HR, 22-10-2004, nr. C03/176HR
ECLI:NL:HR:2004:AP1435
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-10-2004
- Zaaknummer
C03/176HR
- LJN
AP1435
- Roepnaam
Brink/ABN Amro
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP1435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1435
ECLI:NL:HR:2004:AP1435, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑10‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1435
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 202 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2005/5 met annotatie van mr. A. Knigge, mw. mr. L.C. Dufour
NJ 2006, 202 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2005/5 met annotatie van mr. A. Knigge, mw. mr. L.C. Dufour
Conclusie 22‑10‑2004
Inhoudsindicatie
22 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/176HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiseres 1], en 2. [eiser 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n ABN AMRO BANK N.V., voorzoveel mogelijk en nodig tevens in haar hoedanigheid van gemachtigde van (resp. namens) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken), gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/176HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 juni 2004
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
tegen
ABN Amro Bank N.V.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekers tot cassatie, [eiseres] c.s., destijds handelend als vennoten van de vennootschap [A] B.V. i.o., zijn omstreeks 1989 franchisenemer geworden van de door de Belgische vennootschap Scapa Belgium B.V., hierna: Scapa, gehanteerde franchiseformule onder de naam "Scapa of Scotland". Deze formule heeft betrekking op de verkoop van exclusieve kleding. [Eiseres] c.s. hebben daartoe een kledingwinkel te Arnhem geopend.
1.2 Tot de ondersteuning die door Scapa werd geboden, behoorde een door Scapa met (één van de rechtsvoorgangsters van) verweerster in cassatie, de Bank, gesloten "arrangement", op basis waarvan de Bank onder bepaalde voorwaarden bereid was financieringsaanvragen van individuele franchisenemers in behandeling te nemen en te honoreren.
1.3 In dit kader heeft de Bank bij kredietbrief van 7 november 1990 aan [eiseres] c.s. - onder hun beider hoofdelijke aansprakelijkheid - een krediet van ƒ 187.000,-- verstrekt. Daarin was een door de Staat der Nederlanden, hierna: de Staat, als borg gedekt krediet van ƒ 100.000,-- opgenomen, een zogeheten borgstellingskrediet. Het restant is verstrekt in de vorm van een rekening-courantkrediet.
1.4 Ter voldoening van een op [eiseres] c.s. in hun relatie met de verhuurder van hun bedrijfspand rustende verplichting, heeft de Bank op hun verzoek op 25 maart 1991 een bankgarantie van ƒ 11.250,-- ten behoeve van de verhuurder gesteld.
1.5 Vervolgens is op 8 mei 1991 de oprichting van [A] B.V. voltooid. Verzoeker tot cassatie sub 1, hierna: [eiseres 1], was directrice van de vennootschap. [Eiseres] c.s. hielden gezamenlijk alle aandelen.
Bij kredietbrief van 10 juli 1991 heeft de Bank - wederom onder hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] c.s. - een krediet van ƒ 172.000,-- aan [A] B.V. verstrekt, deels in de vorm van een rekening-courantkrediet, deels in de vorm van het reeds onder 1.3 bedoelde en in deze kredietovereenkomst gehandhaafde borgstellingskrediet van ƒ 100.000,--.
De kredietbrief luidt voorts, voorzover hier van belang:
"Zekerheden
De hieronder vermelde zekerheden werden en/of zullen worden verstrekt voor al hetgeen u ons nu of in de toekomst uit welken hoofde dan ook, zult blijken schuldig te zijn.
- Fiduciaire eigendomsoverdracht van uw bedrijfsuitrusting.
- Fiduciaire eigendomsoverdracht van uw bedrijfs- en handelsvoorraden.
- Cessie van de rechten uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, groot tenminste ƒ 15.000,-- per jaar, ten name van [eiseres 1].
- Cessie van de rechten uit een dalende overlijdensrisicoverzekering, aanvankelijk groot tenminste ƒ 150.000,--, op het leven van [eiser 2] en [eiseres 1] met een looptijd van minimaal 5 jaar.
Bijzondere bepalingen
Aan de u hiermede aangeboden kredietfaciliteit verbinden wij de bepaling dat:
(...)
- omdat de faciliteit is verstrekt in het kader van de met Scapa of Scotland gesloten overeenkomst de faciliteit behalve in de gebruikelijke gevallen tevens onmiddellijk opeisbaar c.q. opzegbaar zal zijn, indien u uw verplichtingen voortvloeiende uit de met [Scapa] gesloten overeenkomst niet nakomt, of om welke reden dan ook deze overeenkomst wordt beëindigd. In dit geval zullen wij de faciliteit op eigen merites bezien.
- in voorkomende gevallen informatie uitwisseling kan plaatsvinden tussen Scapa of Scotland en de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Op de hierbij aangeboden faciliteit zijn de Algemene Voorwaarden van de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. mede van toepassing.
(...)."
1.6 In verband met het niet betalen door [A] B.V. van de door Scapa aan haar onder eigendomsvoorbehoud geleverde voorraad en inventaris, heeft Scapa eind 1992, begin 1993, conservatoir beslag laten leggen op deze voorraad en op de inventaris van de winkel alsmede derdenbeslag op hetgeen de Bank voor de B.V. onder zich had.
1.7 Naar aanleiding van deze beslagen, alsmede op grond van "het ontbreken van enige continuïteit", heeft de Bank bij brief van 16 februari 1993 de kredietovereenkomst aan [A] B.V. opgezegd.
1.8 Op 4 juni 1993 heeft de verhuurder van de winkelruimte waarin de winkel van [eiseres] c.s. was gevestigd, op grond van de bestaande huurachterstand de hiervoor onder 1.4 bedoelde bankgarantie ingeroepen. De Bank heeft vervolgens een bedrag van ƒ 11.230,- aan de verhuurder uitgekeerd.
1.9 Tussen Scapa enerzijds en [A] B.V. en [eiseres] c.s. anderzijds is op 14 juni 1993 een regeling tot stand gekomen, waarbij zij onder meer overeenkwamen dat:
"- de voorraad Scapa goederen alsmede de door Scapa geleverde inventaris aan Scapa worden terug geleverd,
- door [eiser 2] gelden op de rekening van [A] bij de ABN-Amro worden gestort, waardoor ABN-Amro afstand doet van haar rechten op de aan Scapa terug te leveren goederen.
- de tussen partijen bestaande franchiseovereenkomst is beëindigd."
1.10 De Bank heeft met deze regeling ingestemd, en vervolgens - tegenover betaling van een bedrag van ƒ 6.000,-- door [A] B.V. aan de Bank - haar zekerheidsrechten op de aan Scapa teruggeleverde voorraad en inventaris prijsgegeven. Scapa heeft vervolgens finale kwijting aan [A] B.V. verleend.
1.11 De Bank heeft de niet onder het eigendomsvoorbehoud van Scapa vallende zaken uit de voorraad/inventaris van [A] B.V./[eiseres] c.s., voor een bedrag van ƒ 19.300,-- aan derden verkocht.
1.12 Bij inleidende dagvaarding van 9 april 1997 heeft de Bank, blijkens de aanhef in de dagvaarding mede optredende namens de Staat, [eiseres] c.s. gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem. Op - kennelijk - verzoek van [eiseres] c.s. heeft de Bank hen vervolgens onder handhaving van het eerdere exploit op 23 april 1997 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
1.13 De Bank heeft daarbij gevorderd [eiseres] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Bank:
- ten behoeve van de Staat: uit hoofde van het borgstellingskrediet een bedrag van ƒ 61.750,04 alsmede een bedrag van ƒ 4.358,55 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 april 1997 (de dag der dagvaarding) tot aan de voldoening, en voorts
- ten behoeve van de Bank: uit hoofde van het rekening-courantkrediet: een bedrag van ƒ 8.901,22, te vermeerderen met de overeengekomen rente vanaf 1 januari 1997 ter hoogte van het promessedisconto van de Nederlandsche Bank N.V.(2), te verhogen met de geldende opslagrente, een en ander met een minimum van 6% per jaar, te verhogen met kasvoorschotprovisie van 1/8% per kwartaal van het hoogste debetsaldo, en daarnaast uit hoofde van buitengerechtelijke kosten een bedrag van ƒ 734,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 april 1997 tot aan de voldoening.
1.14 De Bank heeft, voorzover in cassatie van belang, aangevoerd dat zij door de Staat is gemachtigd over te gaan tot invordering ten behoeve van de Staat van het door [A] B.V. en [eiseres] c.s. aan de Staat verschuldigde en jegens de Staat bovendien de contractuele verplichting heeft al hetgeen te doen wat in haar vermogen ligt om het door de Staat als borg betaalde bedrag in te vorderen(3).
1.15 [Eiseres] c.s. hebben verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld. Voor zover thans van belang hebben [eiseres] c.s. geconstateerd dat de Staat niet als procespartij dient te worden beschouwd en dat hun verweer tegen de vordering van de Bank ook tegen de Staat heeft te gelden.
1.16 Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft de Bank onder het kopje "De Bank is gemachtigd namens [de] Staat op te treden" het volgende gesteld:
"De Bank heeft [A] B.V. een borgstellingskrediet verstrekt. Zoals in de kredietovereenkomst vermeld, werd dit krediet verstrekt onder borgstelling van de Staat der Nederlanden in de zin van de regeling Borgstelling MKB-Kredieten 1988. Ingevolge deze regeling is de Bank jegens de Staat verplicht om, indien de Staat de Bank op verzoek van de Bank als borg heeft betaald, de vordering van de Staat op de cliënt van de Bank te winnen. De Bank is daartoe door de Staat gemachtigd. In casu heeft de Staat de Bank geïnstrueerd door de [te] gaan met de incasso en om de procedure te voeren. De Bank treedt in deze zaak derhalve mede namens de Staat op."(4)
1.17 Omdat [eiseres] c.s. zich hadden beroepen op dwaling bij het aangaan van de kredietovereenkomst omtrent de door de Bank in de relatie met Scapa van laatstgenoemde bedongen zekerheden en de verhouding van die zekerheden ten opzichte van de door [eiseres] c.s. verstrekte zekerheden jegens de Bank, heeft de rechtbank [eiseres] c.s. bij (tussen)vonnis van 16 december 1998 toegelaten tot het bewijs dat de Bank in het kader van de kredietovereenkomst aan hen heeft medegedeeld dat Scapa voor de situatie waarin het aanspreken van zekerheden aan de orde zou zijn, zich jegens de Bank had verplicht om over te gaan tot het terugkopen van de aan [A] B.V. verkochte inventaris en/of de voorraden.
1.18 Nadat op 12 juli 1999, 13 september 1999 en 20 januari 2000 een aantal getuigenverhoren heeft plaatsgevonden en beide partijen nog een conclusie na enquête hebben genomen, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 februari 2001
in conventie: het gevorderde afgewezen en de Bank, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding veroordeeld;
in reconventie: de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst van 10 juli 1991 vernietigd, de Bank veroordeeld tot betaling aan [eiseres] c.s. van een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en de Bank in de kosten van het geding veroordeeld. Ook deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
1.19 De Bank is onder aanvoering van 8 grieven in hoger beroep gekomen van deze vonnissen en heeft vernietiging daarvan gevorderd en toewijzing van de oorspronkelijke vordering van de Bank in conventie en afwijzing van de oorspronkelijke vordering in reconventie.
1.20 In de aanhef van het appelexploit van 25 april 2001 wordt uitsluitend de Bank vermeld. In de memorie van grieven is bij de vermelding van appellante opgenomen dat de Bank mede optreedt namens de Staat der Nederlanden. Onder punt 5 van de memorie van grieven biedt de Bank aan te bewijzen dat zij bevoegd is de vordering in conventie mede namens de Staat in te stellen en in deze procedure mede namens de Staat op te treden.
1.21 [Eiseres] c.s. hebben bij memorie van antwoord, voorzover in cassatie van belang, aangevoerd dat de Bank uitsluitend voor zichzelf hoger beroep heeft ingesteld nu de dagvaarding geen appelaanzegging zijdens de Staat bevat, zodat de Staat in deze hoger beroepsprocedure geen partij is(5). Partijen hebben vervolgens gepleit.
1.22 Het hof heeft daarop bij arrest van 19 september 2002 het vonnis van de rechtbank van 16 december 1998 bekrachtigd, het vonnis van 14 februari 2001 vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie:
[Eiseres] c.s. hoofdelijk veroordeeld
1) tot betaling aan de Bank ten behoeve van de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 28.020,95 (ƒ 61.750,04) en tot betaling aan de Bank van een bedrag van € 4.039,20 (ƒ 8.901,22), dit laatste bedrag te vermeerderen met de overeengekomen rente sedert 1 januari 1997 ad het promessedisconto van de Nederlandsche Bank N.V., te verhogen met de geldende opslagrente, een en ander met een minimum van 6% per jaar en te verhogen met de kasvoorschotprovisie ad 1/8% per kwartaal van het hoogste debetsaldo;
2) tot betaling aan de Bank van een bedrag van € 2.310,90 (ƒ 5.092,55) ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 9 april 1997 tot de dag der algehele voldoening;
in reconventie:de vorderingen van [eiseres] c.s. afgewezen;
in conventie en reconventie:
[Eiseres] c.s. hoofdelijk veroordeeld
1) tot betaling aan de Bank van een bedrag van € 3.614,36 (ƒ 7.965,--) met de wettelijke rente sedert 28 februari 2001 tot de dag der voldoening;
2) tot betaling aan de Bank van de kosten van deze procedure, tot dit arrest aan de zijde van de Bank begroot op € 2956,99 in eerste aanleg en € 3.934,80 in hoger beroep.
Alle betalingsveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.23 [Eiseres] c.s. hebben tijdig(6) cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] c.s. nog hebben gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.4, alwaar het hof als volgt heeft geoordeeld:
"5. Omvang van het hoger beroep
5.1 [Eiseres] c.s. betogen bij memorie van antwoord dat de vordering van de Staat niet in het appèl betrokken is, nu de bank heeft verzuimd in de appèldagvaarding melding te maken van de omstandigheid dat zij te dezen mede namens de Staat optreedt.
5.2 Dit betoog gaat niet op. In deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, treedt de bank op als - enige - eisende partij in conventie. Het enkele feit dat de bank naast haar eigen vordering ook een vordering heeft ingesteld in haar hoedanigheid van gemachtigde van de Staat, betekent niet dat de Staat in deze procedure als procespartij is aan te merken. Dat de Staat niet als partij staat genoemd in de appèldagvaarding, is derhalve volstrekt juist.
5.3 Voorzover [eiseres] c.s. bedoelen te betogen dat de bank in de appèldagvaarding had moeten aangeven dat zij ook in hoger beroep mede als gemachtigde van de Staat optreedt, geldt dat geen rechtsregel haar daartoe verplicht. Daar komt bij dat, voorzover al door het ontbreken van genoemde toevoeging in de appèldagvaarding bij [eiseres] c.s. de illusie zou zijn gewekt dat de bank het appèl wenste te beperken tot hetgeen zij uit eigen hoofde vorderde, deze illusie reeds bij memorie van grieven is verstoord. Genoemde memorie maakt immers in de aanhef melding van de omstandigheid dat de bank ook in appèl mede optreedt namens de staat.
5.4 Het appèl heeft derhalve betrekking op alle ingediende vorderingen, zowel in conventie (met inachtneming van de eiswijziging) als in reconventie."
2.2 Het middel komt met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof dat geen rechtsregel de bank ertoe verplichtte om in de appeldagvaarding aan te geven dat zij ook in hoger beroep mede als gemachtigde van de Staat optrad.
Het is, aldus samengevat de onderdelen 2-4 van het middel, immers aan degene die hoger beroep van een vonnis instelt om aan te geven of hij dat alleen namens zichzelf doet, of ook namens degene wiens belangen hij in eerste aanleg als gevolmachtigde heeft behartigd.
In onderdeel 5 wordt erover geklaagd dat voorzover op laatstgenoemde regel onder omstandigheden een uitzondering mogelijk zou zijn en het hof op een dergelijke uitzondering het oog zou hebben gehad, het arrest van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.3 Het middel komt daarnaast in onderdeel 6 met een rechtsklacht op tegen de overweging van het hof dat voorzover al door het ontbreken van het noemen van de Staat in de appeldagvaarding bij [eiseres] c.s. de illusie zou zijn gewekt dat de Bank het appel wenste te beperken tot hetgeen zij uit eigen hoofde vorderde, deze illusie reeds bij memorie van grieven is verstoord. Het onderdeel klaagt dat voor herstel van fouten en vergissingen in dit opzicht slechts beperkte ruimte bestaat en een tot de appellant pro se beperkte dagvaarding niet in de door het hof bedoelde zin kan worden uitgebreid door in de memorie van grieven wel melding te maken van het feit dat de appellant ook in appel mede optreedt namens de door hem in eerste aanleg vertegenwoordigde.
Voorzover hierop onder omstandigheden een uitzondering mogelijk zou zijn en zou moeten worden aangenomen dat het hof daarop het oog heeft gehad, betoogt onderdeel 7 dat het oordeel voor het overige niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.4 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.5 Een procespartij zal in de meeste gevallen procederen teneinde op te komen voor haar eigen belangen. Die (rechts)persoon wordt dan aangemerkt als de materiële en formele procespartij(7).
Het is echter ook mogelijk dat wordt opgekomen voor de belangen van een andere (rechts)persoon. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een wettelijk vertegenwoordiger in rechte optreedt voor een minderjarige of een curator voor de curandus. De procespartij is degene die de benodigde beslissingen in de procedure neemt en wordt aangemerkt als formele procespartij. Degene om wiens belangen het uiteindelijk gaat, het rechtssubject van de materiële rechtsbetrekking in geschil, wordt aangemerkt als materiële procespartij(8).
2.6 Daarnaast kan een formele procespartij in rechte optreden voor een handelingsbekwame, materiële procespartij omdat hij daartoe opdracht heeft gekregen. Een dergelijke opdracht kan worden gekwalificeerd als een lastgevingsovereenkomst. De opdracht kan al dan niet worden gecombineerd met een volmacht om in naam van de opdrachtgever/lastgever te handelen (art. 7:414 in verbinding met 3:60 BW)(9).
2.7 Artikel 7:414 lid 2 BW luidt als volgt:
"De overeenkomst kan de lasthebber verplichten te handelen in eigen naam; zij kan ook verplichten te handelen in naam van de lastgever."
In geval van lastgeving zonder volmacht treedt de lasthebber op eigen naam op en is sprake van middellijke vertegenwoordiging. De lastgeving die betrekking heeft op het innen van een vordering van de lastgever waarbij de "last" inhoudt dat de lasthebber de rechtsvordering op eigen naam instelt, dan spreekt men ook wel over "cessie ter incasso"(10).
2.8 Bij de opdracht of de bevoegdheid om in rechte namens een ander op te treden, is sprake van onmiddellijke vertegenwoordiging op grond van volmacht(11). In artikel 3:60 lid 1 BW is bepaald:
"Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten."
De gevolmachtigde is dan de formele procespartij, die deze hoedanigheid ontleent aan de volmacht en in rechte verschijnt in naam van een met name aangeduide volmachtgever om wiens belangen het in het betrokken geding gaat(12).
2.9 De vraag of, in hoeverre en op welke wijze de formele procespartij aan de gedaagde moet kenbaar maken dat hij niet voor zijn eigen belangen in rechte opkomt maar voor de belangen van een (handelingsbekwame) derde, hangt af van de aard van hun verhouding.
2.10 In zijn arresten van 21 oktober 1983, NJ 1984, 254 en van 28 oktober 1988, NJ 1989, 83 oordeelde de Hoge Raad dat een schuldeiser - al dan niet met gebruik van de term cessie ter incasso - aan een derde de last kan geven een vordering op eigen naam te innen en dat een dergelijke last in beginsel meebrengt dat de derde ook op eigen naam in rechte kan optreden. Bij middellijke vertegenwoordiging (cessie ter incasso) waarin wordt geprocedeerd op grond van lastgeving maar op eigen naam, behoeft de lasthebber dus niet in de dagvaarding te vermelden dat hij optreedt voor de belangen van een derde(13). Wordt hij echter geconfronteerd met het verweer dat de eiser niet de ware crediteur is, dan zal hij moeten stellen en bewijzen dat hij op grond van een lastgevingsovereenkomst met de werkelijke crediteur, bevoegd is op eigen naam te incasseren(14).
2.11 In geval van onmiddellijke vertegenwoordiging op grond van volmacht (al dan niet neergelegd in een overeenkomst van lastgeving) is daarentegen wel cruciaal dat de gevolmachtigde deze hoedanigheid aanstonds vermeldt. In zijn arrest van 2 april 1993, NJ 1993, 573 m.nt. DWFV heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
"Het hof heeft (...) met zijn hiervoor omschreven oordeel tot uitdrukking gebracht dat een eisende partij die niet reeds bij dagvaarding heeft gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een met name genoemde volmachtgever, niet hangende de procedure die hoedanigheid alsnog kan aannemen door op de voet van art. 134 Rv haar eis te veranderen. Dit oordeel is juist, (...). De eisende partij die in de loop van een procedure alsnog mede als gevolmachtigde van een derde wenst op te treden, zal zich in die hoedanigheid wèl in die procedure kunnen voegen."(15).
2.12 Het is in deze zaak derhalve van belang of de Bank als gevolmachtigde van de Staat is opgetreden of niet.
2.13 Zoals hiervoor onder 1.16 vermeld heeft de Bank in eerste aanleg aangevoerd dat zij ingevolge de Regeling borgstelling m.k.b.-kredieten 1988 jegens de Staat verplicht is om, indien de Staat de Bank op verzoek van de Bank als borg heeft betaald, de vordering van de Staat op de cliënt van de Bank uit te winnen en dat de Bank daartoe door de Staat is gemachtigd. Niet aangegeven is welke kwalificatie op deze "machtiging" van toepassing is: volmacht of lastgeving of een combinatie van beide.
2.14 De borgstellingsovereenkomst tussen de Staat en de Bank bevindt zich niet in de procesdossiers.
Ik heb daarom voor de volledigheid de Regeling borgstelling m.k.b.-kredieten 1988 ambtshalve in de Staatscourant geraadpleegd (en bijgevoegd) (16).
Veel wijzer word ik daar echter niet van. De regeling vermeldt slechts de verplichting van de bank om het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen. Art. 15 lid 1 van deze regeling luidt als volgt:
"Gedurende een periode van vijf jaar na de datum waarop een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 17 is ingediend of, indien een verzoek om betaling is ingediend op een moment waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het borgstellingskrediet, na de datum waarop de bank de minister heeft bericht dat de uitwinning is voltooid of dat aannemelijk is dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het borgstellingskrediet, zal de bank doen wat in haar vermogen ligt om het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen als ware het een verlies dat voor rekening en risico van de bank was gekomen."
Verder biedt noch de toelichting op de regeling noch ook het bij deze regeling behorende model van de borgstellingsovereenkomst uitsluitsel.
2.15 In rechtsoverweging 5.2 heeft het hof dienaangaande het volgende geoordeeld:
" (...) Het enkele feit dat de bank naast haar eigen vordering ook een vordering heeft ingesteld in haar hoedanigheid van gemachtigde van de Staat, betekent niet dat de Staat in deze procedure als procespartij is aan te merken. (...)"
M.i. kan uit het begrip "hoedanigheid van gemachtigde" niet anders dan worden geconcludeerd dat volgens het hof sprake is van volmacht.
Tegen dit (feitelijke) oordeel van het hof wordt in cassatie niet opgekomen. In cassatie dient er mitsdien van te worden uitgegaan dat de Bank krachtens volmacht procedeert.
2.16 Overigens is dat oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Zoals hiervoor aangegeven onder 1.14 heeft de Bank [eiseres] c.s. in eerste aanleg "mede namens de Staat" gedagvaard en daarbij aangevoerd dat zij door de Staat is gemachtigd (cursief WvG) over te gaan tot invordering ten behoeve van de Staat. Bovendien zou zij jegens de Staat de contractuele verplichting hebben al hetgeen te doen wat in haar vermogen ligt om het door de Staat als borg betaalde bedrag in te vorderen. Het voorgaande doet mij denken aan een combinatie van lastgeving en volmacht.
In de conclusie van dupliek in reconventie herhaalt de Bank dat zij door de Staat is gemachtigd (zie hiervoor onder 1.16). Ook deze stellingen van de Bank duiden er op dat de Bank krachtens volmacht namens de Staat tegen [eiseres] c.s. procedeerde.
2.17 Zoals hiervoor aangegeven, dient de gevolmachtigde volgens vaste rechtspraak (m.n. HR 2 april 1993, NJ 1993, 573) reeds in de dagvaarding kenbaar te maken dat hij optreedt voor een derde. De Bank had in hoger beroep dan ook moeten aangegeven dat zij tevens optrad in haar hoedanigheid van onmiddellijk vertegenwoordiger van de Staat. Deze omissie kon zij niet herstellen door in haar memorie van grieven te stellen dat zij mede namens de Staat optrad in appel. De regels die de wijze waarop gedagvaard moet worden beheersen, bestaan om te verzekeren dat de personen die in rechte worden betrokken er tijdig van op de hoogte zijn wat wordt gevorderd en tegen wie zij zich tegen moeten verweren. De gedaagde heeft er dan ook groot belang bij op de juiste wijze en door de juiste partij te worden gedagvaard(17). Na het verstrijken van de appeltermijn kan een appellant in beginsel dan ook niet een hoedanigheid aannemen die hij in de appeldagvaarding niet heeft vermeld.
2.18 Men kan zich nog afvragen of er omstandigheden zijn waaronder een dergelijke toevoeging wel mogelijk zou kunnen zijn.
Ik meen dat slechts in een zeer uitzonderlijk geval van de hiervoor besproken jurisprudentie zou kunnen worden afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake zou zijn van een overduidelijke vergissing die ook aan de geïntimeerde kenbaar is(18). Van een dergelijke vergissing zou wellicht sprake kunnen zijn wanneer, ik baseer mij op de onderhavige casus, de Bank in eerste aanleg niet in twee hoedanigheden zou hebben geprocedeerd, maar alleen in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de Staat en zij deze hoedanigheid in de aanhef van haar appeldagvaarding zou hebben vergeten op te nemen. Alsdan zou zij m.i. wel bij memorie van grieven hebben kunnen stellen dat zij geacht wordt te procederen namens de Staat.
2.19 In deze zaak is voor die uitzondering echter geen plaats.
Immers, de Bank is in eerste aanleg zowel voor zichzelf als voor de Staat opgetreden. Vervolgens wordt alleen geappelleerd door de Bank zonder dat wordt aangegeven dat het hoger beroep tevens wordt ingesteld in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de Staat. Daarmee is voor [eiseres] c.s. niet klip en klaar dat dat laatste kennelijk wel de bedoeling is. Deze bedoeling hebben [eiseres] c.s. voorts ook niet kunnen afleiden uit het petitum van de appeldagvaarding, nu daarin wordt verzocht "de vordering van de bank" toe te wijzen. Ook hieruit blijkt niet onmiskenbaar dat daarmee alle vorderingen worden bedoeld die de Bank, zowel ten behoeve van de Staat als ten behoeve van zichzelf, heeft ingesteld.
2.20 Het middel slaagt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie sterkt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank van 16 december 1998, rov. 1 sub a-j, van welke feiten het hof blijkens rov. 3 van zijn arrest eveneens is uitgegaan, en de rov. 4.2 en 4.3 van het bestreden arrest.
2 In hoger beroep bij MvG (onder 21) heeft de Bank zijn eis gewijzigd met dien verstande dat "in plaats van de gevorderde contractuele rente de wettelijke rente wordt gevorderd vanaf de dag der dagvaarding (9 april 1997) tot aan de dag der algehele voldoening."
3 Inleidende dagvaarding, onder 4.
4 CvD in reconventie, onder 17.
5 MvA onder 3.3.
6 De cassatiedagvaarding is op 19 december 2002 uitgebracht.
7 Zie hierover bijv. Hugenholtz/Heemskerk, 20ste druk (2002), nr. 26; Snijders/Ynzonides/Meijer, 3de druk (2002), nr. 65; W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in: Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), 1999, p. 487-503.
8 Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 26 en mijn conclusie vóór HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 (Focko) onder 2.2.
Snijders/Ynzonides/Meijer, a.w., omschrijven de materiële procespartij als degene die jegens de wederpartij in de procedure gebonden en gerechtigd wordt door de uiteindelijke uitspraak van de rechter.
9 Asser, t.a.p., p. 494-502; S.C.J.J. Kortmann, Inning van vorderingen door de lasthebber in eigen naam, in CHJB (Brunner-bundel), p. 217-225.
10 Zie HR 26 juli 1852, W 1350; HR 21 oktober 1983, NJ 1984, 254 m.nt. MA; HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 83 en HR 8 december 1989, NJ 1990, 498 m.nt. JBMV. Zie over deze figuur voorts de noot van Mijnssen onder HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 299 (Wet Assurantiebemiddeling) met verdere verwijzingen; de conclusies van mijn ambtsgenoot Hartkamp vóór HR 28 oktober 1988, NJ1989, 83 onder 6 en vóór HR 8 december 1989, NJ 1990, 498 onder 2.12 met verdere verwijzingen naar literatuur; Asser, t.a.p. p. 495; Kortmann, t.a.p., p. 220 e.v.; HR 3 mei 1991, NJ 1992, 229 (Huurprijzenwet).
11 Zie over de verhouding tussen lastgeving en volmacht Asser-Van der Grinten, 7de druk (1990), nr. 22-28 en over procederen krachtens lastgeving en/of volmacht: N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, 1994, p. 180-186.
12 HR 26 juni 1985, NJ 1986, 307 m.nt. Ma.
13 Dit geldt, blijkens HR 8 december 1989, NJ 1990, 498 m.nt. JBMV (rov. 3.3), ook voor arbitrages. Zie voorts:
HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 299 m.nt. FHJM; HR 3 mei 1991, NJ 1992, 229 m.nt. PAS.
14 Asser, t.a.p. p. 499.
15 Dit arrest bevestigt voor wat betreft de onmogelijkheid om bij eiswijziging de hoedanigheid van de eiser te wijzigen, het arrest HR 14 mei 1965, NJ 1965, 361 en is recentelijk herhaald in HR 21 november 2003, NJ 2004, 130 en HR 12 maart 2004, RvdW 2004, 46.
16 Regeling borgstelling m.k.b.-kredieten 1988, Stcrt. 1988, 232 p. 6; wijzigingen: Stcrt. 1989, 23, p. 4; Stcrt 1989, 154, p. 5; Stcrt. 1989, 250, p. 8. Deze regeling is ingetrokken in 1994 (Stb. 1994, 225) en vervangen door het Besluit borgstelling MKB-kredieten dat op zijn beurt in 1997 is vervangen door Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 (Stb. 1997, 599).
In de zaak die heeft geleid tot de (81 RO-) beslissing van de Hoge Raad van 25 april 2003, C01/282HR, Jol 2003, 250 was de Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf 1965, Stcrt. 1965, 30, onderwerp van geschil. Uit de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer leid ik af dat in die zaak een borgtochtovereenkomst is overgelegd en dat het hof uit art. 5 van die overeenkomst een volmacht van ING heeft afgeleid om de vordering namens de Staat te incasseren.
17 Zie bijv. HR 5 juni 2001, NJ 2001 onder 3.5 (Punta Argentara); zie voorts HR 9 januari 2004, C02/199HR (RvdW 2004, 14) waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de vraag of een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, nog een rechtsmiddel kan aanwenden of dat dit rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld door de rechtsopvolger.
18 In het reeds genoemde arrest HR 9 januari 2004, C02/199HR (RvdW 2004, 14) overwoog de Hoge Raad:
"3.4.3 Aanvaarding van de mogelijkheid dat in een geval als het onderhavige alsnog de verkrijgende rechtspersoon als appellant in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon treedt, zou betekenen dat rechtsgevolg wordt toegekend aan handelingen van een niet meer bestaande procespartij en zou een doorkruising opleveren van de hiervoor in 3.4.2 onder b) [van een tijdig ingesteld hoger beroep zal alleen dan sprake zijn als het hoger beroep binnen de appeltermijn aan de wederpartij rechtsgeldig wordt aangezegd en deze tijdig wordt gedagvaard - WvG] vermelde regel van appel-procesrecht; een en ander ten nadele van de wederpartij die immers, indien zij niet tijdig op rechtsgeldige wijze in hoger beroep is betrokken, in beginsel ervan moet kunnen uitgaan dat daartoe wat haar betreft geen gelegenheid meer openstaat. Voor aanvaarding van die mogelijkheid bestaat, nu de verkrijgende rechtspersoon het geheel in eigen hand heeft te voorkomen dat de dagvaarding uit naam van de verdwijnende, niet meer bestaande, rechtspersoon wordt uitgebracht, slechts grond indien de wederpartij vóór het verstrijken van de appeltermijn wist of behoorde te weten dat de in de dagvaarding als appellant vermelde rechtspersoon als gevolg van fusie reeds ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had opgehouden te bestaan." (cursief WvG).
Uitspraak 22‑10‑2004
Inhoudsindicatie
22 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/176HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiseres 1], en 2. [eiser 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n ABN AMRO BANK N.V., voorzoveel mogelijk en nodig tevens in haar hoedanigheid van gemachtigde van (resp. namens) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken), gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
22 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/176HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1], en
2. [eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V., voorzoveel mogelijk en nodig tevens in haar hoedanigheid van gemachtigde van (resp. namens) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken),
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij twee exploten van 9 april 1997 en twee herstelexploten van 23 april 1997 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [eiseres] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan de bank ten behoeve van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische zaken) van een bedrag van ƒ 61.750,04 en tot betaling aan de bank van een bedrag van ƒ 8.901,22, te vermeerderen met renten en provisie als onder 3 van deze dagvaarding omschreven, en
2. [eiseres] c.s. te veroordelen tot betaling aan de bank van een bedrag van ƒ 5.092,55 (waarvan ƒ 4.358,55 ten behoeve van de Staat en ƒ 734,-- ten behoeve van de bank, welke verdeling is gebaseerd op het belang dat de Staat en de bank bij deze invordering hebben) terzake buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] c.s. hebben de vorderingen bestreden en van hun kant in reconventie gevorderd de kredietovereenkomst van 10 juli 1991 tussen de bank en hen te vernietigen en voor zover nodig te ontbinden alsmede de bank, mede handelend namens de Staat der Nederlanden, te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden schade, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans tot een door de rechtbank ex aequo et bono te bepalen schadevergoeding.
De bank heeft in reconventie de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 december 1998 in conventie en in reconventie [eiseres] c.s. tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 februari 2001 in conventie het gevorderde afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij haar eis wat de contractuele rente betreft gewijzigd en in plaats daarvan wettelijke rente gevorderd.
Bij arrest van 19 september 2002 heeft het hof:
- het vonnis van 16 december 1998 waarvan beroep bekrachtigd;
- het vonnis van 14 februari 2001 waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende:
in conventie
- [eiseres] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, veroordeeld:
1. tot betaling aan de bank ten behoeve van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische zaken) van een bedrag van € 28.020,95 (ƒ 61.750,04) en tot betaling aan de bank van een bedrag van € 4.039,20 (ƒ 8.901,22), dit laatste bedrag te vermeerderen met de overeengekomen rente sedert 1 januari 1997 ad het promessodisconto van de Nederlandsche bank N.V., te verhogen met de geldende opslagrente, een en ander met een minimum van 6% per jaar en te verhogen met de kasvoorschotprovisie ad 1/8% per kwartaal van het hoogste debetsaldo;
2. tot betaling aan de bank van een bedrag van € 2.310,90 (ƒ 5.092,55) ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 9 april 1997 tot de dag der algehele voldoening;
in reconventie
- de vorderingen van [eiseres] c.s. afgewezen;
in conventie en reconventie:
- [eiseres] c.s. hoofdelijk veroordeeld, des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd:
1. tot betaling aan de bank van een bedrag van € 3.614,36 (ƒ 7.965,--) met de wettelijke rente sedert 28 februari 2001 tot de dag der voldoening;
2. tot betaling aan de bank van de kosten van deze procedure, tot dit arrest aan de zijde van de bank in eerste aanleg en in hoger beroep begroot, zoals in het dictum van dit arrest is vermeld;
- alle in dit arrest genoemde betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 17 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] c.s., destijds handelend als vennoten van de vennootschap [A] B.V. i.o., zijn omstreeks 1989 franchisenemer geworden van de Belgische vennootschap Scapa Belgium B.V. (hierna: Scapa). [Eiseres] c.s. hebben daartoe een kledingwinkel te [plaats] geopend.
(ii) Op 8 mei 1991 is de oprichting van [A] B.V. (hierna: de B.V.) voltooid. Bij kredietbrief van 10 juli 1991 heeft de bank - onder hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres] c.s. - een krediet van ƒ 172.000,-- aan de B.V. verstrekt, en wel een rekening-courantkrediet ten belope van van ƒ 72.000,-- en een door de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) als borg gedekt krediet van ƒ 100.000,--.
(iii) Eind 1992, begin 1993, heeft Scapa conservatoir beslag laten leggen op de voorraad en de inventaris van de kledingwinkel alsmede derdenbeslag op hetgeen de bank voor de B.V. onder zich had. Vervolgens heeft de bank bij brief van 16 februari 1993 de kredietovereenkomst aan de B.V. opgezegd.
(iv) Daarop zijn de zaken van de B.V. financieel afgewikkeld. In dat kader heeft de Staat, nadat de bank een beroep had gedaan op de door de Staat gestelde borgtocht, een bedrag van ƒ 61.750,04 aan de bank betaald. Na verdere afwikkeling resteerde voor de bank nog een vordering van ƒ 8.901,22.
3.2 In dit geding vordert de bank, zich daartoe baserend op de kredietovereenkomst van 10 juli 1991 en meer in het bijzonder het daarin opgenomen hoofdelijkheidsbeding, dat [eiseres] c.s. worden veroordeeld tot voldoening aan haar van de beide in 3.1 onder (iv) genoemde bedragen. Bij inleidende dagvaarding heeft de bank daartoe gesteld dat zij uit eigen hoofde procedeerde wat betreft het bedrag van ƒ 8.901,22 en dat zij optrad namens de Staat ter zake van de post van ƒ 61.750,04.
[Eiseres] c.s. hebben verweer gevoerd en een in cassatie niet ter zake dienende reconventionele vordering ingesteld, strekkende tot vernietiging van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst van 10 juli 1991 en tot schadevergoeding.
Bij vonnis van 16 december 1998, in de aanhef waarvan de bank - zonder enige nadere aanduiding omtrent de kwaliteit waarin zij ten processe optrad - als eiseres/verweerster werd aangeduid, heeft de rechtbank [eiseres] c.s. tot bewijs toegelaten. Bij eindvonnis van 14 februari 2001 heeft de rechtbank, wederom zonder enige nadere aanduiding omtrent de processuele hoedanigheid van de bank, in conventie de vordering van de bank afgewezen en in reconventie de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst vernietigd en de bank tot schadevergoeding veroordeeld.
3.3 De bank is tegen deze beide vonnissen in hoger beroep gegaan. In de aanhef van het appelexploot stond zonder nadere aanduiding vermeld dat dit werd uitgebracht ten verzoeke van de bank. Het petitum luidde dat van het hof werd gevraagd de beide in 3.2 aangehaalde vonnissen van rechtbank
"tussen de Bank als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie en gerequireerden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie gewezen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de oorspronkelijke vordering van de Bank in conventie toe te wijzen en de oorspronkelijke vordering van gerequireerden in reconventie af te wijzen."
In haar memorie van grieven heeft de bank vervolgens onder meer aangevoerd dat zij bevoegd is de vordering in conventie mede namens de Staat in te stellen en in deze procedure mede namens de Staat op te treden.
Bij memorie van antwoord hebben [eiseres] c.s. betoogd dat de bank in eerste aanleg mede namens de Staat is opgetreden, maar hoger beroep heeft ingesteld uitsluitend voor zichzelf omdat in de appeldagvaarding niet wordt aangegeven dat het hoger beroep mede namens de Staat is ingesteld.
Het hof heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende:
"5.2 Dit betoog gaat niet op. In deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, treedt de bank op als - enige - eisende partij in conventie. Het enkele feit dat de bank naast haar eigen vordering ook een vordering heeft ingesteld in haar hoedanigheid van gemachtigde van de Staat, betekent niet dat de Staat in deze procedure als procespartij is aan te merken. Dat de Staat niet als partij staat genoemd in de appèldagvaarding, is derhalve volstrekt juist.
5.3 Voorzover [eiseres] c.s. bedoelen te betogen dat de bank in de appèldagvaarding had moeten aangeven dat zij ook in hoger beroep mede als gemachtigde van de Staat optreedt, geldt dat geen rechtsregel haar daartoe verplicht. Daar komt bij dat, voorzover al door het ontbreken van genoemde toevoeging in de appèldagvaarding bij [eiseres] c.s. de illusie zou zijn gewekt dat de bank het appèl wenste te beperken tot hetgeen zij uit eigen hoofde vorderde, deze illusie reeds bij memorie van grieven is verstoord. Genoemde memorie maakt immers in de aanhef melding van de omstandigheid dat de bank ook in appèl mede optreedt namens de Staat."
3.4 Het cassatieberoep is uitsluitend tegen de zojuist aangehaalde rov. 5.2 en 5.3 van 's hofs arrest gericht. Het bestrijdt deze overwegingen met rechts- en motiveringsklachten.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
(a) De overweging van het hof in rov. 5.2, "dat de bank naast haar eigen vordering ook een vordering heeft ingesteld in haar hoedanigheid van gemachtigde van de Staat", moet aldus worden verstaan dat de bank in zoverre als onmiddellijk vertegenwoordiger van de Staat - en tevens als formele procespartij - optrad. Deze overweging is in cassatie niet bestreden en dient dus mede tot uitgangspunt.
(b) In rechte kan worden opgetreden door een gevolmachtigde die een rechtsvordering instelt in naam van een met name aangeduide volmachtgever om wiens belangen het in het betrokken geding (mede) gaat, maar een eisende partij die niet reeds bij dagvaarding heeft gesteld (mede) op te treden als gevolmachtigde van een met name genoemde volmachtgever, kan niet hangende de procedure die hoedanigheid alsnog aannemen door op de voet van art. 134 (oud) Rv (thans: art. 130 Rv) haar eis te veranderen (HR 2 april 1993, nr. 14936, NJ 1993, 573).
(c) De vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (vgl. ook de MvA II bij art. 3:59, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 251). In verband met de aard van dat stuk en de belangen van de wederpartij moeten echter strenge eisen worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van degene op wiens verzoek het wordt uitgebracht.
(d) Indien het gaat om uitleg van een appelexploot dient de rechter die heeft te beoordelen of aan de zojuist bedoelde strenge eisen is voldaan, in zijn oordeel mede te betrekken op welke wijze de identiteit en de hoedanigheid van appellant in de door deze in eerste aanleg in het geding gebrachte processtukken is omschreven, hoe de processuele wederpartij daarop heeft gereageerd en welke omschrijving de rechter in eerste aanleg van die hoedanigheid en identiteit in zijn bestreden vonnis(sen) heeft gegeven.
3.5 Tegen deze achtergrond kunnen de gezamenlijk te bespreken onderdelen 2-5 - onderdeel 1 bevat geen klacht - geen doel treffen.
Voor zover de onderdelen de eis stellen dat in een appelexploot in beginsel steeds (uitdrukkelijk) melding moet worden gemaakt van de hoedanigheid van degeen op wiens verzoek dat exploot wordt uitgebracht, geldt dat een zodanige regel in zijn algemeenheid geen steun vindt in het recht.
3.6 Voor zover de onderdelen deze eis in het onderhavige geval stellen, falen zij eveneens. In de gegeven omstandigheden, waarin
(i) de bank bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg - evenals in alle andere vervolgens door haar in eerste aanleg genomen processtukken - expliciet heeft gesteld dat zij mede optreedt namens de Staat;
(ii) [eiseres] c.s., blijkens het opschrift en de inhoud van de vervolgens door hen genomen processtukken, kennis hebben genomen van het feit dat de bank aldus in twee hoedanigheden optrad (voor zichzelf en als formele procespartij namens de Staat);
(iii) de rechtbank in de aanhef van geen van de twee door haar gewezen vonnisen melding heeft gemaakt van de beide hoedanigheden waarin de bank optrad en
(iv) het appelexploot vervolgens zonder enige beperking concludeerde tot vernietiging van de door de rechtbank gewezen vonnissen en tot toewijzing van de oorspronkelijke vordering van de bank,
is het kennelijke oordeel van het hof dat [eiseres] c.s. redelijkerwijs moeten hebben begrepen dat de bank niet alleen voor zichzelf, maar ook als formele procespartij, optredend namens de Staat, vernietiging van de bestreden vonnissen van de rechtbank en toewijzing van haar vorderingen verlangde (alsmede afwijzing van de reconventionele vordering van [eiseres] c.s.), niet onbegrijpelijk, ook niet als het appelexploot aan de strenge eisen wordt getoetst als hiervoor in 3.4 onder (c) bedoeld.
3.7 In dit licht doet niet ter zake wat het hof overigens in dit verband heeft overwogen. De daartegen gerichte verdere klachten van de onderdelen 2-5 kunnen derhalve bij gebrek aan belang evenmin doel treffen.
3.8 Onderdeel 6 is gericht tegen 's hofs oordeel in rov. 5.3, dat "voorzover al door het ontbreken van genoemde toevoeging in de appeldagvaarding bij [eiseres] c.s. de illusie zou zijn gewekt dat de bank het appel wenste te beperken tot hetgeen zij uit eigen hoofde vorderde, deze illusie reeds bij memorie van grieven is verstoord".
Het onderdeel faalt omdat het is gericht tegen een ten overvloede door het hof gegeven overweging en de dragende grond voor zijn oordeel stand houdt.
3.9 Onderdeel 7 ten slotte is gebaseerd op een - blijkens het hiervoor overwogene - onjuiste veronderstelling en behoeft dus geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 oktober 2004.