van hun stelling dat de openingsprijs bij de veiling gelijk zou moeten zijn aan de marktwaarde (niet toepasselijke) beleidsregels van 29 november 2001 overgelegd waarnaar het hof expliciet verwijst (zie rov. 4.44.3 en 4.44.6).
227.
Het hof heeft zowel in het Tussenarrest als in het Eindarrest in strijd gehandeld met art. 424 Rv, de twee-conclusieregel en/of de goede procesorde door een memorie van honderden pagina's met talloze nieuwe stellingen en met circa 13.500 pagina's nieuwe producties toe te laten en deze — daadwerkelijk of potentieel — in de beoordeling te betrekken. Het oordeel dat het arrest HR 25 maart 2011, NJ 2013/5 ([naam 4]/[naam 5]) zou meebrengen dat wezenlijk nieuwe stellingen en duizenden nieuwe pagina's als producties als ‘precisering’ toelaatbaar zijn is onjuist. In [naam 4]/[naam 5] ging het om twee producties ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen resp. ter rechtzetting van een eerdere vergissing.205. Die zaak is niet op één lijn te stellen met deze zaak. Indien de beoordeling van het hof wordt gevolgd en de memorie van 7 juli 2015 van honderden pagina's met talrijke, wezenlijk nieuwe feitelijke stellingen wordt toegelaten als ‘nadere precisering’ van een eerder betoog, dan betekent dit dat de twee-conclusie-regel feitelijk wordt afgeschaft.
228.
Dit een en ander klemt temeer nu het hof bij de verwerping van Promneftstroys incidentele vorderingen geen enkel belang heeft toegekend aan de door haar verdedigde afwijzingscriteria, nl. (i) dat op dergelijke stellingen en/of stukken al dadelijk een beroep had kunnen worden gedaan, (ii) dat verklaringen van deskundigen en getuigen tardief zijn, voor zover aan hen al eerder om dergelijke opinies resp. herinneringen had kunnen worden gevraagd, en (iii) dat bij de nieuwe stukken niet dadelijk en duidelijk wordt aangegeven op welke eerdere geschilpunten ze betrekking hebben, in hoeverre ze daarop een nieuw licht werpen en waarom dat niet al eerder had gekund.
4.2. Procedureklachten: de bewijslastverdeling en het bewijsaanbod
4.2.1. Bewijslastverdeling; klacht en inleiding
229.
Promneftstroy heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelplicht en bewijslast voor het bestaan van feiten en omstandigheden ter staving van de openbare orde-exceptie conform art. 149 en 150 Rv — op [verweerders] c.s. rusten.206. Het hof heeft in rov. 4.16.2 van haar Eindarrest de stelling van Promneftstroy dat de stelplicht en bewijslast ter zake op [verweerders] c.s. rusten, verworpen:
‘Gelet op de aard van de materie — de toets aan de openbare orde — zal een ambtshalve toetsing plaatsvinden, met dien verstande dat de grenzen van de rechtsstrijd van partijen daarbij in acht zullen worden genomen. Zoals uit het hierna overwogene volgt, wordt niet toegekomen aan enige bewijsopdracht op dit punt.’
230.
231.
Het oordeel van het hof staat ook haaks op zijn stelling dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend.207. Het hof vervolgt dat dit voor een constitutief vonnis niet anders is.208.
232.
Het hof miskent voorts dat ook ingevolge het Gazprom-arrest209. de bewijslast voor de aanwezigheid van beletselen (zoals de door [verweerders] c.s. opgeworpen exceptie van de openbare orde) die in de weg staan aan erkenning van het faillissementsvonnis, op [verweerders] c.s. ligt:
‘Er is geen grond om in geval van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv andere uitgangspunten te hanteren bij de beoordeling van beletselen met betrekking tot de uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing dan hiervoor in 3.6.7–3.6.8 zijn vermeld.
Daarbij verdient opmerking dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van een beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid als hier bedoeld, rusten op degene die aanvoert dat sprake is van een dergelijk beletsel. (rov. 3.6.9)’
233.
Dit volgde overigens reeds uit de Esmil-arresten210.:
‘Voorts verdient opmerking dat aangenomen moet worden dat bij het instellen van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 op grondslag van een uitspraak van een buitenlandse rechter die op grond van een jurisdictieclausule uitsluitend bevoegd is, in beginsel kan worden volstaan met het stellen van deze clausule en de op basis daarvan verkregen uitspraak, terwijl de vordering in beginsel slechts behoeft te strekken tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij bij die uitspraak is veroordeeld. In het geding zal, zo deze stellingen juist bevonden zijn, de gebondenheid van partijen aan deze uitspraak tot uitgangspunt moeten worden genomen.’
(rov. 3.3.6)
234.
Volgens deze arresten behoeft degene die zich op een buitenlandse uitspraak beroept ter staving van zijn ingeroepen recht slechts die uitspraak te stellen. In casu beroept Promneftstroy zich op Yukos Oils faillietverklaring en op de met haar curator gesloten koopovereenkomst en de daarop voortbouwende leveringsakte. Blijkens rov. 3.3.4 van het eerdere arrest van de Hoge Raad in deze zaak (13 september 2013) kan alleen de openbare-orde-exceptie aan de erkenning van Promneftstroys aandeelhouderschap in de weg staan. Het is daarom aan [verweerders] c.s. om de gronden voor een geslaagd beroep op die exceptie te bewijzen. Dat impliceert ook — althans volgens 's hofs criterium van rov. 4.17.2 van zijn Eindarrest — bewijs van relevante, opzettelijke op Yukos Oils faillissement gerichte en daartoe ook feitelijk causale rechtsschendingen van de Russische autoriteiten.
235.
Deze door Promneftstroy bepleite bewijslastverdeling strookt ook met artikel 45 Brussel Ibis Vo waar uitdrukkelijk van een verzoek tot weigering erkenning wordt gesproken, hetgeen inhoudt dat de verzoeker de beletselen die in dat artikel staan opgesomd moet stellen en, bij gemotiveerde betwisting, bewijzen. In de voorloper van deze verordening, de EEX-Vo, geschiedde reeds erkenning zonder vorm van proces. De rechter kon de weigeringsgronden niet ambtshalve toepassen want was beperkt tot een formele toets ten aanzien van de over te leggen bescheiden voor erkenning, zodat deze pas aan de orde konden komen indien de verweerder deze opwierp.211. Hieruit volgt eveneens dat die verweerder deze, uiteraard bij betwisting, diende te bewijzen.
4.2.2. Het hof heeft geen getuigen gehoord
236.
In rov. 4.73 oordeelt het hof dat geen ter zake doende bewijsaanbiedingen zijn gedaan.
237.
Het hof oordeelde in rov. 4.60.2 van het Eindarrest dat de belastingprocedures ‘op meerdere punten niet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging’ voldeden. Het hof is ten onrechte voorbij gegaan aan het bewijsaanbod van Promneftstroy in haar memorie van antwoord om getuigen te horen teneinde te bewijzen dat de belastingprocedures níét zijn gevoerd in strijd met fundamentele beginselen:
- ‘569.
Voor zover op Promneftstroy c.s. de bewijslast zou rusten van hun stellingen, bieden zij daarvan bewijs aan, in het bijzonder van: (…) — nadere feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de overeenkomstig Russisch recht gevoerde belastingprocedures niet zijn gevoerd in strijd met fundamentele beginselen, in het bijzonder niet met het beginsel van hoor en wederhoor, door het doen horen van advocaten c.q. vertegenwoordigers van partijen die de zittingen hebben bijgewoond.’212.
238.
Het hof oordeelde in rov. 4.60.7 dat erkenning van het faillissementsvonnis strijdig is met de openbare orde ‘zowel wat het procedurele aspect (…) als wat het materiële aspect betreft’. Het hof is ten onrechte voorbij gegaan aan het bewijsaanbod van Promneftstroy om door het horen van getuigen te bewijzen dat de insolventieprocedure geheel in overeenstemming is geweest met het toepasselijke recht:
- ‘569.
Voor zover op Promneftstroy c.s. de bewijslast zou rusten van hun stellingen, bieden zij daarvan bewijs aan, in het bijzonder van: (…) — nadere feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de (opening van de) insolventieprocedure geheel in overeenstemming is geweest met het toepasselijke Russische recht, door het doen horen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (…):213.
239.
Het hof oordeelde in rov. 4.66 dat ‘onbestreden’ zou zijn toegelicht dat [verweerders] c.s. een eerlijke procedure zal volgen die ertoe leidt dat achterliggende belanghebbende naar rato van hun rechten de beschikbare middelen zullen ontvangen. Dit oordeel kan — zoals hiervoor in § 122 toegelicht — geen stand houden. Het hof is ook op dit punt ten onrechte voorbijgegaan aan Promneftstroys aanbod om door getuigen te bewijzen dat [verweerder 1], [verweerder 2] en [betrokkene 9] het geld waarover zij beschikken op onaanvaardbare wijze aanwenden voor eigen privédoeleinden:
‘Het door de schijnvennootschappen zoals [C] en Yukos-M op illegale wijze verkregen geld is witgewassen door een complex geheel van transacties. Die winsten vloeiden vooral naar de mede door de Yukos Oligarchen en [verweerder 1] gecontroleerde offshore vennootschappen in onder meer Cyprus en de BVI. Dit geld wordt gebruikt door onder meer [betrokkene 9], [verweerder 1] en [verweerder 2] die zich daarmee ‘op kosten van (andermans) zaak’ een extravagante levensstijl verloven, althans veroorloofden. Ook [verweerder 1]'s jaarinkomen van USD 2 miljoen en zijn laatste bonus van afgelopen jaar van USD 8 miljoen wordt (grotendeels) uit dergelijke opbrengsten betaald. Promneftstroy wil al deze stellingen — voor zover ze al voldoende zouden worden betwist — bewijzen door het horen van getuigen zoals [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [verweerder 2].’214.
4.3. Procedureklachten: onbruikbaar proces-verbaal
240.
De openbare terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 28 en 29 november 2016. Deze zitting nam twee volle dagen in beslag. Aan het begin van de zitting heeft de voorzitter van het hof meegedeeld dat ‘van de zitting een geluidsopname wordt gemaakt ten behoeve van het opmaken van het proces-verbaal’ en tevens ‘dat de geluidsopname niet aan partijen ter beschikking zal worden gesteld.’215.
241.
Het hof heeft — eerst nadat de zitting was gesloten en buiten aanwezigheid van partijen en hun raadslieden — een proces-verbaal opgemaakt. Het inhoudelijke deel van het proces-verbaal beslaat minder dan drie pagina's en bevat geen zakelijke weergave van hetgeen in twee dagen inhoudelijk is besproken, ook niet van hetgeen door de advocaten buiten de pleitnota's om is gezegd, noch van hun beantwoording van de vragen van het hof. In het Eindarrest is het hof meermaals ingegaan op hetgeen ter zitting zou zijn gesteld. Voor zover thans in cassatie relevant komt die tekst van het arrest in twee gevallen niet overeen met hetgeen ter zitting daadwerkelijk is voorgevallen.216. Het hof overwoog in het Eindarrest:
‘4.66.
Die argumenten snijden geen hout. Zoals het hof in het arrest van 19 oktober 2010 in rov. 2.1.2 heeft vastgesteld, heeft Yukos Finance haar belangen (uiteindelijk) ondergebracht in een stichting die certificaten heeft uitgegeven en de activa beheert. Ter zitting is onbestreden toegelicht dat, als de verkoop van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy in Nederland niet geldig blijkt, een procedure zal worden gevolgd die er, uiteindelijk, toe leidt dat de achterliggende belanghebbenden naar rato van hun rechten de beschikbare middelen ontvangen.(…)
4.70.
(…) Hoewel Promneftstroy al bijna tien jaar geleden de aandelen in Yukos Finance heeft gekocht lijken de praktische consequenties van het onthouden van ‘erkenning’ aan het Russische faillissementsvonnis beperkt, mede als gevolg van het feit dat de ge- en verboden in het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard en dat partijen elkaar steeds in rechte hebben betrokken in geval van min of meer belangrijke ontwikkelingen. Met betrekking tot de grootste transactie die heeft plaatsgevonden (de verkoop van Transpetrol) is ter terechtzitting in hoger beroep na verwijzing door partijen bevestigd dat zij daarmee allen kunnen leven. Voor zover sprake is van alledaagse overeenkomsten (zoals ‘kleine’ aankopen) is ter zitting verklaard dat geen behoefte bestaat om die ter discussie te stellen; voorbeelden van concrete, wel terug te draaien transacties konden partijen niet noemen.‘(…)’
242.
Hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 4.66 en 4.70 van het Eindarrest blijkt niet uit het proces-verbaal. Naar vaste rechtspraak is daarmee niet gegeven dat het oordeel van het hof in die rechtsoverwegingen onbegrijpelijk is.217. Promneftstroy heeft om die reden, en gezien het uiterst summiere proces-verbaal, het hof bij brief d.d. 3 juli 2007 verzocht om met het oog op het formuleren van cassatieklachten toch een kopie te mogen krijgen van de geluidsopname. Namens [verweerders] c.s. is bij brief d.d. 5 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen eventuele inwilliging van dit verzoek. Het hof reageerde daarop bij brief van 13 juli 2017 als volgt:
‘Ter zitting van 28 november 2016 is door de voorzitter namens het hof meegedeeld dat van de zitting een geluidsopnamen zal worden gemaakt uitsluitend ten behoeve van het opmaken van een proces-verbaal en dat deze geluidsopname niet aan partijen ter beschikking zal worden gesteld. Het hof ziet in de door u aangevoerde gronden geen aanleiding terug te komen op voornoemde beslissing. Een kopie van de geluidsopname zal derhalve niet worden verstrekt.’
243.
Het hof heeft ten onrechte verzuimd een deugdelijk proces-verbaal te maken met een zakelijke weergave van hetgeen ter zitting (buiten de pleitnota's om) is besproken, althans heeft ten onrechte geweigerd alsnog de wel beschikbare geluidsband te verstrekken. Het hof heeft daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 88, 91, 279 en 290 Rv, althans met de daaraan ten grondslag liggende gedachte: de zakelijke inhoud van hetgeen ter zitting is besproken, moet vastliggen opdat dit kan worden betrokken bij het instellen van een rechtsmiddel.218. Promneftstroy is ten onrechte beperkt in haar mogelijkheden cassatieberoep in te stellen tegen rov. 4.66 en 4.70 van het Eindarrest. In het bijzonder wordt zij thans gehinderd aan te tonen dat het daadwerkelijk verhandelde ter zitting het tegendeel inhoudt van hetgeen in deze rechtsoverwegingen is weergegeven.219. Promneftstroy verzoekt uw Raad primair het Eindarrest op beide genoemde onderdelen te vernietigen omdat de daarin ter zake gegeven beoordeling — in strijd met de wettelijke regeling — niet valt de controleren, noch door partijen noch door de hogere rechter. Zij verzoekt subsidiair het parket, althans uw Raad, de geluidsopname op te vragen, opdat Promneftstroy de gelegenheid krijgt het cassatiemiddel op die beide onderdelen aan te vullen.
5. Conclusie
Promneftstroy c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van de beide bestreden arresten, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Promneftstroy c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2017
Het arrest van 19 oktober 2010 van hetzelfde hof (het ‘Arrest 2010’) is, voor zover het op Promneftstroy betrekking had, reeds door de Hoge Raad op grond van haar tussenberoep van 19 januari 2011 vernietigd bij het arrest van 13 september 2013, m.n. ter zake van haar algehele eerdere niet-ontvankelijkverklaring op grond van 's hofs onjuiste opvatting van het territorialiteitsbeginsel. Promneftstroy zal hierna meermalen klachten richten tegen het haars inziens onjuiste aanhaken bij overwegingen van dat eerdere arrest door het hof als ware zij daaraan nog gebonden.
Het begrip ‘erkenning’ moet in de context van deze zaak — de al dan niet doorwerking van een Russisch faillissementsvonnis in de Nederlandse rechtsorde — weliswaar niet verstaan worden in dezelfde zin als in art. 431 Rv, omdat geen sprake is van een ‘tenuitvoerlegging’, maar de in de rechtspraak ter zake ontwikkelde regels zijn wel analogisch toepasselijk, zie § 73 hierna.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit het oordeel van het hof waarvan de strekking is dat bij de beoordeling geen ‘margin of appreciation’ dient te worden gehanteerd. Het hof oordeelt dat het EHRM tot op zeker hoogte terughoudend toetst aan het bepaalde in artikel 1 EP EVRM en artikel 6 EVRM (margin of appreciation). Het hof acht het daarom niet uitgesloten dat het — ook indien het EHRM vaststelt dat geen sprake is van een verdragsschending — vaststelt dat toch geen behoorlijke rechtspleging heeft plaatsgevonden (zie in het bijzonder Arrest 2010 rov. 3.6.7 en 3.6.8 en Eindarrest rov. 4.33–4.34, 4.38.1). Mede op basis hiervan oordeelt het hof geen reden te zien de beslissing van het EHRM, voor zover deze inhoudt dat bij het opleggen van de btw-aanslagen voldaan is aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging te volgen (Eindarrest rov. 4.38).
PNS MvG Grief IX, § 136: ‘Ook al zou de vraag of de bevoegdheden van de Russische insolventiefunctionaris in Nederland moeten worden erkend, beantwoord dienen te worden aan de hand van de erkenning van het Russische faillissementsvonnis, dan heeft de Rechtbank miskend dat ook dan slechts van strijdigheid met de Nederlandse openbare orde sprake kan zijn indien de erkenning zou leiden tot strijd met beginselen van behoorlijke rechtspleging die binnen de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd. De openbare-orde-exceptie is een ultimum remedium, een veiligheidsklep die slechts in uitzonderlijke gevallen open gaat. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de erkenning van de in Rusland naar Russisch recht ten aanzien van een Russische vennootschap in het leven geroepen toestand achterwege blijven. Indien erkenning achterwege zou blijven met een beroep op de Nederlandse openbare orde, dan dient in ieder geval voldaan te zijn aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit (…)’ Zie ook PNS MvA Inc. § 165; PNS MnV § 7.24 e.v. en [betrokkene 6] MvG § 14.4–14.9, waar wordt verwezen naar veel relevante literatuur en rechtspraak.
[betrokkene 6] MvG Grief 5, § 15.1 ,-15.21 (ook deze grief heeft Promneftstroy expliciet tot de hare gemaakt, zie PNS MvG § 178; Eindarrest rov. 4.7) Zie ook PNS MvA Inc. § 91, 180–182, ‘91 (…) In verband met die faillissementskwesties zijn in Rusland door Yukos Oil, haar crediteuren, voormalige aandeelhouders en bestuurders indertijd niet alle rechtsmiddelen uitgeput en een nieuw rechtsmiddel staat nu niet meer open. Door haar of de andere belanghebbenden zijn hierover evenmin bij het Europees Hof klachten ingediend, terwijl de termijn ook daarvoor inmiddels ruimschoots is verstreken. (…) 180. Tot slot verdient nog opmerking dat, net als voor de ontvankelijkheid bij het Europees Hof, voor toepassing van de openbare orde-exceptie ten aanzien van een buitenlands vonnis door de Nederlandse rechter, het vereiste geldt dat de rechtsmiddelen in het betreffende buitenland waren uitgeput. [verweerders] c.s. stellen ten onrechte dat dit vereiste in casu toepassing zou missen, omdat [betrokkene 5] als insolventiefunctionaris de volmacht van de eerder door het management van Yukos Oil ingeschakelde advocaten had ingetrokken, resp. een voortgezet beroep tegen haar faillietverklaring bij de ‘partijdige’ Russische rechter bij voorbaat kansloos zou zijn geweest.’ PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 22 ‘(…) dat Yukos heeft nagelaten het appel tegen haar faillietverklaring — via haar bestuur of aandeelhouders — door te zetten, zodat zij voor eigen risico de beschikbare rechtsmiddelen niet heeft uitgeput.’ PNS MnV § 1.31, 6.29 e.v, 7.5, 7.7: ‘1.31 Als preliminair beletsel (…) geldt (…) dat reeds het ‘niet uitputten’ door Yukos Oil resp. haar aandeelhouders van de reële wettelijke mogelijkheden om tegen haar faillietverklaring en ontbinding beroep in te stellen, maken dat aan hen en dus a fortiori aan [verweerders] c.s. (…) rechtens geen beroep op die exceptie toekomt. (…) 7.5 Promneftstroy onderscheidt een drietal kernverweren waarom het beroep van [verweerders] c.s. op de procedurele openbare orde-exceptie moet falen: (…) Tot dit eerste kernverweer behoort ook het vereiste van uitputting van de nationale rechtsmiddelen. Wie beschikbare rechtsmiddelen ongebruikt heeft gelaten, heeft zijn recht verwerkt om tegen de betreffende uitspraak vervolgens in Nederland een openbare orde-exceptie aanvoeren. (…)’ PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 6.16; ‘Een absolute barrière tegen een beroep op strijd met de openbare orde vormt de niet-uitputting van de nationale (in casu Russische) rechtsmiddelen tegen een beweerde schending van fundamentele rechten en normen. Ik wijs hiertoe op o.a. HR 5 april 2002 (NJ 2004/170, LBIO/W). Mils het niet gehanteerde rechtsmiddel door de benadeelde partij gebruikt had kunnen worden en tot redres van haar nadeel had kunnen le1den, kan daarna in Nederland — hoe ernstig wellicht ook in die buitenlandse uitspraak fundamentele normen waren geschonden — in Nederland de tenuitvoerlegging ervan niet worden geblokkeerd met een beroep op de openbare-orde-exceptie. Voor een recent voorbeeld wijs ik weer op het vonnis van 29 juni 2016 van Rechtbank Amsterdam, inzake Albaniabeg/Enel c.s. (ECL1:2016:5691 ), rov. 4.15 en de reeks arresten inzake Diageo Brands/Simiramida.’
Zie o.m. [verweerders] c.s. MvA § 633 Door [verweerders] c.s. zijn weliswaar tegen het ‘niet-uitputting’ betoog van Promneftstroy nog andere argumenten aangevoerd, maar die zijn door haar bestreden en spelen in het Eindarrest geen rol.
PNS MnV: ‘6.29 (…) Uit de op p. 19–23 van 's hofs grosse weergegeven overwegingen van de Russische appelrechter blijkt onmiskenbaar dat indien Yukos Oil tijdig een nadere onderbouwing van haar appelgronden zou hebben gegeven, dit haar in appel had kunnen baten. Immers, volgens die appelrechter had Yukos Oil verzuimd om (a) haar beroep op onregelmatigheden in de besluitvorming van de crediteurenvergadering deugdelijk te onderbouwen, (b) haar beroep op de aard en behandeling van haar klachten bij het EHRM deugdelijk te documenteren, en (c) relevant bewijs over te leggen inzake de door haar beweerde schending van belastingwetten en haar fundamentele rechten. Zou die nadere onderbouwing en documentatie er wel zijn geweest, dan had dit een en ander kennelijk, aldus de onmiskenbare strekking van die passages, tot een inhoudelijke beoordeling van die appel- en schorsingsgronden en dus — bij aannemelijkheid ervan — alsnog tot schorsing van de faillissementsprocedure door de appelrechter kunnen leiden. (…) 6.32 (…) [betrokkene 5] intrekking van de volmacht van Yukos Oils aanvankelijke appeladvocaat had het hof niet als argument mogen gebruiken voor de aannemelijkheid van het feitelijk ontbreken van rechtsmiddelen tegen de faillietverklaring. Ten eerste heeft het hof hierbij verzuimd om te reageren op de duidelijke stellingen van [betrokkene 5] c.s. (i) dat zo'n intrekking van alle eerder door de failliet verleende volmachten praktisch geboden en algemeen gebruikelijk is, en (ii) dat een verzoek van het oude management of de aandeelhouders van Yukos Oil tot herstel van deze specifieke appelvolmacht voor haar voormalige advocaat gebruikelijk en inwilligbaar zou zijn geweest. 's Hofs verzuim hierop te responderen, is temeer onjuist, omdat deze stellingen niet door [verweerders] c.s. waren weersproken. Het staat dus vast dat aan [betrokkene 5] nooit om herstel van de appelvolmacht is gevraagd, terwijl uit het door de ‘oude’ Yukos Oil-advocaten voortprocederen in renvooizaken blijkt dat hij daartoe, desgevraagd, bereid zou zijn geweest (…)’
In het Arrest 2010 heeft het hof in rov. 3.5.3 tevens beslist dat het kort gezegd de ‘wettelijke’ toekenning van een eigen rechtsmiddel van de aandeelhouders nog niet de ‘daadwerkelijke’ beschikbaarheid ervan zou impliceren. Tegen dit slechts op een tardieve en terloopse uitlating van [verweerders] c.s. bij de mondelinge pleidooí-dupliek berustende overweging heeft Promneftstroy geklaagd in PNS MnV § 6.32–6.34, mede in het verlengde van het niet verworpen, daartegen gerichte middelonderdeel IV van [betrokkene 6] eerdere cassatieberoep. In rov. 4.23.4 lijkt het hof overigens afstand te nemen van zijn eerdere oordeel ter zake.
Zie bijv. HR 5 april 2002, NJ 2004/170(LBIO/W), een zaak die zag op de tenuitvoerlegging van Oostenrijkse alimentatiebeslissingen op basis van het Nederlands-Oostenrijks Executieverdrag van 6 februari 1963: ‘3.7 Onderdeel 2.3 in het principale beroep klaagt dat het Hof ten onrechte de essentiële stelling van het LBIO heeft gepasseerd dat de vader geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter en dat dit ertoe leidt dat hij zich thans niet kan beroepen op strijd van die beslissing met de openbare orde. Indien de aan de wijze van totstandkoming van de beslissing van een buitenlandse rechter toegeschreven tekortkomingen — in dit geval: schending van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van hoor en wederhoor — door het aanwenden van een rechtsmiddel hadden kunnen worden hersteld en niet is gebleken dat de door de beslissing bezwaarde procespartij tot het aanwenden van een rechtsmiddel niet in staat is geweest, kan deze beslissing niet met een beroep op strijd met de openbare orde van erkenning en/of tenuitvoerlegging hier te lande worden uitgesloten. (…) Het onderdeel slaagt derhalve.’
Zie HR 8 juli 2016, NJ 2017/33 (Diageo) rov. 5.1.3 ‘Volgens het HvJ EU dient de rechter van de aangezochte lidstaat die nagaat of sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde in de zin van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, ermee rekening te houden dat de justitiabelen de plicht hebben alle rechtsmiddelen die in de lidstaat van herkomst van de beslissing beschikbaar zijn, aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen. Dit is alleen anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden. Het vorenstaande betekent dat zelfs indien de schending van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn door de rechtbank te Sofia zou kunnen worden aangemerkt als een kennelijke schending van de openbare orde in de zin van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, op Diageo de plicht rustte om alle in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om deze schending ongedaan te doen maken. Daarbij verdient opmerking dat Diageo niet heeft aangevoerd dat het voor haar te moeilijk of onmogelijk was om de in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, maar slechts dat het aanwenden van deze rechtsmiddelen zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet had kunnen voorkomen dat in strijd met het Unierecht zou worden beslist. Uit het antwoord van het HvJ EU vloeit voort dat laatstgenoemde omstandigheid Diageo niet ontsloeg van de verplichting om alle in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Zie voorts HvJ EU 25 mei 2016, NJ 2017/34 (Meroni) m.nt. Strikwerda: ‘48 Verordening nr. 44/2001 berust immers op de grondgedachte dat de justitiabelen in beginsel de plicht hebben alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, moet de justitiabele in die lidstaat alle bestaande rechtsmiddelen uitputten om schending van de openbare orde in een eerder stadium te voorkomen (…)’ Opmerking verdient dat deze uitspraken weliswaar zijn gewezen in het kader van de (hier niet toepasselijke) EEX-verordening. Dat laat onverlet dat de reikwijdte daarvan ruimer is, zoals ook blijkt uit de annotatie van Strikwerda bij de laatstgenoemde uitspraak: ‘11. (…) Voorts verdient opmerking dat het hof zijn woorden met betrekking tot de uitzondering op de uitputtingsregel (‘te moeilijk of onmogelijk’ om een rechtsmiddel in te stellen) zorgvuldig kiest. De omstandigheid dat het instellen van een rechtsmiddel kansloos lijkt, is kennelijk niet voldoende voor het maken van een uitzondering (…) 12. Ik taken nog aan dat de Hoge Raad het Hof van Justitie voor ging in de uitbreiding van het werkterrein van de uitputtingsregel. Zie HR 5 april 2002, NJ 2004/170, m.nt. P. Vlas. Da Hoge Raad ging zelfs een step verder door de uitputtingsregel als algemene exceptie bij een beroep op de openbare orde ook buiten de EEX-Verordening te aanvaarden. De Hoge Raad sprak zich niet uit over de ratio van uitputtingsregel. Buiten de EEX-Verordening kan het aan deze verordening ten grondslag liggende beginsel van het wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtspraak uiteraard niet als ratio gelden. De ratio zal gezocht moeten worden in meer algemene gezichtspunten zoals het primaat van rechtsbescherming door de rechter van de staat van herkomst, het behoeden van de exequaturprocedure voor verkapt gebruik van rechtsmiddelen, en rechtsverwerking.’ De verwijzing naar de woorden ‘effective remedy’ is verwarrend omdat deze specifiek zien op de vraag of een klacht bij het EHRM ontvankelijk is. Die vraag is hier niet aan de orde. Wat daar verder ook van zij: ook de rechtspraak van het EHRM bevestigt dat twijfel over de uitkomst zeker niet voldoende reden is een rechtsmiddel niet te benutten. Zie bijv. T. Barkhuysen et.al. Procederen over mensenrechten onder het EVRM, het IVBPR en andere VN-verdragen, Nijmegen, Ars Aequi Libri 2008, p. 36: ‘Twijfel over de positieve uitkomst van een procedure is zeker onvoldoende reden om een rechtsmiddel niet te benutten (…)’ Zie ook PNS MnV § 7.7.
Zie aldus onweersproken o.a. [betrokkene 6] MvG § 16.24–16.26, zoals mede door Promneftstroy overgenomen (PNS MvG § 178). Voor zover het hof impliciet zou zijn uitgegaan van de ‘Nederlandse’ beperkingen voor de cassatieprocedure, is dat onjuist en/of onbegrijpelijk, temeer nu op het bestaan van dergelijke beperkingen door [verweerders] c.s. nooit een — laat staan gemotiveerd — beroep is gedaan.
Zie het deskundigenbericht van Rozenberg d.d.1 november 2006 § 51 e.v. ([betrokkene 6] productie 14).
Promneftstroy heeft in dit verband gewezen op het verzoek van Yukos Oil in hoger beroep om de procedure tot faillietverklaring te schorsen tot het EHRM uitspraak zou hebben gedaan over (vermeende) schendingen van het EVRM in de (onderliggende) belastingprocedures. Dat verzoek is afgewezen omdat het verzoek in het geheel niet was onderbouwd. Zie o.m. [betrokkene 6] CvA § 17.2 ‘Ook in de Russische faillissementszittingen is in beide instanties geen snipper bewijs aangedragen door de advocaten van Yukos van het indienen van de klacht bij het EHRM (…) noch van andere feiten die de stellingen van Yukos hadden kunnen onderbouwen.’ Zie ook uitvoerig: [betrokkene 6] MvG Grief 5, § 15.1–15.21 en 16.24–16.26. Zie voorts de in dit kader ook door Promneftstroy ingeroepen overwegingen van de appelrechter in de faillissementsprocedure zoals opgenomen op p. 21 (slot) t/m p. 23 van het Arrest 2010. Daaruit is niets anders af te leiden dan dat zijdens Yukos Oil is verzuimd om enig bewijsstuk aan te dragen ter ondersteuning van haar verzoek om die procedure te schorsen resp. van haar bij het EHRM ingediende klachten. Zou dat wel zijn overgelegd, dan zou dat hof het schorsingsverzoek in behandeling hebben genomen.
[betrokkene 6] MvG: ‘16.24 Het stond (de aandeelhouders van) Yukos vrij om de in appel aangevoerde herzieningsgrond — door het EHRM vastgestelde schendingen van het EVRM — in cassatie (opnieuw) aan te voeren De insolventieverklaring zou in dat geval (nog) niet onherroepelijk zijn geweest en indien dit beroep door de cassatierechter zou zijn gehonoreerd (op grond van door Yukos aangeleverd bewijs en in anticipatie op een uitspraak van het EHRM) dan had dit kunnen leiden to heropening van de tax procedures en uiteindelijk zelfs tot herziening van de tax claims. Hoewel Rozenberg deze uitkomst niet de meest waarschijnlijke acht wordt de mogelijkheid van heropening en herziening wel expliciet in zijn affidavit bevestigd. 16.25 Yukos had in cassatie kunnen vragen om schorsing van de insolventieprocedure in afwachting van de uitspraak van het EHRM. Deze mogelijkheid bestaat op grond van art. 144 sub 5 APC (zie exhibit MR-7 bit het affidavit van Rozenberg). Vervolgens zou — na een voor Yukos positief oordeel van het EHRM — gevraagd kunnen worden om vernietiging of beëindiging van de insolventieprocedure, 16.26 Tevens stond het Yukos vrij om de overige -niet in de affidavit van Rozenberg uitgewerkte- herzieningsgronden in cassatie aan te voeren. Ook deze gronden zouden in beginsel hebben kunnen leiden tot opheffing of opschorting van de insolventieprocedure en vervolgens tot heropening van de tax procedures.’ PNS MvA Inc. § 91, 180–182, ‘181. De zowel in Nederland als Rusland normale beëindiging van volmachten bij faillissement (ex lege respectievelijk door de insolventiefunctionaris) heeft het management en de aandeelhouders van Yukos Oil op geen enkele wijze weerhouden om zelf — met bijstand van hun eerdere of nieuwe advocaten — het beroep tegen haar faillietverklaring tot in de hoogste instantie voort te kunnen zetten. De zin van zo'n voortzetting moge voor wat betreft de vraag naar het onvermogen van Yukos Oil om binnen redelijke tijd haar vaststaande schulden te betalen beperkt zijn geweest, maar dit geldt (althans in de visie van [verweerders] c.s.) niet voor een poging tot opschorting van de faillietverklaring op de grond dat een kansrijk beroep ten aanzien van de belastingkwesties al bij het Europees Hof aanhangig was’ PNS MnV § 6.29 e.v, 7.8: ‘(…) Uit de op p. 19–23 van 's hofs grosse weergegeven overwegingen van de Russische appelrechter blijkt onmiskenbaar dat indien Yukos Oil tijdig een nadere onderbouwing van haar appelgronden zou hebben gegeven, dit haar in appel had kunnen baten. Immers, volgens die appelrechter had Yukos Oil verzuimd om (a) haar beroep op onregelmatigheden in de besluitvorming van de crediteurenvergadering deugdelijk te onderbouwen, (b) haar beroep op de aard en behandeling van haar klachten bij het EHRM deugdelijk te documenteren, en (c) relevant bewijs over te leggen inzake de door haar beweerde schending van belastingwetten en haar fundamentele rechten. Zou die nadere onderbouwing en documentatie er wel zijn geweest, dan had dit een en ander kennelijk, aldus de onmiskenbare strekking van die passages, tot een inhoudelijke beoordeling van die appel- en schorsingsgronden en dus — bij aannemelijkheid ervan — alsnog tot schorsing van de faillissementsprocedure door de appelrechter kunnen leiden. De toepasselijke Arbitrazh Procedural Code voorziet expliciet in een mogelijke schorsing (art. 145 lid 3 jo, art. 52 en 58 R-Fw) in afwachting van een herzieningsprocedure (art 311), m.n. op grond van een aanhangige EVRM procedure. 6.30 Dergelijke wezenlijke verzuimen bij het onderbouwen van haar appel- en schorsingsverzoek komen uiteraard geheel voor rekening van Yukos Oil zelf! Het is verder niet aan de Nederlandse rechter de betreffende feitelijke vaststellingen en daarop gebaseerde afwegingen van de Russische faillissementsrechter te toetsen (geen ‘révision au fond’). Het behoeft voorts geen betoog dat, net als in Nederland, ook in Rusland de faillissementsrechter niet zelf al in kracht van gewijsde gegane civiel- of bestuursrechtelijke uitspraken kan herzien. Dit laat echter een toetsing aan de faillissementswetnormen en een mogelijkheid tot schorsing in afwachting van een herziening onverlet. De door het hof evenmin beoordeelde stelling van [verweerders] c.s. als zou een na het appel nog openstaand beroep op de cassatierechter en/of de hoogste handelsrechtbank niet zinvol zijn geweest om die eigen verzuimen te bestrijden of te herstellen, is door hen niet onderbouwd en door [betrokkene 6] en Promneftstroy betwist. Zou de door de Russische appelrechter gemiste onderbouwing wel door Yukos Oil zijn overgelegd, dan zou een klacht ter zake stellig ontvankelijk en inhoudelijk beoordeeld zijn geweest. Voorts blijkt uit Yukos Oils eigen schorsingsverzoeken dat die op specifieke wetsbepalingen waren gebaseerd, zodat ook over schending van die bepalingen zinvol had kunnen worden geklaagd. (…).7.8 (…) Eventuele fundamentele gebreken in andere procedures die reeds in een uitspraak met kracht van gewijsde zijn uitgemond, kunnen immers niet ten gronde in een faillissementsprocedure opnieuw ter discussie worden gesteld. Wel laat de Russische faillissementswet de mogelijkheid open van een schorsing van de procedure, in afwachting van bijvoorbeeld een EHRM-uitspraak die de weg naar de revisieregeling opent. (…)’
Vgl. Arrest 2010 rov. 2.3.9.
PNS MvG § 130 – 133: ‘132.De redenering van de Rechtbank is geënt op de opvatting dat de faillissementsprocedure, die volgens de Rechtbank het gevolg is geweest van de Russische belastingprocedure, geacht moet worden onaanvaardbaar te zijn als gevolg van de tekortkomingen in de Russische belastingprocedure. Die gedachtegang is, naar de mening van Promneftstroy en Yukos Finance, niet juist. De opvatting van de Rechtbank dat de niet-naleving van beginselen van een eerlijke procedure in een belastingprocedure vervolgens kan overerven naar een latere faillissementsprocedure, die dan behept raakt met die tekortkoming, is niet juist. In een faillissementsprocedure — zowel een Russische als een Nederlandse — is aan de orde de vraag of de schuldenaar is komen te verkeren in een toestand dat hij heeft opgehouden zijn schulden (civiel of fiscaal) te betalen. De faillissementsprocedure is geen rechtsmiddel en biedt dan ook geen gelegenheid voor een herbeoordeling van de betrokken schulden. Als deze schulden formele rechtskracht c.q. gezag van gewijsde hebben, dan dient de Faillissementsrechter — zowel in Rusland als in Nederland — daarvan uit te gaan. Dan kan niet gezegd worden dat de faillissementsprocedure in strijd is gevoerd met fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging, ook niet indien de daaraan voorafgaande (belasting-)procedure geen eerlijk proces was in de zin van artikel 6 EVRM. 133.0m deze redenen heeft de Rechtbank ten onrechte aan haar bevindingen omtrent de Russische belastingprocedure de consequentie verbonden dat de Russische faillissementsprocedure in strijd was met fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging.’PNS MvG § 134 – 143: ‘135.De voorgaande grieven richtten zich tegen de overwegingen van de Rechtbank dat de Russische belastingprocedure geen eerlijke procedure zou zijn geweest en het oordeel dat het niet eerlijk zijn geweest van de Russische belastingprocedure doorwerkt in de Russische faillissementsprocedure. Deze grief richt zich tegen de volgende stap in de redenering van de Rechtbank, namelijk dat de Russische faillissementsprocedure strijdig is met de Nederlandse openbare orde. Promneftstroy en Yukos Finance achten ook dat niet juist. 136.Naar de mening van Promneftstroy en Yukos Finance is bij de erkenning van de uit het Russische faillissementsvonnis voortvloeiende bevoegdheden van [betrokkene 5] in Nederland geen sprake van strijd met de Nederlandse openbare orde.’PNS MvG § 157 — 166: ‘157. Ten onrechte heeft de Rechtbank in r.o. 3.14, tweede zin, overwogen dat het aan de wijze waarop de (omvang van de) door Yukos Oil verschuldigde naheffingsaanslagen zijn vastgesteld klevende fundamentele rechtsgebrek aan erkenning in Nederland van het daarop gebaseerde faillissementsvonnis in de weg staat en in r.o. 3.21, eerste zin dat het Russische faillissementsvonnis tot stand is gekomen op een wijze die niet in overeenstemming is met de Nederlandse beginselen van een behoorlijke procesorde en aldus strijdig is met de Nederlandse openbare orde.’
[betrokkene 6] MvG § 16.1 – 16.26: ‘16.7 Met haar beslissing impliceert de Rechtbank dat die eis wel gesteld mag worden, omdat zij redeneert dat, omdat de Russische insolventierechter de vermeende onregelmatigheden in de belastingprocedure niet kan redresseren, ook het Insolventievonnis zelf geen enkel gevolg in Nederland mag hebben. Daarmee stelt de rechtbank ten onrechte andere en zwaardere eisen aan buitenlandse insolventievonnissen dan de eisen die aan Nederlandse insolventievonnissen worden gesteld.’[betrokkene 6] MvG § 17.1 – 17.6: ‘17.2 De Rechtbank bezondigt zich hier aan een ‘feitelijke’ variant van de eerder gesignaleerde niet-bestaande rechtsregel (zie hierboven 16.5 en 16.6) die zou eisen dat voor de erkenning van een vreemd insolventievonnis vereist is dat de betrokken vreemde insolventierechter de gegrondheid van en de wijze van totstandkoming van door schuldeisers verkregen executoriale titels ten gronde onderzoekt alvorens hij een besluit neemt op een voorliggend verzoek tot insolventieverklaring’
Tussenarrest rov 5.4.2; Eindarrest rov. 4.12–4.13, 4.15.2.
Eindarrest rov. 4.14.1 jo. 4.14.3.
Voor de ‘erkenning’ van Promneftstroys verkrijging van de Yukos Finance aandelen is immers geen rechterlijke tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis vereist.
Het vervuld zijn van de twee andere criteria voor de toepassing van art. 431 Rv — een naar internationale maatstaven bevoegde rechter en de niet-onverenigbaarheid van het buitenlandse vonnis met een eerdere tussen dezelfde partijen gegeven rechterlijke beslissing — spelen in casu geen rol; zie Eindarrest rov. 4.14.3.
Zie eindarrest rov. 4.50. Zie ten aanzien van de intrekking van de volmacht van Yukos Oils eigen advocaten hierboven bij subonderdeel 1.2; zie ook art. 3:72 sub a BW.
Zie PNS MvG grieven XIII, IX en XI resp. [betrokkene 6] MvG grieven 6 en 7, zoals over en weer overgenomen, ook qua nadere toelichtingen en uitwerkingen.
Zie PNS MvG § 132, 159 en 166 (er zou dan hooguit grond zijn om de belastinguitspraak niet te erkennen) en [betrokkene 6] MvG § 16.
Zie specifiek (maar niet uitsluitend) Tussenarrest rov. 5.4.2: Eindarrest rov. 4.12, 4,14,2, 4.49, 4.60–4.62.
[betrokkene 6] MvG Grief 8; PNS MvG § 140 e.v.; PNS MvA Inc. § 146–160; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 23 e.v.; PNS MnV § 6.50 e.v. en § 7.17–7.23; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 7.4 e.v. Zie voor het verweer van [verweerders] c.s. o.m. [verweerders] c.s. MvA § 636 e.v.
Vergelijk in dit verband ook de zogenoemde Lizardi-regel, op basis waarvan algemeen mag worden aangenomen dat een koper beschermd wordt in die situaties waar de verkoper — op basis van een bij de koper niet bekende buitenlandse regeling — onverhoopt onbevoegd bleek. Zie Asser 10-I Algemeen deel IPR, 158, de Lizardi-regel.
Zie bijv. PNS MnV § 7.20: ‘Het fait accompli-karakter van het faillissement, de liquidatie en de onherroepelijke ontbinding van Yukos Oil beperkt zich bovendien niet tot Rusland en Nederland. Eerder is al opgemerkt dat de Italiaanse energiereus ENI, Deutsche Bank en andere niet-Russische kopers op de faillissementsveilingen van Yukos Oil succesvol zijn geweest, net als bijvoorbeeld de Russische energiebedrijven Gazprom en Rosneft. Door aan het faillissement, de liquidatie en ontbinding van Yukos Oil op grond van de Nederlandse openbare orde voorbij te gaan, zoals [verweerders] c.s. bepleiten, zouden zij zelf of derden ook de zojuist genoemde transacties, voor zover daar enig Nederlands gevolg aan toe zou komen, kunnen blokkeren of frustreren. Daarmee zou een onaanvaardbare inbreuk worden gemaakt op de rechtszekerheid en continuiteit van het internationale handelsverkeer (denk bijv. aan de rechten van de verkrijgers (van de verkrijgers etc.) van de veilingkopers), alsook op de daarbij behorende internationale beslissingsharmonie van — onder meer — de rechtspraak binnen de Europese Unie.’ Zie ook PNS MvG § 140 e.v.: ‘140. Hieruit volgt, dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat het Russische faillissementsvonnis van Yukos Oil tot stand is gekomen met schending van fundamentele rechten, zulks niet tot gevolg heeft dat [betrokkene 5], als de insolventiefunctionaris benoemd door de ‘natuurlijke’ rechter van het land waar de Yukos Oil het centrum van zijn voornaamste belangen had, zijn bevoegdheden in het kader van zijn taak niet ook in Nederland kan uitoefenen. Dat geldt al helemaal voor zijn bevoegdheid (zelfs plicht als insolventie functionaris overeenkomstig de voor hem en Yukos Oil geldende lex concursus) om de vermogensbestanddelen te vereffenen en deze daartoe te verkopen en over te dragen. (…) 142. Indien geoordeeld wordt dal de bevoegdheden van [betrokkene 5] in Nederland niet dienen te worden erkend en dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy niet geldig is, dan heeft dat tot gevolg dat Yukos Oil als een Phoenix uit het as van haar vereffening herrijst als aandeelhouder van Yukos Finance en derhalve als de uiteindelijk gerechtigde tot de vermogensbestanddelen. Zij verschijnt dan echter slechts als beeldspraak aangezien Yukos Oil in werkelijkheid onherroepelijk heeft opgehouden te bestaan en niet meer de aandeelhouder van Yukos Finance is. Tot dergelijke ficties dwingt de Nederlandse openbare orde geenszins, want het niet meer bestaan van Yukos Oil en het door haar niet meer zijn van de aandeelhouder van Yukos Finance zijn voldongen feiten (…) 143. In dit verband zij opgemerkt dat zelfs als zou moeten worden aangenomen, ondanks al het voorgaande, dat [betrokkene 5], wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, niet in staat was om [verweerder 1] en [verweerder 2] rechtsgeldig te ontslaan, het Gerechthof in zijn arrest van 24 februari 2009 (2008 200 005.433/01 5KG, r.o. 6.1, p.9) heeft overwogen dat zulks nog niet meebrengt dat de overdracht van de aandelen aan Promneftstroy ongeldig is.’; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 23 e.v.: ‘Faits accomplis en verkregen rechten (MvA inc. § 142–160; NM § 93–94) (…) Het ‘fait accompli’ dat in casu prevaleert boven de beweerde schending van de Nederlandse openbare orde is de — in confesso — onomkeerbare verdwijning van Yukos als rechtspersoon. (…) Voor het geval toch zeer ernstige fouten van de Russische overheid en rechtspraak zouden worden aangenomen, luidt Promneftstroys standpunt als volgt: als een van de vele bona fide veilingkopers in deze exclusief Russische context en als zelf in het geheel niet bij de litigieuze belastingheffing betrokken partij, zou juist het ontzeggen van de aandelen aan Promneftstroy in strijd zijn met de eisen van het internationale handelsverkeer en de Nederlandse rechtsorde, Aan de te beschermen ‘goede trouw’ van Promneftstroy doet namelijk geenszins af dat zij — net als ENI, Deutsche Bank etc — vooraf gewaarschuwd is door [verweerder 1] over zijn onteigeningscomplot-verwijt en onjuiste visie op het Nederlandse territorialiteitsbeginsel Het gaat hier immers niet om de goede trouw van de artt 3:11 en 88 BW. De hier relevante goede trouw ziet op het vertrouwen dat een reguliere marktpartij mag en ook moet kunnen hebben in het rechtsverkeer van de plaats waar zij en haar contractpartij gevestigd zijn en waar zij hun transactie sluiten en uitvoeren, in casu zelfs onder toezicht van en voortbouwend op gewijsden van de ter plaatse bevoegde rechter.’
Zie reeds het standpunt van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in eerste aanleg, bijv. [betrokkene 6] pltnt. 2007 § 17.1 (e.v.) ‘Ongeacht de wijze van beëindiging van het faillissement behouden de rechtshandelingen welke door de curator zijn verricht hun geldigheid. Dat is in de Russische Federatie hetzelfde als in Nederland.’ Zie ook [betrokkene 6] CvA § 16.28 en [betrokkene 6] CvD § 10 onder verwijzing naar de opinie van Rozenberg ([betrokkene 6] productie 14. § 99–105). Rozenberg wijst erop dat naar Russisch recht transacties alleen door middel van een afzonderlijke actie ongedaan gemaakt kunnen worden en dat in dergelijke procedures Russische rechters kopers een vorm van derdenbescherming toekennen. Zie in appel o.m. [betrokkene 6] MvG § 12, 18 en 19. Zie ook PNS MvG § 140–160; PNS MvA Inc. § 93 en 94; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) § 7 sub s; PNS Akte uitl. § 1.15; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer): ‘7.4. Het ‘fait accompli’ karakter van rechtshandelingen van de curator geldt ook in Rusland. Dit blijkt onder meer uit een cassatieuitspraak van het Arbitrazh hof van het Oostelijk Siberische District van 17 mei 2011 (No. A46-9270/2010). na vernietiging van een vonnis tot faillietverklaring blijven de vóór de publicatie van die uitspraak door de curator verrichte rechtshandelingen geldig en verbindend, nu immers de wet (art. 24, 52 en 139 RF Fw) de curator verplicht om dadelijk de activa van de failliet te verkopen ter voldoening van de crediteuren, zodat derden met wie de curator handelt daarop moeten kunnen vertrouwen. (…)’
Zie reeds het standpunt van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in eerste aanleg, bijv. [betrokkene 6] pltnt. 2007 § 17.1 (e.v.): ‘Ongeacht de wijze van beëindiging van het faillissement behouden de rechtshandelingen welke door de curator zijn verricht hun geldigheid. Dat is in de Russische Federatie hetzelfde als in Nederland.’ Zie o.m. PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 24: ‘(…) juist het ontzeggen van de aandelen aan Promneftstroy [zou] in strijd zijn met de eisen van het internationale handelsverkeer en de Nederlandse rechtsorde (…)’; PNS Akte uitl. § 1.15: ‘(…) Ten slotte geldt zowel naar Russisch als Nederlands recht dat door een curator verrichte transacties niet achteraf op grond van beweerde kwade trouw van betrokkenen kunnen worden teruggedraaid, omdat de rechtszekerheid in het rechtsverkeer moet prevaleren.’ PNS Akte uitl. § 8.15: ‘(…) Nu is dit primair in strijd met de verkoop en levering van de aandelen als internationaal fait accompli, welk beginsel overigens ook in het Nederlandse recht is terug te vinden in onder meer artikel 13 Fw en de onmogelijkheid van herroeping van een faillissementsvonnis. (…)’ PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer): ‘7.1 Het principe van een — ongeacht de materiële gerechtvaardigdheid ervan — rechtens verplicht te aanvaarden fait accompli maakt ook onderdeel uit van het Nederlandse faillissementsrecht. Ik doel op art. 13 Fw zoals strikt toegepast in een nog geen drie weken oude uitspraak van de Hoge Raad [HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577‘Letterboer’]. 7.2. Art. 13 Fw bepaalt dat indien ten gevolge van verzet. hoger beroep of cassatie de faillietverklaring wordt vernietigd, de handelingen door de curator verricht vóór het moment waarop de onherroepelijke vernietiging overeenkomstig art. 15 is aangekondigd, niettemin geldig en verbindend blijven. Anders gezegd, zolang een reeds uitgesproken faillissement nog niet met kracht van gewijsde is vernietigd, blijft de curator jegens de failliet en de derden met wie hij handelt bij de afwikkeling van de boedel beschikkingsbevoegd. De vernietiging van het faillissement leidt dus niet tot ongedaanmakingsverplichtingen van die derden jegens de failliet. Zij waren en blijven eigenaar van het aan hen door de curator verkochte en geleverde goed. (…)’
HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8179. Zie PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer): ‘7.6. Ben zelfde benadering vindt u terug in het HR-arrest van 1 oktober 2004 (JOR 2004/336, Solleveld/GML c.s. ). Daarin besliste de Hoge Raad dat zelfs indien er bij de aanvraag of het uitspreken van hat faillissement sprake is geweest van fraude of een corrupte rechter, die faillietverklaring met ongedaan gemaakt kunnen worden (…)’ Zo ook HR 22 oktober 1940, NJ 1941/431; 9 december 1983, NJ 1984/384 en 7 maart 2003, JOL 2003/126.
Zie de omschrijving in de conclusie voorafgaand aan het arrest onder nr. 1.2 en 1.3 ‘1.2 Aan zijn verzook heeft [eiser] allereerst ten grondslag gelegd dat het vonnis waarin [A] in staat van faillissement is verklaard, op bedrog van verweersters in cassatie berust. Deze hebben, aldus [eiser] destijds onder hun toenmalige namen GML Holding BV en Glasmaatschappij [B] BV als aanvragers van het faillissement van [A] gefingeerde vorderingen gebruikt om zodoende aan de wettelijke vereisten te voldoen Naar hem nu eerst thans definitief duidelijk is geworden, was sprake van een samenzwering jegens hem en zijn onderneming.1.3 Daarnaast stelt [eiser] dat de vice-president van de rechtbank Den Haag die destijds het faillissement van [A] heeft uitgesproken, partijdig is’
Volgens vaste rechtspraak kan een faillissementsvonnis dat kracht van gewijsde heeft gekregen niet meer worden aangetast, ook niet met het rechtsmiddel herroeping Zie reeds HR 14 juni 1912, W 9361, Gerechtshof Arnhem, 22 juli 2002, JBPR 2002/9, HR 7 maart 2003, JOL 2003/126.
Zie HR 9 december 1983, NJ 1984/384. Zie ook het in voetnoot 30 genoemde recente arrest van de Hoge Raad d.d. 11 november 2016.
Zie [betrokkene 6] MvA Inc. § 25.4–25.8: ‘Integendeel, uit de in de MvG aangehaalde literatuur en jurisprudentie intake het zogeheten binnengrenscriterium blijkt nu juist dat de verbondenheid met de Nederlandse rechtsorde een essentiele rol speelt (zie MvG, toelichting op grief 4). Daar waar het de erkenning van (de gevolgen van) een vreemd vonnis betreft heeft de Nederlandse openbare orde bovendien een verzwakte werking (zie MvG, toelichting op grief 8)’; [betrokkene 6] pltnt, 2010, § 5.4–5.8: ‘Ten tweede geldt dat de openbare orde sowieso slechts in uitzonderlijke gevallen en als uiterst middel behoort te worden ingezet. (…) Duidelijk is dus dat de toetsing aan de openbare orde met grote terughoudendheid plaats vindt. Die openbare orde kan alleen dan als rent op de erkenning van de gevolgen van buitenlandse rechterlijke beslissingen worden ingezet als sprake is van fundamentele inbreuken op de openbare orde’. Zie verder [betrokkene 6] MnV § 5.3.
Eindarrest rov. 4.11. PNS MvG Grief IX, § 134 e.v.; PNS MvA Inc. § 161 e.v.; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 22–23, sub j-m; PNS MnV § 6.4, 6.16–6.24 en 7.24–7.29; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 6.18–6.20. Zie ook, heel uitgebreid, [betrokkene 6] MvG Grief 4, § 14.1–14.30 Promneftstroy heeft de grieven van Regbun en [betrokkene 6] tot de hare gemaakt, zie PNS MvG § 178 en Eindarrest rov 4.7.
Zie in vergelijkbare bewoordingen, PNS MnV § 6.18.
PNS MvG § 138: ‘(…) Het gaat er bovendien met (zozeer) om of het Russische faillissementsvonnis (of de daaraan voorafgaande fiscale procedure) tot stand is gekomen met schending van fundamentele beginselen, maar of de erkenning van (de gevolgen van) dat vonnis in concreto in Nederland leidt tot strijd met in Nederland geldende fundamentele beginselen. In het vonnis in eerste aanleg is niet getoetst aan dit relativiteitsvereiste. Weliswaar betreft het object van de handelingen van de Russische insolventiefunctionaris (de aandelen in) een Nederlandse BV — een BV die verder geen of nauwelijks banden heeft met Nederland — maar anders dan dat zijn er niet of nauwelijks raakpunten met Nederland. Het gaat hier enkel om de vraag of erkenning van de rechtsgevolgen van een Russische faillissementsvonnis in Nederland — meer in het bijzonder, erkenning van de bevoegdheden van de bij dat Russische faillissementsvonnis benoemde functionaris — in Nederland in strijd komt met de Nederlandse openbare orde. Dat valt niet in te zien. Zoals gezegd, is hier sprake van een Russische faillissementsprocedure naar Russisch faillissementsrecht met betrekking tot een Russische vennootschap waarbij een Russische insolventiefunctionaris is benoemd. (…)’ PNS MvA Inc. § 166 e.v.: ‘166 Het onderhavige geschil heeft geen relevante verbondenheid met de Nederlandse rechtsorde, noch met Nederlandse belangen. Het enige raakvlak is dat Yukos Finance haar zetel in Nederland heeft, zodat ingevolge de Wet conflictenrecht goederenrecht juncto artikel 2:196 BW de aandelen erin bij een door een Nederlandse notaris verleden akte moesten worden geleverd. (…) De in casu litigieuze transactie is immers, afgezien van de toevallige, formele lokalisering van de geveilde aandelen in Nederland, een geheel interne Russische aangelegenheid. 167. Door de Russische belastingheffing en -invordering van een in Rusland gevestigde vennootschap over de resultaten van haar in Rusland gedreven onderneming wordt noch de Nederlandse rechtssfeer noch enig Nederlands belang geraakt, ook niet indian in dat kader — volgens Nederlandse inzichten — fundamentele rechtsnormen zouden zijn geschonden. (…) 169 Die formele Nederlandse zetel van Yukos Finance en de daaraan rechtstreeks verbonden juridische consequenties zijn uiteraard waar, maar in het kader van het voor de openbare orde-exceptie gestelde verbondenheidvereiste irrelevant De activa van Yukos Finance (…) hadden en hebben bovendien nauwelijks of geen economische relatie met Nederland, want betreffen, afgezien van een banktegoed, buitenlandse deelnemingen. 170. Sinds april 2005 is er ook geen personeel meer in dienst van Yukos Finance, laat staan in Nederland werkzaam. De door [verweerders] c.s. ingeroepen kantoorruimte in Amsterdam is niets dan een onversneden deel van die van het trustkantoor TMF Management, dat Yukos Finance als ‘brievenbusvennootschap’ administreert. De besluitvorming do or het bestuur van Yukos Finance (lees: [verweerder 1] en [verweerder 2]) vindt plants buiten Nederland en wordt hier hooguit ‘pro forma’ geboekstaafd en gearchiveerd. Deze ‘bestuurders’ lieten en laten zich immers allang niet meer in Nederland zien. Ook reële aandeelhoudersvergaderingen vinden hier niet plaats, omdat Yukos Finance, althans volgens [verweerders] c.s., geen aandeelhouder meer heeft. Yukos Finance ontplooit — als loutere holding met enkel certificaten in Yukos International, waarop allang niets meer wordt uitgekeerd, — ook geen enkele economische activiteit in Nederland. 171. Kortom, or is geen enkele daadwerkelijke, directe of indirecte, economische of personele verbondenheid van Yukos Finance met Nederland. Door erkenning van het fait accompli van de definitieve ontbinding van Yukos Oil wordt dan ook geen enkel Nederlands belang gedupeerd. Enkel haar zetel is hier ooit uit fiscale motieven gevestigd en vervolgens gebruikt om de onbelast weggesluisde winsten van Yukos Oil onder de stolp van Stichting Yukos aan het zicht en de greep van de crediteuren van Yukos Oil te onttrekken.’ PNS pltnt. 2010 (mr, Meijer) p. 22–23, sub j-m: ‘(…) Afgezien van de zetel van Yukos Finance en haar postbus met kast bij TMF, heeft deze vennootschap geen enkele economische of persoonlijke band met Nederland: er is hier geen kantoor, personeel, activiteit of vermogen, terwijl het gestelde nadeel van de zgn stakeholders evenmin in Nederland is gesitueerd.’ PNS pltnt. 2016 (mr Meijer) § 6.18–6.20.
Arrest 19 oktober 2010: ‘3.4.3 Ook voor zover de door Promneftstroy opgeworpen grieven steunen op de gedachte dat bij een eventuele inbreuk op de openbare orde nog een afweging moet worden gemaakt tussen de binnen de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen die daadwerkelijk in het geding zijn en het belang van degene die in vertrouwen op een regelmatige afwikkeling van het buitenlandse faillissement transacties is aangegaan, en deze afweging tot de slotsom moet voeren dat de verkoop en levering van de aandelen YukosFinance nauwelijks aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde vertonenterwijl Promneftstroy als verkrijger te goeder trouw moet worden beschermd tegen de achteraf blijkende beschikkingsonbevoegdheid van degene van wie zij heeft gekocht, kunnen zij niet tot toewijzing van de door Promneftstroy geformuleerde vorderingen leiden. (…) 3.4.4 (…) Verdere bespreking van de door Promneftstroy c s. opgeworpen grieven kan daarom achterwege blijven en de door Promneftstroy c.s. aangeboden nadere bewijslevering komt niet aan de orde (…)’.
PNS MnV § 6.4–6.6, 6.24 ‘6.4 Aan de verwerping door uw hof van [betrokkene 6] grieven 1 t/m 5 en 8 t/m 13 in dat tussenarrest komt daarom jegens Promneftstroy geen betekenis toe. (…) 6.24 Oe ongeclausuleerd geformuleerde verwerping van grief 4 in rov. 3.5.2 en rov. 3.6.11 is derhalve ofwel prematuur ofwel onjuist, althans onbegrijpelijk. Ook grief IX van Promneftstroy staat dus nog recht overeind.’.
Tussenarrest rov 5.3.6: ‘(…) De opmerkingen van Promneftstroy c.s. en [betrokkene 6] die zien op de bevoegdheid en kennis bij dit hof om de Russische belastingregels te toetsen en de invloed daarvan op de Nederlandse openbare orde vast te stellen leiden thans niet tot een ander oordeel, aangezien een en ander de later te nemen beslissing in de hoofdzaak betreft.’
Zie o.m. PNS MvA Inc. p. 47–55.
De oordelen van het hof die in deze reeks van rov. 4.64–4.71 ‘meer’ betrekking hebben op ‘belangenafweging’ tussen [verweerders] c.s. en Promneftstroy en op Promneftstroys ‘goede trouw’, worden bij subonderdeel 1.5.3 bestreden en die met ‘meer’ betrekking op de vreemde ‘gevolgen van niet-erkenning’ bij subonderdeel 1.5.4.
De heer Osborne heeft immers namens GML vóór de veiling desgevraagd aan Promneftstroy schriftelijk bevestigd dat men onder een door Promneftstroy al aanvaarde voorwaarde (betaling van de vordering van [GML-dochter 1] op Yuk os oil) wilde samenwerken met Promneftstroy. Zie reeds PNS MvG § 58 en productie P35, PNS MvA Inc. § 526–531; PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 131, 132 en powerpointslide 26.
Zie bijv. PNS MvG § 166, ‘dan zou dat hoogstens destijds aanleiding hebben kunnen geven voor Yukos Oil of nu voor haar voormalige aandeelhouders om de Russische Federatie tot schadevergoeding aan te spreken, (…)’, PNS MvA Inc. § 155 ‘Tussen partijen is aldus in confesso dat — als het Europees Hof klachten tegen de Russische Federatie gegrond zou oordelen en als dit vervolgens tot een herbeoordeling van de litigieuze belastingaanslagen c. a. door de Russische rechter zou leiden en als dit onderzoek zou bevestigen dat Yukos Oil zoveel minder belast had mogen worden dat zij niet had behoeven te failleren — de enige uitkomst hiervan zou kunnen zijn dat de voormalige aandeelhouders wellicht door enig rechterlijk of arbitraal college een schadevergoeding ten laste van de Russische Federatie toegewezen zouden kunnen krijgen’ PNS MnV § 6.51 ’(…) Voor zover er door de Russische Federatie onrechtmatig jegens Yukos Oil zou zijn gehandeld, zou dit hooguit kunnen moeten leiden tot het door haar aan de voormalige aandeelhouders betalen van een schadevergoeding, (…)’
Zie PNS MvA Inc. § 25–26, 69–70; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 10, § 2(u); PNS MnV § 7.40; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) §6.24.
PNS MvA Inc. § 83; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 5, § 2(e); PNS MnV § 7.29 (voetnoot 215 aldaar); PNS Akte uitl. § 1.35 (voetnoot 17 aldaar), 1.36, 2.98, 3.28, 3.29; PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 141–142.
Het oordeel van het het in Eindarrest rov. 4.60.7, 4.62, 4.66 luidt dat de niet-erkenning van het faillissement meebrengt dat curator [betrokkene 5] — voor wat betreft de Nederlandse rechtsorde — nooit bevoegd is geweest de aandelen in Yukos Finance B.V. te verkopen en leveren.
PNS MvA Inc. § 27 en 69, PNS pltnt 2010 (mr. Meijer) § 2.V., PNS MnV § 1.37 en PNS pltnt 2016 (mr. Meijer) § 6.25 en 6.26.
PNS MnV § 7.20.
PNS MvG Grief IX, § 137: ‘(…) De openbare-orde-exceptie is een ultimum remedium, een veiligheidsklep die slechts in uitzonderlijke gevallenopengaat. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de erkenning van de in Rusland naar Russisch recht ten aanzien van een Russische vennootschap in het leven geroepen toestand achterwege blijven, Indian erkenning achterwege zou blijven met een beroep op de Nederlandse openbare orde, dan dient in ieder geval voldaan te zijn aan de vereisten van relativiteit en proportionaliteit (…)’ Zie ook PNS MvA Inc. § 165; PNS MnV § 6.19, 7.24 e v. en [betrokkene 6] MvG § 14.4–14.9, waar wordt verwezen naar veel relevante literatuur en rechtspraak.
Zie de hiervoor genoemde vindplaatsen. Zie ook [betrokkene 6] MvG Grief 10 disproportionaliteit, § 20.3, 20.6: ‘(…) De Rechtbank had van gevat tot geval behoren te oordelen of [betrokkene 5] bevoegd was om de rechten van Yukos op, voortvloeiende uit en verbonden aan de Aandelen uit te oefenen. (…) 20.6 (…) [D]it (…) geldt [ook] voor de vervreemding van de Aandelen op 10 september 2007 door overdracht aan Promneftstroy. Deze overdracht is geschied op wettige wijze (zowel in de Russische Federatie als in Nederland) en met volledige instandhouding van de rechten van schuldeisers en met eerbiediging en instandhouding van op de Aandelen rustende executoriale en conservatoire beslagen (produktie HB-8). [betrokkene 6] meent, dat met die verkoop een adequate en passende maatregel is genomen in het belang van (de schuldeisers van) Yukos (opbrengst van USD 307.000.000) en van Yukos Finance (die immers na het einde van Yukos een nieuwe aandeelhouder moest hebben).’ PNS MvG § 138 e.v.: ‘141. Het proportionaliteitsvereiste brengt met zich dat het achterwege laten van de toepassing van de rechtsgevolgen van het toepasselijke recht, of de te erkennen rechterlijke beslissing, niet verder mag reiken dan strikt noodzakelijk is in het concrete geval. Bovendien dient bij de vraag of de openbareorde-exceptie dient te worden toegepast rekening te worden gehouden met de gevolgen die de erkenning respectievelijk de niet-erkenning zouden hebben. (…) 143. In dit verband zij opgemerkt dat zelfs als zou moeten worden aangenomen, ondanks al het voorgaande, dat [betrokkene 5], wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, niet in staal was om [verweerder 1] en [verweerder 2] rechtsgeldig te ontslaan, het Gerechthof in zijn arrest van 24 februari 2009 (2008 200.005.433/01 5KG, r.o. 6.1, p.9) heeft overwogen dat zulks nog niet meebrengt dat de overdracht van de aandelen aan Promneftstroy ongeldig is.’ PNS MnV § 6.59: ‘(…) In de — overigens nog door nog niets gerechtvaardigde — hypothese dat in de faillissementsprocedure fundamentele procedures beginselen ten nadele van Yukos Oil zouden zijn geschonden, kan dus nog geenszins op voorhand vaststaan — juist vanwege de leer der verzwakte werking met de eisen van relativiteit en proportionaliteit, internationale rechtszekerheid en beslissingsharmonie, acceptatie van faits accomplis en eerbiediging van verkregen rechten naast de voorwaarde van een voldoende concreet en relevant raakvlak tussen de litigieuze rechtsschending(en) en de Nederlandse rechtssfeer — dat [betrokkene 5] in Nederland onbevoegd was om namens Yukos Oil anndeelhoudersbesluiten te nemen en andere rechtshandelingen te verrichten (…) 6.60 Ook dat oordeel is onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Het staat bovendien haaks op het hierboven al vaker aangehaalde oordeel in rov. 3.6.1 van hetzelfde arrest Daarin is immers terecht overwogen dat als er al een schending van een fundamenteel beginsel of grondrecht geconstateerd zou worden, ‘nader onderzocht zal moeten worden of de aard en ernst van de gemaakte inbreuki en) en het nadeel dat daardoor is toegebracht aan degene die zich hier tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzet, rechtvaardigen dat elke rechtskracht aan het buitenlandse vonnis wordt onthouden, dan wet, mede gelet op de belangen van degene die op het gezag van dat gewijsde heeft vertrouwd, met minder verstrekkende consequenties kan worden volstaan. 6.61 Waarom is in rov. 3.6.10 die in rov. 3.6.1 nog terecht benadrukte noodzaak tot relativering en afweging weggelaten? Geheel in de geest van rov, 3.6.1 moeten hier toch indringende vragen worden gesteld, zoals; Hoe groot is het nadeel voor [verweerder 1] en [verweerder 2] indien zij inderdaad per 11 augustus 2006 als geldig ontslagen Yukos Finance-bestuurders moeten worden aangemerkt. Hoe groot is het nadeel voor Promneftstroy als zou moeten worden geconcludeerd dat haar vertrouwen als Russische vennootschap in de Russische rechtspraak en in haar — door art. 6 EVRM en art 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde — verkrijging van de Yukos Finance-aandelen ingevolge een Russische openbare veiling en een Nederlandse notariële leveringsakte niet in Nederland gehonoreerd zou kunnen worden? Hoe groot en hoe ernstig is de schending van fundamentele beginselen waarop het hof hier een nog louter hypothetisch voorschet heeft genomen? Hoe groot en hoe ernstig is de invloed van de gevolgen van die veronderstelde schending op de Nederlandse rechtsorde? Wat is het gewicht voor deze vragen van de onherroepelijke ontbinding van Yukos Oil? Hoe wordt in andere landen dan Nederland gekeken naar de geldigheid van de door de Russische faillissementsrechter gedane uitspraken resp. de door [betrokkene 5] q.q. genomen besluiten en gesloten transacties?’
Zie voor een samenvatting. PNS pltnt, 2016 (mr. Meijer) § 6.21 e.v.. ‘ 6.21 Terecht heeft het hof in zijn arrest van oktober 2010 in rov. 3.6.1 overwogen dat, wil een beroep op de openbare-orde-exceptie slagen, er sprake moet zijn van een overwegend belang van de inroeper van die exceptie ten opzichte van een daaraan ondergeschikt belang van degene die door die exceptie benadeeld dreigt te worden. In dit kader herhaalt Promneftstroy haar beroep op art. 1 EP EVRM. bij het slagen van de exceptie van [verweerders] c.s. dreigt zij namelijk haar te goeder trouw verkregen eigendom, waarvoor zij om te beginnen USD 310 milijoen heeft betaald, geheel te verliezen. [slide 46] 6.22 Daartegenover staat dat [verweerder 1] en [verweerder 2] door het faillissement van Yukos OH niet — laat staan op onrechtmatige wijze — in hun eigen vermogen zijn getroffen. Hetzelfde geldt voor Yukos Finance B.V. Hierbij is te bedenken dat Yukos Finance reeds in voorjaar 2005, dus lang voor Yukos Oils faillietverklaring, al haar directe en indirecte activa om niet aan Yukos International heeft overgedragen en haar aandelen in Yukos International heeft omgezet in door de StAK uitgegeven certificaten. 6.23. Van belang is voorts dat Promneftstroy nimmer een onrechtmatige dead of wanprestatie jegens Yukos Oil of haar stakeholders, [verweerder 1] en [verweerder 2], Yukos Finance of de StAK Yukos International heeft gepleegd. Dat wordt zelfs met beweerd door [verweerders] c.s. Als er al schadevergoeding aan de Yukos stakeholders betaald moet worden, zou de enige laatste in aanmerking komende partij de Russische Federatie zijn De bg elke staat spelende verhaalsproblemen door de immuniteiten en jurisdictie en executie, zeker waar het ‘acta iure imperij’ betreft, zoals in casu, mogen met worden afgewenteld op Promneftstroy als geheel niet bij de heffingen en f ailltetverklaring betrokken derde. [slide 47] 6.24 Last but not least, hebben [verweerders] c.s. geen volmacht of last van de voormalige stakeholders van Yukos Oil (aandeelhouders, crediteuren, werknemers], noch van de StAK Yukos International, die zich overigens zonder grond als zaakwaarnemer van die stakeholders heeft opgeworpen. Zie verder o.m. PNS MnV § 7.35 e.v. ‘ 7.35 Belangrijker nog in het licht van de maatstaf in rov. 3.6.1 is dat die fiscale schendingen op geen enkele wijze tot nadeel voor Yukos Finance of haar beide bestuurders persoonlijk hebben geleid.(…) 7.36 Aandacht verdient nog het gegeven dat de Hoge Raad, in navolging van het hof, heeft beslist dat [verweerders] c.s. een voldoende processueel belang hadden in de zin van art. 3.302 en 303 BW voor hun verweer tegen vorderingen van Promneftstroy resp. voor hun eigen spiegelbeeldige vorderingen. Zo'n voldoende processueel belang zegt echter niets over de materiele gegrondheid van dat verweer resp. die vordering. (…)7.37 Dat [verweerders] c.s. willen weten wie da aandeelhouder van Yukos Finance is, is alleszins voorstelbaar, Zij wisten echter al dat Yukos Oil daarvoor, na haar finale ontbinding per 21 november 2007, niet meer in aanmerking komt en ook nooit meer in aanmerking zal kunnen komen (…) Bij (het restant van) het kapitaal van ‘Yukos Nederland’ of de verdere verdeling ervan hebben [verweerders] c.s. geen eigen legitiem materieelrechtelijk belang Voor zover dat al anders zou liggen ten aanzien van Yukos Oils voormalige aandeelhouders en/of crediteuren, geldt dat die in deze procedure geen partij zijn, ook niet als (quasi- )principalen van [verweerders] c.s., zodat met de belangen van die ‘stakeholders’ In casu geen rekening mag worden gehouden (…) 7.40 Voor het in rov. 3.6.1 vermelde criterium of degene die zich tegen de erkenning van het vreemde vonnis verzetten, zelf nadeel van de door hem ingeroepen rechtsschendingen heeft geleden, is nog van belang dat [verweerders] c.s. (i) noch door de te hoge aan Yukos Oil opgelegde boetes en incassokosten, noch door de faillietverklaring van Yukos Oil zelf enig eigen materieel nadeel hebben geleden en (ii) geen enkele last, volmacht of andere titel hadden om voor de volgens hen werkelijk door de fiscale acties en faillietverklaring van Yukos Oil gedupeerde partijen — de voormalige aandeelhouders en onbetaalde crediteuren van Yukos Oil — in rechte op te treden. Promneftstroy legt hierbij als productie 77 over een kopie van § 89 van haar schritelijke toelichting, alsmede van de annex bij haar repliek in cassatie Daaruit blijkt dat door [betrokkene 5] c.s. en Promneftstroy van meet af aan is betwist dat [verweerders] c.s. een eigen vermogensrechtelijk belang hadden bij het aanvechten van hun ontslag resp het bestrijden van het nieuwe aandeelhouderschap van Promneftstroy Weliswaar dienden deze passages indertijd primair de immers preliminaire bestrijding van een voldoende processueel belang van [verweerders] c.s., maar zij dienden toen al evengoed — en doen dat nu nog steeds — de bestrijding van een voldoende materieelrechtelijk belang van [verweerders] c.s.De belangen van degene die op het gezag van het gewijsde van het (litigieuze) vonnis heeft vertrouwd 7.42 Ook deze kop is weer ontleend aan de criteria die uw hof in rov. 3.6.1 heeft genoemd voor de beoordeling van een openbare orde-exceptie Dat is weer geheel in overeenstemming met de rechtspraak en doctrine dat het bij de beoordeling van de erkenningsrechtelijke variant van de openbare orde-exceptie mode aankomt op een afweging van de rechten en belangen van de betrokken partijen. (…)7.43 Promneftstroy heeft als Russische vennootschap op een Russische openbare veiling ingevolge een Russisch faillissement een vermogensbestanddeel van een Russische failliet gekocht en zij heeft daarvoor een aanzienlijke koopprijs (USD 307 miljoen) aan de boedel van die failliet betaald. Promneftstroy was bij deze aankoop en de daaropvolgende levering geheel te goeder trouw ten aanzien van de in twee rechterlijke instanties bevestigde en daarna niet meer bestreden geldigheid van het faillissement van Yukos Oil en dus ook van de bevoegdheid van curator [betrokkene 5] om over Yukos Oils aandelen in Yukos Finance zowel naar Russisch faillissements- en verbintenissenrecht als naar Nederlands goederenrecht geldig te beschikken. (…) 7.45 Waar enerzijds door de faillietverklaring van Yukos Oil (en de aan Yukos Oil opgelegde naheffingen c a.) geen enkel rechtens relevant nadeel is toegebracht aan [verweerders] c.s. en anderzijds Promneftstroy geen enkele grond had om aan de juistheid van de in beroep en hoger beroep etc. door de Russische rechters bekrachtigde fiscale en faillissementsuitspraken te twijfelen en zij bovendien een in de gegeven omstandigheden alleszins reele koopsom voor de Yukos Financeaandelen heeft betaald, is er in het kader van de hier aan de orde zijnde — meer subsidiaire — belangenafweging geen enkele reden om de door [verweerders] c.s. opgeworpen openbare orde-exceptie te honoreren. 7.46 Last but not least roept Promneftstroy de bescherming in van art. 6 EVRM en art. 1 EP bij het EVRM: zij mocht er rechtens op vertrouwen dat de varkoop en levering aan haar van de aandelen in Yukos Finance door de enige bevoegde vertegenwoordiger van Yukos Oil haar het eigendomsrecht — in de zin van deze Verdragsbepaling — op die aandelen had gegeven. Door het honoreren van de openbare orde-exceptie van [verweerders] c.s. zou uw hof het door het EVRM beschermde eigendomsrecht van Promneftstroy schenden.’
Zie de hiervoor in voetnoot 54 genoemde vindplaatsen.
Zie ook do hiervoor in § 72–87 genoemde rechtspraak en de vindplaatsen in de stukken.
Zie [betrokkene 6] MvG Grief 9, ‘geen alternatief’ waarin wordt toegelicht dat Yukos Finance in de visie van [verweerders] c.s. als een ‘res nulius’ zou achterblijven. Zie bijv. § 19.8 ‘In gelijke zin zou het in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde zijn, althans in strijd met de eisen van zekerheid in het handelsverkeer, indien een vreemde insolventieprocedure in Nederland in het geheel genegeerd zou worden, zodat alle activa in Nederland van buitenlandse rechtspersonen als ‘res derelictae’ of ‘res nullius’ zouden achterblijven.’ Zie ook [betrokkene 6] MvG § 20.6: ‘[betrokkene 6] meent, dat met die verkoop een adequate en passende maatregel is genomen in het belang van (de schuldeisers van) Yukos (opbrengst van USD 307.000.000) en van Yukos Finance (die immers na het einde van Yukos een nieuwe aandeelhouder moest hebben).’ PNS MvG § 142; ‘Indien geoordeeld wordt dat de bevoegdheden van [betrokkene 5] in Nederland niet dienen te worden erkend en dat de overdracht van de aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy niet geldig is, dan heeft dat tot gevolg dat Yukos Oil als een Phoenix uit het as van haar vereffening herrijst als aandeelhouder van Yukos Finance en derhalve als de uiteindelijk gerechtigde tot de vermogensbestanddelen. Zij verschijnt dan echter slechts als beeldspraak aangezien Yukos Oil in werkelijkheid onherroepelijk heeft opgehouden te bestaan en niet meer de aandeelhouder van Yukos Finance is. Tot dergelijke ficties dwingt de Nederlandse openbare orde geenszins, want het niet meer bestaan van Yukos Oil en het door haar niet meer zijn van de aandeelhouder van Yukos Finance zijn voldongen feiten, waar ook rechtens niet aan valt te tornen. Wie is anders nu de aandeelhouder van Yukos Finance?’ PNS MvA Inc. § 74; PNS MnV § 6.52, 7.19, 7.29: ‘6.52 (…) Last but not least’, zou er naar Nederlands rechtspersonenrecht een onaanvaardbare, met de kern van onze rechtsorde strijdige situatie ontstaan indien [verweerder 1] en [verweerder 2] als ‘ongecontroleerde bestuurders’ van de aandeelhouderloze besloten vennootschap Yukos Finance vrijelijk over haar aanzienlijk (zij het via de StAK en Yukos International afgeschermde) vermogen zouden mogen blijven beschikken. (…) 7.19 De kennelijke gedachte achter de door [verweerders] c.s. aangevoerde openbare ordeexceptie is om het faillissement van Yukos Oil en daarmee de overdracht door haar curator van haar aandelen in Yukos Finance aan Promneftstroy binnen de Nederlandse rechtssfeer te ontkennen. De daardoor te creëren fictie is echter onwerkbaar. Die fictie leidt er bijvoorbeeld toe dat de Nederlandse vennootschap Yukos Finance B. V. geen aandeelhouder meer heeft en ook niet meer kan krijgen. Dit zou impliceren dat het door [betrokkene 5] q.q. in augustus 2006 ontslagen bestuur van Yukos Finance ([verweerder 1] en [verweerder 2]) oncontroleerbaar en onafzetbaar zou zijn geworden, met de vrije beschikking over het aanzienlijke, door henzelf onder de stolp van da StAK gecontroleerde vermogen van ‘Yukos Nederland’. Zowel een aandeelhouderloze vennootschap als een onaantastbaar vennootschapsbestuur zijn pas echt in strijd met de kern van (het rechtspersoonrecht binnen) de Nederlandse rechtsorde. (…) 7.29 (…)Nu Yukos Oil al sinds 21 november 2007 in elk geval niet meer haar aandeelhouder kan zijn, zoeken zij namelijk een vrijbrief — nota bene: onder het motto van de Nederlandse openbare orde — om naar eigen goeddunken over (de restanten van)!’ het kapitaal van ‘Yukos Nederland’ te kunnen beschikken. Die wijze van besluitvorming, waarbij niet door een aandeelhouder controleerbare B.V.-bestuurders onbeperkt hun eigen gang mogen gaan zonder zelfs maar aan het doel van de betreffende B.V. te hoeven denken, is echter in elk geval onverenigbaar met de kernwaarden en -normen van het Nederlandse vennootschapsrecht. Daaraan mag de Nederlandse rechter dus ook niet meewerken, laat staan uit bezorgdheid over ‘de geldigheid van de besluitvorming van een in Nederland gevestigde rechtspersoon’.’ Zie PNS Akte uitl § 8.1–8.12 waarin Promneftstroy in detail uiteengezet dat de heer [verweerder 1] als bestuurder stelselmatig de wet overtreedt door gebruik te maken van bedrijfsspionnen Promneftstroy heeft daaraan in § 8.12 de conclusie verbonden: ‘In het kader van de openbare-orde-toets en met name (i) de non-existente althans niet te respecteren materiele belangen van [verweerder 1] bij een beroep op de openbare orde en (ii) de proportionaliteit van zijn beroep op de openbare orde, dient beslissend mee te wegen dat het zeer onwenselijk is als Yukos Finance aandeelhouderloos met een niet-controleerbare bestuurder met unclean hands achterblijft die zich van dergelijke praktijken bedient (…)’ Zie ook PNS Akte uitl. § 8.30 sub c waar Promneftstroy heeft aangeboden te bewijzen dat sprake is van zelfverrijking en belangenverstrengeling: ‘Het door de schijnvennootschappen zoals [C] en Yukos-M op illegale wijze verkregen geld is witgewassen door een complex geheel van transacties. Die winsten vloeiden vooral naar de mede door de Yukos Oligarchen en [verweerder 1] gecontroleerde offshore vennootschappen in onder meer Cyprus en de BVI. Dit geld wordt gebruikt door onder meer [betrokkene 9], [verweerder 1] en [verweerder 2] die zich daarmee ‘op kosten van (andermans) zaak’ een extravagante levensstijl verloven, althans veroorloofden. Ook [verweerder 1]'s jaarinkomen van USD 2 miljoen en zijn laatste bonus van afgelopen jaar van USD 8 miljoen wordt (grotendeels) uit dergelijke opbrengsten betaald. Promneftstroy wil al deze stellingen — voor zover ze al voldoende zouden worden betwist — bewijzen door het horen van getuigen zoals [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [verweerder 2].’
[verweerders] c.s. MvA § 642, alwaar [verweerder 1] en [verweerder 2] reeds stelden dat zij bezig waren een procedure voor te bereiden de gelden van de stichtingen uit te keren. Het verweer van Promneftstroy in de eerst volgende memorie (PNS MvA Inc § 80–86) bestaat twee volte pagina's ‘83 Het zijn immers in feite slechts (althans vooral) [verweerder 1] en [verweerder 2] die zich met hun bestuurszetels in Stichting Yukos, Yukos Finance en Yukos International geheel eigenmachtig de bevoegdheid hebben aangemeten om — zonder enige eigen aanspraak daarop en zonder enige onafhankelijke controle daarbij — het Nederlandse (overigens net als het Armeense) voormalige Yukos vermogen naar eigen goeddunken te besteden aan het wereldwijd voeren van uiterst kostbare PR-campagnes en juridische procedures alsmede aan hun eigen royale bezoldiging en onkostenvergoedingen. Daarbij zijn zij — naar eigen zeggen: Memorie van Antwoord alinea 642 — in Stichting Yukos ‘doende een evenwichtige en transparante procedure te ontwikkelen voor de uitdeling van de gerealiseerde baten aan de (gewezen) aandeelhouders van Yukos Oil Company’. Aan de eveneens (in)direct door [verweerder 1] en [verweerder 2] bestuurde, voormalige (klein)dochters van Yukos Oil geven zij daarbij echter de voorrang door hen op het vermogen van Yukos International verhaal te laten nemen voor beweerde intercompany claims. Van enige oproep of verantwoording aan de voormalige, met direct aan [verweerders] c.s. gelieerde aandeelhouders van Yukos Oil over do door hen in daze procedure in het vooruitzicht gestelde verdeling is de afgelopen jaren nog niets gebleken Dit feit alleen al rechtvaardigt ernstige twijfel aan hun vroom verwoorde intenties.’
PNS Akte uitl. § 8.30(c), [verweerder 1] heeft dit onder ede erkend, zie Productie P107, p. 325 e.v.
[betrokkene 6] pltnt. 2016 § 2.3: ‘Yukos Finance als eiser is een spookpartij, omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de enige bestuurders van Yukos Finance zijn. Daarin heeft het Vonnis van de rechtbank geen verandering gebrecht — niet alleen omdat dat Vonnis geen wijziging kan brengen in de rechtsverhouding tussen de (voormalige) bestuurders en Yukos Finance c.q Yukos Oil, maar ook omdat (indien dat anders zou zijn) het Vonnis is geschorst door het daartegen ingestelde hoger beroep.’
Zie Eindarrest rov. 4.17.2, 4.24.1, 4.49, 4.60.6.
PNS MvV § 3.36: ‘Ten slotte stelde het EHRM vast, diametraal tegenover het in casu eindeloos door [verweerders] c.s. herhaalde ‘mantra’, dat de belastingprocedures niet als oogmerk hadden om Yukos Oil te vernietigen en haar vermogen te confisqueren en dat er geen sprake was van een onteigening, waarbij het EHRM ook, zoals in § 3.10 hiervoor reeds geciteerd, opmerkt dat van de veelvoud aan perspublicaties geen bewijskracht uitgaat:665. Regard being had to the case file and the parties' submissions, including the applicant company's references to the allegedly political motivation behind the prosecution of the applicant company and its owners and official s, the Court finds that it is true that the case attracted massive public attention and that comments of different sorts were made by various bodies and individuals in this connection, The fact remains, however, that those statements were made within their respective context and that as such they are of little evidentiary! value for the purposes of Article 18 of the Convention. Apart from the findings already made earlier, the Court finds no indication of any further issues or defects in the proceedings against the applicant company which would enable it conclude that there has been a breach of Article 18 of the Convention on account of the applicant company's claim that the State had misused those proceedings with a view to destroying the company and taking control ot its assets.666. To sum up, the Court finds that there has been no violation of Article 18 of the Convention, taken in conjunction with Article 1 of Protocol No.1, on account of the alleged disguised expropriation of the company's property and the alleged intentional destruction of the company itself.’’ Zie voor een uitgebreide bespreking van het EHRM-arrest PNS MnV hoofdstuk 3.
PNS Akte uitl. § 7.12, 7.13, 7.28: ‘7.12 Alle bezwaren van Yukas Oil tegen haar faillissement waren bij het EHRM bekend. Niettemin komt het EHRM tot de conclusie dat de oordelen van de Russische rechtbanken over Yukos Oil's belastingconstructies noch arbitrair noch evident onredelijk zijn. Hiermee ken het debat over de vermeende partijdigheid en afhankelijkheid van de Russische rechterlijke macht inzake de belastingprocedures betreffende Yukos Oil als irrelevant terzijde worden geschoven. Immers, hun oordelen waren noch arbitrair noch evident onredelijk. 7.13 Ook heeft het EHRM geoordeeld dat er geen sprake was van een onrechtmatige, politiek gemotiveerde onteigening (EHRM-arrest rov. 665 en 666). Daaruit mag worden afgeleid dat het EHRM er niet van overtuigd is geraakt dat de Russische rechterlijke macht afhankelijk en partijdig heeft gehandeld. Immers, toch enkel met de medewerking van de Russische rechterlijke macht, zou een dergelijke onrechtmatige, politiek gemotiveerde onteigening haar beslag hebben kunnen krijgen. (…) 7.28 Vertaald naar Yukos Oil's zaak: de feiten zijn in die zaak nimmer betwist, het draaide enkel om de kwalificatie daarvan door de Russische rechterlijke macht , en die kwalificatie was ‘neither arbitrary nor manifestly unreasonable’, aldus het EHRM. Met andere woorden: de meteriële beslissingen in Yukos Oil's zaak geven geen blijk van een oneerlijke behandeling daarvan door partijdige en afhankelijke rechters.’
[verweerders] c.s. MvA § 130–165, 521, 564, 624; [verweerders] c.s. NM § 44, 428–429; [verweerders] cs. MnV § 367, 467.
PNS MvA Inc. § 180–181 en hoofdstuk 8: ‘181. (…) De stelling van [verweerders] c.s. dat alle Russische rechters in alle Yukos-zaken bij voorbaat in haar nadeel zouden beslissen om [naam 2] c.s. te behagen, is niet alleen volstrekt ongesubstantieerd, maar kan ook onmogelijk tot een vrijbrief leiden om geschillen tussen Yukos Oil en de Russische Federatie dan maar aan een buitenlandse — in dit geval Nederlandse — rechter voor te gaan leggen, (…) 534. Vooropgesteld moet worden dat het niet aan Promneftstroy c.s. is om te bewijzen dat de Russische rechterlijke macht niet vooringenomen was (of is), aangezien deze stelling van [verweerders] c.s. afkomstig is en zij de juridische consequenties daarvan inroepen. Promneftstroy c.s. waren op geen enkele wijze betrokken bij de desbetreffende procedures en kunnen niet in redelijkheid worden geacht alle stellingen van [verweerders] c.s. in dat verband te verifiëren, laat staan aan te tonen dat de Russische rechtbanken niet partijdig en afhankelijk waren (hetgeen een probatio diabolica is) in al die procedures die geen verband houden met en ver voor de nu voorliggende zaak plaatsvondan. (…) 537. Onder het mom van ‘feit van algemene bekendheid’ proberen [verweerders] c.s. het idee to creëren dat de Russische rechterlijke macht niet onpartijdig en onafhankelijk is en zich laat leiden door de belangen van de Russische staat, of in elk geval dat van die onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet kan worden uitgegaan, of in elk geval dat dit geldt in grote zaken waarbij belangen aan de orde zijn die de Russische staat als de hare beschouwt, of in elk geval dat dit het geval is inzaken die betrekking hebben op onderdelen van het (voormalige) Yukos-concern of de (voormalige) bestuurders of aandeelhouders van dat concern en waarin belangen aan de orde zijn die de Russische staat als de hare beschouwt (zie alinea 165 van de Memorie van Antwoord) (…) 547. Dit betekent dat ten aanzien van iedere procedure die volgens [verweerders] c.s. werd behandeld door een partijdige of afhankelijke rechtbank, zulke beweringen moeten worden beoordeeld op basis van concrete feiten en omstandigheden (en [verweerders] c.s. hebben te dien aanzien een stelplicht Als er in een bepaalde procedure geen zwaarwegende aanwijzingen van vooringenomenheid worden vastgesteld, kan het Gerechtshof niet uitgaan van de stelling dat die rechtbank partijdig of afhankelijk was. 548. [verweerders] c.s. hebben geen of in elk geval onvoldoende ingrediënten aangedragen voor de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid in elk van de betrokken procedures. Zij stellen niets met betrekking tot do personen van do individuele rechters in de belasting-, freezing orders- en faillissementsprocedures rond Yukos Oil (die tientallen zaken, vaak in vier instanties, omvatten), evenmin leveren zij bewijs dat die individuel e rechters partijdig waren (zoals het Europees Hof vereist voor de vaststelling van subjectieve partijdigheid) Voorts stellen [verweerders] c.s. niets met betrekking tot de benoeming van rechters, bun ambtstermijn en salaris enz. Ook brengen zij geen andere zwaarwegende aanwijzingen naar voren die vrees voor vooringenomenheid jegens Yukos Oil in de belasting-, freezing ordersen faillissementsprocedures objectief rechtvaardigen. Er zijn geen achterhaalbare feiten die twijfel kunnen zaaien over de onpartijdigheid van de desbetreffende rechters (zoals het Europees Hof vereist voor do vaststelling van objectieve partijdigheid).’ Zie ook PNS Akte uitl. § 1.10 en hoofdstuk 7; [betrokkene 6] pltnt. 2010 hoofdstuk 6, [betrokkene 6] Akte uitl. § 10.12–10.13.
Eindarrest rov. 4.60 2–4 60.6
Eindarrest rov. 4.38.2.
Zie ook Eindarrest rov. 4.38.2 en 4.44.9, waaruit blijkt dat de btw naheffingsaanslagen en de YNG veiling zijn voorgelegd aan Russische rechters.
PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 68–88.
Ontleend aan Moskou Arbitrazh Court d.d. 28 april 2005 (Productie P39, bijlage 40, p. 20). Zie ook PNS Akte uitl. § 2.52.
Russische belastingautoriteiten stelden op basis van de transportstukken vast dat oile die op papier werd geleverd aan [C] l nimmer werd vervoerd naar Mordovië. De olie bleef waar zij al die tijd was: in de opslagfacilifeiten van Yukos Oils productiemaatschappijen. Productie G&M173, 2001_A1 § 473, 491, Productie G&M173, 2003_A1 § 555, 562.
[C] had in 2001 en 2002 in het geheel geen vaste activa op de balans staan, zie o.m. Productie G&M173, 2001_A1 § 473. Zij beschikte niet over eigen transportmiddelen of faciliteiten om ruwe olie te verwerken
PNS Akte uitl. § 2.56, 2.83–2.89.
Eindarrest rov. 4.2.2.
Zie bijv. PNS MvA Inc. § 252, 254: [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.5; PNS Akte uitl § 2.139.
In sommige stukken ook geschreven als ‘[D]’.
Eindarrest rov. 4.29.3.
Zie o.m. PNS MvA Inc, § 252 254; PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 67; PNS MnV § 3.28–3.29; PNS Akte uitl § 2.139; PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 106; [betrokkene 6] Akte nitl. § 7.1–7.3.
[verweerders] c.s. MvA § 208. in de hoofdtekst staat: ‘De belastingautoriteiten en in hun navolging de rechterlijke macht, oordeelden, zoals vermeld, echter dat de eigendom van de olie- en raffinageproducten van de handelsvennootschappen en de door die vennootschappen verrichte transacties dien den te worden toegerekend aan Yukos Oil Company (zie bijvoorbeeld 2001 CIO # 199), maar, en dit is de truc, zij weigerden de 0% aangiftes dan ook eveneens aan Yukos Oil Company toe te rekenen. Omdat Yukos Oil Company met (tijdig) de nodige BTW-formulieren had ingevuld en dat ook niet meer kon doen (de termijn was verstreken) werden 20% na heffingsaanslagen voorde BTW opgelegd, vermeerderd met boetes.’
[verweerders] c.s. NM: ‘192. Nadat de belastingautoriteiten zich op bet standpunt hadden gesteld dat gevolg van de toerekening van de eigendom van de olie was dat Yukos Oil Company BTW moest betalen, heeft Yukos Oil Company alsnog aangiftes voor zichzelf ingediend. Deze nadere aangiftes, ingediend op 27 (over de jaren 2002 en 2003) on 31(2000 en 2001) augustus 2004, worden overgelegd a/s productie 213. Anders dan Promneftstroy c.s. in alinea 254 lijken te suggereren, liet de Russische wet een dergelijke ‘late’ indiening toe (artikel 165(9) van de Tax Code). Zie ook de Affidavit van Holiner van 22 juni 2007 (productie 76) onder 29–30, waar Holiner dit toelicht. De stellingen van Holiner in dit verband worden door Promneftstroy c.s. niet betwist. Promneftstroy c.s. lijken in de alinea's 255–257 overigens wel te erkennen dat een late indiening mogelijk was onder Russisch recht.’ [verweerder 2] MnV: ‘83. Onder 601 overweegt het EHRM ten slotte dat niet blijkt dat Yukos Oil Company alsnog BTW aangifte heeft gedaan. Ten eerste had die vraag niet relevant mogen zijn omdat, als de Russische rechter ook ten behoeve van de BTW heffing de exporten en BTW verschuldigdheid al had mogen hertoerekenen aan Yukos Oil Company, zij dat vanzelfsprekend ook had moeten doen met de aangiftes. Ten tweede heeft Yukos Oil Company die aangiftes wel alsnog gedaan. Dat stond in de procedure voor het Haagse scheidsgerecht ook helemaal niet ter discussie. Daar had de Russische overheid een ander argument uit de kast gehaald, namelijk dat Yukos Oil Company jaaraangiftes had gedaan in plaats van kwartaal- of maandaangiftes (zie hiervoor onder 37). Voorts hebben Yukos Finance c.s. bewijs aangeheden van de stelling dat die BTW aangiftes in ieder geval over de jaren 2000–2003 hebben plaatsgevonden (voor 2004 had [betrokkene 5] het moeten doen, maar die heeft dat uiteraard nagelaten). Zij hebben daarvan ook bewijs overgelegd (productie 213). Zie ook Nadere Memorie sub 102, 195 en Pleitnota hoger beroep Yukos Finance c.s. sub 36.’ [verweerders] c.s. MnV ‘237. Een ander dieptepunt in de niet-bona fide opstelling van de Russische belastingautoriteiten betrof de reactie op een verzoek tot toepassing van het 0% BTW-tarief met betrekking tot het fiscale jaar 2000, dat Yukos Oil in augustus 2004 indiende. Ook Professor [betrokkene 1] haalt dat incident aan in zijn rapport: (…)’
Productie G&M 213. Uiteraard verschillen de brieven in die zin dat zij op verschillende jaren zien.
[verweerders] cs. pltnt. 2010 § 5–7.
PNS MvA Inc. § 288: ‘4.12 De deskundigheid van Holiner 288. Tot slot merken Promneftstroy c.s. op dat Holiner, wiens adviezen door [verweerders] c.s. in deze procedure zijn overgelegd, als advocaat deel uitmaakt van hat team van de vonnootschap Yukos oil en de (vroegere) directeuren en werknemers daarvan, waarbij hij zich voornamelijk richt op het aspect van de mensenrechten in deze zaken. Hij is lid van dezelfde chamber (Monckton chambers) als Piers Gardner de raadsman in de Europees Hof procedures voor Yukos Oil. Derhelve kan Holiner niet Worden beschouwd als een onafhenkelijk deskundige op dit onderwerp. Hij heeft zijn relatie met Yukos Oil in zijn eerdere rapporten niet genoemd noch hebben [verweerders] c.s. dat gedaan in de eerdere procedures. 289 Bovendien is Holiner niet een deskundige zoals [verweerders] c.s. hem presenteren. Uit zijn c.v. blijkt dat hij pas sinds 2002 is toegelaten tot de Russische balie, en pas sedert 2005 werkzaam is als barrister in het Verenigd koninkrijk. Daarnaast blijkt niet dat Holiner veel ervaring heeft met Russisch belastingrecht, noch met de manier waarop de Russische fiscus te werk gaat, controles uitvoert etc. Zulks in tegenstelling tot Sokolova, die inmiddels al bijna twintig jaar, eerst als partner van Ernst & Young en thans als zelfstandige, ervaring heeft in het adviseren van cliënten bij belastingcontroles en bezwaarprocedures ten aanzien van naheffingsaanslagen. Tevens treedt zij op voor cliënten ten in belastingprocedures. Haar enige betrokkenheid bij de zaak Yukos is dat zij een deskundigenbericht voor Promneftstroy c.s. heeft opgesteld.’
[verweerders] c.s. pltnt. 2010 § 137.
Zie overigens ook 's hofs rov. 4.22 en 4.34.
Dit blijkt zonneklaar uit de door [verweerders] c.s. in het geding gebrachte stukken Zie bijv. ook [betrokkene 6] Akte Uitl. § 7.17: ‘Het EHRM heeft de uit de Russische processtukken en de EHRM processtukken (waarvan [verweerders] c.s. er maar een paar hebben overgelegd) kenbare feiten beoordeeld (…).’
Promneftstroy heeft, net als [betrokkene 5] en [betrokkene 6], anders dan [verweerders] c.s., zelf nooit toegang tot de EHRM-processtukken gehad, net zo min als tot het merendeel van de stukken uit de Russische fiscale procedures.
Productie G&M172(e), Submission on the Merits van Yukos Oil van 4 mei 2009 § 21 t/m 26 ‘24. Further, the courts refused to allow the Applicant Company itself to rely upon the export documentation that it subsequently submitted in its own name because it had not done so ‘in time’ This was notwithstanding the fact that under Article 165(9) of the Tax Code, a taxpayer is permitted to reclaim VAT even if the supporting documentation is submitted outside the time limit … 25 That court's refusal to consider the documentation at the trial also ran contrary to Supreme Arbitration Court guidance … 26. Thus, the reassessed VAT liabilities had no lawful or reasonable basis.’ Productie G&M 172(h), Supplemental Brief on Taxation van de Russische Federatie van 4 mei 2009, p. 48–50; ‘Yukos never fifed any VAT tax returns with respect to any of the years at issue. Nothing, however, prevented Yukos, even after the Ministry of Taxes and Levies imposed back taxes, from filing a 0% VAT return in respect of the export VAT Yukos. however, ignored this opportunity and did not submit such a return to the tax authorities. Accordingly, neither the tax authorities nor the courts had any basis for allowing a 0% VAT rate and respective VAT credit to Yukos. Since the predicament in which Yukos found itself was the direct and unavoidable consequence of the fraudulent scheme that it had created in order to evade corporate income and other taxes, but insisted on denying, it is not surprising that Yukos never elected to file late VAT returns. However, by choosing this tactic, it fully and knowingly assumed the risk of a VAT assessment’.Productie G&M223(f), Documentary Material for the Hearing on the Merits — Applicant's Responses to the Court's Questions for the Hearing van 29 oktober 2009, § 68: ‘68. (…) the Applicant resubmitted the VAT exemption applications in its own name. Given that the Tax Ministry did not dispute that the oil in question had been exported, this should have meant that the Applicant would be entitled to claim exemption from VAT after all. Rather than let this happen, as the ‘logic’ of the original assessments dictated, the Tax Ministry arbitrarily refused the VAT exemption applications and when this was challenged in the courts, the courts held that the Applicant's applications were too late, in express disregard of the statute (Art 165(9) Tax Code).’
Productie G&M223(f), Documentary Material for the Hearing on the Merits — Applicant's Responses to the Court's Questions for the Hearing van 29 oktober 2009, § 68 Hierbij is een voetnoot gevoegd: ‘See also Holiner Opinion at paras 21–31’ in de in deze procedure ingediende rapportage van Holiner staat in dezelfde paragraafnummers (21–31) een uitgebreide uiteenzetting waarop de beoordeling van het hof kennelijk (mede) is gebaseerd.
Productie G&M223(m), Applicants Submisson at Hearing of March 2010, § 40 t/m 42, § 74 t/m 76. Dit pleidooi was overigens in lijn met hetgeen voordien in de schriftelijke stukken uiteen was gezet.
Zie PNS Akte Uitl. § 2.137 e.v. ‘De btw-aanslagen zijn terecht opgelegd 2.137 Ook voor wat betreft de naheffing van de btw komen [verweerder 1] en [verweerder 2] niet met werkelijk nieuwe argumenten. Promneftstroy heeft eerder toegelicht dat Yukos Oil terecht als belastingplichtige voor de btw is aangemerkt. Promneftstroy heeft ook afdoende aangetoond dat het oordeel van het EHRM dat de daaropvolgende btw-aanslagen terecht werden opgelegd begrijpelijk, inzichtelijk en juist is. 2.138 [verweerder 1] en [verweerder 2] doen wet alsof sprake zou zijn van nieuw bewijs. Zij leggen in dit verband allebei dezelfde uitspraak over van het Russische Constitutionele Hof van 14 juli 2003 en menen dat deze uitspraak ten onrechte met in de beoordeling zou zijn betrokken (producties G282 en G252-M). In werkelijkheid is deze uitspraak al eerder door Promneftstroy overgelegd. De uitspraak is voorts ook besproken in het deskundigenrapport van Sokolova. Het is [verweerder 1] en [verweerder 2] kennelijk (ook) ontgaan dat de Russische rechters en het EHRM deze uitspraak wel degelijk in de beoordeling hebben verdisconteerd.’
In rov. 4.35.2 van zijn Eindarrest somt het hof de deskundigenrapporten op over Russisch belastingrecht waar [verweerders] c.s. en Promneftstroy zich in deze procedure op beroepen. Het hof noemt echter niet de door Promneftstroy overgelegde deskundigenrapporten van Konnov (productie P102 en P103).
Ook hier geldt: het hof beschikt (net als Promneftstroy) niet over de rechtsgeleerde opinies die zijn ingediend bij het EHRM. Het is wel duidelijk dat in beide zaken op elkaar afgestemde opinies van Holiner zijn ingediend.
Wel is door [verweerders] c.s. gesteld dat de gehanteerde toetsingsmaatstaf noopte tot een terughoudende toetsing, zie [verweerders] c.s. MnV § 3.7.3.
Rechtsoverwegingen: 40, 62, 74, 191, 192, 212, 213, 216, 326, 328, 329, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 451, 452, 453, 455, 460, 462, 464, 560, 577, 578, 585, 600, 601 en 602.
PNS MvA inc. § 252–257; PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 67–72; PNS MnV § 3.26–3.30; PNS Akte uiti. § 7.8–7.9, 2.139–2.140.
Het gaat om de navolgende uitspraken: Case no. F09-1159/03-AK in de zaak van ZAO Aktsionernaya neftyanaya kompaniya v. the Tax Ministry, the Federal Commercial Court of the Ural District, Case no. F09-187/04-AK) in de zaak van OOO Firma Galaktika v. the Tax Ministry, the Federal Commercial Court of the Ural District, Case no. A56-31305/04) in de zaak van ZAO Stroitelnyy trest no. 28 v. the Tax Ministry, the Federal Commercial Court of the North Western District, Case no. F09-563/05-AK) in de zaak van OAO Kachkanarskiy gorno-obogatitelnyy kombinat Vanadiy v. the Tax Ministry, the Federal Commercial Court of the Ural District, Case no. F09-4252/05-C2) in de zaak van OAO Nauchno-proizvodstvennyy centr vysokotochnoy tekhniki Izhmash v. the Tax Ministry, the Federal Commercial Court of the Ural District.
Eindarrest rov. 4.38.3.
Zie o.m. Tussenarrest rov. 5.4.2 en Eindarrest rov 4.24.1, 4.49 en 4.60.6. Zie ook Arrest 2010 rov. 3.6.9.
Zie o.a. [betrokkene 6] MvA Inc. § 33.15G-H, PNS MvA Inc. § 253–257, PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 69–72, PNS MnV § 3.28–3.29, PNS Akte uitl. § 2.139–2.140, [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.8–7.9, PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 3.11 en (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 106, [betrokkene 6] pltnt. 2016 § 5.11.
Zie met name, maar niet alleen, Eindarrest rov. 4.28–4.39 en rov. 4.60.
[verweerders] c.s. MvA § 208.
Voor zover benodigd richt deze klacht zich eveneens tegen de beoordeling in het tussenvonnis en het eindarrest waarvan de strekking zou zijn dat nieuwe stellingen toelaatbaar zouden zijn (zie in het bijzonder Tussenarrest rov. 5.3 en Eindarrest rov. 4.1–4.5). Zie ook onderdeel 4.
Productie P58 (Sokolova II) § 100, bijlage 49, Resolution of the Ninth Arbitrazh Appellate Court No. 09AP-7979/05-AK (A40-4338/05-107-9/ A40-7780/05-98-90) d.d. 16 augustus 2005, p. 31. Ook overgelegd als Productie G&M173, 2003_B18.
Zie bijv. PNS pltnt 2010 (mr. Ouwehand) § 69: ‘Yukos Oil heeft halverwege 2004 alsnog aangiftes ingediend. Echter, deze aangiftes waren summierlijk onderbouwd, in bulk over een geheel jaar in plaats van per wettelijk voorgeschreven tijdvak en zonder documentatie over te leggen. Wat Yukos Oil deed was eenvoudigweg naar de eerdere aangiftes van de shell companies verwijzen met het verzoek of de fiscus dan maar even kon bevestigen dat die aangiftes en de verzoeken voor toepassing van het 0%-tarief nu voor Yukos Oil golden.’ Productie G&M213. Uiteraard verschillen de brieven in die zin dat zij op verschillende jaren zien. [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.4.
Productie P58 (Sokolova II) § 90 en 91, zie ook voetnoot 110: ‘(…) Respondents assert that ‘there was no doubt that the oil was actually exported’ and, similarly, that ‘Promneftstroy et al. have thus not been able to refute that the oil referred to as exported oil was in fact exported. ‘See Respondents’ filing of January 19, 2010 at paragraph 147, 194. The VAT system places the duty on the taxpayer claiming a VAT refund to prove that particular goods were exported using particular categories of documents. Until the taxpayer has submitted an application for VAT refund based upon appropriate documentation, the tax authorities would have no reason to take a position on whether any particular oil had actually been exported or who may have been the exporter. (…)’
Productie P58 (Sokolova II) § 100, bijlage 49, Resolution of the Ninth Arbitrazh Appellate Court No. 09AP-7979/05-AK (A40-4338/05-107-9/ A40-7780/05-98-90) d.d. 16 augustus 2005, p. 31. Ook overgelegd als Productie G&M173, 2003_B18: ‘[272] Also according to Article 165(1)(2) of the RF Tax Code, upon the sale of goods specified by Article164 (1)(1) and/or Article 164(1)(8) of this Code, to confirm the correctness of applying the 0 % tax rate (or particularity of the tax assessment) and tax deductions, a bank statement (copy of a statement) is submitted to the tax authorities confirming the actual receipt of revenue from the foreign buyer of these goods (supplies) in the taxpayer's account at a Russian bank. Consequently, the bank statement which reflects the received revenue, but which in the aggregate with other evidence (documents confirming the fictitious receipt of revenue) does not confirm the actual receipt of revenue, cannot be a document substantiating the taxpayer's right to apply the 0 % tax rate and tax deductions. Paragraph 1(3) of this article contains instructions on submitting documents confirming the actual shipment of goods beyond the customs territory of the Russian Federation. (…) [275] Yukos Oil Company OJSC is reassessed an amount of value added tax, outstanding as a result of the unlawful application of a 0 percent tax rate by [C] LLC, Energotrade LLC, and Macro-Trade LLC at the time when Yukos Oil Company OJSC sold the oil and oil products to foreign customers (vol. 1577, pp. 158, 169, 180, 190, 202, 214, 226, 238, 250, 262, 274, 285, 324, 340, 362, 418). [276]Based on the provisions of articles 146, 164, and 165 of the RF Tax Code, the right to apply a 0 percent tax rate is enjoyed by taxpayers in connection with the sale for export of goods they own after presenting to the tax authority a separate tax return and documents in support of the right to apply this rate. As in 2001 [sic] the owner of oil and oil products was Yukos Oil Company OJSC, the application of a 0 percent tax rate by the entities involved in the tax evasion scheme, i.e. [C] LLC, Energotrade LLC, Macro-Trade LLC, is unlawful. [277] Furthermore, Yukos Oil Company OJSC did not submit to the tax authority tax returns in which it would have stated the amount of revenue shown earlier in the returns of [C] LLC, Energotrade LLC and Macro-Trade, and documents confirming taxation of this revenue at the 0% tax rate. [278]The court legally and reasonably pointed out that the tax return submitted by Yukos Oil Company OJSC for value added tax for 2003 cannot be considered, since it does not meet the requirements of tax legislation regarding submission of a VAT tax return for each tax period, which is a month or quarter, and documents were not submitted at these times confirming the sale of goods for export (Article 163, Article 165(10), Article 174(5) of the RF Tax Code).’
Dit oordeel is met instemming aangehaald in PNS MnV § 3.28–3.30.
Promneftstroy heeft een Nederlandse vertaling van deze uitspraak als productie P50 overgelegd. Op pagina 3 en 4 van het gewezen arrest is een samenvatting opgenomen van de cassatiemiddelen. Uit productie G&M 173, nr 2000…B112-115 kan slechts worden afgeleid dat beide verzoeken niet door Yukos Oil in de cassatieprocedure zijn ingebracht.
[betrokkene 6] MvG § 27.6 en 27.7. ‘27.6 In 6.3.8b Dagvaarding staat ‘Er werd een omzetbelastingpercentage van 20% gehen-teerd. Dit is onjuist, want het belastingpercentage voor verkopen naar het buitenland bedraagt 0%’ 27.7Ook hier wordt geen enkele tekst en uitleg gegeven of bewijs geleverd waarom geloof aan de stellingen van [verweerders] c.s. zou mogen worden gehecht en waarom dan de opgelegde naheffingsaanslag materieel onjuist zou zijn geweest.’ PNS MvA Inc. § 258 ‘ De tamelijk simplistische stelling van [verweerders] c.s. dat de BTW-aanslagen niet gerechtvaardigd waren omdat de exporten niet waren betwist, snijdt dan ook geen hout en gaat voorbij aan het feit dat Yukos Oil ervoor gekozen heeft om geen aangifte in te dienen voor vrijstellingen, toepassing van 0% tarief, of teruggaven. Bovendien miskennen hun stellingen dat ook al zouden zij de aanvraag wel hebben gedaan, geenszins is gezegd dat daarop positief zou zijn beschikt. (…)’ [betrokkene 6] MvA Inc. § 33.17 ‘[verweerders] c.s. stellen nog dat [betrokkene 5] zich in deze procedure niet zou hebben uitgelaten over de BTW heffing. Dat is niet juist, Zie alinea's 27.6 en 27.7 MvG. Feit is dat [verweerders] c.s. er tot nu toe zelf ook vrijwel niets over hadden gezegd en geen stukken hebben overgelegd op grond waarvan [betrokkene 5] zich een oordeel over een en ander kon vormen (…)’ Zie ook het EHRM-arrest rov. 216 ’ the company had failed to submit a proper claim with monthly calculations and evidence that the goods in question had indeed been exported’ zoals aangehaald in [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.12.
EHRM-arrest zoals ook aangehaald in [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.12
[verweerders] c.s. MnV § 235–236.
Voor zover benodigd richt deze klacht zich eveneens tegen de beoordeling in het tussenvonnis en het eindarrest waarvan de strekking zou zijn dat nieuwe stellingen toelaatbaar zouden zijn (zie in het bijzonder Tussenarrest rov. 5.3 en Eindarrest rov. 4.1–4.5). Zie ook onderdeel 4
Tussen partijen is immers niet in geschil dat Yukos Oil als agent namens de beweerdelijk exporterende schijnvennootschappen optrad. [verweerders] c.s. MnV § 85; ‘ 85. Yukos Oil vervulde een belangrijke rol als agent voor de handelsvennootschappen. Zo was het bijvoorbeeld nodig dat Yukos Oil ails transport regelde, omdat alleen Yukos Oil daarvoor een overeenkomst had met Transneft (het Russische staatsbedrijf dat de eigenaar is van het oliepijpleidingnetwerk). Naar Russisch recht kon namelijk slechts een beperkt aantal olieproducerende vennootschappen een overeenkomst voor het transport van olie aangaan met Transneft. (…)Het gebruik maken van een agent om op eigen naam maar voor rekening van een ander te verkopen, is, ook in de oliebranche, gemeengoed. Veel Russische en niet-Russische oliemaatschappijen maken gebruik van de diensten van handelaren die dat op die manier doen.’ Zie ook PNS MvA Inc. § 225; PNS Akte uitl. § 2.50–2.52. De Russische rechters stelden vast dat overeenkomsten op naam van Yukos Oil stonden zie bijv. Productie G&M173, 2000_B75: ‘84 Unlike Yukos Oil Company OJSC and its producing companies, which according to the customs cargo declarations were shippers, the entities registered in regions with preferential tax rates were not mentioned in the export documents (Vols. 263, 309, etc.). These entities were owners of the oil products produced and subsequently sold by Yukos Oil Company OJSC only according to the documents submitted to the tax authorities.’ Zie ook het EHRM-arrest rov. 15:’ b) the applicant company acted as an exporter of goods for the purpose of customs clearance, even though the goods had formally been owned and sold by sham companies.’
PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 67–72; PNS MnV § 3.27–3.30; PNS Akte uitl. § 7.8–7.9, 2.139–2.140. Productie P58 (Sokolova II) § 91, 122.
Zie m.n. rov. 4.29.2 slot. 4.35.5, 4.38.2 en 438.3: zie ook rov. 4.60.2.
Zie het meest uitgebreid: PNS Akte uitl. § 2.60–2.127.
Eindarrest rov 4.35.3: ‘Deze experts zijn het erover eens dat voor toepassing van het nultarief in geval van export (naar buiten de Russische Federatie) van de betrokken zaken, uitgebreide en strikte regels en formaliteiten gelden (neergelegd in art. 165 Russische Tax Code, respectievelijk voor 2001 in de USSR wet 1992-1, art 5 (1) a). Vastgesteld wordt dat dit soort BTW-teruggaven notoir fraudegevoelig zijn, hetgeen niet alleen in de Russische Federatie, maar ook in andere landen geldt. Zij zijn het er ook over eens dat voor een dergelijke teruggave een verzoek gedaan moet worden, dat deze verzoeken normaliter per maand of kwartaal gedaan worden en dat, uiteindelijk, Yukos Oil zelf een dergelijk verzoek heeft gedaan.’
Productie P58 (Sokolova II) § 91, 122: ‘91. However, the exhibited ‘documents’, which Yukos claims to be VAT returns, simply could not be treated as such under the Tax Code in the light of the statutory 0% VA T rate filing requirements and the statutory definition of a tax. Firstly, these ‘VAT returns’ covered the entire calendar year each (from 2000 to 2003), rather than calendar months or quarters as it was expressly required under the Tax Code return.’
Voor zover benodigd richt deze klacht zich eveneens tegen de beoordeling in het tussenvonnis en het eindarrest waarvan de strekking zou zijn dat nieuwe stellingen toelaatbaar zouden zijn (zie in het bijzonder Tussenarrest rov 5.3 en Eindarrest rov. 4.1–4.5). Zie ook onderdeel 4.
Zie bijv. PNS Akte uitl. § 2.48 alwaar wordt toegelicht dat de olie bleef waar het was Zie reeds PNS MvG § 24, alwaar wordt gesproken van ‘lege strovennootschappen’; PNS MvA Inc. § 223 waar staat dat de shell companies ‘geen enkels economische activiteit hadden’; PNS Akte uitl. § 2.23–2.24, 2.38; PNS pltnt 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 68–88.
[betrokkene 6] MvG § 27.6 en 27.7: ‘27.6 In 6.3.8b Dagvaarding staat ‘Er werd een omzetbelastingpercentage van 20% gehanteerd. Dit is onjuist, want het belastingpercentage voor verkopen naar het buitenland bedraagt 0%’ 27.7Ook hier wordt geen enkele tekst en uitleg gegeven of bewijs geleverd waarom geloof aan de stellingen van [verweerders] c.s. zou mogen worden gehecht en waarom dan de opgelegde naheffingsaanslag materieel onjuist zou zijn geweest.’ PNS MvA Inc. inc. appel d.d. 20 oktober 2010 § 258 ‘ De tamelijk simplistische stelling van [verweerders] c.s. dat de BTW-aanslagen niet gerechtvaardigd waren omdat de exporten niet waren betwist, snijdt dan ook geen hout en gaat voorbij aan het feit dat Yukos Oil ervoor gekozen heeft om geen aangifte in te dienen voor vrijstellingen, toepassing van 0% tarief, of teruggaven. Bovendien miskennen hun stellingen dat ook al zouden zij de aanvraag wel hebben gedaan, geenszins is gezegd dat daarop positief zou zijn beschikt.(…)’ [betrokkene 6] MvA Inc. § 33.17 ‘[verweerders] c.s. stellen nog dat [betrokkene 5] zich in deze procedure niet zou hebben uitgelaten over de BTW heffing. Dat is niet juist. Zie alinea's 27.6 an 27.7 MvG. Feit is dat [verweerders] c.s. er tot nu toe zelf ook vrijtwel niets over hadden gezegd en geen stukken hebben overgelegd op grond waarvan [betrokkene 5] zich een oordeel over een en ander kon vormen …’ Zie ook het EHRM-arrest rov. 216 ‘ the company had failed to submit a proper claim with monthly calculations and evidence that the goods in question had indeed been exported’ zoals aangehaald in [betrokkene 6] Akte uitl. § 7.12.
PNS Akte uitl. § 2.56, 2.83–2.89.
Productie P58 (Sokolova II) § 100, bijlage 49, Resolution of the Ninth Arbitrazh Appellate Court No. 09AP-7979/05-AK (A40-4338/05-107-9/ A40-7780/05-98-90) d.d. 16 augustus 2005, p. 31. Ook overgelegd als Productie G&M173, 2003_B18. Zie ook voetnoot 107 hiervoor.
Dit oordeel is met instemming aangehaald in PNS MnV § 3.28–3.30.
Eindarrest rov. 4.44 6
Eindarrest rov 4.46 Zie reeds PNS MvG § 35: ‘Het bestuur van Yukos Oil heeft enkel getracht de veiling van Yuganskneftegaz te frustreren. Allereerst deed het dat door het aanvragen van faillissement op grond van Chapter 11 bij de faillissementsrechtbank van Texas Daardoor verkreeg het, voor de duur van de behandeling van de aanvraag, een tijdelijk bevel, waarmee het potentiele bieders en financiële instellingen werd verboden om op de veiling te bieden dan wel een bod te financieren (…)’ Zie ook [betrokkene 6] MvG § 27 32 ‘27 32 Op dat moment had Yukos at alles in het werk gesteld om de veiling te voorkomen, althans om te voorkomen dat ‘westerse’ (financiële) instellingen zich als gegadigden zouden melden door in de Verenigde Staten een, bij wijze van een voorlopig voorziening in het kader van een Chapter 11 procedure een Temporary Restraining Order (‘TRO’) te verkrijgen die TRO heeft tot gevolg gehad dat geen enkele financiële instelling of oliemaatschappij die (ook) actief was in Europa of de Verenigde Staten het heeft aangedurfd om zich voor de veiling van aandelen in Yuganskneftegaz te melden (produktie HB-10) .’ Het rechterlijk bevel is overgelegd als [betrokkene 6] productie HB10.
Eindarrest rov 4.44.6
In het door Promneftstroy overgelegde Shaked-rapport (productie P75) staat op p. 55 een overzicht van de verschillende waarderingen die destijds waren opgesteld
[verweerders] c.s. hebben al bij inleidende dagvaarding (§ 6.4) de koopprijs als te laag bestempeld.
Zie reeds PNS MvG § 36, 39 Zie voor een uitvoerige uiteenzetting het Shaked Rapport (Productie P75 p. 47 e.v. ).
EHRM-arrest rov 647: ‘As regards the lawfulness of the measures in question, the Court has no reason to doubt that throughout the proceedings the actions of various authorities had a lawful basis and that the legal provisions in question were sufficiently precise and clear to meet the Convention standards concerning the quality of law The attachment, freezing and seizure orders were reviewed by the domestic courts and found to have been lawful. Likewise, the 7% enforcement fee was upheld by the domestic courts and cannot be said to have been selective, given the domestic case-law cited by the Government. As regards the decisions leading to the forced sale of OAO Yuganskneftegaz at auction and the auction process itself, the Court notes that they too were reviewed and upheld by the domestic courts as lawful (see paragraphs 263 and 265) and there is nothing in the case file or the parties' submissions to cast doubt on these conclusions.…‘.
[verweerders] c.s. pltnt. 2010 § 5–6.
[verweerders] c.s. pltnt. 2010 § 137.
Zie overigens ook andere overwegingen zoals rov. 4.22 en 4.34.
[verweerders] c.s. MvA d.d. § 119, 124; [verweerders] c.s. MnV § 27, 753–808, waar wordt verwezen naar interne e-mails waaruit volgens [verweerders] c.s. zou blijken dat de faillissementsveilingen doorgestoken kaart waren.
Promneftstroy weet overigens niet welke stukken onderdeel uitmaakten van het EHRM dossier. Zij tast op dit punt (net als het hof) in het duister. Zij houdt het wel voor mogelijk dat deze stukken niet zijn overgelegd in de procedure bij het EHRM, omdat de faillissementsveilingen daarin niet als zodanig zijn beoordeeld.
PNS Akte uitl. hoofdstukken 6 en 8, in het bijzonder § 6.26, 6.30, 8.12c.
Voor de goede orde: in [verweerders] c.s. MnV § 621 e.v. worden (deels nieuwe) stukken aangehaald die zien op de veiling van YNG. Het betreft vooral krantenartikelen, jaarstukken en arbitrale vonnissen, maar geen e-mails van ‘betrokkenen’.
Zie o.a. 's hofs arrest van 19 oktober 2010. rov. 2.2.14 resp. 2.3.8.
Zie 's hofs arrest van 19 oktober 2010, rov. 2.4.8–2.4.10.
Vonnis rov. 1.12, 1.13.
Zie PNS MvA Inc. § 362, 375. [verweerders] c.s. MvA § 489.
Zie o.a. [verweerders] c.s. MnV § 642–643 en [verweerders] c.s. MvA § 489, alsmede PNS MvA Inc. § 361.
Zie bijv. [verweerders] c.s. MnV § 666, onder verwijzing naar een al in eerste aanleg overgelegde uitspraak van 25 april 2006 van de Rechtbank te Moskou (productie G&M77).
Het rapport is opgesteld op 26 oktober 2012.
[betrokkene 6] Akte uitl. § 12.23–12.24 zoals ook door Promneftstroy overgenomen, zie PNS Akte uitl. hoofdstuk 9.
Zie [verweerders] c.s. NM § 326, alwaar wordt verwezen naar productie G&M173, EP31_2004 (toelichting op bezwaarschrift) § 37 ‘The sale of the debtor's assets in the enforcement proceedings as one of the stages when enforcing against it (Art.45 (1), Art.46 (1) and Art.54 of the Federal Law on Enforcement Proceedings) should be performedbased on the valuation of such assets.’
Zie bijv. [verweerders] c.s. Inl. Dgv. § 6.4.5.
[verweerders] c.s. NM § 326 ‘Indien dit just zou zijn zou dat betekenen dat de Russische belastingautoriteiten in strijd hebben gehandeld met de Russische wetgeving die, in artikel 51 van de Federal Law on Enforcement Proceedings, vereist dat er een waardering is van de activa die worden verkocht.52De openingsprijs van de veiling dient aan de hand van deze waardering te worden vastgesteld.’
Zie het DKW Rapport § 11.9 zoals ook aangehaald in Productie G&M172i p. 8.
Op dit punt strookt het oordeel van het EHRM overigens met het standpunt dat Promneftstroy voordien al had ingenomen. Zie PNS MvA Inc.: ‘368. De waardering van DrKW leidde tot een waarde van USD 15,7 – 18,3 miljard voor 100% van de aandelen Yuganskneftegaz. Op de veiling werd 76,79% van de aandelen aangeboden, hetgeen neerkomt op een waarde van USD 12,1 – 14.1 miljard160. Uiteindelijk werden de aandelen in Yuganskneftegaz verkocht voor een bedrag van USD 9,4 miljard. 369. Daarbij dient bedacht te worden dat DrKW een taxatie had verricht van de waarde van Yuganskneftegaz as a standalone enterprise en uitdrukkelijk niet een taxatie heeft gegeven van een eventuele opbrengst bij verkoop of executie. 370. Verder hanteerde DrKW in de taxatie verschillende veronderstellingen. Order andere werd verondersteld dat de licenties intact zouden blijven en verlengd zouden worden, ondanks dat een evaluatie zou komen door het Russische Ministry of Natural Resources. Verder sloot het rapport mogelijke belasting en milieu-aansprakelijkheden uit. DrKW wijst ook op het minderheidsbelang van de staat, dat waarschijnlijk een waardedrukkend effect zou hebben, dat significant zou kunnen zijn 371 Ten derde was DrKW's waardering gebaseerd op ‘waarschijnlijke’ en niet op ‘bewezen’ oliereserves. 372. Ten vierde had Yuganskneftegaz in 2004 aanzienlijke belastingaanslagen opgelegd gekregen en door toedoen van Yukos Oil, was Yuganskneftegaz hoofdelijk aansprakelijk voor een aantal schulden van Yukos Oil, zoals ook was bevestigd door [verweerder 2] in de procedure voor de Faillissementsrechtbank te Texas. Onder de aansprakelijkheden vielen ook de aanzienlijke schulden van Yukos Oil jegen s [GML-dochter 1]. Deze waardedrukkende aspecten waren in de waardering door DrKW niet opgenomen. 373. Bovendien werd slechts 76,79% van de aandelen van Yuganskneftegaz geveild. Ten aanzien van de koopprijs voor Yuganskneftegaz stellen [verweerder 1] c.s. dat de 76,79% die werd geveild in feite 100% van de waarde van de onderneming vertegenwoordigde omdat de andere aandelen preferent waren en niet noodzakelijkerwijs dezelfde waarde hadden als de gewone aandelen. Die redenering is evenwel niet concludent, omdat [verweerders] c.s., ook al zouden de preferente aandelen een andere waarde hebben gehad dan de gewone aandelen, in gemoede niet kunnen volhouden dat de preferente aandelen zonder waarde zouden zijn geweest. DrKW heeft alleen maar geadviseerd dat het lastig was de waarde van de preferente aandelen te bepalen los van de gewone aandelen, maar niet dat de preferente aandelen veel minder, laat staan nagenoeg waardeloos waren. 374. Ten slotte moet worden aangetekend dat de waardering van DrKW geen rekening hield met belastingverplichtingen over 2002 en 2003 welke op het moment van de veiling USD 4,6 miljard bedroegen. Wanneer de waarde van de aandelen met deze belastingschulden wordt verminderd, bedraagt de waarde USD 8,5 – 10,5 miljard. De openingsprijs ad USD 8,35 miljard en de verkoopprijs van USD 9,4 miljard lagen dus binnen de gewaardeerde bandbreedte.’
Zie [verweerders] c.s. MnV § 633. [verweerders] c.s. verwijzen naar productie G431, lagere (beleids)regels die zijn opgesteld door het Russische Federal Property Fund (Order). Daarin staat dat de minimumprijs kan worden vastgesteld aan de hand van de marktwaarde zoals die door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld.
De partijdeskundige Maggs schrijft in zijn rapport (productie G254, § 170): ‘starting price had tobe based on the market price’. Volgens deze partijdeskundige volgt dit uit artikel 69 lid 2 van de Federale Wet uit 2007 inzake de Tenuitvoerleggings-procedures. De tekst van deze bepaling zou als exhibit 104 bij het rapport moeten zijn overgelegd, doch ontbreekt.
Zie reeds PNS MvG § 34. Zie ook uitgebreid PNS MvA Inc. § 364–374.
Zie [betrokkene 6] Akte uitl. § 12.20–12.22.
Zie [verweerders] c.s. MvA § 489–513 alwaar de stukken worden besproken en aangehaald. Zie voor de onderliggende stukken productie G&M173, EP31_2004 (de oorspronkelijke toelichting op het bezwaarschrift) en de uitspraak van de Rechtbank Moskou d.d. 3 december 2004, productie G&M173, EP35_2004. Zie ook de goed gemotiveerde uitspraken in hoger beroep en cassatie (productie G&M173, EP61_2004 en EP63_2004). Yukos Oil is kennelijk op enig later moment een (tweede) procedure begonnen om de veiling nietig te laten verklaren. Op 16 februari 2007 is de vordering van Yukos Oil afgewezen. In [verweerder 1] c.s. MvA § 513 wordt wel melding gemaakt van deze uitspraak. Er zij weer aan herinnerd dat het EHRM het ‘veilingbeleid’, zoals dat door de Russische rechters was goedgekeurd. niet onrechtmatig heeft geacht.
Voor zover benodigd richt deze klacht zich eveneens tegen de beoordeling in het tussenvonnis en het eindarrest waarvan de strekking zou zijn dat nieuwe stellingen toelaatbaar zouden zijn (zie in het bijzonder Tussenarrest rov. 5.3 en Eindarrest rov. 4.1–4.5). Zie ook onderdeel 4.
Zie de hiervoor in § 194(g) genoemde vindplaatsen
Voor de veiling was een bijzondere regeling van toepassing. Zie [verweerders] c.s. MnV § 634 waar onder verwijzing naar Maggs wordt gesproken van een ‘special regulation’. Zie [betrokkene 6] Akte uit). § 12.20–12.22. Zie uitgebreid productie G&M172(i). voetnoot 116.
Zie § 194 sub c en d en de aldaar genoemde vindplaatsen, zoals PNS MvA Inc. § 368 e.v.
[verweerders] c.s. MvA § 489–513 alwaar de stukken worden besproken en aangehaald. Zie voor de onderliggende stukken productie G&M173, EP31_2004 (het oorspronkelijke toelichting op bezwaarschrift) en G&M173, EP35_2004 (de uitspraak van de Rechtbank Moskou d.d. 3 december 2004). Yukos Oil is kennelijk op enig later moment een (tweeds) procedure begonnen om de veiling nietig te laten verklaren. Op 16 februari 2007 is de vordering van Yukos Oil afgewezen. In [verweerders] c.s. MvA § 513 wordt wel melding gemaakt van deze uitspraak, maar wordt op deze niet overgelegd. Zie ook Productie G&M172(i)’
Zie [verweerders] c.s. MvA § 489–513. Ook in eerste aanleg is dit niet bepleit en de Rechtbank heeft dan ook niets vermeld over de beweerdelijk te korte termijn. Zie [verweerders] c.s. inl. Dgv. § 6.4. Zie ook de samenvatting in [verweerders] c.s. MnV § 614.
Zie [verweerders] c.s. NM § 334.
Zie [verweerders] c.s. MnV alwaar da stelling in § 635–637 nader is uitgewerkt. Vergelijk ook het voornoemde rapport van Osterwald, waarin hij concludeert dat een maand te weinig was voor een nader due diligence onderzoek. Osterwald vermeldt overigens niet dat een dergelijk onderzoek hier niet mogelijk was omdat Yukos Oil weigerde mee te werken.
Voor zover benodigd richt deze klacht zich eveneens tegen de beoordeling in het tussenvonnis en het eindarrest waarvan de strekking zou zijn dat nieuwe stellingen toelaatbaar zouden zijn (zie in in het bijzonder Tussenarrest rov. 5.3 en Eindarrest rov. 4.1–4.5). Zie ook onderdeel 4.
Zie reeds PNS MvG § 35.
Zie het deskundigenrapport van Shaked, productie P75. p. 13–20, zoals besproken in PNS MnV § 4.24, 4.27. Zoals inmiddels duidelijk is geworden heeft de directie van Yukos Oil in 2004 dochtermaatschappijen geinstrueerd informatie achter te houden en heeft de directie van Yukos Oil zelfs masaal stukken vernietigd opdat geen bewijsstukken meer zouden bestaan waaruit de door hen gepleegde belastingfraude blijkt, PNS Akte uitl. hoofdstuk 2.E en 2.H.
Zie reeds PNS MvG § 35 ‘Het bestuur van Yukos Oil heeft enkel gelracht de veiling van Yuganskneftegaz te frustreren Allereerst deed het dat door het aanvragen van faillissement op grond van Chapter 11 bij de faillissementsrechtbank van Texas, Daardoor verkreeg het, voor de duur van de behandeling van de aanvraag, een tijdelijk bevel, waarmee het potentiele bieders en financiele instellingen werd verboden om op de veiling te bieden dan wel een bod te financieren.(…)’ Zie ook [betrokkene 6] MvG § 27.32: ‘Op dat moment had Yukos al alles in het werk gesteld om de veiling te voorkomon, althans om te voorkomon dat ‘westerse’ (financiele) instellingen zich als gegadigden zouden melden door in de Verenigde Staten een, bij wijze van een voorlopig voorziening in het kader van een Chapter 11 procedure een Temporary Restraining Order (‘TRO’) te verkrijgen: die TRO heeft tot gevolg gehad dat geen enkele financiële instelling of oliemaatschappij die (ook) actief was in Europa of de Verenigde Staten het heeft aangedurfd om zich voor de veiling van aandelen in Yuganskneftegaz te melden (produktie HB-10).’ Het rechterlijk bevel is overgelegd als [betrokkene 6] productie HB10.
Zie reeds PNS MvG § 34 (slot), PNS MvA Inc. § 359: ‘Overigens had Yukos Oil natuurlijk wel mogelijkheden om de veiling te vermijden. Indien zij daadwerkelijk, zoals zij stelde, niet bij machte was om haar schulden te betalen, had zij haar faillissement kunnen (en moeten) aanvragen. Een faillissementsaanvraag zou een eind hebben gemaakt aan de Freezing Orders en het oplopen van de boetes. Dat was voor (het bestuur van) Yukos Oil de meest aangewezen weg met het oog op alle betrokken belangen. In de procedure voor de Faillissementsrechtbank in Texas in december 2004 meldde het bestuur van Yukos Oil ook dat zij het aanvragen van faillissement naar Russisch recht overwoog teneinde ‘haar activa en passiva beter te organiseren’. Op 10 december 2004, stelde het bestuur ook vast dat Yukos Oil in feite failliet was. Het bestuur van Yukos Oil heeft van demogelijkheid om faillissement aan te vragen vervolgens evenwel geen gebruik willen maken. Daarvoor kan geen andere reden hebben bestaan dan dat het bestuur de zeggenschap aan zich wilde houden. Het gevolg daarvan was dan wel dat de executiemaatregelen onvermijdelijk werden voortgezet.’
[verweerders] c.s. hebben wel vaker op hun eerdere voorstellen gewezen maar in dat kader nimmer bepleit dat de Russische staat Yukos Oil een lening zou moeten verstrekken. Zie bijv. [verweerders] c.s. Inl. Dgv. § 6.3.11–6.3.12; [verweerders] c.s. MvA § 48, 100, 438–452; [verweerders] c.s. NM § 278–292, 533–535.
Eindarrest rov 4.27.
Eindarrest rov. 4.59.
PNS MvA Inc.: ‘(…) 336. [verweerders] c.s. beweren ten slotta dat het verzoek van Yukos Oil tot betaling in termijnen door de Russische fiscus had moeten worden toegekend. Op grond van artikel 62 van de Russische Belastingwet kan een verzoek tot gespreide betaling echter alleen worden toegekend als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1) Het verzoek most binnen zes maanden na de oorspronkelijke finale termijn voor betaling van da vorderingen gedaan zijn; 2) Het verzoek kan alleen worden toegekend op basis van gronden die opgenomen zijn in de wet, en 3) Het verzoek kan alleen worden toegekend als er geen fiscale procedure ter zake aanhangig is tegen de verzoeker. Yukos Oils ‘vrijwillige’ voorstel voldeed aan géén van de bovenstaande voorwaarden, aangezien (1) de oorspronkelijke finale termijn allang was verlopen (het betrof Immers de naheffingsaanslagen uit 2000), (2) het voorstel niet de vereiste wettelijke grondslag had, en (3) tegen Yukos Oil belastingprocedures hangende waren met betrekking tot de naheffingsaanslagen 337. Ook overigens was het aanbod in termijnen te betalen natuurlijk niet reéel in het licht van Yukos Oil's hardnekkig volgehouden bewering dat zij met kon betalen.’338. Yukos Oil's voorstellen waren dan ook slechts pogingen om de schijn te wekken dat Yukos Oil bereid was tot medewerking.’
Deze uitspraak is (met instemming) aangehaald in PNS MnV § 3.63.
Zie reeds [betrokkene 6] CvA (tevens Addendum I bij MvG) § 19.6 waarin al is toegelicht dat de voorstellen waarbij aandelen Sibneft werden aangeboden ondeugdelijk was. Zie ook [betrokkene 6] CvD (Addendum I bij de MvG) § 13.79: ‘Produktie 51 13.79 Deze produktie betreft volgens Eisers een aantal voorstellen die Yukos aan de belastingautoriteiten zou hebben gedaan, maar waarop de belastingdienst niet zou zijn ingegaan. 13.80 Deze stelling van Eisers is onjuist en misleidend. Zoals uit de vertaling van de brieven blijkt, zijn deze niet gericht aan de belastingautoriteiten maar aan de deurwaarder. Uit de brief blijkt dus niet dat er voorstellen aan de belastingautoriteiten zijn gedaan. Bovendien zou enig voorstel als waarop Eisers kennelijk doelen niet in de vorm van een brief moeten zijn gedaan; dat is immers niet de officiële weg om dergelijke voorstellen te doen. 13.81 De brieven stammen uit 2004 Dat is lang voordat [betrokkene 5] curator werd. [betrokkene 5] betwist dan ook bij gebrek aan wetenschap dat er voorstellen aan de belastingdienst zijn gedaan waarop de betastingdienst bovendien niet gereageerd zou hebben. 13.82 Hoe dat ook zij, in het kader van het onderhavige geschil tussen partijen toont ook deze produktie helemaal niets aan.’PNS MvA Inc.: ‘5.1.10 De stellingen van [verweerders] c.s. over vrjwillige voldoening zijn niet te goeder trouw326. Tijdens de procedure in eerste aanleg stelden [verweerders] c.s. dat Yukos Oil op 9 november 2004 de gehele belastingaanslag over 2000 zou hebben kunnen voldoen uit de lopende opbrengsten van Yuganskneftegaz. Zij verwijzen daarbij naar een aanbod om ‘belastingschulden’ te voldoen met deze opbrengsten. Voorts besteden [verweerders] c.s. inhun Memorie van Antwoord een heel hoofdstuk aan ‘voorstellen voor vrijwillige betaling’. Deze beweerde voorstellen betreffen achtereenvolgens: een algemene bereidheidsverklaring tot voldoening van het betalingsbevel, het aanbod ter zake van de aandelen in Sibneft en andere vennootschappen en een voorstel tot betaling in termijnen. Promneftstroy c.s. betwisten hieronder de realiteit van elk van deze beweerde voorstellen. 327. Ten eerste biedt het aanbod om ‘belastingschulden’ te betalen met de opbrengsten uit Yuganskneftegaz weinig houvast. (…) 328. Ten tweede blijkt de door hen genoemde ‘bereidheidsverklaring’ (de voluntary application van 2 juli 2004) in werkelijkheid helemaal geen oprechte verklaring van bereidheid, maar overwegend een litanie van klachten, excuses en verzoeken om duidelijkheid van de rechtbank, alsmede de mededeling dat Yukos Oil niet kan betalen, waarmee de bereidheidsverklaring natuurlijk geheel zonder betekenis was. Bovendien was het station van ‘bereidheidsverklaringen’ al lang gepasseerd en diende Yukos Oil met geld over de brug te komen. 329. Zoals hiervoor gememoreerd heeft Yukos Oil ook haar aandelen in het kapitaal van Sibneft OJSC aangeboden ter voldoening van de naheffingsaanslagen (dit in plaats van de aandelen Yuganskneftegaz). [verweerders] c.s. stellen dat de deurwaarder geen reden had om dit aanbod af te wijzen aangezien de aandelen in Sibneft voldoende op zouden leveren om de belastingschulden van Yukos Oil te voldoen. Promneftstroy c.s. zetten hieronder uiteen dat er meer dan genoeg redenen waren om het Sibneft aanbod af te wijzen. 330. Yukos Oil hield in 2003 in totaal 92% van de aandelen in Sibneft, als gevolg van het sluiten van een ‘share exchange agreement’ met Sibneft, ingevolge welke overeenkomst Yukos Oil in aanvulling op de reeds door haar gehouden aandelen 57,5% van de aandelen in Sibneft verkreeg tegenover de uitgifte door Yukos Oil van aandelen Yukos Oil aan aandeelhouders van Sibneft. (…) 337. Ook overigens was het aanbod in termijnen te betalen natuurlijk niet reëel in het licht van Yukos Oil's hardnekkig volgehouden bewering dat zij niet kon betalen. 338. Yukos Oil's voorstellen waren dan ook slechts pogingen om de schijn te wekken dat Yukos Oil bereid was tot medewerking.’PNS MvG § 52: ‘Op 20 en 25 juli 2006 had de vergadering van schuldeisers plaats. Het doel van de vergadering was een stemming over het faillissement van Yukos Oil. Het bestuur van Yukos Oil presenteerde, een door hen zo genoemd, rehabilitatieplan. Het plan was evenwel in meerdere opzichten ondeugdelijk. Allereerst (…)’PNS MnV § 3.60 e.v.: ‘3.60 Yukos Oil bood eerst tot drie keer toe (op 22 april, 2 juli 2004 en op 13 juli 2004) Sibneft-aandelen aan, waarvan haar eigendom in geschil was (…) De Russische Federatie zegt daarover het volgende (EHRM-arrest rov. 633): 633 (…) All three offers were rejected, not only because the company's ownership of these shares had been contested in various unrelated proceedings by third persons, but also because the offers had been made in violation of injunctions issued by the court in the above mentioned proceedings. In fact the sale of the shares that did belong to the applicant company (some 20%) would have been insufficient to cover the company's then debt, even in part, let alone satisfy the Ministry's upcoming claims for the years 2001–2003. (…)3.62 Op 9 augustus 2004 combineerde Yukos Oil haar aanbod van 20% van de Sibneftaandelen met haar aandelen in 15 (deels dochter- )ondernemingen, zulks echter slechts met een reactietermijn van een dag (rov 159 EHRM-arrest). De deurwaarders wezen dit voorstel af en Yukos Oil heeft deze beslissing niet in rechte aangevochten (EHRM-arrest rov. 160). (…)3.63 Zet men de hoogte van de (voorzienbare) belastingschulden af tegen de onzekere opbrengst uit de verkoop van de aangeboden deelnemingen, inclusief Sibneft, dan verbaast de afwijzing niet (zie nader hoofdstuk 4). Dat geldt a fortiori voor enig voorstel om in termijnen te betalen (…)’[betrokkene 6] Akte uitl. § 12.8 e.v.: ‘12.8. Ten aanzien van de betalingsvoorstellen die Yukos Oil kennelijk had gedaan had de Russische Federatie aan het EHRM toegelicht waarom die niet voldeden aan de daaraan door de wet gestelde eisen; zie par. 633 EHRM Arrest. Het is [betrokkene 6] niet bekend of daartoe ook behoorden de brieven van Jean Chretien, die zijn bekendheid als voormalig premier van Canada kennelijk te gelde maakt als lobbyist (producties G415 — G416). Aannemende dat dat zo is, valt wel in te zien waarom die voorstellen niet werden geaccepteerd. In ieder geval waren het geen voorstellen, zoals [verweerder 1] c.s. ten onrechte suggereren, om de gehele belastingschuld te voldoen. In de brief van 6 juli 2004 van Chretien wordt een schikkingsvoorstel gedaan om alle belastinggeschillen te beëindigen (‘global settlement’) tegen betaling van ‘8 billion dollars’ en dan ook nog eens te betalen in 3 jaarlijkse termijnen.’ (…)12.11. Hieruit blijkt dat de Russische Federatie terecht aan het EHRM had verklaard dat Yukos Oil niet de vrije beschikking had over die aandelen (zie par. 633 EHRM Arrest). Overigens blijkt ook uit deze brief dat Yukos Oil helemaal niet in staat was om haar schulden te voldoen, en die alleen zou kunnen voldoen als zij haar activa zou liquideren en drie jaar de tijd zou krijgen om geleidelijk af te betalen (…) 12.13 Deze stukken bewijzen eens te meer dat Yukos Oil helemaal geen volledige betaling heeft aangeboden en ook niet in staaf was om haar sohulden te voldoen.’
Zie de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen in de stukken. Zie ook de getuigenverklaring van [betrokkene 8] (productie P91). [betrokkene 8], die deze voorstellen namens Yukos Oil deed, wist dat deze voorstellen niet reëel waren en dat deze zouden worden afgewezen.
Zie o.m. Tussenarrest rov. 5.4.2 en Eindarrest rov 4.24.1, 4.49 en 4.60.6.
Tussenarrest rov. 5.4.2 en Eindarrest rov 4.24.1, 4.49 en 4.60.6.
Deze rode draad treft men aan in alle processtukken Zie bijv. de inleiding van PNS MvA Inc. § 3–4: ‘3. Het is van belang de complottheorie van [verweerders] c.s. te scheiden van de feiten. De kern van deze zaak is dat aan het licht was gekomen dat Yukos Oil in omvang zonder weerga frauduleus belasting had ontdoken en dat de Russische autoriteiten en fiscus dienovereenkomstig hebben opgetreden.[verweerders] c.s. hebben hun vele beschuldigingen daartegen, ondersteund door intensieve mediacampagnes, gedurende jaren indringend geuit. 4 Een nadere beschouwing van de beschuldigingen en campagnes leert evenwel dat deze niet zijn gegrond op de feiten, maar slechts steun zoeken in de opvatting dat de Russische Federatie niet deugt. (…) 5. De geschiedenis van Yukos Oil kenmerkt zich door ernstige onregelmatigheden, die begonnen bij haar totstandkoming door haar meerderheidsaandeelhouder [naam 3], in de chaotische periode volgend op de ineenstorting van de Sovjet Unie, waarin een beperkt aantal zakenlieden, waaronder [naam 3], in [naam 1], middels omkoping en manipulaties immense vermogens vergaarden voor een fractie van de waarde.Vervolgens legde Yukos Oil zich toe op belastingontduiking op grote schaal door gebriukmaking van beweerdelijk onafhankelijke vennootschappen in gebieden met gunstige belastingregimes, door welke vennootschappen Yukos Oil het grootste deel van haar winsten vervolgens naar buiten Rusland overhevelde, en aldus buiten de greep van de Russische fiscus en haar crediteuren bracht.6. Toen er in Rusland zaak van werd gemaakt om de belastingontduiking door de grootste ondernemingen een halt toe te roepen en de belastingconstructies van Yukos Oil werden ontdekt, koos Yukos Oil er voor — in plaats van medewerking te verlenen en alsnog over de jaren 2000 en verder de verschuldigde belasting te betalen — om de naheffingsaanslagen on de inning van de vorschuldigde belasting op alle mogelijkemanieren tegen te werken,zowel in rechte in Rusland als al met een voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (…)’Zie bijv. de conclusie in PNS Akte uitl. § 2.142–2.144. ‘[verweerder 1] en [verweerder 2] komen superlatieven tekort om het unanieme oordeel van twee afzonderlijke kamers van het EHRM in felle bewoordingen te veroordelen. [verweerder 1] en [verweerder 2] willen uw hof doen geloven dat Yukos Oil een moderne en transparante onderneming was. Uit het voorgaande hoofdstuk echter blijkt dat [verweerder 1] en [verweerder 2] in werkelijkheid weten dat: (a) de concernstructuur van Yukos Oil bewust ondoorzichtig was (zie § 2.9 t/m 2.44), (b) handelsvennootschappen in om Mordovië werden opgericht en aangestuurd door onwetende stromannen die tegen betalling op verzoek van Yukos Oil bij het kruisje tekenden (zie § 2.9 t/m 2.44); (c) Yukos Oil schijntransacties aanging tegen onzakelijke prijzen terwijl zij wist dat zulks strijdig was met de wet (zie § 2.45 t/m 2.59); (d) Yukos Oil met de schijnvennootschappen en schijntransacties miljarden aan belastingen ontdook (zie § 2.45 t/m 2.59), (e) voortdurend werd gelogen tegen de belastingautoriteiten om de belastingontduiking te verhullen (zie § 2.60 t/m 2.89); (f) de eigen accountant bewust onjuist en onvolledig werd ingelicht over olietransacties (zie § 2.76 t/m 2.89); (g) Yukos Oil de waarschuwingen van de belastingautoriteiten, de accountant, haar advocaten en van haar eigen medewerkers dat haar schijnconstructies illegaal waren gewoon negeerde (zie § 2.90 t/m 2.107); (h) [verweerder 1] getuigen betaalt om in rechte te verklaren dat de belastingaanslagen waren gebaseerd op ‘gefabriceerd bewijs’ (zie § 2.108 t/m 2.119) en (i) Yukos Oil stelselmatig bewijs van haar illegale schijnconstructies vernietigde (zie § 2.120 t/m 2.126). 2.143Promneftstroy begrijpt heel goed dat deze feiten aanleiding geven tot de toepassing van het fraus legis leerstuk en het opleggen van naheffingsaanslagen(zie § 2.128 t/m 2.141). Zij acht het unanieme oordeel van twee afzonderlijke kamers van het EHRM juist. 2.144Uit het voorgaande blijkt dat geen sprake was van belastingaanslagen ‘met het kennelijke oogmerk om betalingsonmacht en uiteindelijk het faillissement van Yukos Oil uit te lokken’. De belastingautoriteiten hebben legitieme naheffingsaanslagen opgelegd. Hierop loopt het hele betoog van [verweerder 1] en [verweerder 2] dat sprake zou zijn van strijd met de openbare orde — en alle loze en irrelevante stellingen die zij overigens hebben ingenomen — in zijn geheel stuk. (…)’. Zie ook PNS MvG § 166; PNS MnV § 3.36; PNS Inc. memorie § 21; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 1.8, 2.1, 3.1–3.5, 4.8–4.9. Zie ook [betrokkene 6] MvG § 27.39–27.45; [betrokkene 6] MvA Inc. § 28.7, 28.16; [betrokkene 6] Akte uitl. § 2.2, 4.4–4.6, 14.1.
Eindarrest rov. 4.27.
Zie o.m. PNS MvG § 21–25, 76–79; PNS MvA Inc. Hoofdstuk 4.6; PNS pltnt. 2010 (mr. Meijer) p. 8–9; PNS MnV § 1.15, 1.40, Hoofdstuk 38; PNS Akte uitl. Hoofdstuk 2B en 2C en [betrokkene 6] MvA Inc. § 33.15; [betrokkene 6] MnV § 3.23–3.36; [betrokkene 6] Akte uitl. Hoofdstuk 5.
Zie o.m. PNS MvG § 28; PNS MvA Inc. § 271–272, 301, productie P69; PNS MnV § 3.50 en 3.66, onder verwijzing naar het EHRM-arrest, rov. 17 en 90 en productie G&M172(h) § 48–49; [betrokkene 6] MnV § 4.54, Zie in het bijzonder de recente schokkende onthullingen zoals samengevat in PNS Akte uitl. Hoofdstuk 2H, onder verwijzing naar de getuigenverklaring van [betrokkene 8] (productie P91): ‘75. Of the numerous legal opinions that Mr. Aleksanyan and I produced over the years, very few remain. This is because, shortly after Mr. [naam 1] was arrested in October 2003, we were ordered by the Oligarchs to shred our legal opinions, as well as countless other documents. This shredding process lasted for several weeks, and involved many Yukos employees. The documents destroyed were those held by the legal department, and by other departments that we had advised. The electronic system was also cleaned, including removing and replacing all hard drives. A policy was then put in place requiring periodie destruction of numerous categories of documents, including our legal opinions. No such policy had existed prior to 2003. These policies were followed until I left Yukos at the end of 2004.’
Zie reeds [betrokkene 6] CvA § 17.4 en voorts het EHRM-arrest rov. 589–594, PNS MvG § 78–79; PNS MvA Inc. Hoofdstuk 4.3 ‘De belastingconstructie was verdekt’; PNS Akte uitl. Hoofdstuk 2D en 2E; [betrokkene 6] MvA Inc. § 33.15; [betrokkene 6] Akte uitl. § 8.4–8.9 en 8.18–8.20.
Zie in het bijzonder PNS MvG § 21, 49, productie P8; PNS MvA Inc. § 3, 22, 65, 211, 558 en voetnoot 237; PNS MnV § 3.7; [betrokkene 6] pltnt. 2007 § 21; [betrokkene 6] MvG § 24.19 e.v.; [betrokkene 6] MvA Inc. § 31.8; PNS Akte uitl. Hoofdstuk 2G en § 2.112–2.113: ‘De boodschap die het Yukos-kamp uitdroeg was steeds dezelfde. [naam 1] zou een vernieuwer zijn, een man die symbool stond voor een transparante en westerse manier van zakendoen. Het ging erom een beeld te schetsen dat de moderne transparante onderneming Yukos Oil om politieke redenen onrecht zou zijn aangedaan. In de woorden van Claire Davidson, woordvoerder van het voormalige management van Yukos Oil, was het doel van de campagne. ‘making speculation appear as truth’ (…) Dit mede door [verweerder 1] en [verweerder 2] geschapen beeld is echter nergens op gebaseerd. Het ECT scheidsgerecht oordeelde recentelijk nog dat dergelijke stellingen over de vermeende transparantie van Yukos Oil niets meer zijn dan een ‘façade’.’
PNS MvG § 33, 41–53; PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 76 en 84, onder verwijzing naar productie G&M173, nr. VP 33–69; PNS MnV § 1.18. 3.66–3.67; PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 119–120.
Zie o.a. § 130 e.v. hierboven.
Het oorspronkelijke besluit om een ‘superdividend’ uit te keren, was genomen in het kader van het voornemen om met Sibneft te fuseren. Die fusie was echter al afgelast althans hoogst onzeker geworden en de naheffingen van vele miljarden waren al door de belastingdienst aangekondigd en gemotiveerd, voordat dit dividend werd uitgekeerd. Zie o.a. PNS pltnt. 2010 (mr. Ouwehand) § 76, 88; PNS MnV § 1.18, 3.66; PNS pltnt. 2016 (mrs. Ouwehand en Verkerk) § 112.
Zie PNS MvA Inc. Hoofdstuk 8 en § 141, 569: ‘141. [betrokkene 5] raakte weliswaar als door de rechter benoemde onderzoeker bij de voorbereiding van de faillietverklaring van Yukos Oil betrokken, mar alle beslissingen ter zake de faillietverklaring werden genomen door de crediteurenvergadering en de rechter, terwijl daartegen voor alle belanghebbenden weer beroep openstond op verschillende hogere rechters; dit laatste geldt ook voor [betrokkene 5] activiteiten als beheerder en vereffenaar van de boedel van Yukos Oil. Er is bovendien geen enkel bewijs door [verweerders] c.s. geleverd of aangeboden voor hun — bovendien slechts impliciete — stelling dat [betrokkene 5] handelen als insolventiefunctionaris van Yukos Oil op enigerlei wijze ‘politiek’ geïnstrueerd of geïnspireerd zou zijn geweest.’ ‘569. Voor zover op Promneftstroy c.s. de bewijslast zou rusten van hun stellingen, bieden zij daarvan bewijs aan, in het bijzonder van. (…)- nadere feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de (opening van de) insolventieprocedure geheel in overeenstemming is geweest met het toepasselijke Russische recht, door het doen horen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6], en door het overleggen van bescheiden op het faillissement betrekking hebbend, waaronder de rechterlijke beslissingen tijdens de insolventieprocedure genomen, — nadere feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de gang van zaken tijdens de veiling van de aandelen in Yukos Finance niet onregelmatig was, door het horen van betrokkenen bij die veiling, waaronder [betrokkene 1]; (…)’ Zie voorts hierover uitvoerig PNS MnV Hoofdstuk 5 en dan met name § 5 21–5.33 en [betrokkene 6] MnV Hoofdstuk 3 en dan met name 3.91–3.111. Zie in het bijzonder PNS Akte uitl. § 1.21: ‘[verweerder 2] en Yukos Finance hebben — anders dan [verweerder 1] — voor enkele afwikkelingskwesties in cassatie aandacht gevraagd. Promneftstroy heeft in hoofdstuk 5 van haar memorie na verwijzing — volgens haar ten overvloede — uitvoerig aandacht besteed aan de zeven vóór het arrest van oktober 2010 door [verweerder 1] aangevoerde gebreken in de faillissementsprocedure. Daar hebben zij al die bezwaren (opnieuw) weerlegd Slechts twee van die toenmalige bezwaren zagen op de uitvoering/afwikkeling van het faillissement (zie Promneftstroy MnV § 5.8, 5e en 6e bullet): de weigering om enkele vorderingen van aan Yukos Oil gerelateerde claimanten te erkennen respectievelijk het niet beëindigen van het faillissement vanwege de erkenning van ‘nagekomen’ vorderingen. Beide kwesties zijn, zoals door Promneftstroy eerder is uiteengezet, door de ter zake exclusief bevoegde en ervaren Russische faillissementsrechter uitdrukkelijk en gemotiveerd, overeenkomstig de Russische rechtsregels en de voorstellen ter zake van [betrokkene 5], beslist.’
Zie reeds [betrokkene 6] MvG Grief 15 en 16.
Zie PNS MnV § 4.7. Tevens is Shaked Managing Director van de Michel-Shaked Group, een bedrijf dat onder meer gespecialiseerd is in de waardering van ondernemingen in financiële moeilijkheden. Prof. Shaked wordt regelmatig als deskundige door advocatenkantoren geraadpleegd in het kader van gerechtelijke procedures en ook door rechtbanken als deskundige benoemd. Zo trad hij als waarderingsdeskundige op in de befaamde Enron-affaire (Promneftstroy verwijst naar het Shaked-rapport voor een uitgebreid CV van Shaked, productie P76).
Zie PNS MnV § 4.10–4.15: ‘4.10 Prof. Shaked neemt bij zijn onderzoek tot uitgangspunt dat Yukos Oils voorzienbare belastingschuld (dus inclusief 2004) ten tijde van de veiling van Yuganskneftegaz, en inclusief akkoord bevonden boetes en toeslagen USD 19,6 miljard bedroeg. Dat prof. Shaked ook rekening houdt met de voorzienbare sehuld sluit ook aan bij de benadering van het EHRM in rov. 654 in het kader van de vraag welke maatregelen de deurwaarders konden treffen. (…)’
Zie PNS MnV § 4.2: De toets naar Russisch recht (artikel 3 Russische faillissementswet) voor het openen van een insolventieprocedure is of een vennootschap nalaat opeisbare schulden met een waarde van meer dan RUB 100.000 binnen drie maanden te voldoen. Er is dus sprake van een liquiditeitstoets Er zal weinig discussie over bestaan dat Yukos Oil, gezien de hoogte van de betrokken bedragen, niet alle naheffingsaanslagen binnen drie maanden kon betalen. Het EHRM heeft dan ook onderkend dat gezien de omvang van de belastingfraude Yukos Oil ten tijde van de veiling van Yuganskneftegaz mogelijk al insolvabel was in de zin van het voornoemde artikel 3 van de Russische faillissementwet. Het EHRM overweegt: ‘649. (…) Regard being had to the scale of the tax evasion, the sums involved for the years 2000–2003, the fact under domestic law that they were payable almost at once after the production of the respective execution writ ( see paragraph 471), and even taking into account the Court's previous findings in respect of the fines for the years 2000 and 2001,it was questionable whether at the time when the authorities decided to seize and auction OAO Yuganskneftegaz the company was at all solvent within the meaning of section 3 of the insolvency (Bankruptcy) Act, which generally expected the solvent debtor to repay its debts ‘within three months of the date on which compliance should have occurred ( see paragraph 496).’
Zie PNS MnV § 4.9.
Zie PNS MnV § 4.30 t/m 4.38: ‘De eerste twee scenario's sluiten aan bij de voorstellen die Yukos Oil in 2004 aan de deurwaarders deed. Omdat moet worden aangenomen dat het management van Yukos Oil in die scenario's medewerking zou hebben verleend, heeft Shaked in zijn berekeningen te dien aanzien geen kortingen op verkoopwaarden toegepast (ook al zou een deel van de prijsdrukkende omstandigheden ook bij volledige medewerking hebben bestaan(…).Scenario 1: verkoop Sibneft aandelen:4.31 Yukos Oil bood de deurwaarders, uiteindelijk, aan om de door haar gehouden 20% van de aandelen in Sibneft te verkopen. 4.32 Prof. Shaked onderzocht hoeveel jaar Yukos Oil erover zou hebben gedaan haar schulden af te lossen uit een combinate van de opbrengsten van haar deelneming in Sibneft en de in het Yukos -concern beschikbare cashflow. Prof Shaked onderzocht dit scenario in vier varianten te weten met en zonder de Yuganskneftegaz belastingschuld en met en zonder een volgens prof. Shaked redelijke rente van 7% gedurende de (dan door de belastingautoriteiten aan Yukos Oil te gunnen) aflossingstermijn. 4.33 De verkoop van Sibneft zou op grond van de beurskoers van Sibneft op 19 december 2004 naar schatting afgerond USD 2, 7 miljard hebben opgeleverd. Uiteraard zou die opbrengst maar zeer beperkt zijn en slechts een beperkte bijdrage leveren aan de aflossing van de totale voorzienbare schuld van USD 25,5 miljard (of USD 20,9 miljard zonder de belastingschuld van Yuganskneftegaz). 4.34 Prof. Shaked gaat op basis van analistenrapporten (waarin rekening is gehouden met kapitaalsinvesteringen) uit van een jaarlijkse cashflow van ongeveer USD 1, 75 miljard voor de jaren 2005–2008, waarna de cashflow toeneemt tot 2,9 miljard in 2009. In de daaropvolgende jaren prognosticeert prof. Shaked op grond van de analistenrapporten een toename van de cashflow met 3% per jaar. 4.35 Shaked concludeert dat als Yukos Oil in 2004 haar deelneming in Sibneft had verkocht en haar operationele cashflow volledig voor de afbetaling van haar schulden had kunnen aanwenden, Yukos Oil er (in de verschillende varianten) tussen de acht en dertien jaar over zou hebben gedaan om haar schulden af te betalen.Scenario 2: verkoop Sibneft aandelen en aandelen in 15 andere vennootschappen:4.36 Yukos Oil stelde, bij brief aan de deurwaarders van 9 augustus 2004, voor dat zij naast de aandelen Sibneft ook haar aandelen in 15 dochtervennootschappen c.q. deelnemingen (de zogenaamde non care operating subsidiaries) zou verkopen. De door Yukos Oil aan deze ondernemingen zelf toegekende waarde bedroeg ongeveer USD 1 miljard zodat, samen met de waarde van de aandelen Sibneft op 19 december 2004 van USD 2,7 miljard, met dit voorstel ongeveer USD 3,7 miljard had kunnen worden gegenereerd. 4.37 Prof. Shaked berekent dat Yukos Oil er in dat geval, afhankelijk van de toegepaste variabelen (met of zonder Yugans kneftegaz schuld, wel/geen rente) acht tot twaalf jaar over zou hebben gedaan om haar schulden af te lossen. Daarbij heeft prof. Shaked als zeer conservatief uitgangspunt genomen dat de verkoop van deze deelnemingen geen enkele invloed zou hebben gehad op de operationele cashflow van het Yukos-concern. 4.38 Aldus is duidelijk dat ook dit voorstel, en daarmee dus geen van de voorstellen die Yukos Oil deed voor betaling in termijnen uit de cashflow, zicht gaf op afbetaling van de schulden binnen een redelijke termijn.’
Zie Productie P75, p. 25 voor een schematische samenvatting van de bevindingen.
Slides 3 t/m 7 van de powerpoint-presentatie van PNS van 29 november 2016.
Zie PNS MnV § 4.30 t/m 4.38 (citaten opgenomen in voetnoot 195 hiervoor).
Zoals hiervoor toegelicht kon de Russische belastingdienst wettelijk niet instemmen met uitstel van betaling.
Zie Productie P75, p. 62: ‘It is my opinion that the auction starting price and the price which 76.79% of YNG was ultimately sold for was fair and reasonable. Based on YNG's known liabilities at the time, the auction price exceeded consensus fair value of the stake being sold by 6%. Hypothetically, assuming in the alternative, that a buyer could have expected to ultimately negotiate the reduction in tax assessments that Rosneft achieved (from $4.6 billion to $760 million), the auction price was 20% below consensus fair value.’
Zie ook PNS Akte uitl.: ‘4.18 Voor wat betreft de waarde van Yuganskneftegaz heeft Shaked overtuigend vastgesteld dat de betaalde waarde ten tijde van de veiling een reële prijs vormde. Shaked komt tot de conclusie dat: ‘the actual auction price achieved for YNG was 6% higher than the fair value of the common stock.’ 4.19 Het debat dat deze veiling rigged zou zijn, en wat daarvan dan de gevolgen zouden zijn geweest, kan met Shaked's rapport worden afgesloten. Het debat daarover is irrelevant, de betaalde waarde was reëel. 4.20 Ook de stelling van [verweerder 2] dat als het management Yuganskneftegaz op vrijwillige basis had verkocht de veiling meer had opgeleverd (omdat Yukos Oil's management dan niet met openbare mededelingen zoveel mogelijk kopers had proberen af te schrikken kan [verweerder 1] en [verweerder 2] niet baten. Shaked heeft geen rekening gehouden met de impact van de dreigingen van het Yukos Oil management (hij schrijft: ‘To be conservative, I have not reduced the value of YNG to reflect these threats’ (p. 60 rapport)).’
Zie de vindplaatsen als genoemd in de voetnoten 200 en 201 hiervoor.
Promneftstroys incidentele vorderingen waren mede gericht tegen (i) de poging van [verweerder 1] (en [verweerder 2]) om een drietal (vervolgens vernietigde) arbitrale uitspraken in de onderhavige procedure te betrekken en (ii) de poging van [verweerder 1] om Promneftstroy, [betrokkene 5] en zijn echtgenote, Rosneft en de ‘Russische autoriteiten’ te bedelven onder allerlei (onbewezen en onjuiste) suggesties van complotten, omkoping e.d. Weliswaar heeft het hof die arbitrale vonnissen en incriminerende verwijten niet buiten de procesorde gesloten, maar het heeft die ook niet inhoudelijk behandeld.
Zie PNS Inc. Memorie d.d. 15 september 2015 § 4. Zie uitgebreider: § 32–38.
Het betreffende arrest van uw Raad zag uitsluitend op de indiening van twee nieuwe producties ter onderbouwing van reeds eerder ingenomen stellingen. Zie rov. 3.3.4 van het arrest, ‘3.3.4. [naam 5] heeft na verwijzing twee nieuwe producties overgelegd en (in verband daarmee) een van haar stellingen gewijzigd. Zij heeft nader gesteld dat zij al in maart 1994 per brief navraag bij BP heeft gedaan, bij brief van 13 december 1994 heeft gerappelleerd en in maart 1995 eerst telefonisch en later bij brief van 5 april 1995 antwoord van BP ontving op haar vragen.Nu na verwijzing het processuele debat over het al dan niet tijdig voldoen aan de klachtplicht werd voortgezet, is het oordeel van het hof dat deze producties en stellingen binnen de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie bleven, niet onjuist of onbegrijpelijk.Het is voor het overige voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het hof is kennelijk uitgegaan van de juiste maatstafdat de zaak moet worden beoordeeld in de stand waarin zij verkeerde voordat de vernietigde uitspraak werd gewezen, doch dat bij de voortzetting van het debat over een reeds aan de orde zijnd geschilpunt dat na verwijzing opnieuw van belang wordt, onder omstandigheden ook nieuwe producties mogen worden overgelegd.Met denieuwe productiesheeft [naam 5] haar eerdere stellingen gepreciseerd en nader onderbouwd, terwijl zij op één punt een, zoals uit de beide producties blijkt kennelijk op een vergissing terug te voeren, onjuiste feitelijke stellingname heeft gecorrigeerd. Het hof was klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat hier geen sprake was van een nieuwe dan wel tardieve stellingname of een onaanvaardbare koerswijziging en heeft uitdrukkelijk onder ogen gezien of [naam 4] zich tegen een en ander naar behoren heeft kunnen verweren. Hierop stranden de tegen rov. 4.7 aangevoerde klachten.’
Zie [betrokkene 6] MvG Grief 12 en hoofdstuk 32, en MvA inc. § 28 en 38. PNS MvG § 179 ‘Promneftstroy en Yukos Finance menen dat de bewijslast van de stellingen van [verweerders] c.s., in het bijzonder de stelling dat de Russische belastingsprocedure naar aanleiding van de Naheffingsaanslag 2000 gevoerd zou zijn in strijd met fundamentele beginselen van een goede procesorde op [verweerders] c.s. rusten.’ Zie ook PNS MvA Inc. § 567, PNS MnV § 6.1, 6.37; ‘6.1 Mocht [betrokkene 5] (…) de bestuurders van Yukos Finance ontslaan en benoemen? de aandelen in Yukos Finance verkopen en leveren aan Promneftstroy? Uitgangspunt hierbij is dat (…) beide vragen positief beantwoord moeten worden.’ tenzij de door [verweerders] c.s. opgeworpen ‘openbare orde’-exceptie zou slagen. De bewijslast voor het bestaan van feiten en omstandigheden die de toepassing van deze uitzonderlijke exceptie rechtvaardigen, rust — conform art. 149 en 150 Rv — op [verweerders] c.s. (…) 6.37 [betrokkene 6] grief 12 stelde terecht aan de orde dat op [verweerders] c.s. ingevolge art. 149 en 150 Rv de bewijslast rust voor hun door hem (en Promneftstroy) betwiste stellingen waarop zij hun openbare orde-exceptie baseren.’ PNS Akte uitl. § 8.19–8.22 ‘8.22 Uit [verweerder 1]'s stellingen inzake de stelplicht en bewijslast volgt overigens dat hij net zo mm als Promneftstroy het overwogene in het arrest van 19 oktober 2010, r.o. 3.6.11, deelt, namelijk dat uw hof ‘zelfstandig onderzoekt’ of [verweerder 1] en [verweerder 2]'s beroep op de openbare orde zou moeten slagen. Promneftstroy verwijst voor haar kritiek op deze overweging naar haar memorie na verwijzing, § 6.36–6.38.’ Zie ook PNS MvA Inc. § 206, 567; PNS pltnt. 2016 (mr. Meijer) § 1.8, 3.2, 3.4 en 4.8; [betrokkene 6] MvA Inc. § 23.3, 28.10, 38.1.
Eindarrest rov. 4.14.1.
Eindarrest rov. 4.14.2.
HR 26 september 2014, NJ 2015/478.
HR 17 december 1993, NJ 1994/348 en 350, m.n. J.C. Schultsz. In zijn conclusie voor het arrest wijst AG Vlas hier dan ook uitdrukkelijk op (nr. 2.13) en benadrukt dat de Hoge Raad in de Esmil-arresten ‘heeft aanvaard dat degene die een buitenlands vonnis heeft verkregen op vereenvoudigde wijze en Nederlandse executoriale titel kan verkrijgen.’
Vlas, GS Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Vo, art. 33, aant. 4 (erkenning ten principale).
PNS MvA Inc. § 569.
PNS MvA Inc. § 569.
PNS Akte uitl. § 8.30 .
Zie P-V van de zittingen d.d. 28 en 29 november 2016, p. 4.
Aanwezigen van de zijde van Promneftstroy herinneren zich stellig dat wel degelijk is betwist dat [verweerder 1] een eerlijke procedure zal volgen die ertoe leidt dat belanghebbenden naar rato van hun rechten geld zullen ontvangen. Evenzo herinneren zij zich stellig dat ter zitting is toegelicht dat Promneftstroy geen inzage heeft in de administratie en — als zij feitelijk wel inzage verkrijgt — onderzoek zal moeten doen. In dit verband is in het bijzonder aangegeven dat aanwijzingen bestaan dat [verweerder 1] en andere bestuursleden zichzelf onrechtmatig verrijkt hebben en dat dergelijke ‘transacties’ in elk geval zullen moeten worden teruggedraaid.
Zie bijv. HR 2 april 1999 NJ 1999/656: ‘(…)Voorts ziet het middel eraan voorbij dat de rechter bij de vaststelling in zijn beschikking van het ter zitting verhandelde, niet aan de inhoud van het procesverbaal is gebonden, zodat een verschil tussen de inhoud van het procesverbaal en de overweging van de rechter waarop de beslissing steunt, deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt (HR 21 januari 1994, nr. 8370, NJ 1994, 335).’
Zie bijv. HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3336: ‘3.3.1 Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen.’
Zie bijv. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898: ‘3.4 De klachten van de man slagen. Weliswaar is de rechter in het algemeen bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet gebonden aan de inhoud van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, die uitspraak niet zonder meer onbegrijpelijk maakt, maar dat neemt niet weg dat er toch sprake kan zijn van een motiveringsgebrek indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt (vgl. HR 16 april 2004, LJN AO1941, NJ 2004/425). Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval sprake, zodat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.’