HvJEU 16 juli 2015, C-681/13, ECLI:EU:C:2015:471, RvdW 2015/1200. Zie over dit arrest: H.U. Jessurun d’Oliveira, Inlijving van de openbare orde van de EU in die van de lidstaten?, NJB 2015/1734; A.G.F. Ancery, Erkenning van mogelijk met EU-recht strijdige vreemde vonnissen, WPNR 2016/7089, p. 1-2; M. Hazelhorst, Onjuiste toepassing van het Unierecht als grond voor toepassing van de openbare orde-exceptie, NIPR 2016, p. 11-17.
HR, 08-07-2016, nr. 12/04408
ECLI:NL:HR:2016:1431
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
12/04408
- Roepnaam
Diageo/Simiramida
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1431, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:608, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:608, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1431, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:2062, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:987, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:987, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2062, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2017/33 met annotatie van L. Strikwerda
NTHR 2016, afl. 5, p. 286
JWB 2014/21
NJ 2014/37 met annotatie van
NTHR 2014, afl. 2, p. 94
SEW 2014, afl. 2, p. 81
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Erkenning buitenlands vonnis. Openbare orde-exceptie (art. 34, onder 1, EEX-Vo). Uitzondering op regel dat onjuiste toepassing Unierecht niet leidt tot toepassing openbare orde-exceptie? Uitputting van nationale rechtsmiddelen. Vergoeding redelijke en evenredige proceskosten, art. 1019h Rv. Toepasselijkheid van art. 14 Richtlijn 2004/48/EG op kosten van procedure tot schadevergoeding wegens door verweerder gelegde beslagen ter handhaving van merkrecht. Afdoening na HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062, NJ 2014/37 en HvJEU 16 juli 2015 (zaak C-681/13), ECLI:EU:C:2015:471.
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
12/04408
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DIAGEO BRANDS B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de vennootschap naar vreemd recht SIMIRAMIDA-04 EOOD,gevestigd te Varna, Bulgarije,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Diageo en Simiramida.
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062, NJ 2014/37 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-681/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:471 (hierna: het prejudiciële arrest).
Beide arresten zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Naar aanleiding van het prejudiciële arrest hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principaal cassatieberoep en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 4 mei 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten bij de verdere beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten in cassatie, voor de vordering van Simiramida en het verweer van Diageo, en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof, naar de rov. 3.1-3.2, 4.1.1-4.1.2, respectievelijk 4.2 en 4.3.1-4.3.3 van het tussenarrest.
3.2
Naar aanleiding van de klachten van onderdeel 1 van het principale middel alsmede de vraag of de in dit geding in het gelijk te stellen partij aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv, heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?”
3.3
Het HvJEU heeft deze vragen in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“1) Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.
2) Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.”
4. Gevolgen van de oordelen van het HvJEU voor de verdere beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
4.1
Diageo heeft betoogd dat de art. 6 EVRM en 14 IVBPR en de taakverdeling tussen het HvJEU en de Hoge Raad zich ertegen verzetten dat de Hoge Raad zich gebonden acht aan de oordelen van het HvJEU in het prejudiciële arrest. Daartoe heeft Diageo in de eerste plaats aangevoerd, samengevat weergegeven, dat het HvJEU heeft miskend dat de Hoge Raad in het tussenarrest bepaalde feiten tot uitgangspunt heeft genomen ten aanzien van de vraag of de Bulgaarse rechters hebben blijk gegeven van een bewuste en manifeste schending van het Unierecht, en dat de overwegingen van het HvJEU in het prejudiciële arrest over de verplichting tot het aanwenden van rechtsmiddelen in Bulgarije, onverenigbaar zijn met vaste rechtspraak van het EHRM. In de tweede plaats heeft Diageo betoogd dat het HvJEU ten onrechte het verzoek van Diageo om heropening van de mondelinge behandeling van de zaak heeft afgewezen.
4.2.1
Op grond van het Unierecht is uitgangspunt dat de nationale rechter die in een bij hem aanhangig geding een prejudiciële vraag aan het HvJEU heeft gesteld, is gebonden aan de uitspraak van het HvJEU in de prejudiciële procedure, en het bij hem aanhangige geschil dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak van het HvJEU. Hieruit volgt dat het de nationale rechter niet vrijstaat om te treden in de juistheid van de oordelen van het HvJEU en zijn eigen oordelen in de plaats te stellen van die van dat hof.
4.2.2
Het vorenstaande betekent dat de hiervoor in 4.1 weergegeven argumenten van Diageo niet ertoe kunnen leiden dat de Hoge Raad bij de verdere beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep niet aan die oordelen is gebonden.
4.3.1
In het prejudiciële arrest heeft het HvJEU met betrekking tot het verzoek van Diageo tot heropening van de mondelinge behandeling als volgt overwogen en beslist:
“31 Nadat de mondelinge behandeling in deze zaak was gesloten op 3 maart 2015 na lezing door de advocaat-generaal van zijn conclusie, heeft Diageo Brands bij brief van 6 maart 2015, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 maart daaropvolgend, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.
32 Ter ondersteuning van dit verzoek voert Diageo Brands in de eerste plaats aan dat de advocaat-generaal in de punten 27 en volgende van zijn conclusie de juistheid in twijfel heeft getrokken van de premissen waarop de Hoge Raad der Nederlanden zijn verwijzingsbeslissing heeft gebaseerd, namelijk dat, ten eerste, in de interpretatieve beslissing van de Varhoven kasatsionen sad van 15 juni 2009, die is bevestigd bij een tweede beslissing van 26 april 2012, alsmede in de beslissing van de Sofiyski gradski sad sprake is van een bewuste en manifeste schending van een fundamenteel beginsel van Unierecht en, ten tweede, het instellen van een rechtsmiddel voor de Varhoven kasatsionen sad voor Diageo Brands zinloos zou zijn geweest. Diageo Brands is van mening dat, indien het Hof toelaat dat over de juistheid van deze premissen nog een partijdebat kan plaatsvinden, dit debat moet beantwoorden aan de vereisten van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat is vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, alsmede in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
33 In de tweede plaats voert Diageo Brands aan niet in de gelegenheid te zijn gesteld opmerkingen te maken over bepaalde stukken die de Europese Commissie ter terechtzitting heeft neergelegd.
34 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie arrest Commissie/ Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Het Hof acht zich in de onderhavige zaak, de advocaat-generaal gehoord, voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen en de zaak hoeft niet te worden beslecht op grond van argumenten waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden. De premissen van de redenering van de verwijzende rechter waarnaar Diageo Brands verwijst, zijn ter sprake gekomen en de partijen hebben daarover ter terechtzitting hun standpunt kenbaar gemaakt.
36 Met betrekking tot de door de Commissie ter terechtzitting overgelegde stukken zij vastgesteld dat zij niet zijn ingeschreven in het register van het Hof en geen deel uitmaken van het procesdossier.
37 Bovendien zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie moet optreden. Het Hof is echter niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (zie arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Derhalve moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.”
4.3.2
De beslissing van het HvJEU tot afwijzing van het verzoek van Diageo tot heropening van de mondelinge behandeling berust derhalve op de feitelijke vaststellingen van het HvJEU dat de uitgangspunten waarop de Hoge Raad zijn verwijzingsbeslissing heeft gebaseerd, ter sprake zijn gekomen en dat partijen daarover ter terechtzitting hun standpunt kenbaar hebben gemaakt, en dat de door de Europese Commissie ter terechtzitting overgelegde stukken niet zijn ingeschreven in het register van het HvJEU en geen deel uitmaken van het procesdossier. Het betoog van Diageo dat het HvJEU en zijn Advocaat-Generaal niettemin kennis hebben kunnen nemen van die stukken en dat daarom de naleving van de art. 6 lid 1 EVRM en 14 IVBPR in het geding is indien de Hoge Raad de uitspraak van het HvJEU in acht neemt, stuit op die vaststellingen van het HvJEU af. In die vaststellingen ligt het oordeel van het HvJEU besloten dat het zijn beslissing niet mede op die stukken heeft doen steunen.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1.1
De klachten van onderdeel 1 zijn gericht tegen rov. 3.7 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de onjuiste toepassing van het (Europese) recht – in dit geval: art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn – door de rechtbank te Sofia geen grond is voor toepassing van de openbare orde-exceptie als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo.
5.1.2
Uit het antwoord dat het HvJEU onder 1, eerste alinea, heeft gegeven op de (gezamenlijk onderzochte en beantwoorde) eerste en tweede vraag in het tussenarrest, volgt dat deze klachten falen.
Het HvJEU heeft geoordeeld dat art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Voorts heeft het HvJEU in zijn antwoord uitdrukkelijk geoordeeld dat een onjuiste toepassing van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn niet mag worden aangemerkt als een kennelijke schending van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht, een en ander in de hiervoor bedoelde zin.
Het HvJEU heeft zich niet uitgelaten over het (in het tussenarrest aan de prejudiciële vragen ten grondslag gelegde) uitgangspunt dat de beslissing van de Bulgaarse rechter evident in strijd is met art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn en dat dit door die rechter is onderkend. Nu evenwel uit het antwoord van het HvJEU blijkt dat art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn niet kan worden aangemerkt als een rechtsregel die in de rechtsorde van de Unie (en dus in die van Nederland) van essentieel belang wordt geacht of als een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht valt aan te merken, heeft het HvJEU klaarblijkelijk geoordeeld dat de erkenning van de in het geding zijnde beslissing, ongeacht de mate van onjuistheid daarvan, niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd.
5.1.3
Voor zover de klachten van onderdeel 1 aanvoeren dat de rechtbank te Sofia zich ten onrechte heeft gericht naar de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 en ten onrechte heeft nagelaten om over de interpretatie van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen, stuiten zij af op het antwoord dat het HvJEU heeft gegeven onder 1, tweede alinea.
Volgens het HvJEU dient de rechter van de aangezochte lidstaat die nagaat of sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde in de zin van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, ermee rekening te houden dat de justitiabelen de plicht hebben alle rechtsmiddelen die in de lidstaat van herkomst van de beslissing beschikbaar zijn, aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen. Dit is alleen anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden.
Het vorenstaande betekent dat zelfs indien de schending van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn door de rechtbank te Sofia zou kunnen worden aangemerkt als een kennelijke schending van de openbare orde in de zin van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, op Diageo de plicht rustte om alle in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om deze schending ongedaan te doen maken. Daarbij verdient opmerking dat Diageo niet heeft aangevoerd dat het voor haar te moeilijk of onmogelijk was om de in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, maar slechts dat het aanwenden van deze rechtsmiddelen zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet had kunnen voorkomen dat in strijd met het Unierecht zou worden beslist. Uit het antwoord van het HvJEU vloeit voort dat laatstgenoemde omstandigheid Diageo niet ontsloeg van de verplichting om alle in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden.
5.2
Onderdeel 2.1 bouwt voort op onderdeel 1 en moet het lot daarvan delen.
5.3.1
De onderdelen 2.2 en 2.3 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15 dat Diageo naar Bulgaars recht in beginsel aansprakelijk is voor de gevolgschade die Simiramida als gevolg van het beslag op de partij whisky heeft geleden.
5.3.2
De rechtsklacht met betrekking tot het Bulgaarse recht stuit af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. De motiveringsklacht met betrekking tot het Bulgaarse recht laat zich niet beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van dat recht te betrekken, hetgeen meebrengt dat deze klacht eveneens afstuit op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. Voor zover wordt betoogd dat het oordeel van het hof in rov. 3.15 strijdig is met zijn oordeel in rov. 3.18 ziet dat betoog eraan voorbij dat rov. 3.15 betrekking heeft op de vestiging van aansprakelijkheid en rov. 3.18 op het causaal verband tussen het beslag en de gestelde schade.
5.4.1
Onderdeel 2.4 klaagt dat het hof heeft verzuimd om, met ambtshalve aanvulling van het verweer van Diageo, te oordelen dat Simiramida misbruik van procesrecht maakt door op basis van het vonnis van de rechtbank te Sofia vergoeding te vorderen van schade als gevolg van het door Diageo gelegde beslag. Daartoe voert het onderdeel aan dat Simiramida heeft erkend dat de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad onjuist is, en daarmee ook het daarmee strokende vonnis van de rechtbank te Sofia.
5.4.2
In het midden kan blijven in hoeverre het stelsel van de EEX-Vo toelaat dat de partij jegens wie in het kader van een vordering tot schadevergoeding een beroep wordt gedaan op de erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, met vrucht aanvoert dat dit beroep op erkenning afstuit op misbruik van bevoegdheid. Diageo heeft in feitelijke instanties op misbruik van bevoegdheid geen beroep gedaan. De klacht ziet eraan voorbij dat het het hof niet vrijstond om ambtshalve het verweer bij te brengen dat Simiramida misbruik van bevoegdheid maakt door op de grondslag van het vonnis van de rechtbank te Sofia vergoeding te vorderen van schade als gevolg van het door Diageo gelegde beslag.
6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1.1
Het middel keert zich tegen rov. 3.21, dat betrekking heeft op het overig onrechtmatig handelen door Diageo, bestaande in het doen van aanzeggingen door Diageo en/of haar vertegenwoordigers en andere daden van ongeoorloofde mededinging. Het middel klaagt dat het hof in zijn oordeel heeft betrokken “dat het Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whisky zonder haar toestemming van buiten de Europese Economische Ruimte op de Bulgaarse markt zou worden gebracht”. Volgens de klacht impliceren de aangehaalde woorden dat sprake is van merkinbreuk door Simiramida, terwijl het hof eerder in zijn arrest heeft vastgesteld dat het vonnis van de rechtbank te Sofia, waarin is geoordeeld dat Simiramida geen merkinbreuk heeft gepleegd, in kracht van gewijsde is gegaan.
6.1.2
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden.
In rov. 3.21 heeft het hof geoordeeld dat Simiramida onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat Diageo de bedoelde onrechtmatige aanzeggingen heeft gedaan en evenmin dat vertegenwoordigers van Diageo dergelijke (aan Diageo toe te rekenen) aanzeggingen hebben gedaan. Volgens het hof zijn de door Simiramida overgelegde verklaringen daarvoor niet specifiek genoeg. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het “Daarbij betrekt (…) dat het Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whisky zonder haar toestemming van buiten de Europese Economische Ruimte op de Bulgaarse markt zou worden gebracht.Zij mocht de afnemers van Simiramida dan ook (op indringende wijze) waarschuwen voor dreigend merkinbreuk.”
Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat Simiramida haar stelling dat Diageo onrechtmatige aanzeggingen heeft gedaan onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van het recht van een merkhouder om te waarschuwen tegen dreigende merkinbreuk. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.2.1
In aansluiting op het voorgaande verdient opmerking dat het middel niet opkomt tegen hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in rov. 3.16-3.18, die als volgt luiden:
“Omvang van de gevolgschade
3.16
Simiramida heeft betaling van schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 10.096.645,97. In de inleidende dagvaarding is dit bedrag als volgt gespecificeerd.
1. (…)
2. (…)
3. (…)
4. (…)
3.17
Diageo heeft (…) het bestaan en de omvang van deze schadeposten betwist. Nu er in eerste aanleg onvoldoende gelegenheid voor Simiramida is geweest hier nader op in te gaan, zal het hof haar in de gelegenheid stellen de schadeposten 1 tot en met 4 nader toe te lichten en in te gaan op de verweren van Diageo.
3.18
In dit verband merkt het hof nog het volgende op, in het bijzonder ten aanzien van de hiervoor onder 3.16 genoemde posten 1 tot en met 3.Diageo is – ook naar Bulgaars recht – slechts aansprakelijk voor de bedoelde schadeposten indien er causaal verband bestaat tussen de beslaglegging en deze schade. De gestelde schade bestaat voor een groot deel uit (kort gezegd) misgelopen handel.De causale keten wordt evenwel verbroken wanneer en voor zover Simiramida met haar handel in Johnny Walker whisky inbreuk zou hebben gemaakt op het merkrecht van Diageo. In dat geval zou Diageo zich immers daartegen op goede gronden hebben kunnen verzetten. Van inbreuk op het merkrecht van Diageo is sprake indien Simiramida zonder toestemming van Diageo whisky importeert van buiten de Europese Economische Ruimte. De omstandigheid dat in de “interpretatieve beslissing” van de Bulgaarse Hoge Raad anders is beslist, doet daar niet aan af.Het hof dient weliswaar het Bulgaarse recht toe te passen, maar heeft daarbij in aanmerking te nemen dat dit recht dient te worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met het Europese recht.”
6.2.2
Deze overwegingen en beslissingen dienen derhalve ook in de verdere loop van de procedure tot uitgangspunt bij de vaststelling van het bestaan en de omvang van de door Simiramida gestelde gevolgschade, alsmede bij de vaststelling van het causaal verband tussen de beslaglegging en deze schade.
7. De kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU
7.1
Uit het antwoord van het HvJEU op de tweede prejudiciële vraag volgt dat art. 14 Handhavingsrichtlijn mede ziet op de kosten die Simiramida in Nederland maakt in het kader van haar schadevergoedingsvordering, en op de kosten die Diageo maakt in het kader van het voeren van verweer daartegen. Dit betekent dat de kosten van de in dit geding in het gelijk gestelde partij, voor zover redelijk en evenredig, op de voet van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
7.2
In het principale cassatieberoep dient Simiramida als de in het gelijk gestelde partij te worden aangemerkt.
Simiramida heeft de kosten van de behandeling van het principale beroep, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, begroot op € 114.222,83. Diageo heeft deze begroting aanvaard, onder de aantekening dat het voor de nadere schriftelijke toelichting van Simiramida gevorderde bedrag van € 40.000,-- onevenredig is, en dat voor deze proceshandeling een bedrag van € 15.000,-- moet worden begroot. Simiramida heeft hierop niet meer gereageerd.
De Hoge Raad zal derhalve aan Simiramida een bedrag van € 89.222,83 toewijzen.
7.3
In het incidentele cassatieberoep dient Diageo als de in het gelijk gestelde partij te worden aangemerkt.
Diageo heeft voor de behandeling van het incidentele beroep een bedrag van € 2.500,-- gevorderd. Dit bedrag komt niet onredelijk of onevenredig voor.
De Hoge Raad zal derhalve aan Diageo een bedrag van € 2.500,-- toewijzen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale beroep:
veroordeelt Diageo in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van Simiramida begroot op € 89.222,83;
in het incidentele beroep:
veroordeelt Simiramida in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Diageo begroot op € 2.500,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Erkenning buitenlands vonnis. Openbare orde-exceptie (art. 34, onder 1, EEX-Vo). Uitzondering op regel dat onjuiste toepassing Unierecht niet leidt tot toepassing openbare orde-exceptie? Uitputting van nationale rechtsmiddelen. Vergoeding redelijke en evenredige proceskosten, art. 1019h Rv. Toepasselijkheid van art. 14 Richtlijn 2004/48/EG op kosten van procedure tot schadevergoeding wegens door verweerder gelegde beslagen ter handhaving van merkrecht. Afdoening na HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062, NJ 2014/37 en HvJEU 16 juli 2015 (zaak C-681/13), ECLI:EU:C:2015:471.
Partij(en)
12/04408
Mr. P. Vlas
Zitting, 22 april 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Diageo Brands B.V.
(hierna: Diageo),
tegen
De vennootschap naar Bulgaars recht Simiramida- 04 EOOD
(hierna: Simiramida),
Deze zaak betreft de voortzetting van het geding in cassatie na de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 16 juli 2015.1.Deze prejudiciële beslissing is gewezen naar aanleiding van de door de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2013 gestelde vragen.2.De zaak betreft in de kern de vraag of in Nederland op grond van de openbare orde-clausule van art. 34, punt 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 (de EEX-Verordening; EEX-Vo) de erkenning kan worden geweigerd van een Bulgaars vonnis waarin een vermeend onjuiste toepassing is gegeven aan de (geharmoniseerde bepalingen van de) Merkenrichtlijn.3.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten en het procesverloop kan worden verwezen naar rov. 3.1-4.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013.
1.2
De Hoge Raad heeft aan het HvJEU de volgende vragen gesteld:
‘1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?’
1.3
Het HvJEU heeft in zijn arrest van 16 juli 2015 het volgende voor recht verklaard:
‘1) Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.
2) Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is’.
1.4
Nadat het HvJEU zijn prejudiciële beslissing heeft gewezen, is de procedure in cassatie voortgezet en hebben partijen hun respectieve standpunten naar aanleiding van het prejudiciële arrest toegelicht, gevolgd door een nadere re- en dupliek.
2. Nadere bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Alvorens het principale cassatiemiddel nader te bespreken, geef ik eerst een korte samenvatting van het arrest van HvJEU. In de punten 31-38 is het HvJEU ingegaan op het verzoek van Diageo om heropening van de mondelinge behandeling. Diageo heeft haar verzoek gedaan naar aanleiding van de conclusie van A-G Szpunar voorafgaand aan het arrest, waarin de A-G de juistheid in twijfel heeft getrokken van enige ‘premissen’ waarop de Hoge Raad zijn verwijzingsarrest heeft gebaseerd. Bovendien heeft Diageo aangevoerd niet in de gelegenheid te zijn gesteld opmerkingen te maken over bepaalde stukken die de Europese Commissie ter terechtzitting heeft neergelegd. Het HvJEU heeft het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling afgewezen, omdat het Hof zich voldoende voorgelicht acht om uitspraak te kunnen doen. Volgens het Hof zijn de premissen waarop de Hoge Raad zich heeft gebaseerd ter sprake gekomen en hebben partijen daarover hun standpunt kenbaar gemaakt (punt 35). Het hof is verder van oordeel dat de door de Commissie overgelegde stukken niet zijn ingeschreven in het register van het Hof en geen deel uitmaken van het procesdossier (punt 36).
2.2
Het HvJEU heeft de eerste twee door de Hoge Raad gestelde vragen gezamenlijk behandeld. Het Hof herhaalt zijn vaste rechtspraak dat art. 34 EEX-Vo strikt moet worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert (punt 41). Op de openbare orde-clausule van art. 34, punt 1, EEX-Vo kan slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel wordt gemaakt (punt 44). Het Hof onderzoekt of de erkenning van de beslissing van de rechtbank te Sofia een kennelijke schending van de Nederlandse openbare orde in de zin van art. 34, punt 1, EEX-Vo zou opleveren, waarbij het dan gaat om een schending van de materieelrechtelijke regel van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn en om een schending van procedurele waarborgen (punten 45 en 46).
2.3
Ten aanzien van de schending van art. 5 lid 3 Merkenrichtlijn overweegt het HvJEU als volgt. Het maakt voor een beroep op de openbare orde-clausule van art. 34, punt 1, EEX-Vo geen verschil of de rechter van de staat van herkomst van de beslissing een regel van Unierecht of van nationaal recht kennelijk onjuist heeft toegepast (punt 48). De rechter van de aangezochte staat mag de erkenning van een beslissing uit een andere lidstaat niet weigeren op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast (punt 49). De openbare orde-clausule kan slechts worden toegepast wanneer door de onjuiste rechtstoepassing de erkenning van de beslissing in de aangezochte staat leidt tot de kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de Unie en dus van deze lidstaat (punt 51). Het Hof is van oordeel dat schending van art. 5 Merkenrichtlijn geen schending van een fundamentele rechtsregel van de Unierechtsorde en dus van de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert (punten 51 en 52).
2.4
Wat een eventuele schending van procedurele waarborgen betreft, overweegt het HvJEU dat de rechtbank te Sofia een rechterlijke instantie in eerste aanleg is, tegen wier beslissingen een nationaal rechtsmiddel openstaat (punt 58). Diageo heeft de naar nationaal recht beschikbare rechtsmiddelen niet aangewend, omdat dit naar haar mening zinloos zou zijn geweest (punt 62). Het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, biedt de justitiabelen voldoende garanties (punt 63). De grondgedachte van de EEX-Verordening is dat de justitiabelen de plicht hebben alle naar het recht van de lidstaat van herkomst beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Zij moeten die rechtsmiddelen uitputten om een schending van de openbare orde te voorkomen, hetgeen te meer klemt wanneer de gestelde schending voortvloeit uit schending van het Unierecht (punt 64). Volgens het HvJEU had Diageo hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Sofia dienen in te stellen, waarna de appelrechter de vermeende onjuiste toepassing van het Unierecht recht had kunnen corrigeren (met eventueel de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU) (punt 65). Van de beslissing van de appelrechter zou beroep mogelijk zijn geweest bij de Bulgaarse Hoge Raad, die op zijn beurt tot het stellen van prejudiciële vragen verplicht zou zijn geweest (punt 66). Van een schending van Unietrouw (art. 4 lid 3 VEU) – het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten – is geen sprake. Evenmin is Diageo verstoken gebleven van de bescherming van het in Bulgarije bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld met de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU.
2.5
In haar schriftelijke toelichting in het voorgezette cassatieberoep heeft Diageo uitvoerig aangegeven waarom naar haar mening het arrest van het HvJEU geen navolging verdient. Diageo is, kort gezegd, van mening dat de beslissing van het HvJEU onjuist is en dat art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR zich verzetten tegen binding van de Hoge Raad aan de (deels feitelijke) oordelen van het HvJEU. Deze feitelijke oordelen komen volgens Diageo erop neer dat geen sprake is van een bewuste, manifeste schending van een fundamenteel beginsel van Unierecht door de Bulgaarse rechters en dat voor Diageo een zinvol, effectief rechtsmiddel openstond in Bulgarije.4.
2.6
Ik volsta met op te merken dat de nadere schriftelijke ronde in het voortgezette cassatieberoep ertoe strekt partijen in staat te stellen in te gaan op de nog onbesliste klachten in het licht van het prejudiciële arrest. Voor een herbeoordeling van de door het HvJEU op de prejudiciële vragen gegeven antwoorden, zoals Diageo thans bepleit, is in deze fase van het cassatiegeding geen plaats. De nationale rechter is immers verplicht zich te richten naar de inhoud van de prejudiciële beslissing en daaraan navolging te geven. Onder omstandigheden zou de nationale rechter opnieuw vragen van uitleg aan het HvJEU kunnen stellen, wanneer bijvoorbeeld moeilijkheden ontstaan bij het toepassen van de uitkomst van de prejudiciële procedure voor de nationale rechter.5.
2.7
Diageo heeft in haar nadere schriftelijke toelichting de argumenten herhaald die zij bij het HvJEU heeft aangevoerd in haar verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling bij het Hof. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen (zie punten 31-38). Voor een hernieuwde beoordeling van die argumenten is in de thans voortgezette cassatieprocedure geen plaats.
2.8
Ik meen dat van een schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR geen sprake is. Juist met de regeling in art. 83 van het Reglement voor de procesvoering van het HvJEU, waarin de heropening van de mondelinge behandeling is geregeld, is getracht een balans te vinden tussen een optimale eerbiediging van de grondrechten van art. 6 EVRM en de stroomlijning van de prejudiciële procedure.6.Diageo is geenszins het recht op een procedure op tegenspraak ontnomen, waarbij nog kan worden opgemerkt dat het HvJEU expliciet heeft overwogen dat de zaak niet behoeft te worden beslecht op grond van punten waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (punt 35 van het prejudiciële arrest).
2.9
Ik keer terug naar de bespreking van het principale cassatiemiddel. Het eerste onderdeel richt in verschillende subonderdelen klachten tegen het oordeel van het hof Amsterdam in rov. 3.7 van het bestreden arrest dat de erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia niet afstuit op de openbare orde-exceptie van artikel 34, aanhef en onder 1 EEX-Vo.
2.10
Op grond van de door het HvJEU gegeven uitleg van art. 34, punt 1, EEX-Vo kan het eerste onderdeel niet tot cassatie leiden. De rechtbank te Sofia had, in tegenstelling tot hetgeen het onderdeel betoogt, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals het HvJEU heeft overwogen in punt 58 van zijn beslissing. De overige omstandigheden geven geen aanleiding om de erkenning van de uitspraak van de rechtbank te Sofia te weigeren op grond van de openbare orde-exceptie van art. 34, punt 1, EEX-Vo. Diageo had gebruik moeten maken van de in Bulgarije tegen het vonnis opengestelde rechtsmiddelen, waarmee de kwestie óf uiteindelijk bij het HvJ EU terecht had kunnen komen óf had kunnen uitmonden in een staatsaansprakelijkheidsprocedure wegens schending van Unierecht.
2.11
Het tweede onderdeel valt in vier subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 3.15 van het bestreden arrest waarin het hof oordeelde dat op grond van het Bulgaarse recht aansprakelijkheid ontstaat voor schade die optreedt als gevolg van een opgeheven voorlopige maatregel.
2.12
De klachten van subonderdeel 2.1 behoeven geen bespreking, omdat het voortbouwt op het eerste onderdeel en derhalve eveneens faalt.
2.13
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de aansprakelijkheid van Diageo naar Bulgaars recht, had moeten vaststellen dat het Unierecht in de weg staat aan de toepassing van art. 403 lid 1 Bulgaars Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en dat het hof zo nodig ambtshalve het Unierecht had moeten toepassen. De klachten van dit subonderdeel kunnen in het licht van de prejudiciële beslissing van het HvJEU evenmin tot cassatie leiden. Van schending van een fundamentele bepaling van Unierecht is geen sprake.
2.14
In subonderdeel 2.3 wordt betoogd dat het hof voor de vestiging van de aansprakelijkheid niet is overgegaan tot een Unierechtelijke interpretatie van het Bulgaarse recht (rov. 3.15) waar zulks wel plaatsvond bij de toetsing van het causaal verband (rov. 3.18).
2.15
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. In rov. 3.15 heeft het hof overwogen dat Diageo in beginsel aansprakelijk is voor de gevolgschade die Simiramida heeft geleden als gevolg van het gelegde beslag. In rov. 3.18 is de causaliteitsvraag aan de orde, te weten de vraag hoeveel schade moet worden toegekend onder toepassing van het Bulgaarse recht. Ook dit subonderdeel bepleit of veronderstelt een heroverweging van de uitspraak van de rechtbank te Sofia, waarvoor in de Nederlandse procedure geen ruimte bestaat. De vraag of aansprakelijkheid ten laste van Diageo is gevestigd, is met het Bulgaarse vonnis beslecht. Dat punt wordt dan ook afgedekt door het gezag van gewijsde van het te erkennen Bulgaarse vonnis.7.De omvang van het gezag van gewijsde van een buitenlands vonnis wordt bepaald door de lex fori van de rechter die het vonnis gewezen heeft.8.Het oordeel van het hof in rov. 3.15 en 3.18 berust op een uitleg van het Bulgaarse recht en kan ingevolge art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
2.16
Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof heeft nagelaten om ambtshalve te oordelen dat Simiramida misbruik van procesrecht maakt door in Nederland de erkenning in te roepen van het vonnis van de rechtbank te Sofia. Het subonderdeel wijst in dit verband op de rechtspraak van de Hoge Raad.9.Het subonderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, omdat het berust op de gedachte dat de Nederlandse rechter de erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia alsnog kan weigeren, waarmee op zijn minst afbreuk zou worden gedaan aan het nuttig effect van de EEX-Vo.10.
2.17
Ik kom tot de slotsom dat het principale cassatiemiddel faalt.
3. Nadere bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.21 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat Simiramida onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat Diageo of haar vertegenwoordigers onrechtmatige aanzeggingen heeft/hebben gedaan. De door Simiramida overgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek. Daarbij betrekt het hof dat het Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whisky zonder haar toestemming van buiten de EER op de Bulgaarse markt zou worden gebracht. Diageo mocht afnemers van Simiramida dan ook waarschuwen voor mogelijk dreigende merkinbreuken. Het middel betoogt dat rov. 3.21 zich niet verdraagt met de vaststelling door het hof dat het door Diageo gelegde beslag onrechtmatig was nu naar het oordeel van de rechtbank te Sofia geen sprake was van een merkinbreuk.
3.2
Simiramida komt niet op tegen de zelfstandig dragende grond in het arrest van het hof dat Simiramida onvoldoende heeft gesteld en de door Simiramida overgelegde verklaringen onvoldoende specifiek zijn om te kunnen beoordelen of inderdaad de beweerde onrechtmatige aanzeggingen zijn gedaan. Bovendien is van de gestelde tegenstrijdigheid tussen rov. 3.21 en de vaststelling dat het gelegde beslag onrechtmatig was niet zonder meer sprake. In rov. 3.18 heeft het hof immers vastgesteld dat de vestiging van de aansprakelijkheid met het Bulgaarse vonnis vaststaat, maar dat een nadere beoordeling of Diageo goede gronden had om zich te verzetten tegen de import van Johnny Walker whisky van buiten de EER naar Bulgarije in het kader van de causaliteitsvraag nog kon plaatsvinden. Hiertegen heeft Simiramida geen klacht gericht, waardoor dit als vaststaand dient te worden aangenomen. Het middel faalt mitsdien, zodat het incidentele cassatieberoep dient te worden verworpen.
4. Proceskostenveroordeling
4.1
Diageo heeft in deze zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv, terwijl Simiramida zich op het standpunt heeft gesteld dat art. 1019h Rv toepassing mist. In het verwijzingsarrest van 20 december 2013 heeft de Hoge Raad aan het HvJEU de vraag voorgelegd of art. 14 van de Handhavingsrichtlijn (geïmplementeerd in art. 1019h Rv) ook ziet op de kosten die Simiramida in Nederland maakt in het kader van haar schadevergoedingsvordering en de kosten die Diageo maakt in het kader van het voeren van verweer daartegen, wanneer Simiramida’s vordering berust op beweerde aansprakelijkheid van Diageo wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in Bulgarije, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia.
4.2
Zoals blijkt uit het hiervoor onder 1.3 geciteerde dictum van het HvJEU luidt het antwoord op deze vraag bevestigend en komen de proceskosten, voor zover redelijk en evenredig, op grond van artikel 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.11.
4.3
Gelet op de uitkomst van mijn conclusie ligt het voor de hand in het principaal cassatieberoep Diageo in de door Simiramida gemaakte kosten te veroordelen en in het incidenteel cassatieberoep Simiramida in de door Diageo gemaakte kosten. Partijen maken aanspraak op een volledige proceskostenveroordeling en opteren niet voor de in deze zaak niet toepasselijke indicatietarieven in IE-zaken.
4.4
Ik merk nog op dat Simiramida de redelijkheid en evenredigheid van de door Diageo gemaakte proceskosten bij nota van dupliek van 15 maart 2013 heeft betwist. Bij nadere conclusie van repliek van 18 december 2015 heeft Diageo de door Simiramida opgevoerde kosten in principaal en incidenteel cassatieberoep geaccepteerd, op voorwaarde dat Simiramida dat ook zou doen voor de door Diageo opgevoerde kosten. De door Simiramida opgevoerde kosten voor de nadere schriftelijke toelichting van 6 pagina’s van € 40.000,- worden overigens door Diageo als onevenredig bestempeld. Bij nadere nota van dupliek van 18 december 2015 heeft Simiramida opgemerkt dat zij bij e-mail van 7 december 2015 een specificatie van de proceskosten van Diageo heeft ontvangen en dat zij zich verzet tegen ‘de ondeugdelijke specificatie, waartegen zij zich niet naar behoren kan verweren’.12.
4.5
Met betrekking tot de proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv ligt het op de weg van de partij die een volledige proceskostenveroordeling vraagt om de kosten tijdig te specificeren.13.Daarbij dient een uitsplitsing te worden gemaakt naar principaal en incidenteel beroep en naar de advocaten die aan de zaak gewerkt hebben.14.Nu beide partijen over en weer elkaars kosten op redelijkheid betwisten, zou het voor de hand liggen de opgevoerde proceskosten te leggen naast de in deze zaak niet toepasselijke indicatietarieven in IE-zaken om aldus tot een redelijke en evenredige kostenveroordeling te komen.15.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2016
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062, NJ 2014/37. Zie ook: M.E.A. Möhring en M. Nieuwenhuijs, Leidt bewust onjuiste toepassing van het recht tot een doorbraak in de ‘openbare orde’-exceptie’?, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2014, p. 115-119; W.F.J.J. Thewissen, Bulgaarse toestanden: het is zover! (deel 1&2), BER 2014/67 en 2014/95.
Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, PbEG 1989, L 40/1, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (Pb 1994, L 1/3), ingetrokken bij Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Pb 2008, L 2999/25). In de onderhavige zaak is Richtlijn 89/104 nog van toepassing (hierna: de Merkenrichtlijn).
Zie onder 3 van de s.t. zijdens Diageo van 4 december 2015.
Zie Koen Lenaerts, Ignace Maselis en Kathleen Gutman, EU Procedural Law, 2014, nr. 6.27 en 6.28 (p. 243-244), met verwijzing naar rechtspraak van het HvJEU.
HvJ EG 4 februari 2000, C-17/98, ECLI:EU:C:2000:70, Jur. 2000, p. I-00675 (Emesa Sugar (Free Zone) NV/Aruba).
Zie J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, p. 71-80.
Zie HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9766, NJ 2008/417 (Makro/Diesel), rov. 3.4.4.
Zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145, m.nt. W.H. Heemskerk (Ritzen/Hoekstra); HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9224, NJ 2007/173, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Schmidt/Thunissen). Zie ook de nadere s.t. zijdens Diageo, onder 33 en 34.
Vgl. HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1765, NJ 2011/219, m.nt. M.V. Polak (Szajak-Combé c.s./Bialek).
Het antwoord van het HvJEU ligt in het verlengde van het arrest van 18 oktober 2011, C-406/09, ECLI:EU:C:2011:668, NJ 2012/19, m.nt. M.V. Polak (Realchemie/Bayer).
Nadere nota van dupliek, onder 32.
HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737, NJ 2015/179, m.nt. D.W.F. Verkade.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2057, NJ 2014/130 (Refresco/Red Bull); HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1733, NJ 2013/464 (Boston Scientific/Orbusneich).
Het Hof van Beroep Antwerpen heeft op 26 januari 2015 (zie www.ie-forum.nl) vragen van uitleg aan het HvJEU gesteld over de verhouding van nationale indicatietarieven/forfaitaire tarieven en art. 14 Handhavingsrichtlijn. De zaak is bij het HvJEU aanhangig onder zaaknr. C-57/15 (United Video Properties Inc./Telenet NV). Op 5 april 2016 heeft A-G Campos Sánchez-Bordona in deze zaak conclusie genomen en, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat art. 14 Handhavingsrichtlijn zich niet verzet tegen nationale wetgeving ‘die een maximumbedrag voor de vergoeding door de in de kosten veroordeelde partij van de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij vastlegt voor alle soorten procedures, daaronder begrepen die ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten’. Zie over deze zaak: Ch.Vredenbarg, Toelaatbaarheid van forfaitaire proceskostenvergoeding bij handhaving van IE-rechten, IER 2015/39.
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Erkenning buitenlands vonnis. Openbare orde-exceptie (art. 34, aanhef en onder 1 EEX-Vo). Uitzondering op regel dat onjuiste toepassing Unierecht niet leidt tot toepassing openbare orde-exceptie? HvJEU 11 mei 2000, C-38/98, Jur. 2000. p. I-2973, NJ 2003/627; HvJEU 28 april 2009, C-420/07, Jur. 2009, p. I-3571, NJ 2010/38. Bulgaars vonnis berust op vaste jurisprudentie Bulgaarse Hoge Raad die evident strijdt met Unierecht (acte éclairé). Zet erkenning vonnis gemeenschapstrouw onder druk? Geldt bij openbare orde-exceptie het vereiste van uitputten van nationale rechtsmiddelen? Is dan relevant dat Bulgaarse stelsel van rechtsmiddelen onvoldoende garanties bood? Vergoeding redelijke en evenredige proceskosten, art. 1019h Rv. Is art. 14 Richtlijn 2004/48/EG van toepassing op kosten van procedure tot schadevergoeding wegens door verweerder gelegde beslagen ter handhaving van merkrecht? Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04408
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DIAGEO BRANDS B.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de vennootschap naar vreemd recht SIMIRAMIDA-04 EOOD,gevestigd te Varna, Bulgarije,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Diageo en Simiramida.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 470822/HA ZA 10-3092 van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2011 en 8 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.094.156/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2012 en de beslissing van het hof van 17 juli 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Diageo beroep in cassatie ingesteld. Simiramida heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, het aanvullend exploot en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Diageo mede door mr. S.A. Vreede, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de EU zal verzoeken over de in de conclusie onder 2.21 bedoelde vragen van uitlegging van art. 34 lid 1 EEX-Verordening respectievelijk van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn, uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van Simiramida heeft bij brief van 23 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Diageo is rechthebbende op (onder meer) het merk ‘Johnny Walker’. Zij brengt whisky van dit merk in Bulgarije op de markt door middel van een lokale exclusieve importeur.
(ii) Simiramida drijft in Bulgarije een onderneming die zich richt op de handel in alcoholica.
(iii) Op 31 december 2007 is een container met 12.096 flessen whisky van het merk ‘Johnny Walker’ vanuit Georgië aangekomen in de haven van Varna (Bulgarije), geadresseerd aan Simiramida.
(iv) Diageo heeft, na daartoe op 12 maart 2008 verlof te hebben verkregen van de rechtbank te Sofia (Bulgarije), beslag laten leggen op de partij whisky en heeft zich op het standpunt gesteld dat Simiramida deze partij zonder toestemming van Diageo in Bulgarije had geïmporteerd, zodat sprake was van merkinbreuk.
(v) Simiramida is tegen het beslagverlof opgekomen bij het gerechtshof te Sofia. Op 9 mei 2008 heeft dit gerechtshof de verlofbeslissing van 12 maart 2008 nietig verklaard.
(vi) Diageo is van deze uitspraak in cassatie gegaan bij de Bulgaarse Hoge Raad. Bij uitspraken van 30 december 2008 en 24 maart 2009 heeft de Bulgaarse Hoge Raad het cassatieberoep op formele gronden afgewezen.
(vii) Het door Diageo gelegde beslag op de partij whisky is op 9 april 2009 opgeheven.
(viii) In de door Diageo tegen Simiramida ingestelde bodemprocedure wegens merkinbreuk heeft de rechtbank te Sofia op 11 januari 2010 de vorderingen van Diageo afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit een zogenoemde ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 blijkt dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder elders, te weten buiten de Europese Economische Ruimte (EER), in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de Bulgaarse merkrechten oplevert. De rechtbank heeft overwogen zich op grond van het Bulgaarse procesrecht gebonden te achten aan deze interpretatieve beslissing, zonder zich inhoudelijk te verdiepen in de merkenrechtelijke kwestie.
(ix) Diageo heeft tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010 geen rechtsmiddel aangewend. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
(x) Partijen zijn het erover eens dat de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 in strijd is met het Unierecht, meer in het bijzonder met art. 5 van Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: Merkenrichtlijn) en dat uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit dat art. 5 Merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een merkhouder zich kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van oorspronkelijke goederen van zijn merk die zonder zijn toestemming plaatsvindt.
3.2
Diageo heeft in cassatie een nieuwe interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 26 april 2012 overgelegd, waarin de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 uitdrukkelijk is bevestigd.
4. De beslissingen van de rechtbank en het hof
4.1.1
In het onderhavige geding heeft Simiramida gevorderd dat Diageo wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ruim tien miljoen euro op grond van onrechtmatig handelen van Diageo. Simiramida stelt schade te hebben geleden als gevolg van het in Bulgarije gelegde beslag op de partij whisky en de zeer intimiderende aanzeggingen (door Diageo zelf dan wel haar exclusieve distributeur in Bulgarije) aan commerciële relaties van Simiramida. In dit verband heeft Simiramida de erkenning ingeroepen van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010, waarin is beslist dat geen sprake is van merkinbreuk.
4.1.2
Diageo heeft de vordering van Simiramida weersproken en onder meer betoogd dat het vonnis van de rechtbank te Sofia niet in Nederland kan worden erkend op grond van strijd met de openbare orde in de zin van art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
4.2
De rechtbank heeft het betoog van Diageo gevolgd en de vordering van Simiramida afgewezen.
Aan haar oordeel heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat Simiramida niet heeft betwist dat de erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia kennelijk strijdig is met de openbare orde van Nederland als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo. Volgens de rechtbank staat tussen partijen derhalve niet ter discussie dat in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de erkenning van het Bulgaarse vonnis op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van Nederland en die daarom toepassing van de openbare ordeclausule van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo rechtvaardigt.
Met partijen was de rechtbank van oordeel dat de Bulgaarse Hoge Raad gehouden was prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, in welk verband de rechtbank heeft gewezen op de dissenting opinion bij de interpretatieve beslissing, waarin de strijdigheid met het Europese recht aan de orde wordt gesteld. Door desalniettemin geen prejudiciële vragen te stellen, is gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van gemeenschapstrouw, hetgeen deel uitmaakt van de Nederlandse openbare orde, aldus de rechtbank.
4.3.1
Het hof heeft de grieven van Simiramida tegen vorenstaand oordeel van de rechtbank gegrond bevonden. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (rov. 3.7):
‘Het hof stelt voorop dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad klaarblijkelijk berust op een misslag. Op grond van het Europese recht is de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder elders, te weten buiten de Europese Economische Ruimte, in het verkeer zijn gebracht nu juist wel een inbreuk op het merkrecht van de merkgerechtigde. Er is hier sprake van een ‘acte éclairé’, een interpretatievraag die al eens eerder door het Hof van Justitie beantwoord is. In dit verband wijst het hof – wellicht ten overvloede – op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter over de uitleg van artikel 5 van de Merkenrichtlijn in een situatie die (rechtens) identiek is aan het onderhavige geval. In zijn beschikking van 28 oktober 2010 (zaak C-449/09, Canon Kabushiki Kaisha/IPN Bulgaria OOD) verwijst het Hof van Justitie rechtstreeks naar zijn eerdere rechtspraak waarin het reeds eerder antwoord heeft gegeven op deze vraag.
Het vorenstaande brengt mee dat de Bulgaarse Hoge Raad destijds niet was gehouden over de interpretatie van artikel 5 van de Merkenrichtlijn een prejudiciële vraag te stellen; op grond van bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie had hij kunnen weten dat het oordeel, zoals neergelegd in de ‘interpretatieve beslissing’, onjuist is. De omstandigheid dat er binnen de Bulgaarse Hoge Raad over de uitleg van het Europese recht op dit punt (kennelijk) verschillende opvattingen bestonden, maakt dit niet anders.
Daar komt nog bij dat de ‘interpretatieve beslissing’ niet is gegeven in de procedure die heeft geleid tot het vonnis waarvan thans erkenning wordt verzocht. In de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, heeft de rechtbank te Sofia slechts de ‘interpretatieve beslissing’ – die in strijd was met het Europese recht – toegepast. De onjuiste toepassing van het (Europese) recht is – naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie – geen grond voor toepassing van de openbare orde exceptie als bedoeld in artikel 34 aanhef en onder 1 EEX-Verordening.
Ook voor de rechtbank te Sofia bestond geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; er is immers sprake van een ‘acte éclairé’. De omstandigheid dat deze rechtbank zich (kennelijk) gebonden voelde aan de (onjuiste) ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse hoogste rechter, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie dient om (kort gezegd) uitleg te vragen over onduidelijkheden in Europese regelgeving, niet om onjuiste beslissingen van andere (hogere) nationale rechters te redresseren. Ook in zoverre was de rechtbank te Sofia niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen’.
4.3.2
In dit oordeel ligt besloten dat het hof het beroep van Diageo op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo heeft verworpen, en dat naar het oordeel van het hof het vonnis van de rechtbank te Sofia op de voet van de EEX-Vo in aanmerking komt voor erkenning in Nederland.
4.3.3
Vervolgens heeft het hof onderzocht in hoeverre de vorderingen van Simiramida voor toewijzing in aanmerking komen (rov. 3.8). Daartoe heeft het hof onderzocht of Diageo onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen (rov. 3.13-3.19) dan wel door aanzeggingen te doen aan commerciële relaties van Simiramida (rov. 3.20-3.21).
Het hof heeft iedere beslissing aangehouden en Simiramida in de gelegenheid gesteld haar schadeposten nader toe te lichten en in te gaan op de verweren van Diageo (rov. 3.22 in verbinding met rov. 3.17).
5. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 1 van het principale middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de erkenning in Nederland van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010 niet afstuit op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, op de grond dat niet kan worden gezegd dat deze erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van Nederland.
Het onderdeel voert daartoe aan – kort samengevat – dat het hof heeft miskend dat in dit geval sprake is van een schending door de rechtbank te Sofia van de in art. 4 lid 3 VEU vervatte algemene plicht tot loyale samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen van de Unie – de zogenaamde ‘Unietrouw’ – en van schending van de in art. 267 VWEU vervatte verplichting tot samenwerking met het HvJEU, waar deze rechtbank heeft afgezien van het stellen van prejudiciële vragen en zich gebonden heeft geacht aan de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad, die, gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU, evident in strijd is met het Unierecht. In dit verband wijst het onderdeel erop dat Diageo in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat zich hier niet het geval voordoet dat in de Bulgaarse beslissing het Unierecht onjuist is toegepast, maar dat kan worden gesproken van een zodanige inbreuk op het Unierecht in de lidstaat van herkomst dat er grond is voor aansprakelijkheid van deze lidstaat wegens niet-nakoming van een verplichting krachtens Unierecht, een en ander als bedoeld in HvJEU 19 november 1991, zaak C-6/90 (Francovich), Jur. 1991, p. I-5357, NJ 1994/2.
Volgens het onderdeel is sprake van een inbreuk op het Unierecht in de hiervoor bedoelde zin op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
(i) In zijn interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 is de Bulgaarse Hoge Raad afgeweken van zijn eerdere vaste rechtspraak, hoewel vijf raadsheren in een drietal dissenting opinions hebben gewezen op de vaste rechtspraak van het HvJEU waarmee de meerderheidsopvatting in de interpretatieve beslissing in strijd is;
(ii) In zijn uitspraak van 28 oktober 2010 in de zaak C-449/09 (Canon Kabushiki/IPN Bulgaria OOD), die betrekking heeft op een situatie die (rechtens) identiek is aan het onderhavige geval, heeft het HvJEU in antwoord op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter over de uitleg van art. 5 Merkenrichtlijn, verwezen naar zijn vaste rechtspraak;
(iii) In haar brief aan de Association des Industries de Marque van 21 december 2010 heeft de Europese Commissie, onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJEU in de zaak C-449/09, te kennen gegeven dat de Bulgaarse rechters niet de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad mogen volgen; en
(iv) In zijn interpretatieve beslissing van 26 april 2012 heeft de Bulgaarse Hoge Raad, ondanks een door zijn president en een vijftal raadsheren onderschreven dissenting opinion, vastgehouden aan zijn interpretatieve beslissing van 15 juni 2009.
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen een beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo, aldus het onderdeel.
5.2.1
Bij de beoordeling van de klachten van het onderdeel moeten de hierna in 5.2.2-5.2.3 te noemen feitelijke en juridische uitgangspunten in acht worden genomen.
Ten aanzien van de hiervoor in 5.1 onder (i)-(iv) genoemde feiten en omstandigheden verdient daarbij het volgende opmerking. Het hof heeft de juistheid in het midden gelaten van de stelling van Diageo dat de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 de hiervoor in 5.1 onder (i) weergegeven inhoud en strekking heeft, zodat in cassatie veronderstellenderwijs daarvan moet worden uitgegaan. Hetgeen hiervoor in 5.1 onder (ii) is weergegeven, strookt met hetgeen het hof – in cassatie onbestreden – heeft overwogen in rov. 3.7 (hiervoor weergegeven in 4.3.1). Simiramida heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep de stelling van Diageo bestreden dat de (door Diageo in eerste aanleg overgelegde) brief van de Europese Commissie de hiervoor in 5.1 onder (iii) weergegeven inhoud en strekking heeft. Ten slotte heeft Simiramida in cassatie niet betoogd dat de door Diageo in cassatie overgelegde interpretatieve beslissing van 26 april 2012 niet de door Diageo gestelde, hiervoor in 5.1 onder (iv) weergegeven inhoud en strekking heeft.
5.2.2
De onderhavige zaak kan als volgt worden gekenschetst.
Simiramida heeft gevorderd dat Diageo wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ruim tien miljoen euro op grond van onrechtmatig handelen van Diageo, bestaande in de handhaving van haar merkrecht in Bulgarije. In dit verband heeft Simiramida de erkenning ingeroepen van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010, waarin is beslist dat geen sprake is van merkinbreuk door Simiramida (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). De rechtbank te Sofia heeft te kennen gegeven zich niet inhoudelijk in de merkenrechtelijke kwestie te verdiepen, omdat zij zich gebonden achtte aan een interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009. In deze interpretatieve beslissing is geoordeeld dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de Bulgaarse merkrechten oplevert.
De interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad – evenals de beslissing van de rechtbank te Sofia die daarop berust – is evident in strijd met het Unierecht. Het is aannemelijk dat de Bulgaarse Hoge Raad en de rechtbank te Sofia die strijdigheid hebben onderkend. In een drietal dissenting opinions bij de beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad wordt immers gewezen op de vaste rechtspraak van het HvJEU waarmee de meerderheidsopvatting in de interpretatieve beslissing in strijd is. Dat de strijdigheid door de Bulgaarse Hoge Raad moet zijn onderkend, vindt ook achteraf steun in het feit dat de Bulgaarse Hoge Raad op 26 april 2012, met een dissenting opinion van de president en een vijftal raadsheren, zijn beslissing van 15 juni 2009 in een nieuwe interpretatieve beslissing heeft bevestigd, ondanks (i) de uitspraak van het HvJEU van 28 oktober 2010 in de zaak C-449/09 (Canon Kabushiki/IPN Bulgaria OOD) – met betrekking tot een aan het onderhavige geval identieke situatie – waarin naar aanleiding van een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van het HvJEU, en (ii) de brief van de Europese Commissie aan de Association des Industries de Marque van 21 december 2010, waarin te kennen wordt gegeven dat de Bulgaarse rechters niet de interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 mogen volgen.
In haar verweer tegen de vordering van Simiramida heeft Diageo, onder verwijzing naar de evidente schending van het Unierecht door de Bulgaarse rechters, een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo.
Indien Diageo’s beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo dient te worden verworpen, is de Nederlandse rechter gehouden de beslissing van de rechtbank te Sofia te erkennen, hoewel deze evident in strijd is met het Unierecht. Weliswaar kan deze schending van het Unierecht leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaat Bulgarije wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen krachtens Unierecht, maar dit neemt niet weg dat de erkenning van de beslissing van de rechtbank te Sofia tot gevolg kan hebben dat de Nederlandse rechter Diageo dient te veroordelen tot betaling van het door Simiramida gevorderde bedrag van ruim tien miljoen euro. Een dergelijke gang van zaken zet de gemeenschapstrouw onder ernstige druk en lijkt daarmee bezwaarlijk te verenigen met de rechtsorde van de Europese Unie. In dit geval zou Diageo niet alleen verstoken blijven van de mogelijkheid om haar merkrecht in Bulgarije te handhaven, maar ook moeten dulden dat zij in Nederland wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Simiramida, terwijl die partij in Bulgarije inbreuk op Diageo’s merkrecht heeft gemaakt en Diageo daartegen in rechte is opgetreden.
5.2.3
Met betrekking tot de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo gelden de volgende uitgangspunten.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU dienen de weigeringsgronden van art. 34 EEX-Vo (evenals die van het aan art. 34 EEX-Vo voorafgaande art. 27 EEX-verdrag) strikt te worden uitgelegd en mag de openbare ordeclausule van art. 34, aanhef en onder 1, slechts in uitzonderingsgevallen worden gehanteerd (vgl. HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626, en HvJEU 2 april 2009, zaak C-394/07 (Gambazzi/DaimlerChrysler c.s.), Jur. 2009, p. I-2563, NJ 2013/272).
Op grond van de art. 36 en 45 lid 2 EEX-Vo (evenals de art. 29 en 34 lid 3 EEX-verdrag) mag in geen geval worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Uit een en ander heeft het HvJEU afgeleid dat de rechter van de aangezochte staat niet – met een beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo – mag weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van de EEX-Vo zou worden doorkruist (vgl. HvJEU 11 mei 2000, zaak C-38/98 (Renault/Maxicar), Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003/627, en HvJEU 28 april 2009, zaak C-420/07 (Apostolides/Orams c.s.), Jur. 2009, p. I-3571, NJ 2010/38).
5.2.4
In het licht van de hiervoor in 5.2.3 geschetste uitgangspunten rijst de vraag of in een geval als het onderhavige, dat de hiervoor in 5.2.2 geschetste kenmerken heeft, toepassing van de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo gerechtvaardigd is. Over de beantwoording van deze vraag kan redelijkerwijs twijfel bestaan. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo aan het HvJEU voor te leggen.
5.3.1
Het beroep van Diageo op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo werpt de vraag op of aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat – zoals in het onderhavige geval vaststaat – Diageo geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010.
In dit verband is van belang dat de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Vo, die ziet op gebreken in de betekening van het procesinleidende stuk, uitdrukkelijk bepaalt dat daarop geen beroep kan worden gedaan indien de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was. Een soortgelijke bepaling ontbreekt echter in de andere weigeringsgronden van art. 34 EEX-Vo, waaronder de openbare ordeclausule van art. 34, aanhef en onder 1.
Aldus bestaat redelijkerwijs twijfel over de beantwoording van de vraag of aan een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo eveneens aan het HvJEU voor te leggen.
5.3.2
Indien de hiervoor in 5.3.1 bedoelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord, rijst de vraag of dit anders wordt indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet had kunnen voorkomen dat in strijd met het Unierecht zou worden beslist.
Daarbij is van belang – zoals onderdeel 1.3 onder (v) van het principale middel aanvoert – dat Diageo in hoger beroep heeft gesteld dat zij in Bulgarije geen rechtsmiddel heeft aangewend, omdat op voorhand vaststond dat de Bulgaarse rechters zich gebonden zouden achten aan de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009, welke beslissing evident in strijd is met het Unierecht. Nu het hof de juistheid van deze stelling in het midden heeft gelaten, moet in cassatie veronderstellenderwijs van deze feiten en omstandigheden worden uitgegaan. Overigens kan, gelet op de hiervoor in 5.1 onder (iv) genoemde interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 26 april 2012, niet worden gezegd dat deze stelling van Diageo iedere grond mist.
5.3.3
In dit verband zij erop gewezen dat het HvJEU in zijn hiervoor in 5.2.3 vermelde uitspraken in de zaken Renault/Maxicar en Apostolides/Orams c.s. heeft beslist dat de rechter van de aangezochte lidstaat niet mag weigeren een beslissing uit een andere lidstaat te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast. Daarbij heeft het HvJEU overwogen dat de rechter van de aangezochte lidstaat in een dergelijk geval ervan dient uit te gaan dat het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt.
Tot uitgangspunt moet echter worden genomen dat het in Bulgarije bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, in dit geval onvoldoende garanties bood dat de Bulgaarse rechter niet in strijd met het Unierecht zou beslissen.
5.3.4
Voorts verdient opmerking dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 35 lid 1 EVRM – inhoudende dat het EHRM een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput – het vereiste van het uitputten van nationale rechtsmiddelen louter ziet op het aanwenden van effectieve rechtsmiddelen, waarvan voldoende zeker is dat zij rechtstreeks tot herstel van de beweerde schending van het EVRM kunnen leiden. Van een verzuim om alle nationale rechtsmiddelen uit te putten, is geen sprake indien de verzoeker kan aantonen dat een beschikbaar, maar door hem niet benut rechtsmiddel was gedoemd te stranden (vgl. EHRM 11 januari 2007, 1948/04, ECLI:NL:XX:2007:BA5147, AB 2007/76 (Salah Sheekh/ Nederland)).
5.3.5
Aldus kan redelijkerwijs twijfel bestaan over de beantwoording van de vraag of aan een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden, ook indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om deze vraag van uitleg van de EEX-Vo eveneens aan het HvJEU voor te leggen.
5.4.1
Ten slotte rijst de vraag of de in dit geding in het gelijk te stellen partij aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Art. 1019h Rv is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen ter uitvoering van het bepaalde in art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten (hierna: Handhavingsrichtlijn).
Diageo heeft betoogd dat zij voor haar verweer in deze zaak aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten, aangezien dit verweer een rechtstreeks gevolg is van de handhaving in Bulgarije van haar merkrecht door de beslaglegging op de voorraad whisky die Simiramida had geïmporteerd. Volgens Diageo bestaat een rechtens voldoende verband tussen haar verweer tegen Simiramida’s aansprakelijkheidsvordering en de handhaving van Diageo’s merkrecht. In de visie van Diageo kan Simiramida echter geen aanspraak maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten, aangezien die kosten niet in verband staan met enige handhaving door Simiramida van een haar toekomend recht van intellectuele eigendom.
Simiramida heeft zich primair op het standpunt gesteld dat art. 1019h Rv toepassing mist, omdat het onderhavige geding – een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatig gelegde beslagen en onrechtmatige aanzeggingen jegens commerciële relaties van Simiramida – niet in voldoende mate in verband staat met de handhaving van een recht van intellectuele eigendom. Subsidiair heeft Simiramida zich op het standpunt gesteld dat beide partijen aanspraak kunnen maken op vergoeding van hun redelijke en evenredige proceskosten, zij het dat aan de zijde van Diageo slechts kosten in aanmerking komen die betrekking hebben op de merkenrechtelijke aspecten van de zaak.
5.4.2
In het onderhavige geval dient zich een vraag aan naar de reikwijdte van art. 14 Handhavingsrichtlijn, in het bijzonder de vraag of deze bepaling ook ziet op de kosten die Simiramida in Nederland maakt in het kader van haar schadevergoedingsvordering en de kosten die Diageo in Nederland maakt in het kader van het voeren van verweer daartegen, waarbij Simiramida’s vordering berust op beweerde aansprakelijkheid van Diageo wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in Bulgarije, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia.
Opmerking verdient dat het HvJEU heeft geoordeeld dat de kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een recht van intellectuele eigendom, vallen onder art. 14 Handhavingsrichtlijn (HvJEU 11 oktober 2011, zaak C-406/09 (Realchemie/Bayer), ECLI:NL:XX:2011:BU2774, Jur. 2011, p. I-9773, NJ 2012/19). Uit deze uitspraak kan echter niet zonder redelijke twijfel het antwoord op vorenstaande vraag worden afgeleid.
Daarom zal de Hoge Raad deze vraag van uitleg van de Handhavingsrichtlijn aan het HvJEU voorleggen.
5.5
De klachten van onderdeel 2 van het principale middel en de klachten van het incidentele middel behoeven thans geen behandeling.
6 Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1, 3.2 en 5.1 onder (i)-(iv) vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
7. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van Unierecht waarvan de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 5.2-5.4 overwogene, beantwoording door het HvJEU nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de volgende:
1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding ineen lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 7 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Erkenning buitenlands vonnis. Openbare orde-exceptie (art. 34, aanhef en onder 1 EEX-Vo). Uitzondering op regel dat onjuiste toepassing Unierecht niet leidt tot toepassing openbare orde-exceptie? HvJEU 11 mei 2000, C-38/98, Jur. 2000. p. I-2973, NJ 2003/627; HvJEU 28 april 2009, C-420/07, Jur. 2009, p. I-3571, NJ 2010/38. Bulgaars vonnis berust op vaste jurisprudentie Bulgaarse Hoge Raad die evident strijdt met Unierecht (acte éclairé). Zet erkenning vonnis gemeenschapstrouw onder druk? Geldt bij openbare orde-exceptie het vereiste van uitputten van nationale rechtsmiddelen? Is dan relevant dat Bulgaarse stelsel van rechtsmiddelen onvoldoende garanties bood? Vergoeding redelijke en evenredige proceskosten, art. 1019h Rv. Is art. 14 Richtlijn 2004/48/EG van toepassing op kosten van procedure tot schadevergoeding wegens door verweerder gelegde beslagen ter handhaving van merkrecht? Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
12/04408
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 oktober 2013
Conclusie inzake:
Diageo Brands B.V.
(hierna: Diageo),
Eiseres tot cassatie
tegen
De vennootschap naar Bulgaars recht Simiramida-04 EOOD
(hierna: Simiramida),
Verweerster in cassatie
In deze zaak komt de vraag aan de orde of in Nederland de erkenning van een Bulgaars vonnis, waarin in navolging van een ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad een evident onjuiste beslissing is gegeven ten aanzien van de (geharmoniseerde bepalingen van de) Merkenrichtlijn1., kan worden geweigerd wegens strijd met de openbare orde op grond van art. 34 lid 1 EEX-Verordening.2.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.3.
(i) Simiramida drijft in Bulgarije een onderneming die zich richt op de handel in alcoholica. Op 31 december 2007 is een container met 12.096 flessen whisky van het merk ‘Johnny Walker’ vanuit Georgië in de haven van Varne (Bulgarije) aangekomen, geadresseerd aan Simiramida.
(ii) Diageo is rechthebbende op (onder meer) het merk ‘Johnny Walker’. Zij brengt whisky van dit merk door middel van een lokale exclusieve importeur in Bulgarije op de markt.
(iii) Diageo heeft, na daartoe op 12 maart 2008 verkregen verlof van de rechtbank te Sofia (Bulgarije), beslag laten leggen op de partij whisky en heeft zich op het standpunt gesteld dat Simiramida deze partij zonder toestemming van Diageo in Bulgarije had geïmporteerd, zodat sprake was van merkinbreuk.
(iv) Simiramida is tegen het beslagverlof opgekomen bij het gerechtshof te Sofia. Op 9 mei 2008 heeft dit gerechtshof de beslissing van 12 maart 2008 nietig verklaard.
(v) Diageo is van deze uitspraak in cassatie gegaan bij de Bulgaarse Hoge Raad. Bij uitspraken van 30 december 2008 en 24 maart 20094.heeft de Bulgaarse Hoge Raad het cassatieberoep afgewezen op formele gronden.
(vi) Het door Diageo gelegde beslag op de partij whisky is op 9 april 2009 opgeheven.
(vii) In de door Diageo tegen Simiramida ingestelde bodemprocedure wegens merkinbreuk heeft de rechtbank te Sofia op 11 januari 2010 de vorderingen van Diageo afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit een zogenoemde ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 blijkt dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder elders, te weten buiten de Europese Economische Ruimte (EER), in het verkeer zijn gebracht geen inbreuk op de Bulgaarse merkrechten oplevert. De rechtbank heeft overwogen zich op grond van het Bulgaarse procesrecht gebonden te achten aan deze interpretatieve beslissing, zonder zich inhoudelijk te verdiepen in de merkenrechtelijke kwestie.5.
(viii) Diageo heeft tegen het vonnis van 11 januari 2010 geen rechtsmiddel aangewend. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
1.2
Simiramida heeft op 17 september 2010 Diageo gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en een schadevergoeding van ruim tien miljoen euro gevorderd op grond van door Diageo gepleegde onrechtmatige daden. Volgens Simiramida betreft het gevolgschade door misgelopen handel wegens het onrechtmatig leggen van het beslag in Bulgarije op de partij whisky en het doen van zeer intimiderende aanzeggingen (door Diageo zelf dan wel haar exclusieve distributeur in Bulgarije) aan commerciële relaties van Simiramida. Ter staving van haar standpunt heeft Simiramida de erkenning ingeroepen van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010, waarin is beslist dat geen sprake is van merkinbreuk.
1.3
In de procedure heeft Diageo betoogd dat het vonnis van de rechtbank te Sofia niet in Nederland kan worden erkend op grond van strijd met de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo. Bij vonnis van 8 juni 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het betoog van Diageo gevolgd en de vordering van Simiramida afgewezen. Aan haar oordeel heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat Simiramida niet heeft betwist dat erkenning van het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010 kennelijk strijdig is met de openbare orde van Nederland als bedoeld in art. 34 lid 1 EEX-Vo. Volgens de rechtbank staat derhalve niet ter discussie dat in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin erkenning van het genoemde Bulgaarse vonnis op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van Nederland en die daarom toepassing van de openbare orde clausule van art. 34 lid 1 EEX-Vo rechtvaardigt. Volgens de rechtbank was de Bulgaarse Hoge Raad gehouden prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJEU) te stellen en is door het achterwege laten daarvan in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van gemeenschapstrouw, hetgeen deel uitmaakt van de Nederlandse openbare orde.6.
1.4
Simiramida heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. In appel is Simiramida voor het eerst ingegaan op het beroep van Diageo op de weigeringsgrond van de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo.
1.5
In het tussenarrest van 5 juni 2012 heeft het hof Amsterdam in rov. 3.1 onder (vi) overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad in strijd is met het Europees recht, meer in het bijzonder met art. 5 van Richtlijn 89/104/EEG (Merkenrichtlijn) en dat uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit dat art. 5 Merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een merkhouder zich kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van oorspronkelijke goederen van zijn merk zonder zijn toestemming.
1.6
In rov. 3.7 van het tussenarrest heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad klaarblijkelijk berust op een misslag. Op grond van het Europese recht is de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder elders, te weten buiten de Europese Economische Ruimte, in het verkeer zijn gebracht nu juist wel een inbreuk op het merkrecht van de merkgerechtigde. Er is hier sprake van een ‘acte éclairé’, een interpretatievraag die al eens eerder door het Hof van Justitie beantwoord is.
In dit verband wijst het hof – wellicht ten overvloede – op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter over de uitleg van artikel 5 van de Merkenrichtlijn in een situatie die (rechtens) identiek is aan het onderhavige geval. In zijn beschikking van 28 oktober 2010 (zaak C-449/09, Canon Kabushiki Kaisha/IPN Bulgaria OOD) verwijst het Hof van Justitie rechtstreeks naar haar [lees: zijn; A-G] eerdere rechtspraak waarin het zij [lees: waarin het; A-G] reeds eerder antwoord heeft gegeven op deze vraag.
Het vorenstaande brengt mee dat de Bulgaarse Hoge Raad destijds niet was gehouden over de interpretatie van artikel 5 van de Merkenrichtlijn een prejudiciële vraag te stellen; op grond van bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie had hij kunnen weten dat het oordeel, zoals neergelegd in de ‘interpretatieve beslissing’, onjuist is. De omstandigheid dat er binnen de Bulgaarse Hoge Raad over de uitleg van het Europese recht op dit punt (kennelijk) verschillende opvattingen bestonden, maakt dit niet anders.
Daar komt nog bij dat de ‘interpretatieve beslissing’ niet is gegeven in de procedure die heeft geleid tot het vonnis waarvan thans erkenning wordt verzocht. In de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, heeft de rechtbank te Sofia slechts de ‘interpretatieve beslissing’ – die in strijd was met het Europese recht – toegepast. De onjuiste toepassing van het (Europese) recht is – naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie – geen grond voor toepassing van de openbare orde exceptie als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo.
Ook voor de rechtbank te Sofia bestond geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; er is immers sprake van een ‘acte éclairé’. De omstandigheid dat deze rechtbank zich (kennelijk) gebonden voelde aan de (onjuiste) ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse hoogste rechter, maakt dat niet anders. Daarbij komt dat de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie dient om (kort gezegd) uitleg te vragen over onduidelijkheden in Europese regelgeving, niet om onjuiste beslissingen van andere (hogere) nationale rechters te redresseren. Ook in zoverre was de rechtbank te Sofia niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen’.
1.7
Het hof heeft het betoog van Diageo derhalve niet gevolgd en het beroep op de weigeringsgrond van de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo verworpen, zodat het vonnis van de rechtbank te Sofia in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Vervolgens heeft het hof
de vordering van Simiramida tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegd beslag (rov. 3.13 t/m 3.19) en wegens beweerdelijk onrechtmatige aanzeggingen aan commerciële relaties van Simiramida (rov. 3.20 en 3.21) moeten beoordelen. Het hof heeft iedere beslissing aangehouden en Simiramida in de gelegenheid gesteld haar schadeposten nader toe te lichten en in te gaan op de verweren van Diageo.
1.8
Diageo heeft het hof verzocht tussentijds beroep in cassatie toe te laten. Bij beslissing van 17 juli 2012 heeft het hof bepaald dat cassatieberoep kan worden ingesteld voordat het eindarrest is gewezen.
1.9
Diageo heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het (tussen)arrest van het hof Amsterdam van 5 juni 2012. In de cassatieprocedure heeft Diageo bij aanvullend exploot van 31 augustus 2012 een nieuwe interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad van 26 april 2012 overgelegd, waarin de interpretatieve beslissing van 15 april 2009 uitdrukkelijk is bevestigd. Simiramida heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft op haar beurt incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatieberoep van Diageo bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de afwijzing door het hof van het beroep van Diageo op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 34 lid 1 EEX-Vo. In het tweede onderdeel worden rechts- en motiveringsklachten aangevoerd tegen rov. 3.15 en 3.18 van het bestreden arrest.
2.2
Het eerste onderdeel valt uiteen in verschillende subonderdelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling. In de kern genomen klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 3.7 een te beperkte uitleg van de stellingen van Diageo heeft gegeven door te overwegen dat, nu het gaat om een ‘acte éclairé’ ten aanzien van art. 5 Merkenrichtlijn, voor de Bulgaarse rechters geen verplichting kon bestaan om overeenkomstig art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen. Het hof heeft op die grond het betoog van Diageo verworpen dat de Bulgaarse rechters het fundamentele beginsel van Unietrouw van art. 4 lid 3 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) hebben geschonden alsmede van hun daaruit voortvloeiende fundamentele verplichting tot samenwerking met het HvJEU bij de juiste toepassing en uitlegging van het Unierecht. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de rechtbank te Sofia het beginsel van Unietrouw en de genoemde verplichting tot samenwerking heeft geschonden en daarmee of op die grond erkenning van het Bulgaarse vonnis kennelijk in strijd zou komen met de openbare orde als bedoeld in art. 34 lid 1 EEX-Vo.
2.3
Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat art. 34 EEX-Vo (evenals art. 27 EEX-Verdrag als directe voorganger van art. 34 EEX-Vo)7.strikt moet worden uitgelegd en dat de openbare orde clausule slechts in uitzonderingsgevallen mag worden gehanteerd.8.Het is verder vaste rechtspraak dat de lidstaten in beginsel vrij zijn overeenkomstig hun nationale opvattingen invulling te geven aan hun openbare orde, doch dat de afbakening een kwestie van uitlegging van de EEX-Verordening (resp. van het EEX-Verdrag) is. Het is niet aan het HvJEU om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, maar niettemin houdt het Hof toezicht op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat de erkenning kan onthouden. Op grond van art. 36 en 45 lid 2 EEX-Vo (art. 29 en 34, derde alinea EEX-Verdrag zijn gelijkluidend) mag in geen geval worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing (verbod van ‘révision au fond’) en is het de rechter van de aangezochte lidstaat verboden de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren enkel op de grond dat de door de rechter van de lidstaat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt.9.
2.4
In het aangehaalde arrest van het HvJEG van 11 mei 2000 (zaak C-38/98, Renault/Maxicar) is ten aanzien van het destijds geldende art. 27 lid 1 EEX-Verdrag (waaraan art. 34 lid 1 EEX-Vo vrijwel gelijkluidend is)10.nog het volgende overwogen:
’30. Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 37).
31. In casu is het een eventuele vergissing van de rechter van de staat van herkomst bij de toepassing van sommige bepalingen van het gemeenschapsrecht, die bij de rechter van de aangezochte staat de vraag oproept, of de vreemde beslissing niet in strijd met de rechtsorde van zijn staat moet worden geacht. (…).
32. De omstandigheid dat die eventuele vergissing bepalingen van het gemeenschapsrecht betreft, maakt geen verschil voor de voorwaarden waaronder beroep op de openbare-ordeclausule kan worden gedaan. De nationale rechter dient immers de uit de nationale rechtsorde voortvloeiende rechten even doeltreffend te beschermen als de door de communautaire rechtsorde verleende rechten.
33. De rechter van de aangezochte staat mag een beslissing uit een andere verdragsluitende staat niet weigeren te erkennen enkel op grond dat zijns inziens het nationale recht of het gemeenschapsrecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van het Executieverdrag zou worden doorkruist. In dergelijke gevallen dient hij integendeel ervan uit te gaan, dat het in elke verdragsluitende staat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag [thans: art. 267 VWEU; A-G], de justitiabelen voldoende garanties biedt.
34. Aangezien een eventuele rechtsfout als die in het hoofdgeding aan de orde is, geen kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert, moet op de derde vraag worden geantwoord (…)’.
2.5
Het Hof heeft deze rechtspraak herhaald in het reeds genoemde arrest van het HvJEG van 28 april 2009 (zaak C-420/07, Apostolides/Orams), maar nu ten aanzien van de uitleg van art. 34 lid 1 EEX-Verordening. Ik volsta met een weergave van rov. 60:
‘60. De rechter van de aangezochte staat mag een beslissing uit een andere lidstaat niet weigeren te erkennen enkel op de grond dat zijns inziens het nationale recht of het gemeenschapsrecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van verordening 44/2001 zou worden doorkruist. In dergelijke gevallen dient hij integendeel ervan uit te gaan, dat het in elke verdragsluitende staat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 234 EG [thans: art. 267 VWEU; A-G], de justitiabelen voldoende garanties biedt (zie reeds aangehaald arrest Renault, punt 33). De openbare orde-clausule wordt in dergelijke gevallen enkel gehanteerd wanneer voornoemde onjuiste rechtsopvatting inhoudt dat de erkenning of de tenuitvoerlegging van de beslissing in de aangezochte staat wordt aangemerkt als een kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van voornoemde lidstaat (zie in deze zin reeds aangehaald arrest Renault, punt 34)’.
2.6
In het bestreden arrest heeft het hof in rov. 3.7 (in de op één na laatste alinea) overwogen dat de onjuiste toepassing van het (Europese) recht naar vaste rechtspraak van het HvJEU geen grond is voor toepassing van de openbare orde exceptie als bedoeld in art. 34 lid 1 EEX-Vo. Dit wordt door het onderdeel terecht niet bestreden. Waar het volgens het onderdeel in deze zaak om gaat, is dat er geen sprake is van een ‘enkele’ onjuiste toepassing van het Unierecht, maar dat in Bulgarije een gang van zaken is ontstaan waarin door rechters welbewust – ondanks het geïntensiveerde toezicht van de Europese Commissie op de bescherming van het Europese merkenrecht in Bulgarije in verband met de door Diageo ingeroepen beschikking van het HvJEU van 28 oktober 2010, zaak C-449/09, Jur. 2010, p. I-10835 (Canon/IPN) – het Unierecht op het punt van art. 5 jo. 7 Merkenrichtlijn wordt genegeerd.11.Het beginsel van Unietrouw van art. 4 lid 3 VEU zou met zich brengen dat een beroep op de weigeringsgrond van de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo in dit geval is gerechtvaardigd, aldus het onderdeel.
2.7
Simiramida heeft in cassatie betoogd – kort gezegd – dat (i) de Bulgaarse rechters in geval van een ‘acte éclairé’ ten aanzien van art. 5 juncto 7 Merkenrichtlijn geen verwijzingsplicht hebben, (ii) het beroep op de fundamentele (institutionele) beginselen van Unietrouw van art. 4 lid 3 VEU en op voorrang van het Unierecht niet kunnen worden gebracht onder het begrip openbare orde van art. 34 lid 1 EEX-Vo, omdat dit begrip strikt moet worden uitgelegd in verband met het verbod van ‘révision au fond’ en omdat de fundamentele beginselen van Unietrouw en van Unierecht geen rechtstreekse werking hebben in horizontale verhoudingen, en (iii) het door Diageo niet instellen van een rechtsmiddel tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia, terwijl zulks mogelijk was, een beroep op de weigeringsgrond van art. 34 lid 1 EEX-Vo in de weg staat.
2.8
Wat betreft de vraag of de Bulgaarse rechter verplicht was tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU merk ik het volgende op. Naar (institutioneel) Unierecht bestaat voor nationale rechters slechts een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU wanneer dat noodzakelijk is voor de beslechting van een concreet geschil.12.In deze zaak was er voor de Bulgaarse rechter geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van art. 5 en 7 Merkenrichtlijn, omdat de rechtbank op grond van de bestaande rechtspraak van het HvJEU tot het oordeel had moeten komen dat de zonder toestemming van Diageo vanuit Georgië in Bulgarije geïmporteerde originele goederen (de partij whisky) een inbreuk op de merkrechten van Diageo opleverde.13.Ik wijs er voorts op dat het vaste rechtspraak van het HvJEU is dat de nationale rechter verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van de bepalingen van het Unierecht, waarbij hij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving, met name processuele, buiten toepassing moet laten zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft af te vragen of af te wachten.14.Deze rechtspraak leidt ertoe dat de rechtbank te Sofia de bepaling van nationaal Bulgaars procesrecht (art. 130, par. 2, van de Judiciary Act) op grond waarvan zij verplicht was zich te houden aan de interpretatieve beslissingen van de Bulgaarse Hoge Raad ter zijde had moeten schuiven.
2.9
Het onderdeel doet in het kader van de openbare orde clausule van art. 34 lid 1 EEX-Vo een beroep op art. 4 lid 3 VEU waarin het beginsel van Unietrouw (voorheen: Gemeenschapstrouw) is neergelegd. Art. 4 lid 3 VEU luidt als volgt:
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen’.
2.10
Het HvJEU heeft in zijn prejudiciële beslissing van 8 september 2010 (zaak C-409/06, Winner Wetten)15.overwogen:
‘55. Het is eveneens vaste rechtspraak dat elke rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat ingevolge het in artikel 10 EG [thans art. 4 VEU; A-G] neergelegde samenwerkingsbeginsel verplicht is, het rechtstreeks toepasselijke recht van de Unie integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing te laten, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de regel van het recht van de Unie (zie in die zin met name reeds aangehaalde arresten Simmenthal, punten 16 en 21, en Factortame e.a., punt 19)’.
2.11
Sedert het arrest van het HvJEG van 19 november 1991 (zaak C-6/90, Francovich/Italiaanse Republiek) is het een beginsel van (thans) Unierecht dat de lidstaten verplicht zijn tot vergoeding van de schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die hun kunnen worden toegerekend, waarbij deze op de lidstaten rustende verplichting tot vergoeding van die schade tevens haar grondslag vindt in het beginsel van Unietrouw zoals thans neergelegd in art. 4 lid 3 VEU.16.In de onderhavige zaak, waarin vaststaat dat door de Bulgaarse rechter een oordeel is gegeven dat in strijd is met het Unierecht – zoals door het hof in rov. 3.1 onder (iv) is overwogen en in cassatie niet is bestreden –, kan deze schending van het Unierecht op grond van het beginsel van Unietrouw ertoe leiden dat Bulgarije verplicht kan worden tot vergoeding van de door Diageo geleden schade in een daartoe tegen Bulgarije bij de nationale rechter aldaar aangespannen procedure. Ook bestaat onder het Unierecht de mogelijkheid van een klachtprocedure op basis van art. 258 en 259 VWEU, waarbij een lidstaat door de Commissie of door een andere lidstaat voor het HvJEU kan worden gedaagd wegens schending van het Unierecht.
2.12
De vraag rijst echter – en dat is wat Diageo betoogt – of afgezien van de eventuele ‘Francovich-aansprakelijkheid’, de erkenning van het Bulgaarse vonnis in Nederland kan worden geweigerd op grond van art. 34 lid 1 EEX-Vo. Hoewel het HvJEU in de reeds aangehaalde rechtspraak over de uitleg van art. 34 lid 1 EEX-Vo (en zijn directe voorganger art. 27 lid 1 EEX-Verdrag) heeft aangegeven dat de weigeringsgrond van de openbare orde slechts in uitzonderingsgevallen mag worden gehanteerd en dat de rechter van de aangezochte lidstaat een beslissing uit een andere lidstaat niet mag weigeren te erkennen op de grond dat naar zijn oordeel het nationale recht of het Unierecht in die beslissing onjuist is toegepast (arrest Renault/Maxicar, rov. 33), is er naar mijn mening in de onderhavige zaak voldoende reden voor twijfel of op grond van deze rechtspraak van het HvJEU een beroep op de weigeringsgrond van art. 34 lid 1 EEX-Vo moet worden afgewezen. Ik licht dit als volgt nader toe.
2.13
De onderhavige zaak laat zich moeilijk op één lijn stellen met het arrest Renault/Maxicar. In die zaak ging het immers om een typisch geval van handelen in strijd met het verbod van ‘révision au fond’. In Italië werd de erkenning en de tenuitvoerlegging van de Franse beslissing gevraagd. Vervolgens was het de Italiaanse rechter die twijfelde over de vraag of het naar Frans recht bestaande intellectuele eigendomsrecht betreffende carrosserieonderdelen van auto’s verenigbaar was met de (destijds geldende) gemeenschapsrechtelijke bepalingen van vrij verkeer van goederen en vrije mededinging. Nog daargelaten dat het in de zaak Renault/Maxicar niet ging om schending van fundamentele rechtsregels van het (toenmalige) gemeenschapsrecht, stond bovendien niet vast dat sprake was van een evidente schending van die bepalingen van het gemeenschapsrecht. In het arrest Renault/Maxicar overweegt het Hof dan ook dat een ‘eventuele’ vergissing (rov. 32) of een ‘eventuele’ rechtsfout (rov. 34) ten aanzien van het gemeenschapsrecht geen kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert. Dat de rechter van de aangezochte lidstaat van oordeel is dat de rechter van de lidstaat van herkomst van de beslissing een onjuiste beslissing heeft gegeven, is derhalve onvoldoende om het schild van de openbare orde te heffen tegen de erkenning en de tenuitvoerlegging van die beslissing. Het vrij verkeer van rechterlijke beslissingen als belangrijke doelstelling van de EEX-Verordening (en van het EEX-Verdrag) zou dan al te gemakkelijk worden gefrustreerd.17.
2.14
Van een ‘eventuele’ vergissing is in de onderhavige zaak geen sprake. Vaststaat immers dat de Bulgaarse rechter het Unierecht onjuist heeft toegepast en dat tussen partijen daarover geen verschil van mening bestaat (zie hierboven onder nr. 1.5). De Bulgaarse Hoge Raad heeft in zijn tweede interpretatieve beslissing van 26 april 2012, die is gewezen na de genoemde Canon-beschikking van het HvJEU van 28 oktober 2010 naar aanleiding waarvan de Commissie heeft aangegeven dat de eerdere interpretatieve beslissing van 15 juni 2009 onjuist is en niet door Bulgaarse rechters mag worden gevolgd18., vastgehouden aan de onjuiste uitleg van art. 5 en 7 Merkenrichtlijn. Gesproken kan worden – in lijn met de rechtspraak inzake ‘Francovich-aansprakelijkheid’ – van een voldoende gekwalificeerde (evidente) schending van Unierecht, welke schending bovendien nog stelselmatig plaatsvindt, zodat de vraag rijst of een dergelijke schending – anders dan een ‘eventuele’ vergissing – een toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo rechtvaardigt.19.
2.15
Nu niet zonder meer sprake is van een ‘acte éclairé’ en twijfel kan rijzen of in het onderhavige geval een beroep op de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo kan worden gedaan, acht ik het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU aangewezen.
2.16
Een tweede vraag die in dit verband rijst, is of het feit dat Diageo geen hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia van 11 januari 2010, terwijl dit wel mogelijk was, in de aangezochte lidstaat in de weg staat aan het beroep op de weigeringsgrond van de openbare orde in de zin van art. 34 lid 1 EEX-Vo.20.Met andere woorden, moeten in de lidstaat van herkomst van de beslissing de lokale (gewone) rechtsmiddelen zijn uitgeput, wil een beroep op de openbare orde in de lidstaat van de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing kunnen worden gehonoreerd? Diageo heeft in onderdeel 1.3 onder (v) betoogd dat van haar redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij nodeloos in Bulgarije een rechtsmiddel zou aanwenden tegen het vonnis van de rechtbank te Sofia, omdat op voorhand vaststond dat de Bulgaarse rechter zich gebonden zou achten aan de genoemde interpretatieve beslissingen van de Bulgaarse Hoge Raad. Het instellen van hoger beroep zou derhalve zinloos zijn geweest. Volgens Diageo laat haar besluit om geen rechtsmiddel aan te wenden rechtens onverlet dat erkenning van het Bulgaarse vonnis in strijd zou komen met de openbare orde als bedoeld in art. 34 lid 1 EEX-Vo. Ook ten aanzien van dit onderdeel is naar mijn mening het stellen van een prejudiciële vraag noodzakelijk. Of een beroep op de openbare orde van art. 34 lid 1 EEX-Vo kan worden gedaan, wanneer in de lidstaat van herkomst de lokale (gewone) rechtsmiddelen niet zijn uitgeput, terwijl dit wel mogelijk was, is een vraag van uitleg van de EEX-Verordening die nog niet eerder in de rechtspraak van het HvJEU is beantwoord. De vraag is in deze zaak bovendien van belang, nu in het arrest Renault/Maxicar (rov. 33) en nadien in het arrest Apostolides/Orams (rov. 60) is aangegeven dat de rechter van de lidstaat van erkenning en tenuitvoerlegging niet mag toetsen of het nationale recht of het Unierecht onjuist is toegepast, omdat hij ervan moet uitgaan dat het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld met de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt. Of het uitgangspunt dat het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen (met aanvullend de prejudiciële verwijzingsprocedure van art. 267 VWEU) voldoende garanties biedt, ook in de onderhavige zaak doorslaggevend moet zijn, valt te betwijfelen.
2.17
Onderdeel 2 van het principale middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.15, waarin het hof heeft geoordeeld dat Diageo op grond van het Bulgaarse recht in beginsel ‘strikt’ aansprakelijk is voor de gevolgschade die Simiramida heeft geleden als gevolg van het beslag op de partij whisky. Wanneer Uw Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen zoals in deze conclusie aangegeven, kan behandeling van dit onderdeel thans achterwege blijven in afwachting van de prejudiciële beslissing van het HvJEU.
2.18
Diageo heeft ten aanzien van de kosten in deze zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Simiramida heeft zich primair op het standpunt gesteld dat art. 1019h Rv toepassing mist.
2.19
Art. 1019h Rv is opgenomen ter uitvoering van het bepaalde in art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten (de Handhavingsrichtlijn). Het HvJEU heeft in zijn arrest van 11 oktober 201121.bepaald dat de kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder art. 14 Handhavingsrichtlijn. In punt 29 van dit arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Een uitlegging van deze bepaling [art. 14 Handhavingsrichtlijn; A-G] in die zin dat zij tevens van toepassing is op een exequaturprocedure en op beslissingen omtrent de daaraan verbonden kosten, is dus in overeenstemming zowel met het algemene doel van richtlijn 2004/48, te weten de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, als met het specifieke doel van deze bepaling, te weten te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn intellectuele-eigendomsrechten een gerechtelijke procedure in te stellen. Overeenkomstig die doelen moet in het algemeen de pleger van de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten alle financiële gevolgen van zijn handelwijze dragen’.
2.20
In de onderhavige zaak doet zich de vraag voor naar de reikwijdte van het arrest Realchemie/Bayer waar het gaat om gemaakte kosten ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, in casu de merkrechten van Diageo. Het gaat immers in deze zaak om een atypische situatie waarin de merkhouder (Diageo) door degene die in Bulgarije merkinbreuk heeft gepleegd (Simiramida) wordt gedagvaard in Nederland ter zake van schadevergoeding uit onrechtmatige daad wegens het leggen van beweerdelijk onrechtmatig beslag in Bulgarije en het doen van vermeend onrechtmatige aanzeggingen aan commerciële relaties van Simiramida in Bulgarije. De vraag rijst of de kosten die worden gemaakt voor het voeren van verweer tegen de erkenning van het buitenlandse vonnis op grond waarvan het beslag is opgeheven en tegen een gestelde onrechtmatige daad wegens onrechtmatige aanzeggingen ter handhaving van merkenrechten, ook kunnen worden beschouwd als kosten ter handhaving van intellectuele eigendomsrechten als bedoeld in art. 14 Handhavingsrichtlijn. Hoewel aan de hand van het arrest Realchemie/Bayer een bevestigende beantwoording kan worden bepleit, is hierover toch twijfel mogelijk. Van een ‘acte clair’ of van een ‘acte éclairé’ is geen sprake, zodat het stellen van een prejudiciële vraag hierover aan het HvJEU is aangewezen. De vraag naar de kosten hangt samen met het antwoord op de vraag naar de erkenning van het Bulgaarse vonnis. Vanuit proceseconomisch oogpunt acht ik het niet gewenst de vraag naar de uitleg van art. 14 Handhavingsrichtlijn pas aan het HvJEU voor te leggen nadat het Hof uitspraak zal hebben gedaan over de prejudiciële vragen over de uitleg van art. 34 lid 1 EEX-Vo.
2.21
Naar mijn mening geeft het bovenstaande aanleiding tot het stellen van de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU over de uitleg van art. 34 lid 1 EEX-Vo en van art. 14 Handhavingsrichtlijn:
(1) Moet art. 34 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat in de lidstaat van herkomst tegen de beslissing geen (gewoon) rechtsmiddel is aangewend, terwijl daartoe de mogelijkheid bestond, met zich brengt dat in de aangezochte lidstaat waar de erkenning en de tenuitvoerlegging van deze beslissing wordt verzocht geen beroep kan worden gedaan op de openbare orde als bedoeld in art. 34 lid 1 van die verordening, zelfs wanneer op grond van het nationale procesrecht van de lidstaat van herkomst aangenomen kon worden dat het instellen van een rechtsmiddel in die lidstaat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zinloos zou zijn?
(2) Indien vraag (1) ontkennend wordt beantwoord, moet art. 34 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de rechter van de aangezochte lidstaat de erkenning en de tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gewezen beslissing moet weigeren op grond van de openbare orde clausule van art. 34 lid 1 van die verordening, omdat in die beslissing sprake is van een voldoende gekwalificeerde (evidente) schending van het Unierecht en derhalve door de rechter van de lidstaat van herkomst in strijd is gehandeld met het beginsel van Unietrouw als bedoeld in art. 4 lid 3 VEU, terwijl tussen partijen vaststaat dat de desbetreffende regels van het Unierecht zijn geschonden?
(3) Indien vraag (2) bevestigend wordt beantwoord, moet art. 14 van de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (de Handhavingsrichtlijn) aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling ook betrekking heeft op de gemaakte kosten ten aanzien van het voeren van verweer in de bodemprocedure tegen de erkenning van een evident onjuist vonnis waarin de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht is afgewezen?
3. Bespreking van het incidentele beroep
3.1
Het incidentele middel richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 3.21 van het bestreden arrest en betreft de door Simiramida gevorderde schade wegens onrechtmatige aanzeggingen en andere daden van ongeoorloofde mededinging door Diageo en/of haar vertegenwoordigers.
3.2
In rov. 3.21 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof heeft Simiramida onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat Diageo de bedoelde onrechtmatige aanzeggingen heeft gedaan en evenmin dat vertegenwoordigers van Diageo dergelijke (aan Diageo toe te rekenen) aanzeggingen hebben gedaan. De door Simiramida overgelegde verklaringen zijn daarvoor niet specifiek genoeg. Daarbij betrekt het hof dat het Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whisky zonder haar toestemming van buiten de Europese Economische Ruimte op de Bulgaarse markt zou worden gebracht. Zij mocht de afnemers van Simiramida dan ook (op indringende wijze) waarschuwen voor mogelijk dreigend merkinbreuk. Dit betekent dat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod van Simiramida en dat grief 6 faalt’.
3.3
Het middel betoogt dat rov. 3.21 tegenstrijdig is met het feit dat het vonnis van de rechtbank te Sofia in Nederland moet worden erkend. De bespreking van het incidentele middel kan thans achterwege blijven, omdat dit afhankelijk is van de beantwoording van de aan het HvJEU te stellen prejudiciële vragen. Indien immers het HvJEU zou menen dat op grond van art. 34 lid 1 EEX-Vo de erkenning van het Bulgaarse vonnis in Nederland dient te worden geweigerd, mist Simiramida belang bij haar incidentele beroep.
4. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de EU zal verzoeken over de hierboven onder 2.21 bedoelde vragen van uitlegging van art. 34 lid 1 EEX-Verordening respectievelijk van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn, uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2013
Eerste Richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, PbEG 1989, L 40/1 en Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkrecht der lidstaten, PbEU 2008, L 299/25.
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1 (hierna: EEX-Verordening of EEX-Vo). In de processtukken in deze zaak wordt steeds gesproken van art. 34 lid 1 EEX-Vo, terwijl strikt genomen de aanduiding art. 34 sub 1 EEX-Vo juister zou zijn.
Zie rov. 3.1 t/m 3.4 van het arrest van het hof Amsterdam van 5 juni 2012 in verbinding met rov. 2.1 t/m 2.12 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2011.
In rov. 2.8 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2011 wordt abusievelijk als datum vermeld 24 maart 2008.
Zie rov. 2.11 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2011.
Zie rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2011.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Brussel op 27 september 1968 (nadien gewijzigd). Tussen het EEX-Verdrag en de sedert 1 maart 2002 toepasselijke EEX-Verordening bestaat continuïteit ingevolge punt 19 van de bij de EEX-Vo behorende considerans.
Zie HvJEG 4 februari 1988, zaak 145/86, Jur. 1988, p. 645, NJ 1990/209, m.nt. JCS (Hoffmann/Krieg); HvJEG 10 oktober 1996, zaak C-78/95, Jur. 1996, p. I-4943, NJ 1999/792, m.nt. PV (Hendrikman/Feijen); HvJEG 28 maart 2000, zaak C-7/98, Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski); HvJEG 11 mei 2000, zaak C-38/98, Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003/627, m.nt. PV (Renault/Maxicar); HvJEG 2 april 2009, zaak C-394/09, Jur. 2009, p. I-02563, NJ 2013/272 (Gambazzi). Zie ten aanzien van art. 34 lid 1 EEX-Vo: HvJEG 28 april 2009, zaak C-420/07, Jur. 2009, p. I-03571, NJ 2010/38 (Apostolides/Orams). Zie ook J. Kropholler/J. von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, Art. 34 EuGVO, RdNr. 9 (p. 564); Ulrich Magnus/Peter Mankowski, Brussels I Regulation, 2012, Art. 34, nr. 22-24 (Stéphanie Francq).
Zie de reeds aangehaalde arresten van het HvJEG van 11 mei 2000, zaak C-38/98 (Renault/Maxicar), rov.27-29 en van 28 april 2009, zaak C-420/07 (Apostolides/Orams), rov. 54-60.
Er is een verschil in die zin dat in art. 34 lid 1 EEX-Vo wordt gesproken van kennelijke strijdigheid met de openbare orde, terwijl in art. 27 lid 1 EEX-Verdrag het woord ‘kennelijk’ ontbreekt. Door toevoeging van dit woord is aangesloten bij de bestaande internationale praktijk, zie Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 34 EEX-Vo, aant. 2 (P. Vlas).
Zie onderdeel 1.3 onder ii van de cassatiedagvaarding en nr. 2.6 van de s.t. zijdens Diageo.
Vaste rechtspraak sedert HvJEG 6 oktober 1982, zaak 283/81, Jur. 1982, p. 3415, NJ 1983/55 (CILFIT), zie voorts o.a. W.T. Eijsbouts/J.H. Jans/A. Prechal/L.A.J. Senden, Europees Recht – Algemeen Deel, Sinds het Verdrag van Lissabon, 3e druk, 2010, p. 293; voorts de rechtspraak vermeld bij R. Barents, Directory of EU Case Law on the Preliminary Ruling Procedure, 2009, p. 213.
Vaste rechtspraak sedert HvJEG 16 juli 1998, zaak C-355/96, Jur. 1998, p. I-4799, NJ 1999/392, m.nt. DWFV (Silhouette/Hartlouer), zie laatstelijk HvJEU 28 oktober 2010, zaak C-449/09, Jur. 2010, p. I-10835 (Canon/IPN).
Zie o.a. HvJEG 13 maart 2007, zaak C-432/05, Jur. 2007, p. I-02271, NJ 2007/376, m.nt. M.R. Mok (Unibet); HvJEG 8 september 2010, zaak C-409/06, Jur. 2010, p. I-08015, NJ 2010/646 (Winner Wetten); HvJEU 5 oktober 2010, zaak C-173/09, Jur. 2010, p. I-8889 (rov. 31), NJ 2010/660, m.nt. M.R. Mok (Elchinov); HvJEU 18 juli 2013, zaak C-136/12, nog niet gepubliceerd in Jur. 2013 (Consiglio nazionale dei geologi), rov. 33.
HvJEU 8 september 2010, zaak C-409/06, Jur. 2010, p. I-08015, NJ 2010/646, m.nt. M.R. Mok (Winner Wetten).
Zie HvJEG 19 november 1991, zaak C-6/90, Jur. 1991, p. I-05357, rov. 35-36, NJ 1994/2 (Francovich/Italiaanse Republiek); zie ook HvJEG 30 september 2003, zaak C-224/01, Jur. 2003, p. I-10239, NJ 2004/160, m.nt. MRM (Köbler/Republiek Oostenrijk).
Vgl. punten 61-67 van de conclusie van A-G Alber vóór het arrest van het HvJEG inzake Renault/Maxicar.
Zie punt (iii) van de cassatiedagvaarding in de onderhavige zaak.
Vgl. Rauscher/Leible, Europäisches Zivilprozessrecht, 2006, Art. 34 Brüssel I-VO, Rn 12, die opmerkt: ‘Auch in einem solchen Fall kommt eine Anerkennungsversagung nur bei einer groben Missachtung der Grundprinzipien des Rechts der Europäischen Gemeinschaft durch das Ersturteil in Betracht’. Vgl. Hélène Gaudemet-Tallon in haar noot onder het arrest Renault/Maxicar (Rev. crit. dr. internat. Privé 2000, p. 512), waar zij opmerkt: ‘Supposons que le juge d’origine ait, par erreur, statué en application d’une loi nationale contraire au droit communautaire. Il aura ainsi violé une disposition substantielle de droit communautaire qui peut, selon les cas, être plus ou moins importante, mais surtout il aura violé un principe fundamental du droit communautaire, à savoir le principe de primauté de ce droit sur le droit national. Lorsque sa decision sera présentée à l’exequatur dans un État contractant, ce dernier serait sans doute en droit d’invoquer l’ordre public au sens de l’article 27-1 pour refuser l’exequatur’.
De vraag is met betrekking tot de uitleg van het Nederlands-Oostenrijks Executieverdrag bevestigend beantwoord in HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD1945, NJ 2004/170, m.nt. PV. Zie ook Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2 op art. 34 EEX-Vo (P. Vlas).
HvJEU 11 oktober 2011, zaak C-406/09, ECLI:NL:XX:2011:BU2774, NJ 2012/19, m.nt. M.V. Polak (Realchemie/Bayer).
Beroepschrift 30‑11‑2012
Hoge Raad der Nederlanden Conclusie van antwoord, houdende incidenteel beroep
Rolzitting: 30 november 2012
Rolnummer: 12/04408
inzake
De vennootschap naar Bulgaars recht Simiramida 04 EOOD,
gevestigd te (9000) Varna, Bulgarije,
verweerder in het principaal beroep,
tevens eiser in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: Simiramida,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers
tegen
De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Diageo Brands B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisers tot cassatie,
tevens verweerders in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: Diageo,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
Edelhoogachtbaar College,
I
Simiramida zegt voor antwoord in het principaal cassatieberoep:
het gerechtshof heeft in zijn arrest, voor zover in het cassatiemiddel wordt bestreden, het recht niet geschonden en géén vormen veronachtzaamd welke op straffe van nietigheid in acht (hadden) moeten worden genomen.
MET CONCLUSIE:: tot verwerping van het cassatieberoep; kosten rechtens.
II.
Simiramida stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof en voert daartoe het volgende aan:
Middel tot cassatie
Schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze zoals hierna vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan zoals in de navolgende rechtsoverwegingen is omschreven, welke rechtsoverwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Door in rov. 3.21 te oordelen en beslissen:
Naar het oordeel van het hof heeft Simiramida onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat Diageo de bedoelde onrechtmatige aanzeggingen heeft gedaan (….)
De door Simiramida overgelegde verklaringen zijn daartoe niet specifiek genoeg (…)
Daarbij betrekt het hof dat het Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whiskey zonder haar toestemming van buiten de Europese Economische ruimte op de Bulgaarse markt zou worden gebracht.
heeft het hof bij de verwerping van grief 61. een onbegrijpelijke beslissing genomen.
Toelichting en uitwerking
Onderwerp van geschil tussen partijen is de vermeende door Simiramida gepleegde inbreuk op het merk van Diageo.
Daartoe heeft het hof overwogen:
Diageo is ( onder meer) rechthebbende op het merk ‘Johnny Walker’…
Zij stelt zich op het standpunt dat Simiramida deze zonder toestemming van Diageo in Bulgarije had geïmporteerd, zodat sprake is van merkinbreuk…..
Diageo vorderde ten overstaan van de rechtbank te Sofia (1) een verklaring voor recht dat sprake was van merkinbreuk….
(rov 3.1 onder (ii))
En:
Op 11 januari 2010 heeft de rechtbank Sofia de vorderingen van Diageo afgewezen (…) Deze rechtbank oordeelde dat uit een zogenaamde ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad (…) blijkt (…) dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder elders (…) in het verkeer zijn gebracht geen inbreuk op Bulgaarse merkrechten oplevert.
(rov 3.1 onder (iv)
En:
Diageo heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit vonnis. Het vonnis heeft inmiddels kracht van gewijsde gekregen
(rov 3.1 onder v))
En:
De conclusie is dat de grieven 2 3 en 5 slagen.
Het hof zal daarom moeten onderzoeken in hoeverre de vorderingen van Simiramida voor toewijzing in aanmerking komen
(rov 3.8)
De vorderingen van Simiramida betroffen vergoeding van de door haar geleden schade omdat Diageo onder de titel van merkinbreuk onrechtmatig beslag had laten leggen op de partij whiskey van Simiramida.
Daarnaast heeft Simiramida schade geleden omdat door c.q. namens Diageo afnemers van Simiramida zijn benaderd. Daarbij zijn zij door Diageo ‘gewaarschuwd’ om geen zaken van Simiramida te kopen op straffe van beslaglegging en te worden betrokken in juridische procedures.2. Dit wordt in de procestukken aangeduid als ‘onrechtmatige aanzeggingen’3.. Deze aanzeggingen waren evident onrechtmatig.
Met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de rechtbank Sofia, stond in appel (immers) vast dat Simiramida geen merkinbreuk heeft gepleegd. Hierop zag uitdrukkelijk grief 3 van Simiramida4. Deze grief heeft het hof doen slagen5.
Daarmee stond tevens vast dat het door Diageo onder Simiramida gelegde beslag op grond van die vermeende merkinbreuk onrechtmatig is geweest.
Het hof overweegt vervolgens -rechtens juist6. — dat hij dan moet onderzoeken in hoeverre de vorderingen van Simiramida tot schadevergoeding op grond van het onrechtmatig gelegde beslag voor toewijzing in aanmerking komen. Op Diageo rust als beslaglegger immers een risicoaansprakelijkheid indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is, althans naar Nederlands recht.7. (In dit geval wordt de aansprakelijkheid overigens beheerst door Bulgaars recht.8.)
Met voornoemde vaststelling en gevolgtrekking ten aanzien van de schadevergoeding, verhoudt 's‑Hofs overweging 3.21 zich niet, althans is daaraan tegenstrijdig.
In rov 3.21 betrekt het hof immers in zijn oordeel om grief 6 af te wijzen dat het
Diageo vrijstond zich ertegen te verzetten dat Johnny Walker whiskey zonder haar toestemming van buiten de Europese Economische ruimte op de Bulgaarse markt zou worden gebracht
Dit impliceert merkinbreuk, terwijl het hof daarvoor had vastgesteld dat daarvan geen sprake is omdat het vonnis van de rechtbank Sofia in kracht van gewijsde is gegaan.
Daarin werd geoordeeld dat Simiramida geen merkinbreuk heeft gepleegd. 's‑Hofs afweging en verwerping van grief 6 in rov 3.21 is daarmee onbegrijpelijk.
Conclusie
Simiramida vordert op grond van dit cassatiemiddel de (gedeeltelijke) vernietiging van het arrest, (uitsluitend) voor zover hier bestreden, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de (proces)kosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, c.q. juist zal achten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2012
Rov 3.21
MvG par 1.4 t/m 1.7, par 6.1 en productie 45
MvG par 6.1
Par 2.11 – 2.20 MvG d.d. 20 september 2011
rov 3.8 en rov 3.22
Zie o.a. HR 15 april 1965, NJ 1965, 331, HR 7 april 1995, NJ 1995, 486 en HR 11 april 2003, NJ 2003, 440
HR 5 december 2003, LJN: AL7059, Hoge Raad, C02/183HR
Artikel 4 Verordening EG nr 864/2007 van het Europees parlement en de Raad van 11 juli 2007 (Rome II), PbEG L 1999
Beroepschrift 28‑08‑2012
Griffierecht Diageo ten laste van rekening-courant NautaDutilh N.V.
BAR nummer mr. F.E. Vermeulen A157541.
Vandaag, de achtentwintigste augustus tweeduizend twaalf,
[Heb ik, Cornelis Hendrik Jan WIJERS, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende aldaar aan het Spaarne nr. 72;]
op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DIAGEO BRANDS B.V. (‘Diageo’), gevestigd te Amsterdam, dit exploot van dagvaarding uitgebracht.
Diageo kiest woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.), die door Diageo tot haar advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld.
Dit exploot is bestemd voor de vennootschap naar vreemd recht SIMIRAMID A-04 EOOD (‘Simiramida’), gevestigd te Varna 9000, Bulgarije. Simiramida heeft in de vorige instantie woonplaats gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.R. Gerritsen (Van Diepen van der Kroef advocaten), voorheen kantoor houdende te (1077 BL) Amsterdam aan het Dijsselhofplantsoen 16–18, thans kantoor houdende te (2011 MR) Haarlem aan het Kenaupark 21. Ik heb aldaar aan laatstgenoemd kantooradres op de voet van art. 63 Rv mijn exploot gedaan en aldus afschrift hiervan gelaten aan:
[Mevrouw E. Van der Wilt, Aldaarwerkzaam]
Simiramida wordt hierbij opgeroepen om op vrijdag de achtentwintigste september tweeduizend twaalf om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, om alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel.
AANZEGGINGEN
- a.
Diageo stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dertiende meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.094.156/01 tussen Simiramida als appellant en Diageo als geïntimeerde gewezen en ter rolle van 5 juni 2012 uitgesproken.2.
- b.
Indien Simiramida een advocaat bij de Hoge Raad doet stellen, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, vervalt haar recht om in cassatie te komen en blijft haar eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing.
- c.
Bij verschijning in het geding wordt van Simiramida een griffierecht van € 6.047,003. geheven, te voldoen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- d.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een lager griffierecht geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn voormeld arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding4.
- i.
Eiseres tot cassatie, Diageo, is rechthebbende op het merk ‘Johnnie Walker’. Zij brengt whisky van dit merk in Bulgarije op de markt. Diageo heeft beslag laten leggen op een partij flessen Johnnie Walker whisky die op 31 december 2007 in de haven van Varna te Bulgarije is aangekomen, geadresseerd aan Simiramida. De Bulgaarse douane had deze partij al eerder tegengehouden.5. Diageo stelt zich op het standpunt dat Simiramida deze partij whisky, komende van buiten de EER, zonder haar toestemming in Bulgarije heeft geïmporteerd en dat zij daardoor inbreuk maakt op haar merkrechten. Simiramida heeft in deze procedure onder meer gesteld dat het transitgoederen waren, zonder eindbestemming in de Europese Economische Ruimte (‘EER’), en op die grond bestreden dat zij de partij whisky in Bulgarije en dus in de EER heeft geïmporteerd. Het Hof Amsterdam heeft dit verweer in het midden gelaten (rov. 3.8). In cassatie dient derhalve tot uitgangspunt dat Simiramida de partij whisky heeft geïmponeerd, zoals de Rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 8 juni 2011 (rov. 4.6) heeft vastgesteld.
- ii.
Diageo heeft voor de Rechtbank te Sofia, Bulgarije, vorderingen ingesteld tegen Simiramida, waaronder een vordering tot verklaring voor recht dat Simiramida inbreuk heeft gemaakt op haar merkrechten. Nadat het door Diageo gelegde beslag op 9 april 2009 was opgeheven, heeft de Rechtbank Sofia de vorderingen van Diageo op 11 januari 2010 afgewezen. Deze rechtbank legde aan haar afwijzing ten grondslag dat uit een bindende zogenoemde ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 blijkt dat het Bulgaars merkenrecht uitgaat van zogeheten wereldwijde uitputting, hetgeen inhoudt dat de import in Bulgarije van ‘originele producten’ die met toestemming van de merkhouder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op Bulgaarse merkrechten oplevert. De Rechtbank Sofia achtte zich aan die ‘interpretatieve beslissing’ gebonden. Diageo heeft, gelet op deze (destijds) recente bindende beslissing van de hoogste Bulgaarse rechter, geen rechtsmiddel aangewend tegen het vonnis van de Rechtbank Sofia en dit vonnis heeft kracht van gewijsde gekregen.
- iii.
Partijen zijn het erover eens dat deze ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009 — die afweek van zijn eerdere vaste rechtspraak6. en van een drietal dissenting opinions van vijf raadsheren — in strijd is met het Europees recht, meer in het bijzonder artikelen 5 en 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Pb. EG 1989, L40/1) (hierna: de ‘Merkenrichtlijn’). Reeds in zijn arrest van 16 juli 1998 in de zaak Silhouette/Hartlauer (C-355/96, Jur. I-4799) heeft het HvJEU immers geoordeeld dat de artikelen 5 en 7 lid 1 van de Merkenrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij communautaire uitputting voorschrijven, waardoor een merkhouder zich kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van originele goederen van zijn merk zonder zijn toestemming, zelfs als deze met zijn toestemming buiten de EER in het verkeer zijn gebracht Het HvJEU heeft deze vaste rechtspraak, onder andere herhaald in zijn op een Bulgaarse prejudiciële verwijzing gewezen beschikking van 28 oktober 2010 (zaak C-449/09, Canon Kabushiki Kaisha/IPN Bulgaria OOD). De Europese Commissie heeft bij brief van 21 december 2010 aan de Association des Industries de Marque benadrukt dat de ‘interpretatieve beslissing’ niet door de Bulgaarse rechters mag worden gevolgd.7.
- iv.
De President van de Bulgaarse Hoge Raad heeft, op grond van een verzoek van de Supreme Bar Council of Bulgaria van 14 december 2010, de Bulgaarse Hoge Raad verzocht een nieuwe ‘interpretatieve beslissing’ te geven, zulks in overeenstemming met de Canon-beschikking.8. Op 26 april 2012, na de pleidooien in appel en voordat het Amsterdamse hof zijn arrest in deze zaak wees, is die nieuwe beslissing gegeven (bijlage). De Bulgaarse Hoge Raad heeft daarin vastgehouden aan zijn ‘interpretatieve beslissing’ van 15 juni 2009. Ondanks een door zijn president en een vijftal raadsheren onderschreven dissenting opinion, heeft de Bulgaarse Hoge Raad, kort gezegd, vastgehouden aan zijn eerdere oordeel dat een merkgerechtigde onder het Bulgaarse merkenrecht en onder vigeur van de Merkenrichtlijn niet kan optreden tegen de import in Bulgarije van ‘originele producten’ die met zijn toestemming buiten de EER in het verkeer zijn gebracht.
- v.
Simiramida heeft bij dagvaarding van 17 september 2010 de onderhavige procedure tegen Diageo ingeleid. Zij vordert schadevergoeding tot een bedrag van € 10.096.645,97. Simiramida beroept zich op de in het vonnis van de Rechtbank Sofia van 11 januari 2010 gegeven eindbeslissing dat Simiramida geen inbreuk heeft gepleegd op de merkrechten van Diageo. Dit vonnis dient volgens haar op de voet van artikel 33 EEX-Verordening (‘EEX-Vo’) in Nederland te worden erkend. Simiramida stelt dat de beslaglegging door Diageo jegens haar naar Bulgaars recht onrechtmatig is en dat, nu tussen partijen vaststaat dat Simiramida geen merkinbreuk heeft gepleegd, uit art. 403 van het Bulgaarse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat Diageo aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de door haar gelegde, en door de Bulgaarse rechter opgeheven, beslagen. Aan haar vordering legt Simiramida voorts ten grondslag dat door haar gestelde aanzeggingen van Diageo jegens haar onrechtmatig zijn geweest.
- vi.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 juni 2011 Diageo's verweer gehonoreerd dat erkenning van het vonnis van de Rechtbank Sofia van 11 januari 2010 kennelijk in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo. Volgens de Rechtbank is dit Bulgaarse vonnis, dat geheel berust op de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad, in Strijd met het fundamentele beginsel van gemeenschapstrouw, dat deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Volgens de Rechtbank was de Bulgaarse Hoge Raad, mede gelet op de dissenting opinions waarin wordt gewezen op de strijdigheid met het Europese recht, gehouden om prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van de Merkenrichtlijn en het daarop gebaseerde Bulgaarse merkenrecht. De rechtbank stelde voorts vast dat de beslagen goederen voor import in Bulgarije bestemd waren en dat Simiramida derhalve inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van Diageo, zodat haar beslagen niet onrechtmatig zijn gelegd. De op onrechtmatige aanzeggingen gebaseerde vorderingen wees de rechtbank als onvoldoende onderbouwd af.
- vii.
Het Hof Amsterdam heeft in zijn op 5 juni 2012 gewezen tussenarrest in de eerste plaats geoordeeld dat het vonnis van de Rechtbank Sofia van 11 januari 2010 wel voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. In rov. 3.7 oordeelt het hof onder meer dat noch de Bulgaarse Hoge Raad, noch de Rechtbank Sofia waren gehouden om prejudiciële vragen te stellen, omdat de relevante vraag over de Merkenrichtlijn een acte éclairé is en de onjuiste toepassing van het (Europese) recht naar vaste rechtspraak van het HvJEU geen grond is voor toepassing van de openbare orde exceptie van artikel 34 lid 1 EEX-Vo. Voorts oordeelt het hof, voor zover in cassatie van belang, in rov. 3.15 dat Diageo naar Bulgaars recht in beginsel aansprakelijk is voor de door Simiramida als gevolg van het beslag geleden schade. In rov. 3.18 oordeelt het hof vervolgens dat het hof, voor de vraag of naar Bulgaars recht causaal verband bestaat, het Bulgaarse recht in overeenstemming met het Unierecht dient toe te passen. Het hof oordeelt in dit verband, zakelijk weergegeven, dat, voor zover Simiramida goederen van buiten de EER importeert, zij — niettegenstaande de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad — in strijd handelt met de merkrechten van Diageo, dat Diageo daartegen op grond van haar merkrechten zou hebben kunnen optreden en dat causaal verband met de door Simiramida gestelde schade in dat geval ontbreekt.
- viii.
Het hof heeft over die laatste feitelijke vraag in zijn tussenarrest nog geen eindbeslissing gegeven (rov. 3.19). Het hof heeft wel reeds Simiramida's grief verworpen, die betrekking heeft op de door haar gestelde onrechtmatige aanzeggingen van Diageo (rov. 3.21). Het hof heeft in het dictum van zijn arrest Simiramida toegelaten tot het nemen van een akte om de in rov. 3.16 bedoelde schadeposten toe te lichten en in te gaan op de verweren van Diageo ter zake. Bij beslissing van 17 juli 2012 heeft het hof op verzoek van Diageo verlof verleend voor tussentijds cassatieberoep.
Onderdeel 1
1.
Het hof heeft in rov. 3.7 geoordeeld dat, nu de relevante vraag van Unierecht een acte éclairé is, de Bulgaarse Hoge Raad in zijn ‘interpretatieve beslissing’ van 15 juni 2009 en de Rechtbank Sofia in haar daarop gebaseerde vonnis van 11 januari 2010, niet waren gehouden om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Op die grond heeft het hof verworpen het betoog van Diageo dat de Bulgaarse rechters het fundamentele beginsel van Unietrouw c.q. hun daaruit voortvloeiende fundamentele verplichting tot samenwerking met het HvJEU bij de juiste toepassing en uniforme uitlegging van het Unierecht hebben geschonden. Op die grond heeft het ook verworpen het betoog dat erkenning in Nederland van het met schending van dit fundamentele Unierechtelijke beginsel gewezen vonnis van de Rechtbank Sofia kennelijk in strijd komt met de openbare orde als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo. Op die grond concludeert het hof in rov. 3.8 en rov. 3.22 dat Simiramida's grieven 2, 3 en 5 slagen. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
1.1
Naar vaste rechtspraak is het doel van de in art. 267 VWEU9. geregelde prejudiciële procedure om een samenwerkingsverband tot stand te brengen tussen de nationale rechter, die de gemene rechter is van het Unierecht, en het HvJEU, die dat recht in hoogste instantie uitlegt.10. Deze samenwerking kan worden gezien als een specialis van de thans in artikel 4 lid 3 EU neergelegde algemene plicht tot loyale samenwerking tussen de lidstaten en instellingen van de EU (‘Unietrouw’). In het kader van die samenwerking heeft de in artikel 267 derde alinea VWEU neergelegde verplichting, voor de hoogste nationale rechter, tot het stellen van prejudiciële vragen van uitleg van Unierecht, meer in het bijzonder de strekking om, in samenwerking met het HvJEU, een juiste toepassing en uniforme uitlegging van Unierecht in de lidstaten te verzekeren, zulks mede ter verzekering van de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen.11. Volgens een rule of reason-benadering heeft het HvJEU daarop weliswaar een uitzondering geformuleerd in situaties van een acte clair of acte éclairé, maar deze uitzonderingen, die inhouden dat de nationale rechter niet naar de bekende weg hoeft te vragen, veronderstellen uiteraard wel dat deze rechter, in die situaties, het blijkbaar kristalheldere Unierecht getrouw toepast.12. Door Diageo's beroep op het fundamentele beginsel van Unietrouw c.q. de verplichting tot samenwerking met het HvJEU te verwerpen op de grond dat de relevante vraag voor de Bulgaarse rechters een acte éclairé was en dus geen verwijzingsplicht in het leven riep, heeft het hof dit miskend. Immers, het beginsel van Unietrouw c.q. de daaruit voortvloeiende verplichting tot samenwerking met het HvJEU kan eveneens en zelfs a fortiori zijn geschonden, indien een rechterlijk college van een lidstaat nalaat prejudicieel te verwijzen en het toepasselijke (als acte éclairé aan te merken) Unierecht vervolgens (niet of) kennelijk onjuist toepast.
1.2
Het hof heeft ten onrechte nagelaten op de grondslag van het verweer van Diageo te onderzoeken of de Rechtbank Sofia, door zich (zonder prejudiciële verwijzing) gebonden te achten aan de, met het als acte éclairé aan te merken Unierecht en dus daarmee kennelijk strijdige, ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009, het fundamentele beginsel van Unietrouw c.q. de op haar als gemene rechter van het Unierecht rustende samenwerkingsverplichting heeft geschonden, en of op die grond erkenning van het Bulgaarse vonnis kennelijk in strijd zou komen met de openbare orde als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo. Immers, voor die lagere rechter geldt weliswaar volgens vaste rechtspraak13. dat geen verplichting bestaat om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, maar dit ontbreken van een verwijzingsplicht berust op de vooronderstelling dat die lagere rechter, als gemene rechter van het Unierecht, dan wél overeenkomstig de van hem rechtens te vergen Unietrouw voldoet aan zijn fundamentele Unierechtelijke verplichting om een uitspraak van een hogere nationale rechter te negeren, indien toepassing ervan zou resulteren in een schending van het Unierecht.
1.3
Bij het voorgaande valt het volgende in aanmerking te nemen.
- (i)
Zoals het hof in rov. 3.7 oordeelt, berust de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad klaarblijkelijk op een misslag. Naar Diageo heeft gesteld, was voor de Bulgaarse Hoge Raad en de Rechtbank Sofia, gelet op de eerdere gevestigde contraire vaste rechtspraak van de Bulgaarse Hoge Raad, het drietal dissenting opinions van vijf raadsheren bij de ‘interpretatieve beslissing’ en de (daarin besproken) vaste rechtspraak van het HvJEU, evident dat die beslissing in strijd kwam met hoger Unierecht.14. Hier is dus geen sprake van een verschoonbare vergissing, maar van een kennelijke inbreuk op eenduidig Unierecht.15. Voor zover het hof iets anders heeft geoordeeld, is dat oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- (ii)
Deze kennelijke schending van het Unierecht komt in dit geval bovendien neer op een klaarblijkelijk bewuste schending van
- (i)
het algemene beginsel van Unietrouw van artikel 5 lid 3 EU;
- (ii)
de specialis van dat beginsel in het kader van artikel 267 VWEU, te weten de plicht tot getrouwe samenwerking tussen de nationale rechter en het HvJEU om te komen tot een correcte en eenvormige uitlegging en toepassing van het Unierecht; en/of
- (iii)
het fundamentele beginsel van voorrang van het Unierecht boven het nationale recht.
Dit volgt a fortiori uit het feit dat de Bulgaarse Hoge Raad op 26 april 2012, na de pleidooien in appel en voordat het Amsterdamse hof zijn arrest in deze zaak wees, zich in een nieuwe ‘interpretatieve beslissing’ heeft gestijfd in zijn kennelijke schending van het Unierecht. De Bulgaarse Hoge Raad week daarin immers af van de door het hof in rov. 3.7 bedoelde, op een Bulgaarse prejudiciële verwijzing gegeven Canon-beschikking, die de aanleiding was voor deze tweede ‘interpretatieve beslissing’. Deze gang van zaken wijst er op dat reeds de eerste ‘interpretatieve beslissing’ berust op een, ondanks het geïntensiveerde toezicht van de Europese Commissie16., welbewust negeren van het Unierecht door de Bulgaarse Hoge Raad op dit punt.17.
- (iii)
De Rechtbank Sofia heeft het oordeel in haar vonnis van 11 januari 2010 dat geen sprake was van merkinbreuk louter gebaseerd op haar vermeende binding aan de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad van 15 juni 2009. Daarmee schond deze rechtbank, ook los van haar op de ‘interpretatieve beslissing’ gebaseerde kennelijk onjuiste uitleg van de Merkenrichtlijn en van haar betekenis voor het Bulgaarse merkenrecht, het beginsel van Unietrouw c.q. de op haar rustende verplichting tot getrouwe samenwerking met het HvJEU ex artikel 267 VWEU. Hoewel zij geen hoogste rechter is, vergde dit beginsel c.q. die verplichting immers dat zij de kennelijk onjuiste beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad negeerde, omdat toepassing ervan, naar deze rechter wist of behoorde te weten, zou resulteren in een schending van het Unierecht.18.
- (iv)
Indien de Rechtbank Sofia in de interne Bulgaarse judiciële hiërarchie een beletsel vond om, zonder prejudiciële vragen te stellen, af te wijken van de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad, diende zij (juist) prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Haar samenwerkingsverplichting strekt immers niet alleen tot verzekering van een uniforme uitlegging, maar ook tot een juiste toepassing van het Unierecht, zulks tot bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen. De Rechtbank Sofia had in elk geval, mede gelet op artikel 6 EVRM en de vaste EHRM-rechtspraak die een behoorlijke motivering van een weigering om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU tot de door artikel 6 EVRM beschermde verdedigingsrechten rekent19., haar weigering om prejudiciële vragen te stellen en haar binding aan de ‘interpretatieve beslissing’ behoorlijk, in het licht van het Unierecht20., moeten motiveren, hetgeen zij heeft nagelaten. De Bulgaarse Hoge Raad had in deze ‘interpretatieve beslissing’ evenmin (gemotiveerd) verantwoord waarom hij — ondanks het drietal dissenting opinions van een vijftal raadsheren en de daarin uitvoerig toegelichte vaste rechtspraak van het HvJEU — kon afzien van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU.21.
- (v)
Gelet op de door de Rechtbank Sofia tot uitgangspunt genomen binding aan de ‘interpretatieve beslissing’ en het feit dat de Bulgaarse Hoge Raad ondanks het drietal dissenting opinions en de daarin gegeven Unierechtelijke toelichting een kennelijk met het Unierecht strijdige beslissing met algemene gelding had gegeven, kon in de gegeven omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet van Diageo worden verlangd dat zij (nodeloos) een rechtsmiddel zou aanwenden tegen het vonnis van de Rechtbank Sofia22.. Haar besluit om daartegen geen rechtsmiddel aan te wenden, laat bovendien rechtens onverlet dat erkenning van dit vonnis in Nederland kennelijk in strijd zou komen met de openbare orde als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo.
1.4
Aan het voorgaande kan rechtens niet afdoen 's hofs oordeel in rov. 3.7 dat, nu de vraag van uitlegging van artikel 5 van de Merkenrichtlijn een acte éclairé is, de Bulgaarse Hoge Raad dus had kunnen weten dat het oordeel, zoals neergelegd in de ‘interpretatieve beslissing’, onjuist is en dat dit niet anders wordt doordat binnen de Bulgaarse Hoge Raad (kennelijk) verschillende opvattingen bestonden op dit punt. Dat geldt ook voor 's hofs oordeel dat de ‘interpretatieve beslissing’ niet is gegeven in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de Rechtbank Sofia en dat die rechtbank slechts de met het Europese recht strijdige ‘interpretatieve beslissing’ heeft toegepast. Het hof heeft voorts miskend dat het hier niet gaat om een loutere onjuiste toepassing van materieel Europees recht, maar om de schending door de Rechtbank Sofia van het beginsel van Unietrouw c.q. haar daaruit voortvloeiende verplichting tot samenwerking met het HvJEU, doordat zij zich gebonden heeft geacht aan de zonder prejudiciële verwijzing gegeven, kennelijk onjuiste, ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad, en zelfs geen prejudiciële vragen heeft gesteld om zich aan die vermeende, immers met het Unierecht strijdige, hiërarchische binding te onttrekken. Ten slotte doet aan het bovenstaande evenmin af het op uitlegging van het Unierecht gerichte karakter van de prejudiciële procedure, nu die procedure mede strekt tot verzekering van een juiste toepassing van het Unierecht en van de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen.
1.5
Diageo heeft bij haar beroep op schending van het fundamentele beginsel van Unietrouw c.q. de daaruit voortvloeiende samenwerkingsverplichting door de Bulgaarse Hoge Raad en de Rechtbank Sofia in feitelijke instanties hun geschonden verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen benadrukt. Voor zover het hof daarin aanleiding heeft gevonden om dit beroep af te doen op de grond dat de betrokken vraag van Unierecht een acte éclairé was, heeft het hof een te beperkte uitlegging gegeven aan Diageo's stellingen, waarin immers logischerwijs ligt besloten dat de Bulgaarse rechters, bij gebreke van een prejudiciële verwijzing, op grond van het beginsel van Unietrouw c.q. de op hen rustende samenwerkingsverplichting, gehouden waren tot getrouwe toepassing van het Unierecht en dit niet kennelijk, laat staan welbewust, mochten schenden. In elk geval diende het hof — zo nodig met ambtshalve aanvulling van Diageo's verweer op de voet van artikel 25 Rv — te onderzoeken of en te beslissen dat deze door Diageo gestelde23. kennelijke schending van het Unierecht door de Bulgaarse rechters schending oplevert van het door haar ingeroepen fundamentele beginsel van Unietrouw c.q. de op hen rustende samenwerkingsverplichting met het HvJEU en erkenning in Nederland van het vonnis van de Rechtbank Sofia daardoor kennelijk in strijd komt met de openbare orde als bedoeld in artikel 34 lid 1 EEX-Vo. Zulks geldt althans, nu deze vraag van (processuele) openbare orde is en/althans het Amsterdamse hof als lidstaatrechter, uit hoofde van het beginsel van Unietrouw, zélf was gehouden om (door erkenning te onthouden aan het vonnis van de Rechtbank Sofia) bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen.
Onderdeel 2
2.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven, door in rov. 3.15 te oordelen dat Diageo op grond van Bulgaars recht (artikel 403 van het Bulgaarse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) ‘strikt’ (zonder een vereiste van schuld) aansprakelijk is, nu de door Diageo gelegde beslagen zijn opgeheven door de Bulgaarse rechter.
2.1
Indien onderdeel 1 slaagt, kan dit oordeel van het hof in rov. 3.15 niet in stand blijven. Het hof is er immers blijkens rov. 3.7 en 3.8 (impliciet) met partijen vanuit gegaan dat als er eenmaal van moet worden uitgegaan dat Simiramida inbreuk heeft gepleegd op de merkrechten van Diageo, het enkele feit dat het door Diageo gelegde beslag is opgeheven, naar Bulgaars recht (met inbegrip van het daarvan deel uitmakende Unierecht) niet haar aansprakelijkheid kan vestigen voor dit op grond van merkinbreuk gelegde beslage Daaruit volgt dat — ook als, zoals het hof in rov. 3.15 overweegt, het Bulgaarse recht in dit verband voorziet in een ‘strikte’ aansprakelijkheid — een rechtens vaststaande merkinbreuk in de weg staat aan aanvaarding van aansprakelijkheid van Diageo voor de aan haar door Simiramida verweten onrechtmatige beslaglegging.
2.2
Het hof had voorts/althans — uitgaande van zijn vaststelling dat partijen het erover eens zijn dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad onjuist is, waaruit volgt dat ook het daarop gebaseerde vonnis van de Rechtbank Sofia onjuist is — bij zijn beoordeling van Diageo's aansprakelijkheid naar Bulgaars recht, kunnen en moeten vaststellen dat op grond van het daarvan deel uitmakende hogere Unierecht, een bepaling zoals die van artikel 403 van het Bulgaarse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering buiten toepassing dient te blijven, indien toepassing daarvan zou leiden tot schending van het Unierecht. Het hof had, zo nodig ambtshalve, daartoe het Unierecht c.q. het daarvan deel uitmakende fundamentele beginsel van voorrang van dit recht boven het nationale Bulgaarse recht, als rechtsgrond (van openbare orde) voor Diageo's verweer moeten aanvullen.
2.3
's Hofs oordeel over het toepasselijke Bulgaarse recht is in elk geval onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers in rov. 3.18 in zijn overwegingen over het naar Bulgaars recht vereiste causaal verband met juistheid geoordeeld dat het hof het Bulgaarse recht dient toe te passen op een wijze die in overeenstemming is met het Unierecht. Niet navolgbaar en/of innerlijk tegenstrijdig is 's hofs (impliciete) oordeel dat dit anders is bij de vraag van vestiging van aansprakelijkheid, nu niet valt in te zien en het hof ook niet motiveert waarom de ‘strikte’ aansprakelijkheid van artikel 403 van het Bulgaarse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich zou verzetten tegen zo'n toepassing op een wijze die in overeenstemming is met het Unierecht. Diageo heeft, met verwijzing naar een op haar verzoek gegeven opinie van hoogleraar burgerlijk recht Prof. Kalaidjiev, gesteld dat Diageo — die in overeenstemming met vaste Bulgaarse rechtspraak én de vaste rechtspraak van het HvJEU over de Merkenrichtlijn handelde — naar Bulgaars recht niet onrechtmatig heeft gehandeld door beslaglegging onder Simiramida.24.
2.4
Het hof heeft voorts ten onrechte nagelaten om, met ambtshalve aanvulling van het verweer van Diageo, te oordelen dat Simiramida misbruik maakt van procesrecht, voor zover zij in dit geding op de grondslag van het vonnis van de Rechtbank Sofia vergoeding vordert van schade als gevolg van het door Diageo gelegde beslag en zij die vorderingsgrondslag handhaaft. Immers, vaststaat dat Simiramida heeft erkend dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad onjuist is, waaruit volgt dat ook het daarop gebaseerde vonnis van de Rechtbank Sofia onjuist is. Het in deze Nederlandse schadevergoedingsprocedure inroepen van het gezag van gewijsde van dit buitenlandse vonnis levert — in het licht van deze bij appelpleidooi gedane en door het hof in zijn arrest vastgestelde25. erkenning — naar Nederlands recht misbruik van procesrecht op. Immers, indien reeds de executie van een (in kracht van gewijsde gegane) uitspraak die berust op een kennelijke misslag misbruik van executiebevoegdheid kan opleveren26., levert het door Simiramida procederen op de grondslag van het gezag van gewijsde van een (door erkenning) vaststaand onjuist buitenlands vonnis eveneens en zelfs a fortiori misbruik van procesrecht op, met het rechtsgevolg dat Simiramida rechtens geen beroep toekomt op dat gezag van gewijsde.
Mitsdien:
verzoekt Diageo de Hoge Raad het door het Gerechtshof Amsterdam, dertiende meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 200.094.156/01 tussen Simiramida als appellant en Diageo als geïntimeerde gewezen en ter rolle van 5 juni 2012 uitgesproken arrest te vernietigen, met veroordeling van Simiramida in de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv.
De kosten dezes zijn, inclusief BTW, € 90,64
Nu Diageo op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet kan verrekenen, verklaart ondergetekende de kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2012
Verzoek koppeling rekening-courant HR is op 22-08-2012 per email gezonden aan het LDRC, terwijl dit verzoek voorts op 27-08-2012 per email is gezonden aan de afd rekening-courant FEZ Den Haag (ter verdere behandeling door mevr. S. Behari) alsmede aan de Hoge Raad (t.a.v. heer R. Donata (bij afwezigheid van mevr. C. Spandaw)). R-C nummer NautaDutilh voor de gerechten 's‑Gravenhage: 781450888; persoonlijk R-C nummer mr. Vermeulen: 106430 (Landelijk RC nummer bij LDRC is ten tijde van het uitbrengen van deze dagvaarding nog niet bekend).
Bij beslissing van 17 juli 2012 heeft het hof op verzoek van Diageo verlof verleend voor tussentijds cassatieberoep
Simiramida vordert een bedrag van meer dan € 10 mio, zodat de zaak valt in de hoogste categorie van griffierecht.
De processtukken in feitelijke instanties worden hieronder afgekort aangeduid, waarbij de letter D duidt op stukken van Diageo en de letter S op stukken van Simiramida.
Zie o.m. CvA, nr. 53.
Zie o.m. CvA. nrs. 4.24 (producties 7–9).
Inl. dagv. nr. 7 en productie 4, D-Plta II, nr. 6.
Zie Inl. dagv, nr. 7 en MvA, nr. 28, waarin is gemeld dat op die beslissing valt te wachten.
Op 15 juni 2009, toen de Bulgaarse Hoge Raad zijn eerste interpretatieve beslissing wees, werd de prejudiciële procedure beheerst door artikel 234 EG. Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 werd deze procedure op 11 januari 2010, toen de Rechtbank Sofia haar vonnis in deze zaak wees, inmiddels beheerst door het gelijkluidende artikel 267 VWEU. Materieel heeft deze overgang geen gevolgen gehad en is de rechtspraak van het HvJEU met betrekking tot artikel 234 EG en zijn voorganger artikel 177 EEG evenzo relevant voor artikel 267 VWEU.
Vaste rechtspraak, zie bijv. HvJEU 12 juni 2003, Schmidberger, C-l12/00, Jurispr. blz. I-5659, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie o.m. HvJEU 6 oktober 1982, zaak 283/81 (Cilfit), HvJEU 8 september 2010, zaak C-409/06 (Winner Wetten) en HvJEU 13 maart 2007, zaak C-432/05 (Unibet).
Zie o.m. HvJEU 6 oktober 1982, zaak 283/81 (Cilfit).
Zie o.m. HvJEU 19 januari 2010, C-555/07 (Seda/Swedex), 5 oktober 2010, C-173/09 (Elchinov) en 20 oktober 2011, C-396/09 (Interedil).
Zie o.m. CvA, nrs. 4–8 (en 28–29), MvA nr. 8, 23–29, D-Plta II, nr. 5–6
Vgl. in het verband van ‘Frankovich-aansprakelijkheid’ over deze maatstaf van een kennelijke schending van Unierecht o.m. zaken C-46/93 en C-48/93 (Brasserie du pêcheur), C-224/01 (Köbler) en C-173/03 (Tragghetii del Mediteraneo).
Zie de inleiding onder iii hierboven.
Diageo realiseert zich dat dit een novum oplevert in cassatie. Volgens haar is dit een toelaatbaar novum. Het gaat hier immers om een buitenlandse rechtsontwikkeling. Bovendien ligt in deze zaak een prejudiciële verwijzing in de rede en ligt het voor de hand dat het HvJEU acht zal slaan op deze ontwikkeling (vgl. in dit verband ook de bevoegdheden van het HvJEU ex artikelen 24 e.v. van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Pb. C 83/210)).
Zie o.m. HvJEU 20 oktober 2011, C-396/09 (Interedil). waaruit volgt dat de lagere nationale rechter gehouden is procedurevoorschriften of uitspraken van een hogere nationale rechter te negeren, indien het volgen ervan zou resulteren in schending van Unierecht.
Zie recent EMRM 20 september 2011, no. 3989/07 en 38535/07) Ullens de Schooten en Rezabek/België, waarin het EHRM heeft gepreciseerd dat de toetsing aan art. 6 EVRM (fair trial) van een weigering om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen weliswaar nog steeds is beperkt tot de voor die weigering gegeven motivering, maar dat die toetsing wel rigoureusement dient te worden uitgevoerd.
Zie o.m. HvJEU 20 oktober 2011 C-396/09 (Interedil), waaruit volgt dat de lagere nationale rechter gehouden is procedurevoorschriften of uitspraken van een hogere nationale rechter te negeren, indien het volgen ervan zou resulteren in schending van Unierecht.
Zie MvA, nr. 5 onder C, 50, met verwijzing naar de als productie 18 overgelegde (aanvullende) opinie van Prof. mr. A.V.M. Struycken en D-Plta II, nr. 7 en 15, met verwijzing naar een derde opinie van Prof. mr. A.V.M. Struycken.
Vgl. ook de stellingen van Diageo in Plta II, nr. 13. In haar betoog ligt (ook) overigens besloten dat een rechtsmiddel uiteindelijk zou afstuiten op de recente ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse hoogste rechter. Het hof is op een en ander niet ingegaan, zodat in cassatie tot uitgangspunt dient dat Diageo in de gegeven omstandigheden niet kan worden verweten dat zij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vonnis van de Rechtbank Sofia.
Zie o.m. de vindplaatsen vermeld in noot 9 hierboven.
Zie m.n. CvA, nrs. 19–20, 26 e.v., 38–39.
Zie de nog andersluidende stellingen van Simiramida in het ‘intermezzo’ in haar MvG tussen grieven 3 en 4, en het verweer daartegen bij MvA, nr. 23 e.v. Pas bij appelpleidooi is Simiramida daarop, met een aanzet in S-Plta II nr. 17 e.v., teruggekomen, zoals blijkt uit 's hofs oordeel dat partijen het erover cens zijn dat de ‘interpretatieve beslissing’ van de Bulgaarse Hoge Raad onjuist is. Diageo had, vóór die vaststelling door het hof, redelijkerwijs geen mogelijkheid haar verweer op deze grondslag te baseren.
Zie de sinds HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (Ritzen/Hoekstra) gevestigde rechtspraak.