Juristen vragen zich dan meteen af of de classis de plaats inneemt van een zelfstandig onderdeel of lichaam binnen de organisatie van de Christelijk Gereformeerde Kerken, dan wel of het hier een lichaam of orgaan betreft dat die status (van zelfstandigheid) niet bezit. In het eerste geval is de classis naar luid van art. 2:2 lid 1 BW rechtspersoon en kan zij in een civiel geding procespartij zijn. In het tweede geval is dat in beginsel niet zo, zie bijvoorbeeld HR 25 november 1983, NJ 1984, 297, rov. 3.4. (Naar het destijds geldende recht is deze vraag overigens beslist in HR 13 mei 1938, NJ 1938, 247.)In deze procedure hebben de betrokkenen hier geen punt van gemaakt. Ook in cassatie wordt dat niet gedaan. Bij gebreke daarvan mag, of moet, ook ik dit punt in cassatie laten rusten.
HR, 09-12-2011, nr. 10/02149
ECLI:NL:HR:2011:BT7594
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/02149
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BT7594
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT7594, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7594
ECLI:NL:PHR:2011:BT7594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7594
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Ontbreken van belang bij cassatieberoep doordat in parallelzaak tussen partijen over rechtsbetrekking in geschil onherroepelijk is beslist; art. 236 lid 1 Rv. Cassatieberoep wordt verworpen (zie HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02149
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK TE ZEEWOLDE,
gevestigd te Zeewolde,
2. DE CLASSIS AMERSFOORT VAN DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND,
gevestigd te Nijkerk,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G.C.W. van der Feltz.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de kerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 217772 CV EXPL 03-9824 van de kantonrechter te Lelystad van 2 februari 2005;
b. de arresten in de zaak 104.001.028 van het gerechtshof te Arnhem van 24 juni 2008 en 19 januari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van 19 juni 2010 van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De kerk heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 Het cassatieberoep is gericht tegen het op 19 januari 2010 tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te Arnhem met rolnummer 104.001.028. In dit arrest is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, die erop waren gebaseerd dat hij kennelijk onredelijk is ontslagen uit de dienstbetrekking die hij met de kerk had. Kort samengevat berustte de niet-ontvankelijkverklaring erop dat [eiser] niet de kerkelijke rechtsgang ten einde heeft doorlopen voordat tot hij zich tot de burgerlijke rechter wendde, zoals hij volgens het hof had behoren te doen.
3.2 De kerk heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep moet worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat eveneens op 19 januari 2010 tussen dezelfde partijen door hetzelfde gerechtshof een arrest is gewezen met rolnummer 104.001.033 (hierna: de parallelzaak). In dit arrest was dezelfde vraag aan de orde als in het thans in cassatie bestreden arrest. De rechtsoverwegingen 1.2-2.37 en 3.3.1-3.36 van het in de parallelzaak uitgesproken arrest zijn identiek aan die van het thans bestreden arrest; hetzelfde geldt voor het dictum. Tegen het in de parallelzaak uitgesproken arrest is geen cassatieberoep ingesteld; dit arrest is dus inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
3.3 Dit verweer slaagt. De omstandigheid dat de rechtsbetrekking die in het onderhavige arrest is beoordeeld, ook in geschil was in de parallelzaak, en dat daarover in die parallelzaak onherroepelijk is beslist, brengt ingevolge art. 236 lid 1 Rv. mee dat laatstgenoemde beslissing tussen partijen bindende kracht heeft. Daarom heeft [eiser] geen belang meer bij de beoordeling van het in de onderhavige zaak aangevoerde middel. De door [eiser] aangevoerde redenen om hierover anders te oordelen, gaan niet op. De omstandigheden dat tussen beide zaken een nauwe samenhang bestond, dat ter rolle een zogeheten rolvoeging heeft plaatsgevonden, en dat in beide zaken op dezelfde datum arrest is gewezen, doen niet af aan de processuele zelfstandigheid van beide zaken. Voorts kan, anders dan [eiser] heeft aangevoerd, niet worden aanvaard dat het cassatieberoep in de onderhavige zaak een cassatieberoep in de parallelzaak impliceert, nu in de cassatiedagvaarding uitsluitend beroep in de onderhavige zaak is aangezegd. Ten slotte brengt ook de omstandigheid dat [eiser], op de hiervoor in 3.1 vermelde grond, in de parallelzaak door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen, niet mee dat dit arrest geen bindende kracht tussen partijen heeft ten aanzien van de rechtsbetrekking die in de onderhavige zaak in geschil is. Het hof heeft immers in het arrest in de parallelzaak geoordeeld, kort samengevat, en wat daarvan overigens zij, dat over de rechtsbetrekking in geschil definitief is beslist door de kerkelijke rechter in eerste instantie. Daartegen kan volgens het hof niet bij de burgerlijke rechter worden opgekomen omdat niet eerst beroep is ingesteld bij de kerkelijke appelrechter.
3.4 Anders dan de kerk heeft aangevoerd, leidt de omstandigheid dat zij zich op goede gronden op het gezag van gewijsde van het arrest in de parallelzaak heeft beroepen, echter niet tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn beroep, maar tot verwerping daarvan (zie HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de kerk begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 07‑10‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de Christelijk Gereformeerde Kerk te Zeewolde
en
de Classis Amersfoort van de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1.
Aan het onderhavige cassatieberoep gaat een lange feitelijke voorgeschiedenis vooraf, die in het in cassatie bestreden (eind-)arrest gedetailleerd is weergegeven. Het overgrote deel van wat zich in die voorgeschiedenis heeft toegedaan, is voor de beoordeling in cassatie niet rechtstreeks van belang. Ik veroorloof mij daarom een aanmerkelijk bekorte samenvatting.
2.
De eiser tot cassatie, [eiser], is in 1983 predikant geworden in het verband van de Christelijk Gereformeerde Kerken. Na aanvankelijk in andere standplaatsen te hebben gewerkt, werd hij in 1995 de predikant van de eerste verweerster in cassatie, de (bij die gelegenheid geïnstitueerde) CGK Zeewolde.
3.
Rond de jaarwisseling 2000 – 2001 is een conflict ontstaan naar aanleiding van tuchtmaatregelen tegen een aantal gemeenteleden van de CGK Zeewolde. Dat conflict leidde tot een onderzoek, gelast door de tweede verweerder in cassatie, de classis1.. Dit onderzoek vormde de aanzet tot een reeks van besluiten van de classis die ertoe strekten dat aan [eiser] verschillende tekortkomingen in zijn functioneren als voorganger en als bestuurder werden tegengeworpen; dat [eiser] tijdelijk van de uitoefening van zijn ambt werd ontheven2., en vervolgens in de uitoefening van dat ambt werd geschorst3., en tenslotte uit dat ambt werd afgezet4..
4.
Het gaat hierbij om een aanzienlijk aantal besluiten, waaromtrent veelvuldige contacten (en conflicten5.) tussen de partijen en andere betrokkenen hebben plaatsgehad.
Van de besluiten van de classis is op de voet van de Kerkorde van de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland (hierna: ‘de KO’) beroep mogelijk op de Particuliere Synode, een overlegorgaan van de kerken van het classicaal ressort. [Eiser] heeft van een deel van de besluiten van de classis beroep ingesteld6.. Voor zover dat beroep werd gehandhaafd, is het bij besluiten van de Particuliere Synode verworpen dan wel afgewezen.
5.
De KO stelt van besluiten van de Particuliere Synode beroep open op de Generale Synode, een overlegorgaan van alle tot de Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland behorende kerken7.. [Eiser] heeft van sommige besluiten van de Particuliere Synode beroep op de Generale Synode ingesteld, maar heeft deze beroepen later ingetrokken. Van andere besluiten van de Particuliere Synode is geen beroep op de Generale Synode ingesteld.
Van het besluit van de classis tot afzetting en een daarop aansluitende beslissing betreffende een financiële regeling, is ook geen beroep op de Particuliere Synode ingesteld8..
6.
In de onderhavige procedure, ingeleid bij de Kantonrechter, wordt namens [eiser] aangevoerd dat de afzetting uit zijn ambt is te kwalificeren als een onregelmatig dan wel kennelijk onredelijk ontslag uit een dienstbetrekking; en wordt terzake schadevergoeding gevorderd.
De CGK Zeewolde c.s. hebben deze vordering onder meer bestreden met het argument dat de op de rechtsverhouding van partijen toepasselijke kerkelijke reglementen de partijen verplichten om geschillen als de onderhavige voor te leggen aan de bij die reglementen aangewezen geschilbeslechtende instanties (en beroepsinstanties); dat [eiser] heeft nagelaten, dit geschil aan die instanties voor te leggen; en dat dit meebrengt dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn dienovereenkomstige vordering(en) bij de (burgerlijke) rechter.
7.
Van de kant van [eiser] werd dit verweer onder meer bestreden met het argument, dat de rechtsgang ingevolge de kerkelijke reglementen dusdanig gebrekkig was gebleken, en met name: in zodanige mate tekort schoot ten aanzien van fundamentele vereisten van een eerlijk proces, dat van hem, [eiser], niet kon worden gevergd dat hij die rechtsgang verder, en ten einde, zou voeren; zodat hij in zijn vordering bij de burgerlijke rechter wél behoorde te worden ontvangen.
8.
In de eerste aanleg werd het eerder in parafrase weergegeven verweer van de CGK Zeewolde c.s. verworpen, en werden de vorderingen van [eiser] gedeeltelijk toegewezen9..
Op het namens [eiser] én namens de CGK Zeewolde c.s. ieder afzonderlijk ingestelde hoger beroep, kwam het hof echter, in twee gelijktijdig gewezen en ook inhoudelijk grotendeels gelijkluidende arresten10., tot het oordeel dat het bedoelde verweer als gegrond viel aan te merken11..
9.
Namens [eiser] is tijdig12. en regelmatig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest dat op het van zijn kant ingestelde hoger beroep werd gewezen. De CGK Zeewolde c.s. hebben laten concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping. De partijen hebben hun standpunten over en weer — ampel — schriftelijk laten toelichten. Er is schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
10.
Zoals ik al aangaf, betwisten de CGK Zeewolde c.s. dat [eiser] in cassatie kan worden ontvangen. Zij doen dat met een beroep op het feit dat er, zoals in alinea 8 hiervóór al even bleek, in appel twee arresten zijn gewezen die, volgens de CGK Zeewolde c.s., inhoudelijk dezelfde rechtsverhouding betreffen; dat slechts van een van beide arresten cassatieberoep is ingesteld, zodat het tweede arrest in kracht van gewijsde is gegaan; en dat het gezag van gewijsde van dat arrest meebrengt dat [eiser] geen belang meer kan doen gelden bij herbeoordeling van wat in het andere arrest werd geoordeeld (omdat dat inhoudelijk zou overeenstemmen met wat in het inmiddels onherroepelijk geworden arrest zou zijn vastgesteld c.q. beslist).
11.
Een eerste argument dat namens [eiser] tegen dit betoog wordt aangevoerd bestaat erin (of: begrijp ik zo) dat de twee eindarresten die het hof tussen partijen heeft gewezen, ‘eigenlijk’ als één arrest moeten worden beschouwd. De consequentie — die overigens niet expliciet wordt uitgesproken — zou dan moeten zijn dat het cassatieberoep dat verklaart dat het tegen het arrest is gericht dat op het hoger beroep van [eiser] werd gewezen, ‘geacht moet worden’ ook tegen het andere arrest — dat immers hetzelfde arrest is — te zijn gericht.
12.
Ik denk dat deze eerste lijn van argumentatie moet worden verworpen.
Om te beginnen kan ik niet meegaan in de gedachte dat de twee door het hof gewezen arresten — blijkens de in voetnoot 10 hiervóór aangehaalde overweging van het hof, door dat hof zelf ook als twee afzonderlijke arresten aangemerkt — als één arrest zouden mogen worden beoordeeld. Er zijn in deze zaak twee afzonderlijke appellen ingesteld. Die zijn weliswaar gelijktijdig behandeld en beslist (ik vermoed: op de voet van het als ‘rolvoeging’ bekend staande beleidsinstrument), maar er is niets gebeurd waardoor die zaken hun zelfstandigheid verloren; en het hof heeft dan ook in elk van beide zaken arrest gewezen. Gezien de zeer nauwe inhoudelijke samenhang van beide zaken, was te verwachten dat de arresten in die beide zaken inhoudelijk vergaand met elkaar zouden overeenstemmen (en het is goed dat het hof het erheen heeft geleid dat de mogelijkheid van discrepantie zo veel mogelijk werd uitgesloten); maar dat doet er niet aan af dat het gaat om twee arresten, gewezen in twee afzonderlijke zaken.
13.
Vervolgens: voor zover met het verweer van de kant van [eiser] zou worden beoogd te stellen dat het cassatieberoep, ook als aangenomen zou moeten worden dat er twee afzonderlijke arresten aan de orde zijn, voor ruime uitleg in aanmerking komt, en daarom in weerwil van de in de cassatiedagvaarding gebruikte aanduidingen moet worden aangemerkt als gericht tegen beide arresten, denk ik dat ook dat betoog (ook dit wordt overigens niet expliciet aangevoerd) zou moeten worden verworpen.
14.
De ‘trend’ in de richting van het ‘deformaliseren’ van het procesrecht, althans in dier voege dat aan verzuim van formaliteiten zo min mogelijk drastische consequenties worden verbonden, botst hier met een ook in de recente rechtspraak met duidelijkheid en stelligheid beleden uitgangspunt: namelijk dat als het gaat om het instellen van rechtsmiddelen, aan de eis van rechtszekerheid een centrale plaats toekomt.
De rechtspraak waar ik in dit verband aan denk betreft dan vooral de vraag of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld13., maar kan ook andere formaliteiten betreffen14..
15.
Met deze jurisprudentiële lijn lijkt mij niet te verenigen dat een rechtsmiddel zou kunnen ‘geacht worden te zijn ingesteld’ als het document waarbij dat, binnen de geldende termijn, is gebeurd wél met de vereiste precisie aangeeft dat het rechtsmiddel tegen een bepaalde uitspraak gericht is; en daardoor, op z'n minst genomen, vergaande onzekerheid oproept ten aanzien van de vraag of er (ook) wordt opgekomen tegen een andere, niet specifiek aangewezen uitspraak, die in een andere, nauw verwante zaak is gegeven.
Als dat aanvaard zou worden zou de rechtszekerheid die in dit verband de klemtoon krijgt, wat mij betreft in onaanvaardbare mate worden ondergraven.
16.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, dat in dit cassatiegeding uitgangspunt moet zijn dat alleen het arrest in de zaak waarin [eiser] appellant was in cassatie is betrokken; met als gevolg dat het arrest in de zaak waarin de CGK Zeewolde c.s. de appellanten waren, inderdaad in kracht van gewijsde is gegaan.
17.
Voor dat geval wordt namens [eiser] aangevoerd dat voor hetgeen in de hier te beoordelen arresten is beslist, niet geldt dat dat een ‘rechtsbetrekking in geschil’ betreft, zoals in art. 236 Rv. bedoeld.
Ik denk dat ook dit argument niet aanvaard zou moeten worden. Ik licht dat toe:
18.
Het geschilpunt waar het in de beide arresten om draait laat zich aldus samenvatten: of de rechtsverhouding tussen [eiser] en de CGK Zeewolde c.s. regels inhoudt die beletten dat [eiser] zijn vorderingen aan de burgerlijke rechter voorlegt, zonder de door de rechtsverhouding voorgeschreven weg van kerkelijke geschilbeslechting (ten einde toe) te hebben gevolgd.
Die vraag heeft het hof onderzocht en beslist; met als uitkomst dat de rechtsverhouding tussen partijen er inderdaad aan in de weg staat dat [eiser] onder de vermelde omstandigheden zijn vorderingen aan de burgerlijke rechter voorlegt.
19.
Daarmee is weliswaar beslist aan de hand van een als ‘formeel’ aan te duiden verweer van de CGK Zeewolde c.s. — een verweer dat niet de gegrondheid van de inhoudelijke vorderingen van [eiser] betreft, maar de vraag hoe die vorderingen in geval van geschil beoordeeld kunnen worden —; maar dat is wel gebeurd aan de hand van een inhoudelijke beoordeling van de rechtsverhouding van partijen, en van de rechten en verplichtingen die uit die rechtsverhouding voortvloeien.
20.
Het oordeel van het hof in beide zaken en arresten strekt ertoe dat het samenstel van rechten en verplichtingen dat tussen [eiser] en de CGK Zeewolde c.s. geldt, met zich mee brengt dat elke partij verplicht is om geschillen aan de ‘interne’ geschillenbeslech-tingsprocedure te onderwerpen, voor er eventueel een beroep op de burgerlijke rechter mag worden gedaan. Zoals ik al aangaf: daarmee is een verweer van een formele strekking beoordeeld, maar aan de hand van een vaststelling over de materiële inhoud van de rechtsverhouding van partijen.
21.
Zonder mij te willen begeven in een uitputtend onderzoek naar de grenzen zoals die hier gelden15., lijkt mij duidelijk dat aan een (inmiddels onherroepelijk geworden) beslissing waarin aan de hand van een materiële inhoudelijke beoordeling van de rechten en verplichtingen van partijen bepaalde rechtsgevolgen worden vastgesteld die voor die partijen gelden, wél het in art. 236 Rv. bedoelde gezag moet worden toegekend. Dan raakt men, zou men toch denken, aan de ‘harde kern’ van het leerstuk van het gezag van gewijsde.
22.
Dat het zo is als in de vorige alinea's verdedigd, dringt zich wat de onderhavige rechtsverhouding betreft ook daarom op, omdat — zoals van de kant van de CGK Zeewolde c.s. met recht wordt aangevoerd — het negeren van het thans niet in cassatie bestreden arrest, en voortprocederen over de vraag of [eiser] zónder eerst de weg van de geschillenbeslechting op de voet van de KO te hebben gevolgd, bij de burgerlijke rechter kan worden ontvangen, erop neer zou komen dat aan een onherroepelijke rechterlijke beslissing waarin precies diezelfde vraag, betreffende dezelfde partijen en met inachtneming van hetzelfde feitenbestand, inhoudelijk is onderzocht en beslist, voorbij wordt gegaan. Ontdaan van dogmatische geleerdheid, is dat een uitkomst die gemakkelijk als onaanvaardbaar kan worden herkend16..
23.
Het valt meestal niet makkelijk om te aanvaarden dat een juridisch geschil waarin over en weer zinnige argumenten tegen elkaar in stelling worden gebracht (en zo'n geschil is hier aan de orde) moet worden afgedaan op een prealabel verweer, waardoor het niet tot inhoudelijke beoordeling van de bedoelde argumenten komt. Men krijgt allicht het gevoel dat dan aan degenen die de desbetreffende argumentatie aanvoeren, tekort wordt gedaan.
24.
Het lijkt mij echter duidelijk dat in dit geval het in de voorafgaande alinea's besprokene zwaarder moet wegen: over het geschilpunt dat in dit cassatieberoep aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, is in een inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van het hof al inhoudelijk beslist. Aangenomen — zoals ik heb gedaan — dat een uitzonderlijk tegemoetkomende uitleg van het onderhavige cassatieberoep (waardoor dat ook het tweede arrest van het hof zou betreffen) niet in aanmerking komt, moet de slotsom dan zijn dat dit prealabele verweer moet worden aanvaard; en dat [eiser] in het onderhavige cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
25.
Rekening houdend met de mogelijkheid dat over het zojuist besprokene ook anders kan worden geoordeeld, zal ik de argumenten van het cassatiemiddel hierna inhoudelijk bespreken.
Bespreking van het cassatiemiddel
26.
Voorafgaand aan bespreking van de concrete klachten van het middel, enkele inleidende beschouwingen.
De vraag die het hof heeft beoordeeld komt er op neer, of de van de rechtsverhouding van partijen deel uitmakende geschillenregeling belet dat de partijen de burgerlijke rechter inschakelen, zo lang die geschillenregeling niet (ten volle) is benut — en uiteraard: voor zover de andere partij eraan vasthoudt dat die geschillenregeling wél wordt benut.
27.
Het pleegt te worden aangenomen dat partijen hun rechtsverhouding — meestal op basis van een overeenkomst, maar andere rechtsfiguren zijn denkbaar — zo mogen inrichten, dat een specifieke vorm van geschillenbeslechting wordt aangewezen, en dat daarmee de weg naar de ‘gewone’ geschillenbeslechting door tussenkomst van de rechter wordt afgesloten, althans: zo lang van de in de rechtsverhouding aangewezen geschillenregeling geen gebruik is gemaakt17..
De bijzondere plaats van geloofsgemeenschappen
28.
Als het gaat om rechtsverhoudingen in het kader van geloofsgemeenschappen, krijgt het zojuist gezegde een extra accent.
Ik denk dat dat als volgt is te verklaren:
er bestaat een grote verscheidenheid aan geloofsgemeenschappen. Daaronder zijn er, waarbij de geloofsovertuiging een zeer belangrijke plaats in het leven van de betrokkenen inneemt. Vaak gaat die samen met een gedeelde — en eveneens als zeer belangrijk ervaren — groepsmoraal.
Naarmate de geloofsovertuiging/groepsmoraal door de betrokkenen als belangrijker wordt ervaren, is de desbetreffende geloofsgemeenschap sterker geneigd, invloed en controle op de leden van de gemeenschap uit te oefenen. Controle ligt in nog wat sterkere mate in de rede als het gaat om prominente en invloedrijke leden van de gemeenschap, zoals een predikant.
29.
De in alinea 28 kort omschreven omstandigheden verklaren waarom er binnen geloofsgemeenschappen de behoefte kan bestaan om geschillen die met het gedeelde geloof dan wel de gedeelde groepsmoraal verband houden, binnen de eigen kring te beoordelen en te beslissen. Buitenstaanders die de opvattingen van de leden van de gemeenschap (dus) niet delen, dienen zich immers al daarom aan als minder geschikt om over zulke kwesties in de door de gemeenschap voor juist gehouden zin te oordelen. ‘Zij begrijpen niet waarover het gaat.’
30.
In het recht neemt de godsdienstvrijheid een zeer belangrijke plaats in. Daarom is het niet verbazend dat het recht de in alinea's 28 en 29 aangeduide gegevens respecteert18.. De behoefte om geschillen over kwesties die aan het gedeelde geloof of de daarmee verband houdende groepsmoraal raken, ‘in eigen kring’ te beslechten, vloeit rechtsreeks voort uit de geloofsovertuigingen die het recht vrij wil laten. Die behoefte wordt door de betrokkenen vaak als zeer wezenlijk ervaren. Het recht is erop gericht, dat te respecteren. De binnen een geloofsgemeenschap in dit verband tot stand gebrachte regels en instituten worden daarom ook door de instituten van het gevestigde recht erkend — uiteraard: voor zover er geen uitkomsten in het geding zijn die als onaanvaardbaar moeten worden aangemerkt19..
31.
Ik beoog met deze beschouwingen te illustreren dat de eis dat men zich in de context van een geloofsgemeenschap conformeert aan de binnen die gemeenschap geldende regels, met inbegrip van de daarop betrekking hebbende voorzieningen voor geschillenbeslechting, zeker geen paskwil is. Voor de betrokkenen gaat het hier om iets wezenlijks. Wegens het nauwe verband met de godsdienstvrijheid, komt het recht hieraan — nogmaals: voor zover er geen onaanvaardbare uitkomsten blijken — tegemoet.
Van de andere kant benaderd: als iemand die zich heeft gebonden aan de regels zoals die hiervóór werden aangeduid, aanvaard wenst te zien dat die gebondenheid te zijnen opzichte niet langer geldt, vraagt de betrokkene daarmee niet weinig: terzijdestelling van iets wat voor de betrokkenen bij de geloofsgemeenschap waarvan hij deel uitmaakt of uitmaakte, van grote betekenis is, en wat door het recht binnen de grenzen van het aanvaardbare pleegt te worden gerespecteerd.
De kerkelijke geschillenregeling in de rechtspraak
32.
Wat het positieve recht betreft: in HR 19 december 2003, NJ 2004, 559 m.nt. CJHB, rov. 3.3.1 en 3.3.2, is geoordeeld dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, de overweging dat de uitkomst van een (kerkelijke) geschillenregeling zoals die in die zaak aan de orde was, de partijen bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW. Dat komt er dus op neer dat de in het kerkelijke verband verkregen uitkomst de partijen bindt, zolang niet komt vast te staan dat het houden van partijen aan de desbetreffende beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Of dat het geval is, kan men dan aan de rechter ter beoordeling voorleggen — maar voor het overige is zo'n beslissing aan herbeoordeling door de rechter onttrokken.
33.
Ik ben geneigd te denken dat het zojuist aangehaalde arrest de vraag nogal voorzichtig benaderde: de regel die in art. 7:904 lid 1 BW tot uitdrukking komt lijkt mij een species-regel die past in de ook op de nodige andere plaatsen in de wet tot uitdrukking komende gedachte, dat wat in een rechtsverhouding besloten ligt de betrokkenen bindt, voor zover dat niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is20.. Zich in een geval waarin een bijzondere rechtsverhouding aan de orde is bij die gedachte aansluiten, ligt dan voor de hand. Dat de beslissing om het zo te doen (wel) van een onjuiste rechtsopvatting blijk zou geven, zou daarom als bepaald verrassend ‘overkomen’.
34.
Zoals in alinea's 28 – 31 al de revue passeerde, wordt de vrijheid om binnen een geloofsgemeenschap eigen regels te stellen en te handhaven, door het recht in ruime mate gerespecteerd — namelijk: gerespecteerd binnen de grenzen van het (on-)aanvaardbare.
Als het gaat om rechtsverhoudingen in een religieuze context, wordt daarbij wel aangenomen dat de beoordeling, door de rechter, met een extra marge aan terughoudendheid moet plaatsvinden21.. Dat geldt dan met name als in een geschil vragen betreffende de inhoud of uitleg van tot het geloof zelf te rekenen leerstukken ter beoordeling staan22..
Waar het hof in de (in cassatie bestreden) rov. 3.3.12 van het eindarrest naar terughoudendheid verwijst, is dat — in elk geval mede — de terughoudendheid die ik hier ter sprake breng.
35.
Óf een rechtsverhouding een geschillenregeling van het in alinea 27 hiervóór bedoelde soort inhoudt, is een kwestie van uitleg van die rechtsverhouding23.. Die vraag is daardoor voor het belangrijkste deel onttrokken aan beoordeling in cassatie.
In de onderhavige zaak heeft het hof zijn oordeel gegeven met als uitgangspunt, dat hier inderdaad van een dergelijke geschillenregeling sprake was (zie rov. 3.3.4). Het middel bestrijdt dat oordeel niet, zodat dat al daarom in cassatie niet ter discussie staat. Het middel bestrijdt ook niet dat dat, op zichzelf genomen, tot het in alinea 27 hiervóór bedoelde rechtsgevolg leidt. Het middel is geconcentreerd op de vraag of dat rechtsgevolg in dit geval, met het oog op de van de kant van [eiser] aangevoerde argumenten, niet behoort te worden aanvaard (dwz.: als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt).
36.
Bij het onderzoek naar wat het middel hiertoe aanvoert lijkt mij dan nog dit de aandacht waard, dat het hof hier niet rechtstreeks werd geplaatst voor de vraag waar art. 7:904 lid 1 BW op ziet (en die dus ook in het in alinea 32 aangehaalde arrest, waar het om analogische toepassing van deze wetsbepaling ging, ter discussie stond): het hof heeft zijn oordeel namelijk niet (zo zeer) gevormd aan de hand van beoordeling of de verschillende uitspraken die in de kerkelijke rechtsgang in het geschil tussen [eiser] en CGK Zeewolde c.s. zijn gedaan, zodanige gebreken vertoonden dat het met het oog op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [eiser] daaraan te houden. In de beoordeling van het hof staat op de voorgrond of de bejegening die [eiser] in de kerkelijke rechtsgang ten deel is gevallen dusdanige feilen vertoonde, dat dat rechtvaardigde dat [eiser], met voorbijgaan aan het in alinea 27 beschreven rechtsgevolg en in weerwil van belangen zoals ik die in alinea's 28 – 31 hiervóór heb geschetst, van het verder vervolgen van die kerkelijke rechtsgang heeft afgezien.
37.
Het hof heeft (ook) bij de beoordeling van deze vraag de maatstaf aangelegd of het, in de gegeven omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om van [eiser] te vergen dat die zich verder conformeerde aan de uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeiende geschillenregeling.
Ook deze beoordelingsmaatstaf wordt in cassatie op zichzelf niet bestreden (maar zie alinea's 39 e.v. hierna). Uit wat ik in alinea's 32 en 33 heb opgemerkt, zal overigens duidelijk zijn geworden dat ik die maatstaf als juist beoordeel. Ook voor deze vraag geldt, dat partijen elkaar mogen houden aan hetgeen uit hun rechtsverhouding voortvloeit, zo lang dat niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
38.
Een laatste opmerking vooraf: het hof is, zoals uit rov. 3.3.13 en 3.3.15 blijkt, ervan uitgegaan dat de procedure(s) ten overstaan van de classis niet tot de kerkelijke rechtsgang zijn te rekenen, maar dat het hier een ‘voortraject’ betreft dat kan leiden tot besluiten die vervolgens in de kerkelijke rechtsgang ten overstaan van de Particuliere en de Generale Synode kunnen worden getoetst.
Met het oog daarop is het hof voorbij gegaan aan van de kant van [eiser] aangevoerde gebreken in de behandeling van de zaak ten overstaan van de classis. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
De klachten van het cassatiemiddel
39.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de door het hof toegepaste toetsingsmaatstaf; met dien verstande dat het onderdeel veronderstelt dat het hof een andere toetsingsmaatstaf heeft aangelegd dan die, die ik in alinea 36 en 37 hiervóór heb omschreven: het hof zou een strengere, ‘dubbele’ beoordelingsnorm hebben aangelegd dan de ‘gewone’ rechtens geldende norm voor de beoordeling of gebondenheid aan verplichtingen met het oog op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
40.
Deze klacht lijkt mij ongegrond. Het hof heeft volgens mij getoetst aan de maatstaf, of het vergen van naleving van de regels betreffende geschilbeslechting uit de KO, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ten opzichte van [eiser] als onaanvaardbaar moest worden aangemerkt. Voor zover het hof hierbij toepassing heeft gegeven aan een zekere terughoudendheid, zoals de rov. 3.3.12 en 3.3.34 van zijn arrest aangeven, moet dat zo worden opgevat dat het hof aan de bijzondere belangen die in kerkelijk verband bij de handhaving van de interne regelgeving zijn betrokken, als bedoeld in alinea's 28 – 31 hiervóór, gewicht heeft toegekend en dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de beperkingen die het in alinea 34 hiervóór aangestipte leerstuk de rechter oplegt24.. In beide opzichten lijkt mij, dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het die factoren in zijn beoordeling moest betrekken.
41.
Onderdeel 2 bestrijdt de oordelen van het hof die er op neerkomen dat de van de kant van [eiser] aangevoerde gebreken in de procesgang ten overstaan van de Particuliere Synode (gebreken in de behandeling ten overstaan van de classis heeft het hof, zoals hiervóór bleek, buiten beschouwing gelaten) niet rechtvaardigen dat ‘gederogeerd wordt’ aan de tussen partijen geldende regels voor geschillenbeslechting, omdat [eiser] de kans van beroep, desnoods op de Generale Synode, waar de bedoelde gebreken hadden kunnen worden hersteld, onbenut heeft gelaten.
42.
Subonderdeel 2 i gaat uit van de veronderstelling dat het hof (impliciet) van oordeel zou zijn geweest dat de gebreken waarop van de kant van [eiser] de vinger werd gelegd, niet een zodanige schending van fundamentele rechtsbeginselen zouden opleveren dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om van hem, [eiser], te vergen dat hij de kerkelijke rechtsgang zou volgen.
Dit uitgangspunt lijkt mij niet juist. Wat dit subonderdeel miskent, is dat het hof in aanmerking heeft genomen dat beroep op Particuliere dan wel de Generale Synode de mogelijkheid zou hebben geboden om de gesignaleerde gebreken (voor zover aanwezig — het hof heeft in het midden gelaten in hoeverre daarvan sprake was) te herstellen, en dat [eiser] die mogelijkheid onbenut heeft gelaten. Vooral daarom is het hof tot de slotsom gekomen dat het niet als onaanvaardbaar viel aan te merken dat van [eiser] werd verlangd, de kerkelijke rechtsgang (verder) te vervolgen. Dat is een wezenlijk andere benadering dan dit subonderdeel tot uitgangspunt neemt.
43.
Het subonderdeel bestrijdt echter ook, rechtstreeks, het oordeel van het hof zoals ik dat zojuist heb opgevat: het zou, volgens het subonderdeel, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om van een betrokkene te vergen dat die de kerkelijke rechtsgang geheel doorliep, wanneer in die kerkelijke rechtsgang het (rechts)beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden.
44.
De algemene stelling waar deze klacht van uit gaat, kan niet worden aanvaard. Er lijkt mij geen redelijke twijfel mogelijk dat niet iedere schending van het bedoelde rechtsbeginsel, in enige fase van een kerkelijke geschillenbeslechting, meteen rechtvaardigt dat de benadeelde partij zich verder aan de voor hem overigens geldende regels van kerkelijk (proces)recht onttrekt.
Of eerder plaatsgevonden schendingen van de beginselen van ‘fair trial’ zodanig ingrijpend en zwaarwegend zijn dat, ook in aanmerking genomen de mogelijkheden om de begane verzuimen in een vervolgfase van de procedure te herstellen, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de betrokkene meer valt te vergen dat die de kerkelijke rechtsgang verder vervolgt, is dus een kwestie van weging van de omstandigheden, waaronder: de ernst van de reeds plaatsgevonden schendingen én de mate waarin herstel in vervolgfases rechtens mogelijk en ook feitelijk te verwachten is.
45.
Wat de onderhavige zaak betreft is daarbij overigens van belang, dat [eiser] ervan heeft afgezien, van de beslissing tot afzetting en de beslissing betreffende een daarmee verband houdende financiële regeling, beroep op de Particuliere Synode in te stellen (zie alinea 5 hiervóór).
De vraag waarvoor het hof stond kan dan ongeveer zo worden weergegeven: of het feit dat er in andere, eerdere kerkelijke beroepsprocedures ernstige verzuimen ten opzichte van de regels van ‘fair trial’ hebben plaatsgehad, meebrengt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van [eiser] kan worden gevergd dat deze ‘überhaupt’ nog de weg van kerkelijk beroep bewandelde.
46.
Men krijgt uit de processtukken — zoals de stellingen uit alinea's 60 – 69 van de memorie na comparitie waarnaar subonderdeel 2 ii verwijst — wel de indruk dat de procedures die daadwerkelijk ten overstaan van de Particuliere Synode hadden plaatsgehad, in een vrij opmerkelijke mate tekort schoten als het gaat om dingen als het beginsel van hoor en wederhoor en het uitgangspunt dat aan partijen gelijke kansen moeten worden geboden.
47.
Wanneer het hof zou hebben geoordeeld dat de procedures bij de Particuliere Synode van een zodanig hardnekkige miskenning van de fundamentele beginselen van een eerlijke procedure blijk gaven dat van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd mocht worden dat hij de tussen partijen voorgeschreven kerkelijke rechtsgang (verder) vervolgde, zou dat oordeel menige lezer dan ook niet hebben verbaasd. Maar voor het oordeel in de tegengestelde zin geldt, denk ik, hetzelfde. Beoordeling van wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de hier aanwezige situatie als grens bepalen, als het er om gaat wat van [eiser] mocht worden gevergd, vereist vaststelling en weging van een zeer omvangrijk bestand aan feitelijke gegevens. Een dergelijk oordeel is dan ook slechts beperkt vatbaar voor toetsing in cassatie25..
Ik kom ertoe, dat het oordeel dat het hof heeft gegeven geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige zo zeer verweven is met feitelijke weging en waardering, dat het zich aan beoordeling in cassatie onttrekt.
Daarom merk ik ook deze klacht uit subonderdeel 2 i aan als ongegrond.
48.
Subonderdeel 2 ii berust op de veronderstelling dat het hof zich vooral heeft laten leiden door het gegeven dat [eiser] de beroepsprocedures bij de Generale Synode niet heeft vervolgd, dan wel daarvan heeft afgezien.
Het subonderdeel steunt verder vooral op de stelling dat zou vaststaan dat beroep op de Generale Synode [eiser] geen baat kon brengen, omdat de Generale Synode de bevoegdheid zou missen om beslissingen van de Particuliere Synode te vernietigen (c.q. dat in het algemeen zou gelden dat de KO er niet in voorziet dat ‘meerdere’ vergaderingen de besluiten van ‘mindere’ lichamen kunnen vernietigen).
49.
Een eerste tegenwerping tegen deze klacht kwam in alinea 45 al even ter sprake: in rov. 3.3.34 oordeelt het hof dat van [eiser] mocht worden gevergd dat hij de kerkelijke rechtsgang zowel bij de Particuliere Synode als bij de Generale Synode zou vervolgen — de laatste uiteraard alleen voor zover de procedure bij de Particuliere Synode [eiser] niet het gewenste resultaat zou opleveren.
De vorderingen in deze zaak richten zich specifiek tegen het besluit tot afzetting, en eventueel tegen het besluit om hieraan geen financiële regeling te verbinden. Tegen die beide besluiten heeft [eiser] geen beroep bij de Particuliere Synode ingesteld.
50.
Dat betekent dat het uitgangspunt waarop subonderdeel 2 ii berust feitelijk ondeugdelijk is. Het oordeel van het hof betreffende het afzettingsbesluit e.a. berust niet in doorslaggevende mate op de gedachte dat [eiser] de mogelijkheid van beroep op de Generale Synode onbenut heeft gelaten, maar (vooral) daarop, dat waar beroep op de Particuliere Synode mogelijk was, van [eiser] gevergd mocht worden dat hij die mogelijkheid benutte (wat in dit geval dus niet was gebeurd).
Ik meen in aansluiting hierop, dat [eiser] geen belang heeft bij de beoordeling van klachten die (slechts) de mogelijkheid van beroep op de Generale Synode betreffen.
51.
Vervolgens: anders dan subonderdeel 2 ii poneert, kan het gegeven waar het subonderdeel op berust, zeker niet als ‘vaststaand’ gelden. Het hof heeft geen vaststellingen gedaan die met het uitgangspunt van het subonderdeel sporen; het hof is, integendeel, er klaarblijkelijk van uitgegaan dat beroep op de Particuliere dan wel de Generale Synode wél de mogelijkheid van herstel van eventueel begane fouten en verzuimen kon bieden. Wat mij betreft komt dat in de rov. 3.3.22, 3.3.29 – 3.3.31 en 3.3.33 duidelijk tot uitdrukking.
52.
Het subonderdeel klaagt echter ook over onbegrijpelijkheid van het in de vorige alinea bedoelde (impliciete) oordeel van het hof, en beroept zich daarvoor op stellingen die van de kant van [eiser] zouden zijn aangevoerd en die met het bestreden oordeel onverenigbaar (zouden) zijn.
53.
Voor deze klacht lijkt mij van belang dat de beoordeling of uit de kerkenrechtelijke regelingen die hier aan de orde zijn een effectieve beroepsmogelijkheid op de (Particuliere of) Generale Synode blijkt, vooral een kwestie van uitleg van de desbetreffende regelingen is. Deze uitleg is feitelijk van aard, zodat die in cassatie niet inhoudelijk kan worden getoetst.
De mate waarin een oordeel over een uitlegvraag als deze motivering behoeft, is sterk afhankelijk van het partijdebat, maar ook van andere omstandigheden. Zo kan het feit dat de door de rechter aanvaarde uitleg zich als op het eerste gezicht in hoge mate aannemelijk aandient, ertoe bijdragen dat het desbetreffende oordeel geen (nadere) motivering behoeft, ook als die uitleg met een omstandige argumentatie is betreden.
54.
Bij wege van verzonnen voorbeeld: wanneer een bepaalde rechtsverhouding inhoudt dat iets binnen een termijn van drie maanden moet gebeuren, kan de rechter zonder nadere motivering aannemen dat dat drie kalendermaanden betekent, ook al zou één van de gedingvoerenden omstandig hebben betoogd dat ‘drie maanden’ hier moet worden uitgelegd als ‘negentig dagen’. Dat kan anders zijn wanneer feitelijke omstandigheden (zoals: gegevens uit de voorgeschiedenis, de onderhandelingscontacten e.d.) worden aangevoerd die voor de verlangde uitleg van betekenis kunnen zijn — maar bij gebreke daarvan levert de enkele keuze voor de zich als de meest plausibele aandienende uitleg, gewoonlijk al voldoende motivering op.
55.
In dit geval lijkt mij de uitleg die het hof kennelijk heeft aanvaard — en die er op neerkomt dat de appelmogelijkheid op de (Particuliere of de) Generale Synode waarin de KO voorziet, wél een effectief rechtsmiddel beoogt te bieden — er inderdaad een die zich op het eerste gezicht als de meest aannemelijke aandient. Iets anders gezegd: het komt bepaald onaannemelijk voor dat de KO zou voorzien in de mogelijkheid van beroep op een als ‘meerder’ aangeduid college, en tegelijk (impliciet) zou inhouden dat de besluiten die dat college in beroep neemt, geen gevolgen hoeven te hebben voor de beslissingen die in de beroepsprocedure worden aangevochten.
In de lijn van wat in de vorige alinea werd opgemerkt geldt dan, dat een rechterlijk oordeel dat voor de meest plausibele uitleg kiest, met een minimum aan motivering kan volstaan; en dat dat pas anders wordt als er klemmende argumenten uit het partijdebat worden aangewezen, die de rechter inderdaad tot nadere verduidelijking van zijn oordeel noopten.
56.
De argumenten waar dit subonderdeel naar verwijst, voldoen volgens mij bepaald niet aan de in de vorige alinea neergeschreven kwalificaties. Het gaat dan om twee ‘pisten’ van argumentatie, van geheel verschillende strekking:
De eerste daarvan, waarvoor wordt verwezen naar de memorie na comparitie van 17 maart 2009, alinea's 106 – 110, zou volgens het subonderdeel argumenten betreffen die rechtstreeks aandringen dat de KO in de door het subonderdeel bedoelde zin zou moeten worden uitgelegd. Ik meen echter dat het hof hier geen argumenten behoefde op te merken26. die in de motivering van de gekozen uitleg van de KO nadere bespreking behoefden.
57.
Men kan zelfs menen — zoals in de schriftelijke toelichting namens de CGK Zeewolde c.s. wordt aangevoerd — dat het hof hier helemaal geen verdediging van een andere uitleg van de KO van de kant van [eiser] heeft ‘ingelezen’. De aangehaalde tekst uit de memorie na comparitie strekt er namelijk in de eerste plaats toe, door de Particuliere Synode ingenomen standpunten of gesties te bestrijden. Dat de Generale Synode niet bij machte zou zijn om uitspraken die haar in beroep worden voorgelegd effectief te corrigeren, wordt hier niet werkelijk aan de orde gesteld.
58.
Maar ook als men aanneemt dat het hof gehouden was het in de hier aangehaalde plaatsen uit de memorie na comparitie aangevoerde zo te lezen als dat nu in het subonderdeel wordt gedaan (wat volgens mij dus niet het geval is): het gaat, ook in deze lezing, om een loutere bewering dat de KO in de thans verdedigde zin zou moeten worden uitgelegd — niet om een met ondersteunende argumenten en (feitelijke) stellingen onderbouwde redenering waarom dat het geval zou zijn.
In het licht van het even hiervóór besprokene zal duidelijk zijn dat ik meen dat het hof ook de op deze manier uitgelegde stelling niet expliciet in zijn motivering hoefde te onderzoeken, maar kon volstaan met het kiezen voor een andere — alleszins aannemelijke — uitleg van de KO.
59.
Voor de in dit geval aan te leggen ‘motiveringsmaatstaf’ lijkt mij nog van (bescheiden) betekenis dat het hier een argument zou betreffen dat — blijkbaar voor het eerst — in een zeer laat stadium van de appelprocedure werd geopperd, en waarover dan ook geen inhoudelijk partijdebat van enige betekenis heeft plaatsgehad. Ook dat draagt ertoe bij dat aan de motivering van het rechterlijk oordeel waarvoor zo'n argument van betekenis zou kunnen zijn, geen hoge eisen mogen worden gesteld.
60.
De tweede lijn uit de motiveringsklacht van dit subonderdeel grijpt aan op het feit dat pas na afronding van de kerkenrechtelijke procedures die in deze zaak (wel) zijn gevoerd, zou zijn gebleken van nadere, omvangrijke tekortkomingen in de (eerdere) rechtsgangen bij de Particuliere Synode. Daaruit zou volgen dat [eiser] geen zinvol beroep op de Generale Synode had kunnen instellen — een belangrijk deel van de argumenten die daartoe zouden moeten dienen, kon hij immers niet tijdig kennen.
In de eerste plaats geldt ook hier dat (ik meen dat) het hof het in dit verband aangevoerde niet heeft hoeven opvatten als een betoog, zoals dat in het subonderdeel wordt aangeduid. Met name kon het hof geredelijk menen dat de hier aangehaalde stellingen ertoe strekten, nader te onderstrepen hoe zeer de beoordeling van de beroepszaken bij de Particuliere Synode die [eiser] wel heeft gevoerd, gebrekkig was geweest — en niet om te poneren dat beroep op de Generale Synode niet (effectief) mogelijk was.
61.
Daarnaast geldt dat het argument zoals het subonderdeel dat uitlegt, er vooral toe strekt dat (ook) beroep op de Generale Synode een grote kans liep, tot rechtens aantastbare besluiten te leiden, omdat er rekening viel te houden met de mogelijkheid dat pas in een later stadium blijkende gegevens (die de CGK Zeewolde c.s. wel konden kennen maar [eiser] niet), de houdbaarheid van de desbetreffende beslissingen zouden ondergraven.
62.
Ik denk dat het hof aan dit argument voorbij zou hebben kunnen gaan zonder het expliciet in zijn motivering te betrekken. De theoretische mogelijkheid dat er in een — in feite niet gevoerde — beroepsprocedure wezenlijke inbreuken op fundamentele rechtsregels zullen worden gemaakt kán misschien in bepaalde omstandigheden een rechtvaardiging opleveren om zich ontslagen te achten van de verplichting om de desbetreffende rechtsgang te volgen; maar vanzelfsprekend is dat bepaald niet (en zoals in alinea 47 al ter sprake kwam: er is een veelheid aan, grotendeels feitelijke, wegingen nodig, om hierover te oordelen). Temidden van de vele argumenten en wegingsfactoren die in deze zaak aan het hof zijn voorgehouden, is het onderhavige argument er een dat volgens mij — en ook in het licht van het in alinea 59 hiervóór opgemerkte — niet uitdrukkelijk in de motivering behoefde te worden betrokken.
Zo kom ik er toe, ook subonderdeel 2 ii als ongegrond te beoordelen.
63.
Onderdeel 3 van het middel voert argumenten aan van dezelfde strekking als die van onderdeel 2, maar dan met als grondslag de stelling dat bij de eerder gevoerde beroepsprocedures bij de Particuliere Synode sprake zou zijn geweest van een ontoelaatbare mate van (schijn van) partijdigheid.
Subonderdeel 3 i stelt in de eerste plaats opnieuw de toetsingsmaatstaf aan de orde die het hof volgens het middel zou hebben aangelegd. Wat dit betreft behoeft de klacht geen nadere bespreking, na wat ik hierover in verband met de onderdelen 1 en 2 i heb neergeschreven.
64.
Verder voert dit subonderdeel, op dezelfde voet als subonderdeel 2 i, aan dat het hof niet anders kon oordelen dan dat de hier aanwezige (schijn van) partijdigheid meebracht dat van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer gevergd kon worden dat die de kerkelijke rechtsgang volgde. Voor dit argument is het in alinea's 43 – 47 gezegde van overeenkomstige toepassing. Ik voeg echter toe dat, terwijl de stukken in enigszins geprononceerde mate de suggestie oproepen dat er in de eerdere beroepsprocedures bij de Particuliere Synode niet overeenkomstig de beginselen van hoor en wederhoor en ‘equality of arms’ is gehandeld, dat zelfde niet geldt voor het beroep dat op (schijn van) partijdigheid werd gedaan.
Ik begrijp rov. 3.3.28 en 3.3.34 ook zo, dat het hof de in dit verband aangevoerde argumenten inhoudelijk heeft onderzocht en verworpen — dwz., feitelijk heeft vastgesteld dat er onvoldoende was gebleken van een onaanvaardbare schijn van partijdigheid, dan wel dat voor [eiser] effectieve middelen ter beschikking stonden om aan eventuele inbreuken op de regels betreffende onpartijdigheid het hoofd te bieden27..
Het subonderdeel lijkt mij daarom ook in dit opzicht ondeugdelijk.
65.
Subonderdeel 3 ii volgt de lijn van argumentatie van subonderdeel 2 ii; en hier geldt dat ik de beschouwingen die ik in alinea's 48 – 62 met betrekking tot subonderdeel 2 ii heb neergeschreven, als geheel van overeenkomstige toepassing aanmerk.
Die beschouwingen betekenen ook voor subonderdeel 3 ii, dat dat als ongegrond zou moeten worden beoordeeld.
Daarom lijkt ook onderdeel 3 ii mij in zijn geheel ongegrond.
66.
Er worden verder geen klachten tegen het in cassatie bestreden arrest aangevoerd.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2011
Rov. 2.12 van het in cassatie bestreden eindarrest.
T.a.p. rov. 2.16 en 2.29.
T.a.p. rov. 2.34.
In een van deze conflicten werd uitspraak gedaan door de Vzr. Rb. Zwolle, op 1 februari 2002, rechtspraak.nlLJN AD8785.
T.a.p. rov. 2.6.
T.a.p. rov. 2.23.
T.a.p. rov. 2.35 en 2.37.
Het vonnis van de eerste aanleg werd o.a. gepubliceerd in JAR 2005, 58.
Dat hiervan sprake is blijkt maar zeer ten dele uit de processtukken in de thans in cassatie aanhangige zaak (zie echter rov. 3.3.35 van het in cassatie bestreden eindarrest). Het arrest in de zaak die niet rechtstreeks in het onderhavige cassatieberoep werd betrokken is te raadplegen via rechtspraak.nlLJN BL0003 (zie voor het in deze zaak gewezen tussenarrest rechtspraak.nl LJN BF3815). De partijstandpunten in cassatie zijn intussen ten aanzien van de gegevens die ik hierboven vermeldde, eensluidend.
Het arrest van het hof is o.a. gepubliceerd in NJF 2010, 94. Het wordt besproken (en bijgevallen) door Oldenhuis en Santing-Wubs in WPNR 6849. Kritisch commentaar van Bos, ‘Uitspraak van het hof raakt de vrijheid van godsdienst’, Nederlands Dagblad 17 februari 2010, p. 9 (ik kwam dit op het spoor uit een citaat, weergegeven op de website www.cioweb.nl — aldaar te vinden onder de titel ‘rechtspraak’; daar ‘doorklikken’ op de uitspraak in de onderhavige zaak, die onder die titel staat vermeld). Het arrest in de zaak waarin de CGK Zeewolde c.s. als appellanten optraden wordt besproken door Zondag in ‘Religie in de arbeidsverhouding’, Preadvies Christen Juristen Vereniging 2011, p. 57 e.v.
Het eindarrest is van 19 januari 2010. De cassatiedagvaarding werd op 19 april 2010 uitgebracht.
Recente beslissingen hierover in HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 678, rov. 3.6 en HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 676, rov. 3.3.2 – 3.4.
Bijvoorbeeld de regel dat rechtsmiddelen in verschillende zaken bij verschillende documenten, en niet ‘in ene’ mogen worden ingesteld, HR 24 juni 2011, RvdW 2011, 797, rov. 3.
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 236, aant. 9, vermaant dan wel waarschuwt ons in dit verband ten aanzien van een ‘moeras van scholastieke onderscheidingen’, en die vermaning/waarschuwing lijkt mij terecht. Zie ook T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Maanen, 2010, art. 236, aant. 2 b).
De hier verdedigde uitkomst strookt volgens mij met de meerderheid van de aan de rechtsleer te ontlenen vindplaatsen; zie behalve de in de vorige voetnoot aangehaalde bron HR 17 november 1995, NJ 1996, 283, rov. 3.4; HR 18 september 1992, NJ 1992, 747, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2011, nr. 147; Ernes c.s. (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, R.L. Bakels, p. 306; Hugenholtz — Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2009, p. 129. Zie ook Stein — Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2011, nrs. 9.1 – 9.1.3.
Snijders — Klaassen — Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 87; Zondag, ‘Religie in de arbeidsverhouding’, Preadvies Christen Juristen Vereniging 2011, p. 57; Hugenholtz — Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2009, p. 235; Santing-Wubs, Kerk in geding, diss. 2002, hfdst. 6; Oldenhuis in CJHB (Brunner-bundel), 1994, p. 310 (par. 3.2); Pres. Rb. Dordrecht 28 maart 2002, rechtspraak.nlLJN AE3143, rov. 23. Stein — Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2011, p. 341 leert in zoverre anders, dat een geslaagd beroep op een geschillenbeslechtingsregeling tot onbevoegdheid van de burgerlijke rechter zou moeten leiden; in die zin ook Pres. Rb. Utrecht 18 december 2001, KG 2002, 43, rov. 3.3 – 3.7. Zie ook Pres. Rb. Breda 24 juli 2001, KG 2001, 231, rov. 3.5 – 3.6.
Niettegenstaande het feit dat die gegevens op gespannen voet (kunnen) staan met de individuele autonomie van ieder mens, waaraan het recht ook grote betekenis toekent; en niettegenstaande het feit dat velen — waar ik mijzelf toe reken — de vormen van dwang die bepaalde geloofsgemeenschappen van de hier bedoelde soort aan de dag leggen, betreuren en afkeuren.
Zie daarover — zij het in een wezenlijk ander verband — bijvoorbeeld HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702 m.nt. EAA, rov. 3.
De twee meest aangehaalde plaatsen waar dit in de wet tot uitdrukking komt zijn vermoedelijk de art. 6:2 lid 2 BW en 6:248 lid 2 BW.
Dat wordt ook wel verdedigd aan de hand van constitutionele gedachten over de ‘scheiding van kerk en staat’, zie bijvoorbeeld de ‘nationale’ beslissingen die werden beoordeeld — en als aanvaardbaar beoordeeld — in EHRM 30 januari 2001, zaaknr. 40224/98 (Dudova c.s./Tsjechië; NB dat alleen de Franse tekst via de Hudoc-databank toegankelijk is), maar zie ook de Memorie van Antwoord bij art. 2:2 BW, Kamerstukken II 1984 – 1985, 17 725, p. 12.Voor de onderhavige zaak komt aan die gedachte echter geen betekenis toe, gezien rov. 3.2.3 van het in deze zaak in cassatie bestreden arrest (waartegen in cassatie niet wordt opgekomen).
Zoals het in EHRM 23 september 2010, NJ 2011, 232 (Schüth/BRD), rov. 58 wordt gezegd: ‘… le droit à la liberté de religion … exclut toute appréciation de la part de l'État sur la légitimité des croyances religieuses ou sur les modalités d'expression de celles-ci…’. Zie ook HR 9 april 2010, NJ 2010, 388 m.nt. Alkema, rov. 4.5.5.Ik vermeld, volledigheidshalve, twee betrekkelijk recente uitspraken van het EHRM over de spanning tussen de godsdienstvrijheid aan de ene kant en het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op respect voor gezinsleven en privacy aan de andere kant, in de verhouding tussen een kerkgenootschap en een kerkelijk functionaris: EHRM 23 september 2010, NJ 2011, 231 en 231 m.nt. Alkema. Deze beslissingen lijken mij overigens niet verhelderend voor het probleem dat in de onderhavige zaak aan de orde is.
Een dergelijke rechtsverhouding kan dus ook zo worden uitgelegd, dat de daarbij voorziene geschillenregeling de beoordelingsvrijheid van de (burgerlijke) rechter onaangetast laat, zie bijvoorbeeld HR 9 november 2001, NJ 2001, 692, rov. 3.3 – 3.4.2
Ik meen overigens dat het hof bij zijn verdere beoordeling geen vragen betreffende ‘croyances religieuses’ op zijn pad vond, zodat de beschouwingen van het hof die naar het in alinea 34 aangestipte leerstuk verwijzen, in zoverre als ten overvloede gegeven zijn aan te merken. Dat betekent ook dat [eiser] geen belang heeft bij het bestrijden, in cassatie, van het hier bedoelde uitgangspunt: per saldo heeft dát in de beoordeling door het hof geen rol gespeeld.
Vgl. HR 5 september 2008, NJ 2008, 480, rov. 3.5; HR 13 april 2007, NJ 2007, 219, rov. 3.3.7; HR 14 juli 2006, NJ 2006, 570 m.nt. Maeijer, rov. 3.3.5; HR 24 februari 2006, RvdW 2006, 232, rov. 3.4.3.
Ik herinner er ten overvloede aan dat de uitleg van partijstellingen is voorbehouden aan de rechters in feitelijke aanleg, zie bijvoorbeeld HR 29 april 2011, RvdW 2011, 588, rov. 3.39; HR 15 april 2011, NJ 2011, 179, rov. 3.4.
Ik herinner er aan dat in de rechtspraak van het EHRM pleegt te worden aangenomen dat op schendingen van de in art. 6 EVRM besloten liggende normen geen beroep kan worden gedaan wanneer de rechtsgang in kwestie de mogelijkheid biedt om die schendingen, eventueel in een hogere instantie, effectief te herstellen (zie bijvoorbeeld EHRM 19 december 1997, zaaknr. 157/1996/776/977, Helle/Finland, rov. 46). Dat lijkt mij evenzeer van belang als het er om gaat, te beoordelen of van een partij bij een rechtsverhouding het verder vervolgen kan worden gevergd van een door die rechtsverhouding voorgeschreven geschillenbeslechtingsprocedure.
Beroepschrift 19‑04‑2010
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de negentiende april tweeduizendtien,
op verzoek van [rekwirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 (2514 JH) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik, [Richard Bonke, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Theodorus Kuijpers, gerechtsdeurwaarder ter vestigingsplaats Arnhem, beiden aldaar woonplaats hebbende en kantoorhoudende aan de Jansbuitensingel 33-1;]
AANGEZEGD AAN
DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK TE ZEEWOLDE, gevestigd te Zeewolde, en DE CLASSIS AMERSFOORT VAN DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND, gevestigd te Nijkerk, beide in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. W.A.J. Hagen, kantoorhoudende te (6821 HV) Arnhem aan het Sickeszplein no. 1, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende op de voet van art. 63 Rv, sprekende met en [lees: voor ieder der gerekwireerden inv.ggk.] afschrift dezes latende aan
[mevrouw D. Nijs]
[aldaar ten kantore werkzaam]
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het op 19 januari 2010 door het Gerechtshof Arnhem onder zaaknummer 104.001.028 gewezen arrest tussen mijn rekwirant als appellant en de gerekwireerden als geïntimeerden:
vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierde juni 2010, 's ochtends om tien uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Kamer, welke terechtzitting dan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, onder aanzegging dat, indien niet beide gerekwireerden in het geding verschijnen en de Hoge Raad tegen de niet verschenen gerekwireerde verstek verleent, het door de Hoge Raad te wijzen arrest als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd ook jegens de niet verschenen gerekwireerde:
zulks om tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [rekwirant] in zijn vordering voor de burgerlijke rechter stelt het Hof — voor zover in cassatie relevant en kort samengevat — voorop, dat de rechtzoekende in een geschil als het onderhavige ingevolge art. 2:2 lid 1 BW en art. 31 Kerkorde eerst de kerkelijke rechtsgang zal moeten volgen alvorens hij zich tot de burgerlijke rechter kan wenden, doch dat zwaarwegende omstandigheden kunnen maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de rechtzoekende te vergen om de kerkelijke rechtsgang te volgen, bijvoorbeeld indien de kerkelijke rechtsgang niet voldoet aan fundamentele beginselen van procesrecht (rov. 3.3.4 – 3.3.5). Het Hof voegt daaraan even verderop in zijn arrest nog toe, dat bij de toetsing of sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen, gelet op de bijzondere eigen aard van de kerkelijke rechtsverhoudingen, terughoudendheid in acht moet worden genomen, zodat het moet gaan om een zodanige schending dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn van [rekwirant] te vergen de kerkelijke rechtsgang te volgen (rov. 3.3.12).
Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof hanteert hier ten onrechte een dubbele marginale toetsing aan de onaanvaardbaarheid naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, waarvoor geen steun kan worden gevonden in het recht. Daarbij miskent het Hof dat een rechtzoekende ontvankelijk is in zijn vordering bij de burgerlijke rechter, althans dat van hem niet kan worden gevergd de kerkelijke rechtsgang (geheel) te volgen, indien in deze rechtsgang is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
2.
Het Hof gaat vervolgens in op verschillende door [rekwirant] genoemde schendingen van fundamentele rechtsbeginselen in de kerkelijke rechtsgang voor de Particuliere Synode. [rekwirant] heeft er in dat verband — onder meer — op gewezen dat hij geen toegang heeft gehad tot alle aan de uitspraak van de Particuliere Synode ten grondslag liggende stukken (vgl. memorie na comparitie [rekwirant] d.d. 17 maart 2009, nr. 47–69). De CGK en de classis hebben toegegeven dat dit het geval is, maar hebben zich op het standpunt gesteld dat zulks niet ongebruikelijk is. Het Hof laat in het midden of er sprake is van het onthouden van stukken, maar oordeelt dat in elk geval heeft te gelden dat [rekwirant] na de beslissing van de Particuliere Synode van 29 oktober 2002 tot afwijzing van zijn wrakingsverzoek de mogelijkheid had van appel bij de Generale Synode, welk appel [rekwirant] echter heeft ingetrokken (rov. 3.3.22). Daaraan verbindt het Hof verderop in zijn arrest de consequentie dat [rekwirant] aldus de mogelijkheid om deze fout in de rechtsgang van de Particuliere Synode aan de Generale Synode voor te leggen teneinde die fout recht te zetten aan zich voorbij heeft laten gaan, zodat hij door de burgerlijke rechter niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen (rov. 3.3.33–3.3.35).
Deze oordeelsvorming is om verschillende redenen onjuist, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Uitgangspunt in cassatie kan daarbij zijn dat — nu het Hof zulks in het midden heeft gelaten — aan [rekwirant] stukken zijn onthouden in de procedure voor de Particuliere Synode, zodat sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’. Het Hof verbindt daaraan echter ten onrechte niet de consequentie dat [rekwirant] ontvankelijk is in zijn beroep bij de burgerlijke rechter.
- i)
Voor zover daaraan de — stilzwijgende — opvatting ten grondslag zou liggen dat het hierbij niet zou gaan om een zodanige schending van fundamentele rechtsbeginselen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn van [rekwirant] te vergen de kerkelijke rechtsgang te volgen (rov. 3.3.12), is dat oordeel onjuist omdat het Hof in dat geval ten onrechte is uitgegaan van de in het vorige onderdeel bestreden maatstaf. Ook indien die maatstaf wel opgeld zou doen, is dat oordeel onjuist omdat het Hof in dat geval heeft miskend dat het beginsel van ‘equality of arms’ wel degelijk zodanig essentieel is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van [rekwirant] te vergen de kerkelijke rechtsgang, waarin dit beginsel is geschonden, geheel te doorlopen alvorens hij zich tot de burgerlijke rechter kan wenden.
- ii)
Voor zover dat oordeel is gebaseerd op de overweging, dat [rekwirant] door alle appellen bij de Generale Synode in te trekken zichzelf de mogelijkheid heeft ontnomen om deze eventuele fout in de rechtsgang van de Particuliere Synode recht te zetten en om die reden niet kan worden ontvangen door de burgerlijke rechter (rov. 3.3.33–3.3.35), is het eveneens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij miskend dat in een situatie als de onderhavige, waarin vast staat dat in de kerkelijke rechtsgang sprake is van schending van het fundamentele beginsel van ‘equality of arms’ en tevens dat deze fout niet had kunnen worden rechtgezet in het vervolg van die rechtsgang, van die rechtzoekende niet gevergd kan worden deze rechtsgang ten einde toe te doorlopen voordat hij zich tot de burgerlijke rechter kan wenden. Indien het Hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het vervolg van die kerkelijke rechtsgang [rekwirant] niet had kunnen baten, aangezien genoemde fout in de rechtsgang voor de Particuliere Synode niet had kunnen worden hersteld door de Generale Synode, nu de Generale Synode in het christelijk-gereformeerde kerkrecht — anders dan bijvoorbeeld het GCBG in het door de PKN gehanteerde kerkelijk procesrecht — als ‘meerdere vergadering’ een besluit of uitspraak van de Particuliere Synode als ‘mindere vergadering’ niet kan vernietigen of anderszins kan corrigeren (vgl. memorie na comparitie [rekwirant] d.d. 17 maart 2009, nr. 106–110). Dat het door [rekwirant] gesignaleerde gebrek destijds door de Generale Synode niet had kunnen worden hersteld, blijkt mede uit de eerst na het tussenarrest van het Hof van 24 juni 2008 door de classis ingediende stukken (de overgelegde Acta van de Particuliere Synode). Deze Acta maken immers duidelijk dat [rekwirant] in zijn appel bij de Particuliere Synode aanzienlijk meer essentiële stukken zijn onthouden dan hij tot dusverre had aangenomen, zodat geconcludeerd moet worden dat [rekwirant] in zijn appel bij de Generale Synode destijds op nog meer achterstand stond dan hij al dacht en in dat appel zodanig op achterstand was blijven staan dat hij zelfs nooit een eerlijke kans heeft gehad om adequaat herstel bij de Generale Synode aan de orde te stellen (vgl. memorie na comparitie [rekwirant] d.d. 17 maart 2009, nr. 1; 60–69).
3.
Het Hof oordeelt ten aanzien van [rekwirant]s stelling, dat in de kerkelijke rechtsgang het beginsel van onpartijdige rechtspraak is geschonden, kort samengevat dat de schijn van partijdigheid hier weliswaar kan zijn gewekt maar dat [rekwirant] ten aanzien van de familieband tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 22] de mogelijkheid had om [betrokkene 22] te wraken, hetgeen hij heeft nagelaten, en dat ten aanzien van de aanwezigheid van de classis-afgevaardigden bij de besluitvorming van de Particuliere Synode geldt dat tegenover deze schijn van partijdigheid staat dat de Particuliere Synode uit een groot aantal afgevaardigden bestaat, waarbij de afgevaardigden van de classis Amersfoort in de minderheid zijn, hetgeen een tegenwicht biedt aan dergelijke schijn (rov. 3.3.28). Aldus laat het Hof in het midden of sprake was van genoemde schijn van partijdige rechtspraak, zodat daarvan in cassatie veronderstellenderwijs kan worden uitgegaan. Het Hof meent dit punt echter te kunnen ontzenuwen door verderop in zijn arrest te overwegen dat geen sprake is van een zodanige schijn van partijdigheid, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om van [rekwirant] te vergen de kerkelijke rechtsgang te volgen bij de Particuliere Synode en bij de Generale Synode, welke laatste in elk geval nog geen inhoudelijke beslissingen in de zaak had genomen. [rekwirant] heeft echter de mogelijkheden die de rechtsgang bij de Generale Synode bood niet benut, zodat hij in zijn vorderingen niet kan worden ontvangen door de burgerlijke rechter (rov. 3.3.34–3.3.35).
Deze oordeelsvorming is evenzeer onjuist, of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- i)
Voor zover dit oordeel steunt op de overweging dat geen sprake is van een zodanige schijn van partijdigheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om van [rekwirant] te vergen de kerkelijke rechtsgang te volgen bij de Particuliere Synode en bij de Generale Synode, is dat oordeel onjuist omdat het Hof daarbij ten onrechte de in het eerste onderdeel bestreden maatstaf (vgl. rov. 3.3.12) heeft gehanteerd, althans heeft miskend dat de schending van deze schijn van partijdigheid in de kerkelijke rechtsgang wel degelijk zodanig essentieel is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van [rekwirant] te vergen die kerkelijke rechtsgang geheel te doorlopen.
- ii)
Voor zover dat oordeel is gebaseerd op de overweging, dat [rekwirant] de mogelijkheden die de rechtsgang bij de Generale Synode bood niet heeft benut, is het eveneens onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd. In dat geval heeft het Hof miskend dat in een situatie waarin vast staat dat in de kerkelijke rechtsgang sprake is van schending van het beginsel van onpartijdige rechtspraak welke schending in het vervolg van die rechtsgang niet hersteld had kunnen worden, niet van de rechtzoekende gevergd kan worden deze rechtsgang ten einde toe te doorlopen voordat hij zich tot de burgerlijke rechter kan wenden. Indien het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, omdat het in dat geval voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [rekwirant] dat de Generale Synode volgens het christelijk gereformeerde kerkrecht geen besluiten of uitspraken van de Particuliere Synode kan vernietigen of anderszins kan corrigeren, zodat het vervolg van de kerkelijke rechtsgang [rekwirant] ook in dit opzicht niet had kunnen baten (vgl. memorie na comparitie [rekwirant] d.d. 17 maart 2009, nr. 106–110).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van het uitbrengen van deze dagvaarding voor mij, deurwaarder, bedragen € [87,93 incl.btw]
[t.k.-gerechtsdeurwaarder]