. Op grond van een tot 11 april 2015 verleende voorlopige machtiging (art. 2. e.v. Wet Bopz). Zie e-mailbericht van Delta Psychisch Centrum van 10 april 2015.
HR, 20-11-2015, nr. 15/03543
ECLI:NL:HR:2015:3336
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
15/03543
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3336, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2276, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3336, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑07‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2016/2 met annotatie van F.L.G. Geisel
JIN 2016/36 met annotatie van J. van Weerden
JIN 2016/36 met annotatie van J. van Weerden
Uitspraak 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. BOPZ. Plicht tot verstrekken afschrift proces-verbaal mondelinge behandeling (art. 290 lid 2 Rv).
Partij(en)
20 november 2015
Eerste Kamer
15/03543
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,zetelende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C10/473758 FA RK 15-2777 van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 9 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Op 10 april 2015 heeft de officier van justitie verzocht om op de voet van de art. 15 e.v. Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank heeft de machtiging verleend voor de periode tot 11 april 2016.
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank niet heeft willen voldoen aan het herhaalde verzoek van de advocaat van betrokkene om afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling te verstrekken. Aan de advocaat is medegedeeld, aldus het onderdeel, dat processen-verbaal ingevolge beleidsafspraken slechts op verzoek van de Hoge Raad worden verstrekt. Aldus handelt de rechtbank volgens het onderdeel in strijd met het bepaalde in art. 290 lid 2 Rv, alsook met art. 5 EVRM.
Betrokkene heeft primair verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met de uitdrukkelijke opdracht het proces-verbaal te verstrekken. Het subsidiaire verzoek strekt tot het mogen aanvullen van het cassatiemiddel zodra alsnog afschrift van het proces-verbaal is ontvangen.
3.3.1
Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan.
Aan voormelde voorschriften komt extra gewicht toe in zaken waarin de beslissing strekt tot vrijheidsbeneming (vgl. HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986/400).
3.3.2
In het aanvullend verzoekschrift heeft de advocaat van betrokkene vermeld dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 31 juli 2015 – daags na het verstrijken van de cassatietermijn – alsnog is verstrekt en heeft zij de gronden van het cassatiemiddel aangevuld. Nu betrokkene tot het indienen van dit aanvullend verzoekschrift is toegelaten, kan het onderdeel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 20 november 2015.
Conclusie 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. BOPZ. Plicht tot verstrekken afschrift proces-verbaal mondelinge behandeling (art. 290 lid 2 Rv).
Partij(en)
Zaak nummer: 15/03543
Parketdatum: 25 september 2015 [betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
Officier van Justitie Rotterdam,
verweerder in cassatie.
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 Wet Bopz verleend. De verlening van de machtiging wordt in cassatie bestreden met klachten over het vervuld houden door de rechtbank van de vereisten dat bij betrokkene een geestelijke stoornis aanwezig is, dat die stoornis voor betrokkene gevaar veroorzaakt en dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis is af te wenden. Verder wordt nog aan de orde gesteld het nalaten door de rechtbank om op verzoek van de cassatieadvocaat aanstonds een proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter beschikking te stellen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
Op 10 april 2015 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Betrokkene verbleef toen onvrijwillig in het Delta Psychiatrisch Centrum te Poortugaal.(1.) Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 9 april 2015 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1] .
1.2
Op 30 april 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend tot en met 11 april 2016.
1.3
Namens betrokkene is – tijdig(2.) – beroep in cassatie ingesteld(3.). In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
Onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1 wordt ter sprake gebracht, kort gezegd, dat de rechtbank, toen de advocate in cassatie van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) op 4 juni 2015 om toezending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling verzocht, haar is meegedeeld dat processen-verbaal niet dan op verzoek van de Hoge Raad worden verstrekt. Deze handelwijze van de rechtbank wordt door betrokkene strijdig met artikel 290 Rv geacht. Hij ziet hierin aanleiding de Hoge Raad primair te verzoeken de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met de uitdrukkelijke opdracht het proces-verbaal van de zitting van 30 april 2015 te verstrekken.
2.3
Wat er van het primaire verzoek verder ook zij, het is in ieder geval niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. Het proces-verbaal is op verzoek van de Hoge Raad door de rechtbank aan de Hoge Raad verstrekt en aan de advocate in cassatie van betrokkene toegezonden. Die heeft in het proces-verbaal aanleiding gevonden om bij brief van 8 september 2015 haar verzoekschrift tot cassatie aan te vullen, dit overeenkomstig de haar daartoe geboden gelegenheid.
2.4
De gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal geeft intussen aanleiding tot de volgende kanttekeningen.
2.4.1
In lid 4 van het op de verzoekschriftprocedure betrekking hebbende artikel 279 Rv is bepaald dat van het (ter terechtzitting) verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal wordt opgemaakt, dat door de rechter voor wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, en de griffier wordt ondertekend. In de leden 1 en 2 van art. 290 Rv is met betrekking tot het proces-verbaal bepaald dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het proces-verbaal, respectievelijk dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van het proces-verbaal aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Uit artikel 261 lid 1 Rv volgt dat de zojuist genoemde bepalingen uit de artikelen 279 en 290 Rv ook in de onderhavige verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, nu van het tegendeel niet uit de Wet Bopz blijkt. De wijze waarop de rechtbank in de onderhavige zaak het proces-verbaal ter beschikking heeft gesteld staat op gespannen voet met de genoemde bepalingen uit artikel 290 Rv.(4.)
2.4.2
In door artikel 5 EVRM beheerste gevallen wordt door het EHRM aan het naleven van in de nationale wet opgenomen procesregels groot gewicht toegekend. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de in het artikel genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Eén van de in het artikel genoemde gevallen betreft het geval van rechtmatige detentie van geesteszieken. Het gewicht van het aanhouden van procedurevoorschriften blijkt uit de volgende twee uitspraken.
In zijn arrest van 27 september 1990(5.) in de zaak Wassink tegen Nederland, waarin niet conform art. 72 Reglement I (op de rechterlijke organisatie) een griffier aanwezig was geweest bij het verhoor inzake de gedwongen opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, oordeelde het EHRM als volgt:
“24. On the question whether detention is ‘lawful’, including whether it complies with ‘a procedure prescribed by law’, the Convention refers back essentially to national law and lays down the obligation to conform to the substantive and procedural rules thereof. However, it requires in addition that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of Art. 5, namely to protect individuals from arbitrariness (…)
27. (…) the fact that no registrar was present at the hearing infringed Art. 72 of Regulation I made in pursuance of the Judiciary (Organisation) Act and this was also the opinion of the Attorney General.
Consequently, there was in this respect a failure to comply with a ‘procedure prescribed by law’, which amounted to a breach of Art. 5par. 1 Convention. (…)”
In zijn arrest van 30 juni 2005(6.) in de zaak Nakach tegen Nederland concludeert het EHRM eveneens tot schending van art. 5 lid 1 EVRM wegens het niet inachtneming van een in een nationale wet opgenomen procesregel. Het arrest heeft betrekking op een procedure bij het hof Arnhem inzake beroep tegen het verlengen van een terbeschikkingstelling. Van de terechtzitting was geen proces-verbaal opgemaakt. Het Europese hof overweegt dat art. 5 EVRM niet verplicht tot het in enigerlei vorm opmaken van een verslag van de zitting(7.), doch dat een vrijheidsbeneming volgens art. 5 lid 1 EVRM alleen rechtmatig is indien deze tot stand is gekomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure(8.). Hierbij verwijst het EHRM naar het nationale recht en verplicht het de materiële en formele regels van het nationale recht toe te passen. Nu art. 25 Sv voorschrijft dat een proces-verbaal wordt opgemaakt, is sprake van schending van art. 5 lid 1 EVRM.
2.4.3
In het kader van de Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een proces-verbaal van de mondelinge behandeling dient te worden opgemaakt - zie onder meer HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986, 400 – en dat dit proces-verbaal in handen van de betrokkene dient te worden gesteld, wanneer deze dat stuk nodig heeft – zie HR 18 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4815, NJ 1984, 514.
2.4.4
Het proces-verbaal van het verhandelde ter mondelinge behandeling speelt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat om beroep in cassatie in te stellen en, zo ja, op welke voet tegen een beslissing die betrekking heeft op het ontnemen van vrijheid. Die vraag is te beantwoorden door de betrokkene met de hulp van een (cassatie)advocaat. Met dit belang strookt om een proces-verbaal ter beschikking te stellen in ieder geval reeds zodra een advocaat om toezending van het proces-verbaal verzoekt met het oog op een eventueel in te stellen cassatieberoep. Niet volstaat om tot het ter beschikking stellen van het proces-verbaal over te gaan pas nadat de Hoge Raad om toezending van het stuk heeft verzocht.
Onderdeel 2
2.5
In onderdeel 2 wordt als onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd bestreden het oordeel van de rechtbank dat er bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis als bedoeld in de Wet Bopz.
2.6
Op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie wordt genoemd oordeel onbegrijpelijk geacht onder meer omdat de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat betrokkene eigen spullen op zijn kamer heeft, dat hij zich verzet tegen lichamelijk onderzoek naar en behandeling van benauwdheid en COPD(9.)-problemen en dat betrokkene niet iedereen gelooft en middels documenten bevestiging wil.
2.6.1
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene is, voor zover het op genoemde omstandigheden stoelt, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd te achten. De rechtbank beschrijft de omstandigheden bepaald genuanceerder en gedetailleerder dan op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie gebeurt. Bovendien zijn de omstandigheden niet afzonderlijk maar in onderling verband te beschouwen.
2.7
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene wordt op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie verder onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht, voor zover verwezen wordt naar twee psychiaters, te weten de onafhankelijke psychiater en de behandelende psychiater. Dat suggereert meer dan er is; de onafhankelijke psychiater heeft immers de meeste informatie niet uit eigen onderzoek maar van de behandelaar en uit het dossier.
2.7.1
De onafhankelijke psychiater heeft, naar vaststaat, betrokkene ook zelf bezocht en gesproken. Aan het feit dat hij verder ook de nodige informatie heeft vergaard door met de behandelende psychiater te spreken en door het dossier van betrokkene te raadplegen, valt niet de conclusie te verbinden dat de inbreng van de onafhankelijke psychiater als te gering is te beschouwen om mede op basis daarvan het bestreden oordeel te vormen.
2.8
Ten slotte wordt op blz. 4 van het verzoekschrift tot cassatie als onbegrijpelijk aangemerkt het ter zijde schuiven van het verslag van het verplegend personeel, omdat het niet door een psychiater is opgesteld.
2.8.1
Het oordeel van de rechtbank inzake het verslag van het personeel, waarop betrokkene zich heeft beroepen voor zijn stelling dat er bij hem geen sprake is van psychotische kenmerken, is aldus te verstaan dat de rechtbank aan de uitlatingen van de psychiaters omtrent de geestestoestand van betrokkene groter gewicht toekent dan een genoemd verslag en dat vanwege de deskundigheid van de psychiaters. Dit is een feitelijk en geenszins onbegrijpelijk oordeel.
2.9
Gelet op het voorgaande treffen de in onderdeel 2 aangevoerde motiveringsklachten geen doel.
Onderdeel 3
2.10
Het oordeel van de rechtbank dat ook na het verloop van de lopende machtiging de geestesstoornis bij betrokkene gevaar zal veroorzaken, wordt in onderdeel 3 met drie motiveringsklachten bestreden maar om na te melden redenen tevergeefs.
2.11
De rechtbank heeft voor de aanwezigheid van het gevaar mede in aanmerking genomen dat betrokkene is afgevallen. De vraag wordt opgeworpen waaruit blijkt dat betrokkene is afgevallen.
2.11.1
Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat de rechtbank voor het afgevallen zijn van betrokkene is afgegaan op een mededeling ter mondelinge behandeling van de behandelen-de psychiater. Op die mededeling heeft de rechtbank mogen varen.
2.12
Omtrent het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling merkt de rechtbank op dat zowel de onafhankelijk psychiater als de behandelend psychiater verklaren dat het verzet van betrokkene tegen onderzoek en behandeling psychotisch gemotiveerd zijn. Naar aanleiding hiervan wordt naar voren gebracht dat betrokkene te kennen heeft gegeven door zijn eigen huisarts onderzocht te willen worden, dat mede vanwege de vrije artsenkeuze in Nederland er geen enkele reden is waarom dat niet zou kunnen en dat derhalve niet duidelijk is waarom die keuze psychotisch gedreven zou zijn.
2.12.1
Hier wordt uit het oog verloren niet alleen dat de rechtbank de gestelde bereidheid tot onderzoek door de huisarts niet aannemelijk gemaakt acht, maar ook dat het bestaan van vrije artsenkeuze in Nederland als zodanig niet eraan in de weg staat dat de twee betrokken psychiaters op basis van hun contacten met betrokkene en hun deskundigheid tot de bevinding hebben kunnen komen dat het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling een psychotische achtergrond heeft. De rechtbank wijst erop dat niet gebleken is dat betrokkene, zo hij al bij zijn huisarts of een longarts in behandeling is in verband met COPD, meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. De rechtbank vermeldt in dit verband dat hij weigert inzage in zijn medisch dossier te verlenen. Dit alles heeft de rechtbank er toe kunnen brengen om op gezag van de beide psychiaters uit te gaan van een psychotische achtergrond bij betrokkene.
2.13
Dat naar het oordeel van de rechtbank de geestelijke stoornis betrokkene ook na afloop van de lopende machtiging gevaar doet veroorzaken in die zin dat hij zichzelf van het leven berooft en/of zichzelf ernstig lichamelijke letsel toebrengt en zichzelf ernstig zal verwaarlozen, wordt onbegrijpelijk geacht met een beroep op de volgende passage uit het behandelplan: “Gevaar voortvloeiende uit het toestandsbeeld is alleen het somatisch gevaar. Op de MPU is dit tot op heden niet als des danig gevaarlijk beschouwd dat er verdere inbreuk op de autonomie van de patiënt moest worden gemaakt.”
2.13.1
In deze passage wordt niet gerefereerd aan het gevaar van suïcide. Op dat gevaar wordt ook elders niet gewezen. In dat opzicht is het oordeel van de rechtbank omtrent het bij betrokkene aanwezige gevaar niet begrijpelijk. Dat brengt echter nog niet mee dat het oordeel van de rechtbank omtrent aanwezigheid van gevaar bij betrokkene niet in stand kan blijven. In de passage wordt als reden voor opname wel somatisch gevaar genoemd. Daaronder is mede te begrijpen het door de rechtbank alternatief aanwezig geachte gevaar van zichzelf lichamelijk ernstig verwaarlozen. Dat de rechtbank hiermee rekening houdt blijkt uit de vaststellingen dat bij betrokkene een verslechterde conditie en vermagering is waargenomen en dat hij niet meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak daarvan.
Onderdeel 4
2.14
Met onderdeel 4 wordt bestreden het oordeel dat het gevaar bij betrokkene niet door tussenkomst of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Ook van dit oordeel wordt gezegd dat het onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. In verband daarmee wordt er op gewezen dat, gegeven dat er bij betrokkene sprake is van somatische problematiek, hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn tot medewerking aan onderzoek en behandeling door zijn huisarts en longarts.
2.14.1
Zoals hierboven in 2.12.2 al opgemerkt, heeft betrokkene voor de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat hij meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. Mede daardoor heeft de rechtbank er van uit kunnen gaan dat zijn somatische problematiek een psychotische achtergrond heeft. Gesteld noch gebleken is dat bij die achtergrond het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Kortom, de motiveringsklacht in onderdeel 4 faalt eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2015
. Het cassatieverzoekschrift is ingekomen op 30 juli 2015.
Hierbij is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het verzoekschrift voor het geval door de rechtbank een proces-verbaal van de mondelinge behandeling wordt verstrekt. Een afschrift van het proces-verbaal is op 24 augustus 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Een kopie daarvan is doorgezonden naar mr. Later, die betrokkene in cassatie bestaat. Haar is daarbij de gelegenheid geboden om het verzoekschrift desgewenst aan te vullen. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt; bij brief van 8 september 2015 heeft zij aanvullende opmerkingen toegezonden.
. Zie in dit verband ook A-G mr. Wesseling-van Gent in § 3.20 van haar conclusie voor HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27.
EHRM 27 september 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1237, NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema.
EHRM 30 juni 2005, ECLI:NL:XX:2005:AT9511, BJ 2005/34, m.nt. W. Dijkers.
Onder 36 van het arrest.
Onder 37 van het arrest.
. Chronic Obstructive Pulmonary Disease ofwel Chronische Obstructieve Longziekte.
Beroepschrift 25‑09‑2015
Parketdatum: 25 september 2015
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
Officier van Justitie Rotterdam,
verweerder in cassatie.
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 Wet Bopz verleend. De verlening van de machtiging wordt in cassatie bestreden met klachten over het vervuld houden door de rechtbank van de vereisten dat bij betrokkene een geestelijke stoornis aanwezig is, dat die stoornis voor betrokkene gevaar veroorzaakt en dat het gevaar niet buiten een psychiatrisch ziekenhuis is af te wenden. Verder wordt nog aan de orde gesteld het nalaten door de rechtbank om op verzoek van de cassatieadvocaat aanstonds een proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter beschikking te stellen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
Op 10 april 2015 heeft de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Betrokkene verbleef toen onvrijwillig in het Delta Psychiatrisch Centrum te Poortugaal.1. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring d.d. 9 april 2015 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater A.C. Hagendijk.
1.2
Op 30 april 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat gehoord, alsmede de behandelend psychiater. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend tot en met 11 april 2016.
1.3
Namens betrokkene is — tijdig2. — beroep in cassatie ingesteld3.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat vier onderdelen.
Onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1 wordt ter sprake gebracht, kort gezegd, dat de rechtbank, toen de advocate in cassatie van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) op 4 juni 2015 om toezending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling verzocht, haar is meegedeeld dat processen-verbaal niet dan op verzoek van de Hoge Raad worden verstrekt. Deze handelwijze van de rechtbank wordt door betrokkene strijdig met artikel 290 Rv geacht. Hij ziet hierin aanleiding de Hoge Raad primair te verzoeken de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank met de uitdrukkelijke opdracht het proces-verbaal van de zitting van 30 april 2015 te verstrekken.
2.3
Wat er van het primaire verzoek verder ook zij, het is in ieder geval niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. Het proces-verbaal is op verzoek van de Hoge Raad door de rechtbank aan de Hoge Raad verstrekt en aan de advocate in cassatie van betrokkene toegezonden. Die heeft in het proces-verbaal aanleiding gevonden om bij brief van 8 september 2015 haar verzoekschrift tot cassatie aan te vullen, dit overeenkomstig de haar daartoe geboden gelegenheid.
2.4
De gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal geeft intussen aanleiding tot de volgende kanttekeningen.
2.4.1
In lid 4 van het op de verzoekschriftprocedure betrekking hebbende artikel 279 Rv is bepaald dat van het (ter terechtzitting) verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal wordt opgemaakt, dat door de rechter voor wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, en de griffier wordt ondertekend. In de leden 1 en 2 van art. 290 Rv is met betrekking tot het proces-verbaal bepaald dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het proces-verbaal, respectievelijk dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van het proces-verbaal aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Uit artikel 261 lid 1 Rv volgt dat de zojuist genoemde bepalingen uit de artikelen 279 en 290 Rv ook in de onderhavige verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, nu van het tegendeel niet uit de Wet Bopz blijkt. De wijze waarop de rechtbank in de onderhavige zaak het proces-verbaal ter beschikking heeft gesteld staat op gespannen voet met de genoemde bepalingen uit artikel 290 Rv.4.
2.4.2
In door artikel 5 EVRM beheerste gevallen wordt door het EHRM aan het naleven van in de nationale wet opgenomen procesregels groot gewicht toegekend. In dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de in het artikel genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Eén van de in het artikel genoemde gevallen betreft het geval van rechtmatige detentie van geesteszieken. Het gewicht van het aanhouden van procedurevoorschriften blijkt uit de volgende twee uitspraken.
In zijn arrest van 27 september 19905. in de zaak Wassink tegen Nederland, waarin niet conform art. 72 Reglement I (op de rechterlijke organisatie) een griffier aanwezig was geweest bij het verhoor inzake de gedwongen opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, oordeelde het EHRM als volgt:
- ‘24.
On the question whether detention is ‘lawful’, including whether it complies with ‘a procedure prescribed by law’, the Convention refers back essentially to national law and lays down the obligation to conform to the substantive and procedural rules thereof. However, it requires in addition that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of Art. 5, namely to protect individuals from arbitrariness (…)
- 27.
(…) the fact that no registrar was present at the hearing infringed Art. 72 of Regulation I made in pursuance of the Judiciary (Organisation) Act and this was also the opinion of the Attorney General.
Consequently, there was in this respect a failure to comply with a ‘procedure prescribed by law’, which amounted to a breach of Art. 5par. 1 Convention. (…)’
In zijn arrest van 30 juni 20056. in de zaak Nakach tegen Nederland concludeert het EHRM eveneens tot schending van art. 5 lid 1 EVRM wegens het niet inachtneming van een in een nationale wet opgenomen procesregel. Het arrest heeft betrekking op een procedure bij het hof Arnhem inzake beroep tegen het verlengen van een terbeschikkingstelling. Van de terechtzitting was geen proces-verbaal opgemaakt. Het Europese hof overweegt dat art. 5 EVRM niet verplicht tot het in enigerlei vorm opmaken van een verslag van de zitting7., doch dat een vrijheidsbeneming volgens art. 5 lid 1 EVRM alleen rechtmatig is indien deze tot stand is gekomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure8.. Hierbij verwijst het EHRM naar het nationale recht en verplicht het de materiële en formele regels van het nationale recht toe te passen. Nu art. 25 Sv voorschrijft dat een proces-verbaal wordt opgemaakt, is sprake van schending van art. 5 lid 1 EVRM.
2.4.3
In het kader van de Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een proces-verbaal van de mondelinge behandeling dient te worden opgemaakt — zie onder meer HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986, 400 — en dat dit proces-verbaal in handen van de betrokkene dient te worden gesteld, wanneer deze dat stuk nodig heeft — zie HR 18 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4815, NJ 1984, 514.
2.4.4
Het proces-verbaal van het verhandelde ter mondelinge behandeling speelt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat om beroep in cassatie in te stellen en, zo ja, op welke voet tegen een beslissing die betrekking heeft op het ontnemen van vrijheid. Die vraag is te beantwoorden door de betrokkene met de hulp van een (cassatie)advocaat. Met dit belang strookt om een proces-verbaal ter beschikking te stellen in ieder geval reeds zodra een advocaat om toezending van het proces-verbaal verzoekt met het oog op een eventueel in te stellen cassatieberoep. Niet volstaat om tot het ter beschikking stellen van het proces-verbaal over te gaan pas nadat de Hoge Raad om toezending van het stuk heeft verzocht.
Onderdeel 2
2.5
In onderdeel 2 wordt als onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd bestreden het oordeel van de rechtbank dat er bij betrokkene sprake is van een geestesstoornis als bedoeld in de Wet Bopz.
2.6
Op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie wordt genoemd oordeel onbegrijpelijk geacht onder meer omdat de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat betrokkene eigen spullen op zijn kamer heeft, dat hij zich verzet tegen lichamelijk onderzoek naar en behandeling van benauwdheid en COPD9.-problemen en dat betrokkene niet iedereen gelooft en middels documenten bevestiging wil.
2.6.1
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene is, voor zover het op genoemde omstandigheden stoelt, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd te achten. De rechtbank beschrijft de omstandigheden bepaald genuanceerder en gedetailleerder dan op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie gebeurt. Bovendien zijn de omstandigheden niet afzonderlijk maar in onderling verband te beschouwen.
2.7
Het oordeel van de rechtbank inzake de aanwezigheid van een geestesstoornis bij betrokkene wordt op blz. 3 van het verzoekschrift tot cassatie verder onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht, voor zover verwezen wordt naar twee psychiaters, te weten de onafhankelijke psychiater en de behandelende psychiater. Dat suggereert meer dan er is; de onafhankelijke psychiater heeft immers de meeste informatie niet uit eigen onderzoek maar van de behandelaar en uit het dossier.
2.7.1
De onafhankelijke psychiater heeft, naar vaststaat, betrokkene ook zelf bezocht en gesproken. Aan het feit dat hij verder ook de nodige informatie heeft vergaard door met de behandelende psychiater te spreken en door het dossier van betrokkene te raadplegen, valt niet de conclusie te verbinden dat de inbreng van de onafhankelijke psychiater als te gering is te beschouwen om mede op basis daarvan het bestreden oordeel te vormen.
2.8
Ten slotte wordt op blz. 4 van het verzoekschrift tot cassatie als onbegrijpelijk aangemerkt het ter zijde schuiven van het verslag van het verplegend personeel, omdat het niet door een psychiater is opgesteld.
2.8.1
Het oordeel van de rechtbank inzake het verslag van het personeel, waarop betrokkene zich heeft beroepen voor zijn stelling dat er bij hem geen sprake is van psychotische kenmerken, is aldus te verstaan dat de rechtbank aan de uitlatingen van de psychiaters omtrent de geestestoestand van betrokkene groter gewicht toekent dan een genoemd verslag en dat vanwege de deskundigheid van de psychiaters. Dit is een feitelijk en geenszins onbegrijpelijk oordeel.
2.9
Gelet op het voorgaande treffen de in onderdeel 2 aangevoerde motiveringsklachten geen doel.
Onderdeel 3
2.10
Het oordeel van de rechtbank dat ook na het verloop van de lopende machtiging de geestesstoornis bij betrokkene gevaar zal veroorzaken, wordt in onderdeel 3 met drie motiveringsklachten bestreden maar om na te melden redenen tevergeefs.
2.11
De rechtbank heeft voor de aanwezigheid van het gevaar mede in aanmerking genomen dat betrokkene is afgevallen. De vraag wordt opgeworpen waaruit blijkt dat betrokkene is afgevallen.
2.11.1
Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat de rechtbank voor het afgevallen zijn van betrokkene is afgegaan op een mededeling ter mondelinge behandeling van de behandelende psychiater. Op die mededeling heeft de rechtbank mogen varen.
2.12
Omtrent het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling merkt de rechtbank op dat zowel de onafhankelijk psychiater als de behandelend psychiater verklaren dat het verzet van betrokkene tegen onderzoek en behandeling psychotisch gemotiveerd zijn. Naar aanleiding hiervan wordt naar voren gebracht dat betrokkene te kennen heeft gegeven door zijn eigen huisarts onderzocht te willen worden, dat mede vanwege de vrije artsenkeuze in Nederland er geen enkele reden ís waarom dat niet zou kunnen en dat derhalve niet duidelijk is waarom die keuze psychotisch gedreven zou zijn.
2.12.1
Hier wordt uit het oog verloren niet alleen dat de rechtbank de gestelde bereidheid tot onderzoek door de huisarts niet aannemelijk gemaakt acht, maar ook dat het bestaan van vrije artsenkeuze in Nederland als zodanig niet eraan in de weg staat dat de twee betrokken psychiaters op basis van hun contacten met betrokkene en hun deskundigheid tot de bevinding hebben kunnen komen dat het gebrek aan medewerking van betrokkene tot onderzoek en behandeling een psychotische achtergrond heeft. De rechtbank wijst erop dat niet gebleken is dat betrokkene, zo hij al bij zijn huisarts of een longarts in behandeling is in verband met COPD, meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. De rechtbank vermeldt in dit verband dat hij weigert inzage in zijn medisch dossier te verlenen. Dit alles heeft de rechtbank er toe kunnen brengen om op gezag van de beide psychiaters uit te gaan van een psychotische achtergrond bij betrokkene.
2.13
Dat naar het oordeel van de rechtbank de geestelijke stoornis betrokkene ook na afloop van de lopende machtiging gevaar doet veroorzaken in die zin dat hij zichzelf van het leven berooft en/of zichzelf ernstig lichamelijke letsel toebrengt en zichzelf ernstig zal verwaarlozen, wordt onbegrijpelijk geacht met een beroep op de volgende passage uit het behandelplan: ‘Gevaar voortvloeiende uit het toestandsbeeld is alleen het somatisch gevaar. Op de MPU is dit tot op heden niet als des danig gevaarlijk beschouwd dat er verdere inbreuk op de autonomie van de patiënt moest worden gemaakt.’
2.13.1
In deze passage wordt niet gerefereerd aan het gevaar van suïcide. Op dat gevaar wordt ook elders niet gewezen. In dat opzicht is het oordeel van de rechtbank omtrent het bij betrokkene aanwezige gevaar niet begrijpelijk. Dat brengt echter nog niet mee dat het oordeel van de rechtbank omtrent aanwezigheid van gevaar bij betrokkene niet in stand kan blijven. In de passage wordt als reden voor opname wel somatisch gevaar genoemd. Daaronder is mede te begrijpen het door de rechtbank alternatief aanwezig geachte gevaar van zichzelf lichamelijk ernstig verwaarlozen. Dat de rechtbank hiermee rekening houdt blijkt uit de vaststellingen dat bij betrokkene een verslechterde conditie en vermagering is waargenomen en dat hij niet meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak daarvan.
Onderdeel 4
2.14
Met onderdeel 4 wordt bestreden het oordeel dat het gevaar bij betrokkene niet door tussenkomst of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Ook van dit oordeel wordt gezegd dat het onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. In verband daarmee wordt er op gewezen dat, gegeven dat er bij betrokkene sprake is van somatische problematiek, hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn tot medewerking aan onderzoek en behandeling door zijn huisarts en longarts.
2.14.1
Zoals hierboven in 2.12.2 al opgemerkt, heeft betrokkene voor de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat hij meewerkt aan een onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. Mede daardoor heeft de rechtbank er van uit kunnen gaan dat zijn somatische problematiek een psychotische achtergrond heeft. Gesteld noch gebleken is dat bij die achtergrond het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Kortom, de motiveringsklacht in onderdeel 4 faalt eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
J. Wuisman
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2015
Het cassatieverzoekschrift is ingekomen op 30 juli 2015.
Hierbij is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het verzoekschrift voor het geval door de rechtbank een proces-verbaal van de mondelinge behandeling wordt verstrekt. Een afschrift van het proces-verbaal is op 24 augustus 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Een kopie daarvan is doorgezonden naar mr. Later, die betrokkene in cassatie bestaat. Haar is daarbij de gelegenheid geboden om het verzoekschrift desgewenst aan te vullen. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt; bij brief van 8 september 2015 heeft zij aanvullende opmerkingen toegezonden.
Zie in dit verband ook A-G mr. Wesseling-van Gent in § 3.20 van haar conclusie voor HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27.
EHRM 27 september 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1237, NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema.
EHRM 30 juni 2005, ECLI:NL:XX:2005:AT9511, BJ 2005/34, m.nt. W. Dijkers.
Onder 36 van het arrest.
Onder 37 van het arrest.
Chronic Obstructive Pulmonary Disease ofwel Chronische Obstructieve Longziekte.
Beroepschrift 30‑07‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], thans tijdelijk verblijvende te Poortugaal, te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- (1)
Bij beschikking van 30 april 2015 onder nummer C/10/473758 FA RK 15-2777 heeft de Rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf verleend in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 11 april 2016. Die beschikking met het verzoek van de officier van justitie van 10 april 2015 met geneeskundige verklaring van 9 april 2015, behandelplan, maandrapportages met ter zitting overgelegd deel van verpleegkundige notering legt verzoeker hierbij over. Tevens wordt overgelegd de correspondentie met de Rechtbank Rotterdam over het proces-verbaal van de zitting van 4 juni 2015 aan de griffier, 15 juni 2015 en 18 juni 2015 aan de voorzitster van het rechtbankoverleg, 30 juni 2015 aan de griffier en aan de voorzitster van het rechtbankoverleg, en van 28 juli 2015 eveneens aan de griffier.
- (2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 30 april 2015 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Rotterdam, ten aanzien van het verzoek machtiging tot voortgezet verblijf heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I. Weigering proces-verbaal af te geven
Naar uit de beschikking blijkt zijn op 30 april 2015 gehoord: mevrouw S. Weeda, behandeld psychiater, en betrokkene, beiden in het bijzijn van de advocate mr. Middelkoop.
Op 4 juni 2015 is gevraagd in verband met eventuele kassatie om zo spoedig mogelijk het proces-verbaal van 30 april 2015 te mogen ontvangen. In strijd met artikel 290 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering weigert de Rechtbank te Rotterdam een afschrift van het proces-verbaal van de zitting te verstrekken. Telefonisch werd medegedeeld dat het rechtersoverleg had besloten geen processen-verbaal meer af te geven, tenzij de Hoge Raad er zelf om vraagt.
Op de brieven aan de voorzitster van het rechtbankoverleg van 15 juni 2015, 18 juni 2015, 30 juni 2015 is geen reactie gekomen.
Evenmin is een reactie gekomen op de brieven aan de griffier van 30 juni 2015 en 28 juli 2015. Op 29 juli 2015 heeft verzoekers raadsvrouwe nog telefonisch contact gehad met de griffie en er werd beloofd terug te bellen hetwelk niet is gebeurd.
Verzoeker had al veel eerder kassatie willen instellen, maar moest wachten op het proces-verbaal, dat tot op heden niet is verstrekt.
Vandaag is de laatste dag om kassatie in te stellen. Verzoeker kan dus niet langer wachten.
Verzoeker weet dus niet wat er in het proces-verbaal van de zitting staat vermeld. In de beschikking wordt wel steeds naar wat er ter zitting zou zijn besproken verwezen, maar wat er precies ter zitting is besproken dat van belang is voor de onderhavige beslissing die leidt tot een vrijheidsbeneming van maximaal een jaar, is niet kenbaar.
De Rechtbank handelt in strijd met artikel 290 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Naar de mening van verzoeker komt de beschikking om die reden reeds in aanmerking voor vernietiging.
Verzoeker vraagt uw Hoge Raad primair de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank Rotterdam met de uitdrukkelijke opdracht het proces-verbaal van de zitting te verstrekken.
Voor zover uw Hoge Raad het proces-verbaal bij de Rechtbank Rotterdam gaat opvragen — zoals de Rechtbank Rotterdam kennelijk in alle BOPZ zaken voorstaat, waardoor in kassatie moet worden gegaan alleen al vanwege het ontbreken van een deel van de stukken die nodig zijn voor de beoordeling van een zaak voor kassatie — behoudt verzoeker zich subsidiair het recht voor het kassatieverzoek nader aan te vullen na ontvangst van dat proces-verbaal.
II. Stoornis
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘De rechtbank volgt betrokkene niet in zijn stelling dat geen sprake is van een geestesstoornis en dat geen sprake is van psychotische kenmerken. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Blijkens de verklaring van de onafhankelijke psychiater is bij betrokkene sprake van oordeel- en kritiekstoornissen en achterdocht. Betrokkene heeft de onafhankelijk psychiater niet kunnen uitleggen waarom hij zich tegen lichamelijk onderzoek verzet. Verder beschouwt de onafhankelijke psychiater de achterdocht van betrokkene als inadequaat. Uit de geneeskundige verklaring blijkt voorts dat bij betrokkene sprake is van desorganisatie.
Ter zitting heeft de behandelend psychiater verklaard dat bij betrokkene sprake is van achterdocht, formele denkstoornissen en neologismen. Hoewel betrokkene ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is van psychotische kenmerken verwijst naar een verslag van het verplegend personeel, ziet de rechtbank hierin onvoldoende aanleiding de verklaringen van beide psychiaters ter zijde te schuiven nu een verplegingsverslag niet is opgesteld door een psychiater.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat nog niet duidelijk is in welk kader de psychotische stoornis geplaatst moet worden, niet wegneemt dat betrokkene gestoord is de geestvermogens als bedoeld in de Wet BOPZ. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de mondelinge toelichting van de psychiater ter zitting en de geneeskundige verklaring genoegzaam dat de stoornis betrokkene in zijn macht heeft. Zo is het verzet van betrokkene tegen behandeling en (lichamelijk) onderzoek zowel volgens de onafhankelijk psychiater als de behandelend psychiater psychotisch gemotiveerd.’
Voormelde overwegingen roepen de nodige vragen op en zijn naar de mening van verzoeker onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
De geneeskundige verklaring van de onafhankelijke psychiater maakt melding van het feit dat wat er vermeld staat onder stoornis sub 1,2 en 3 uit het dossier komt en aan de psychiater bevestigd is door de verpleegkundigen van de afdeling en de behandelend psychiater.
Alleen onderdeel 4 is door hemzelf waargenomen.
Daar staat:
‘Betrokkene is een matig verzorgde, magere man. Hij zegt de verpleegkundige die hem voor dit onderzoek ophaalt toe te komen, maar blijft vervolgens weg. Ik spreek hem op zijn kamer, die eruit ziet alsof hij zich daar gevestigd heeft: hij heeft een grote hoeveelheid eigen spullen verspreid over de ruimte, wat kan passen bij desorganisatie. Hij is evident benauwd, klaagt over zijn lichamelijk conditie maar kan niet uitleggen waarom hij zich desondanks heeft verzet tegen lichamelijk onderzoek en behandeling. In die zin is sprake van oordeel- en kritiekstoornissen. Over zijn achterdocht vertelt hij dat hij niet zomaar iedereen kan geloven, maar eerst documenten moet zien waarin alles opgeschreven staat. Dat is een vorm streven naar zekerheid die globaal binnen zijn huidige context als inadequaat moet worden beschouwd…’
Deze psychiater die de meeste informatie niet uit eigen waarneming heeft, maar van de behandelend psychiater, verpleegkundigen van de afdeling en het dossier, komt dan tot de diagnose ‘Psychotische stoornis in onduidelijk kader’.
Vager kan het bijna niet.
Verzoeker verblijft in de inrichting sedert de beschikking voorlopige machtiging van 10 februari 2015. Dat hij dus eigen spullen in zijn kamer heeft, lijkt niet onbegrijpelijk. Waarom dat desorganisatie zou betekenen wordt niet duidelijk.
Uit de beschikking blijkt dat verzoeker bij zijn eigen huisarts en longarts in behandeling is vanwege zijn benauwdheid en de lichamelijke problemen (COPD). Hij verzet zich dus niet tegen lichamelijke onderzoek en behandeling, maar heeft de voorkeur voor zijn eigen behandelaars. Waarom dat gekwalificeerd moet worden als oordeel- en kritiekstoornissen is niet erg duidelijk.
Waarom het feit dat verzoeker met maar direct iedereen gelooft en middels documenten bevestiging wil als inadequaat moet worden beschouwd en van belang is voor de vraag of er sprake is van een BOPZ relevante stoornis, wordt niet duidelijk.
De verwijzing van de Rechtbank naar de mening van de twee psychiaters suggereert meer dan het is. Immers, de ‘onafhankelijke’ psychiater heeft de meeste informatie niet uit eigen waarneming , maar van de behandelaar en het dossier , dat natuurlijk ook een weerslag is van wat de behandelaar vindt.
In het verslag van het verpleegkundig personeel dat de Rechtbank terzijde schuift nu het niet is opgesteld door een psychiater , staat vermeld:
‘Dhr. [verzoeker];
Psychiatrie; Dhr.maakt een vermoeide indruk Onveranderd toestandsbeeld. Dhr. is immer nog onopvallend aanwezig.
Geen agitatie waargenomen. In contact vriendelijk, echter functioneel. Geen psychotische uitspraken noch kenmerken van dhr. vernomen. Weigert zijn voorgeschreven Filixotide, wil eigen pufjes gebruiken.
Verslaving; dhr. is bekend met verslaving, wat is onduidelijk
Somatiek; dhr.heeft COPD, heeft het benauwd, gebruikt Filixotide.
Sociaal; dhr is solistisch aanwezig.’
Waarom de Rechtbank meent dat verslag zomaar terzijde te mogen schuiven omdat het niet door een psychiater zou zijn opgesteld — ook de verpleegkundigen zijn behandelaren en zullen in de regel meer contact met de patiënt hebben dan de behandeld psychiater- wordt niet duidelijk. De onafhankelijk psychiater heeft maar eenmaal een (kort) gesprek met verzoeker gehad en spreekt ook niet over psychotische uitspraken tijdens dat gesprek.
Uit de geneeskundige verklaring blijkt overigens dat ook die onafhankelijk psychiater contact met de verpleging heeft gehad.
Het gaat hier om een vrijheidsberoving voor de duur van een jaar. Om tot een dergelijke beslissing te kunnen komen zal alles uitgezocht moeten worden.
Het ontbreken van het proces-verbaal is hier natuurlijk een handicap omdat niet gezien kan worden wat de griffier genoteerd heeft van wat zich op de zitting heeft afgespeeld.
Als de verpleging — zoals hierboven aangegeven — geen psychotische uitspraken of kenmerken signaleert, kan daar naar de mening van verzoeker niet zomaar aan voorbij worden gegaan, omdat het een verpleegkundige verslag is dat niet van een psychiater af komt.
In ieder geval is het in het licht van de vrijheidsberoving voor een jaar onbegrijpelijk dat de rechtbank niet alle informatie serieus bij de beoordeling heeft betrokken, zeker nu die informatie vraagtekens zet achter de diagnose en dus achter de vraag of er sprake is van een stoornis van de geestvermogens die een vrijheidsberoving kan rechtvaardigen.
De overwegingen van de rechtbank zijn naar de mening van verzoeker onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
III. Gevaar
In de beschikking overweegt de rechtbank verder:
‘De stoornis zal ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zijn. Eveneens zal de stoornis betrokkene na dat verloop het gevaar doen veroorzaken dat betrokkene zichzelf van het leven berooft en/of zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt en dat hij zichzelf ernstig zal verwaarlozen. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de lichamelijk conditie van betrokkene achteruit is gegaan. De behandelend psychiater heeft verklaard dat betrokkene veel is afgevallen en dat hij sinds zijn opname niet is aangekomen. Somatisch onderzoek is noodzakelijk om de oorzaak hiervan vast te stellen. Nu betrokkene zich — psychotisch gemotiveerd — niet somatisch laat onderzoeken kan niet worden onderzocht of sprake is van een levensbedreigende situatie en/of welke behandeling in dat verband aangewezen is. Tevens dient somatisch onderzoek plaats te vinden om ten aanzien van de psychotische stoornis een nadere diagnose te stellen. Het vermoeden bestaat dat de psychotische stoornis zich voordoet in het kader van schizofrenie, maar alvorens deze diagnose kan worden vastgesteld dient een lichamelijke oorzaak te worden uitgesloten.
Betrokkene weigert evenwel iedere vorm van lichamelijk onderzoek. Hoewel betrokkene stelt zijn medewerking te verlenen aan onderzoek is de rechtbank daarvan niet overtuigd. Zo heeft betrokkene ter zitting verklaard dat ‘psychiaters en dokters allemaal hetzelfde zijn ’ en dat hij niet met een ‘leerling-psychiater’ van doen wenst te hebben. Betrokkene wenst voorts alleen mee te werken aan bloedonderzoek indien dat plaatsvindt bij de huisarts.
Verder heeft de behandelend psychiater ter zitting onbetwist gesteld dat met betrokkene geen overeenstemming is bereikt in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst.
Betrokkene stelt nog dat hij zich wel degelijk laat behandelen, nu hij bij zijn huis- en longarts in behandeling is in verband met de COPD. Zo dit al het geval is, betrokkene weigert immers inzage in zijn medisch dossier, blijkt hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet dat betrokkene zijn medewerking verleent aan somatisch onderzoek naar de oorzaak van zijn verslechterde conditie en vermagering. Voorts is gebleken dat betrokkene niet wenst mee te werken aan behandeling in het kader van de psychotische stoornis. Uit het verhandelde ter zitting is immers onder meer gebleken dat betrokkene geen medicatie wenst te gebruiken.
De rechtbank volgt betrokkene overigens niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat zijn gebrek aan bereidheid tot onderzoek en behandeling zou zijn ingegeven door privacyoverwegingen. Redengevend hiervoor is dat zowel de onafhankelijk psychiater als de behandelend psychiater verklaren dat het verzet van betrokkene tegen onderzoek en behandeling psychotisch gemotiveerd is..’
Waaruit blijkt dat verzoeker is afgevallen?
Kennelijk is verzoeker niet aangekomen sedert zijn opname.
Wat er precies ter zitting is gezegd, is — gelet op het ontbreken van het proces-verbaal — onbekend.
Al jaren is bekend dat verzoeker lijdt aan COPD. Daarvoor is hij in behandeling van de longarts en de huisarts, zoals hij heeft verklaard.
Verzoeker gebruikt medicatie die voorgeschreven is door zijn eigen behandelaren en heeft verklaard blijkens de beschikking dat hij bijvoorbeeld alleen wil meewerken aan bloedonderzoek als dat door zijn huisarts plaats vindt.
Er is vrije artsenkeuze in Nederland.
Als iemand behandeld wil worden door zijn eigen arts, is er naar zijn mening geen enkele reden waarom dat niet zou kunnen.
Waarom een dergelijke keuze psychotisch gemotiveerd zou zijn, wordt niet duidelijk.
In het behandelplan staat bovendien met betrekking tot het gevaar:
‘Gevaar voortvloeiend uit het toestandsbeeld is alleen het somatisch gevaar. Op de MPU is dit tot op heden niet als des danig gevaarlijk beschouwd dat er verdere inbreuk op de autonomie van de patiënt moest worden gemaakt..’
Waarom de Rechtbank dan ook overweegt dat de stoornis verzoeker na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging het gevaar doet veroorzaken dat hij zichzelf van het leven berooft en/of zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt en zichzelf ernstig zal verwaarlozen, is naar de mening van verzoeker onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
IV. Afwenden gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt gaat de Rechtbank er van uit dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Het gevaar is hier kennelijk de somatische problematiek, waarvoor verzoeker zoals hij heeft aangegeven in behandeling is van zijn eigen huisarts en longarts.
Hij heeft blijkens de beschikking aangevoerd dat hij mee wil werken aan bloedonderzoek als dat plaats vindt bij zijn eigen huisarts.
Niet blijkt dat men hem in de gelegenheid heeft gesteld dat bloedonderzoek door de eigen huisarts te laten doen.
Waarom het somatisch gevaar niet kan worden afgewend door verzoeker in staat te stellen verder behandeld te worden door zijn eigen artsen, wordt niet duidelijk.
Ook hier is er natuurlijk de handicap van het ontbreken van het proces-verbaal.
Ook op dit onderdeel meent verzoeker dat het oordeel van de Rechtbank gelet op de aanwezige stukken onbegrijpelijk is althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker voor zover nodig zich het recht voorbehoudt dit kassatieverzoek nader aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal;
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3IR8401 d.d. 10 juli 2015;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 april 2015 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 30 juli 2015
mr. G.E.M. Later
advocaat