HR, 13-12-2019, nr. 19/02241
ECLI:NL:HR:2019:1948
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2019
- Zaaknummer
19/02241
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1948, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:810, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2020:1019
ECLI:NL:PHR:2019:810, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1948, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2019
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0001
TvI 2020/19 met annotatie van B.J. Engberts
NJ 2020/108 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
Uitspraak 13‑12‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02241
Datum 13 december 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster],
advocaat: mr. J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/261243 / HA RK 19-54 van de rechtbank Limburg van 25 april 2019.
[verzoekster] heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.1
[verzoekster] is op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij vonnis van 13 juni 2017 opgeheven, waarbij ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
2.2.2
In februari 2019 heeft de bewindvoerder aan de rechter-commissaris verzocht om de looptijd van de schuldsanering te verkorten. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat bij aanvang van het aan de schuldsanering voorafgaande faillissement aan [verzoekster] de verplichtingen zijn opgelegd zoals die voor haar ook zouden gelden tijdens een opvolgende schuldsaneringsregeling, dat [verzoekster] haar informatieplicht en sollicitatieplicht op zeer correcte wijze nakomt, dat [verzoekster] de vanaf de aanvang van het faillissement opgelegde afdrachtplicht correct is nagekomen, dat sprake is van een boedeloverschot en dat door de curator positief is geadviseerd over de omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling.
2.2.3
Bij e-mailbericht van 26 februari 2019 is aan de bewindvoerder meegedeeld dat de rechter-commissaris niet instemt met het verzoek tot verkorting van de looptijd. Het bericht vermeldt, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“T.a.v. uw verzoek verkorting van de looptijd het volgende. Gelet op de notitie verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa is de rechter-commissaris niet akkoord nu er afloscapaciteit is.”
2.3.1
[verzoekster] heeft hiertegen een beroepschrift ingediend, waarin zij onder meer heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris in vergelijkbare gevallen wel de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verkort.
2.3.2
Bij aan de rechtbank gerichte brief heeft de rechter-commissaris gereageerd op het door [verzoekster] ingestelde beroep. De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk gereageerd op de brief van de rechter-commissaris. Hierbij zijn uitspraken in vier andere zaken overgelegd waarin de looptijd van de schuldsaneringsregeling wegens een voorafgaand faillissement is verkort. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.3.3
De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris afgewezen. Zij heeft daarbij onder meer als volgt geoordeeld:
“4.3. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex artikel 349a Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft, hetgeen ook tot uitdrukking komt in artikel 1.2 sub b van de Recofa-richtlijn. (…) Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris dient de rechtbank terughoudend te toetsen, dat wil zeggen te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel drie jaar bedraagt en dat verkorting van deze termijn dus een uitzondering is op deze hoofdregel. Dit maakt dat de rechter-commissaris kan volstaan met een beperkte motivering van zijn beslissing: het volgen van de hoofdregel is immers uitgangspunt.
4.4.
De notitie verkorte looptijd schuldsanering vastgesteld door Recofa (…) houdt, voor zover relevant, in:
De looptijd van de schuldsaneringsregeling kan in beginsel worden verkort indien:
2.1.
de schuldenaar al zijn verplichtingen uit hoofde van de Faillissementswet naleeft; en
2.2.
alle bekende baten ten behoeve van de boedel zijn gerealiseerd en redelijkerwijs geen baten meer zijn te verwachten voor het einde van de reguliere looptijd;
en
2.3.
de schuldenaar geen (relevante) aflossingscapaciteit (meer) heeft en evenmin valt redelijkerwijs te voorzien dat de schuldenaar voor het einde van de reguliere looptijd relevante aflossingscapaciteit verwerft;
en
2.4.
voor de resterende duur van de looptijd volledige ontheffing is verleend van de sollicitatieverplichting (…).
een en ander laat onverlet het bepaalde in 1.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen, welke richtlijn – voor zover relevant – luidt als volgt:
(...)
b. De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat aan de cumulatieve voorwaarden 2.1 tot met 2.4. van de notitie in deze schuldsaneringsregeling niet is voldaan: [verzoekster] werkt nog steeds niet fulltime en aan haar is geen vrijstelling verleend van de sollicitatieplicht. De bewindvoerder heeft weliswaar meegedeeld dat [verzoekster] een inkomen heeft vergelijkbaar met een fulltimer, maar zij heeft dat niet onderbouwd. [verzoekster] draagt maandelijks nog af aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. De door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen zijn ook niet vergelijkbaar, zo is alleen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsaneringsregeling en soms is er geen afdrachtplicht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.3 dat de rechtbank, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten, terughoudend dient te toetsen, dat wil zeggen dat zij dient te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
3.1.2
Ingevolge art. 349a lid 1, eerste volzin, Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar. De tweede volzin van art. 349a lid 1 Fw bepaalt dat, in afwijking daarvan, de rechter de termijn op ten hoogste vijf jaar kan stellen.
Op grond van art. 349a lid 2 Fw kan de rechter-commissaris de termijn van de schuldsaneringsregeling ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers wijzigen.
3.1.3
De regel van een volledige behandeling in twee feitelijke instanties en de daarmee samenhangende herkansingsfunctie van het hoger beroep, brengen mee dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden. Steeds moet de rechter in hoger beroep oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. De regel dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden, geldt niet indien het gaat om beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in het kader van zijn toezichthoudende taak, zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2013.1.
3.1.4
De in deze procedure aan de orde zijnde bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft niet het toezicht dat deze houdt op de taakvervulling van de bewindvoerder zoals bedoeld in art. 314 Fw. Het gaat immers niet om een beslissing die verband houdt met het toezicht op die taakvervulling, maar om een zelfstandige, discretionaire, bevoegdheid van de rechter-commissaris om de ingevolge art. 349a lid 1 Fw geldende termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen.
3.1.5
Opmerking verdient dat, gelet op de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve de termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen, de rechtbank in zoverre niet gebonden is aan de in hoger beroep aangevoerde grieven.2.
3.1.6
Uit het voorgaande volgt dat de eerste klacht slaagt. Met haar oordeel dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris, de rechtbank terughoudend dient te toetsen, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over haar taak in hoger beroep.
3.2
De in de onderdelen 2.A en 2.B aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1
Onderdeel 2.C is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 dat de door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere zaken niet vergelijkbaar zijn, omdat de geverifieerde schuldenlast aanmerkelijk lager is dan in deze schuldsaneringsregeling en er soms geen afdrachtplicht is. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank daarmee, in strijd met art. 19 Rv, haar beslissing laten rusten op bescheiden of gegevens waarover [verzoekster] zich niet heeft kunnen uitlaten.
3.3.2
De klacht is terecht voorgesteld. De door [verzoekster] overgelegde beslissingen en ook de andere gedingstukken bevatten geen informatie over de schuldenlast in de door [verzoekster] ter vergelijking aangedragen zaken. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [verzoekster] zelf hierover iets heeft aangevoerd. Ook blijkt niet dat de rechtbank [verzoekster] de gelegenheid heeft gegeven om zich over de schuldenlast in de andere zaken uit te laten. Door de gegevens over die schuldenlast aan haar beslissing ten grondslag te leggen zonder [verzoekster] de gelegenheid te geven van die gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.3.
3.4.1
Onderdeel 3 komt erop neer dat de rechter-commissaris ten onrechte in het hoger beroep tegen een door hem gegeven beslissing zijn zienswijze over dat beroep heeft gegeven.
3.4.2
Ook deze klacht slaagt. De rechter-commissaris heeft in zijn, in hoger beroep bestreden, beschikking zijn gemotiveerde oordeel over de verzochte verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling kunnen geven. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken,4.en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden.
Ingevolge art. 65 Fw is de rechtbank verplicht de rechter-commissaris te horen voordat zij enige beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de failliete boedel betreft. Art. 65 Fw is in art. 314 lid 2 Fw van overeenkomstige toepassing verklaard op de schuldsaneringsregeling. De verplichting geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris.5.De verplichting van art. 65 Fw in verbinding met art. 314 lid 2 Fw geldt dus niet in dit geval.
3.4.3
Het voorgaande brengt mee dat bij de beslissing na verwijzing de brief van de rechter-commissaris buiten beschouwing moet worden gelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 april 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 13 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2019
Vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1281, rov. 3.6.2.
Zie o.a. HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, rov. 3.5.2.
Vgl. HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, rov. 4.2.
HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361 en HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94.
Conclusie 08‑07‑2019
Zaaknr: 19/02241 mr. G.R.B. van Peursem
Zitting: 8 juli 2019 Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster tot cassatie
(hierna: [verzoekster] )
adv. mr. J. van Weerden
Deze zaak ziet op een verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [verzoekster] (art. 349a lid 2 Fw), nu tijdens een voorafgaand faillissement al aan de boedel is afgedragen. [verzoekster] doet daarvoor beroep op uitspraken in vier andere zaken waarin de looptijd van de schuldsaneringsregeling om die reden is verkort.
De rechter-commissaris (“r-c”) heeft het verzoek afgewezen. [verzoekster] heeft daar beroep tegen ingesteld en de r-c heeft schriftelijk zijn zienswijze gegeven. De rechtbank oordeelt dat de r-c in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen. De vier andere uitspraken acht de rechtbank niet vergelijkbaar, omdat de schuldenlast in deze zaken aanmerkelijk lager is en er soms geen afdrachtplicht is.
In cassatie wordt volgens mij tevergeefs geklaagd over de maatstaf en de begrijpelijkheid van de motivering. De klacht over het toelaten van de zienswijze van de r-c lijkt mij belang in cassatie te missen, omdat niet blijkt dat de zienswijze van invloed is geweest op het oordeel van de rechtbank. Wel slaagt in mijn ogen het betoog dat [verzoekster] de gelegenheid had moeten krijgen om zich uit te laten over de schuldenlast in de vier andere zaken, zodat het cassatieberoep in die zin terecht is voorgesteld.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 [verzoekster] is op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij vonnis van 13 juni 2017 opgeheven, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, met benoeming van mr. B.R.M. de Bruijn tot r-c en A.T.M. Brekelmans tot bewindvoerder. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:2.
“2.2. De curator voert aan dat verzoeker [ [verzoekster] , A-G] goed heeft meegewerkt aan de afwikkeling van het faillissement en haar de nodige informatie heeft verschaft. Verwijtbaar is wel de gang van zaken rondom de verkoop door verzoekster van een verpande softijsmachine van de voormalige onderneming. De bedrijfsactiva zijn namelijk verpand aan de voormalige eigenaar. De reden voor verkoop zou zijn gelegen in de moeilijke financiële omstandigheden waaronder het bedrijf diende te opereren alsmede de slechte gezondheidstoestand van haar toenmalige partner. De opbrengst van de softijsmachine van € 3.000,00 is in de bedrijfsvoering gevloeid om betalingsachterstanden te voldoen. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat in voldoende mate sprake is (geweest) van goed ondernemerschap. Er zijn echter verzachtende omstandigheden. Er zijn geen verdere frauduleuze handelingen bekend en de curator heeft alle mogelijke medewerking gekregen. Er is inmiddels betaalde arbeid en het ontvangen bedrag voor de softijsmachine is aangewend ter voldoening van bedrijfsmatige schulden.
De rechtbank zal dan ook het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelet op artikel 288 lid 3 Faillissementswet (hardheidsclausule), [dan ook] toewijzen.”
1.2 Uit een (vervolg)verslag van de bewindvoerder van 12 februari 20193.blijkt dat de preferente vorderingen € 7.041,01 bedragen en dat de concurrente vorderingen € 103.485,59 belopen. Verder vermeldt het verslag dat aan de schuldenaren een saldo van € 12.756,98 toekomt4.. In dit verslag heeft de bewindvoerder op de volgende gronden aan de r-c voorgesteld om de looptijd van de schuldsanering te verkorten:
“Schuldenaar is op 14 oktober 2014 in staat van faillissement verklaard. Bij het einde van het faillissement is zij op 13 juni 2017 toegelaten tot de WSNP. Bij aanvang faillissement is aan schuldenaar de verplichting opgelegd zoals die ook voor haar zouden gelden tijdens een opvolgende WSNP. Schuldenaar is haar informatieplicht zeer correct nagekomen. Schuldenaar heeft een sollicitatieplicht waaraan zij op zeer correcte wijze voldoet. Vanaf aanvang faillissement is een afdrachtplicht opgelegd welke door schuldenaar correct wordt nagekomen. Er is een boedeloverschot. Door de curator is positief geadviseerd voor de omzetting van faillissement in WSNP. De bewindvoerder verzoekt de rechter-commissaris thans om de reguliere looptijd van de WSNP vanwege het voorafgaande faillissement te verkorten met een termijn die de rechter-commissaris juist voorkomt.”
1.3 Bij e-mailbericht van 26 februari 2019 is dit verzoek tot verkorting van de looptijd namens de r-c afgewezen. Het bericht vermeldt – voor zover relevant – het volgende:
“T.a.v. uw verzoek verkorting van de looptijd het volgende. Gelet op de notitie verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa is de rechter-commissaris niet akkoord nu er afloscapaciteit is.”
1.4 [verzoekster] heeft op 1 maart 2019 een beroepschrift met producties ingediend bij de rechtbank Limburg. [verzoekster] legt aan haar beroep ten grondslag dat de e-mail van 26 februari 2019 niet voldoet aan de eisen waaraan een beschikking moet voldoen. Verder wordt betoogd dat de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden verkort nu [verzoekster] voldoet aan de voorwaarden die in art. 1.2 sub b (voorheen: art. 1.7 sub b) van de Recofa-richtlijn5.worden gesteld. Ook wordt aangevoerd dat de r-c in vergelijkbare gevallen wel de termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verkort.
1.5 Bij brief van 15 maart 2019 heeft de r-c zijn zienswijze gegeven. Van een verkorting van de termijn kan volgens hem geen sprake zijn omdat niet is voldaan aan de eis dat er geen aflossingscapaciteit is – laat staan dat te voorzien is dat deze ook niet meer ontstaat – terwijl evenmin ontheffing is verleend voor de sollicitatieverplichting.
1.6 Op 15 april 2019 heeft de advocaat van [verzoekster] gereageerd op de brief van de r-c. Hierbij zijn uitspraken in vier andere zaken overgelegd waarin de looptijd van de schuldsaneringsregeling vanwege een voorafgaand faillissement is verkort. In drie van die zaken was, zo blijkt uit een mail van de bewindvoerder, nog een afdrachtplicht.
1.7 De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2019 plaatsgevonden. De advocaat van [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat hetgeen hij naar voren heeft gebracht in de vergelijkbare zaak met zaaknummer C/03/261092 HA RK 19-48 ook betrekking heeft op deze zaak. Op zijn verzoek heeft de rechtbank een kopie van de notities van de griffier bij deze zaak gevoegd (zie rov. 3.1). De bewindvoerder heeft op de zitting meegedeeld dat [verzoekster] altijd goed heeft meegewerkt. [verzoekster] werkt weliswaar parttime, maar haar salaris ligt gelijk aan een fulltime baan. Daarnaast worden al haar inkomsten uit overwerk afgedragen en is zij zeer stipt met solliciteren. Zij draagt zelfs meer af dan verplicht, waardoor een boedeloverschot is ontstaan (hetgeen echter niet betekent dat alle schulden voldaan kunnen worden, zie hiervoor 1.2). Op 2 april 2019 is geverifieerd. De bewindvoerder heeft de verificatielijst op 18 april 2019 overgelegd.
1.8 Bij beschikking van 25 april 2019 heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen de beslissing van de r-c afgewezen. De rechtbank overweegt eerst dat beslissingen die de r-c in het kader van de uitoefening van zijn taak neemt, dienen te worden aangemerkt als beschikkingen, tenzij het gaat om een door de wet voorgeschreven beslissing, een mededeling van informatieve aard of een maatregel van orde. De vorm waarin de beslissing wordt genomen is niet relevant. Uit het e-mailbericht van 26 februari 2019 blijkt dat de r-c een beslissing heeft genomen op het verzoek ex art. 349a lid 2 Fw. Het bericht heeft voor [verzoekster] materiële rechtsgevolgen en kan niet worden afgedaan als een mededeling van informatieve aard en/of een ordemaatregel. Het e-mailbericht is dus een voor beroep vatbare beschikking in de zin van art. 67 Fw.
1.9 Bij de inhoudelijke beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verkorting van de duur van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 349a lid 2 Fw een discretionaire bevoegdheid van de r-c is. Dit komt volgens de rechtbank tot uitdrukking in art. 1.2 sub b van de Recofa-richtlijn. De rechtbank toetst daarom of de r-c in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen (rov. 4.3). In rov. 4.4 citeert de rechtbank art. 2.1-2.4 van de notitie verkorte looptijd schuldsaneringsregeling van Recofa6.en art. 1.7 onder b van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen. De rechtbank oordeelt op de volgende gronden dat de r-c in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen:
“4.5. De rechtbank stelt vast dat aan de cumulatieve voorwaarden 2.1 tot en met 2.4. van de notitie in deze schuldsaneringsregeling niet is voldaan: [verzoekster] werkt nog steeds niet fulltime en aan haar is geen vrijstelling verleend van de sollicitatieplicht. De bewindvoerder heeft weliswaar meegedeeld dat [verzoekster] een inkomen heeft vergelijkbaar met een fulltimer, maar zij heeft dat niet onderbouwd. [verzoekster] draagt maandelijks nog af aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. De door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen zijn ook niet vergelijkbaar, zo is alleen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsaneringsregeling en soms is er geen afdrachtplicht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.”
1.10 Tegen deze uitspraak richt zich het op 3 mei 2019, dus binnen de termijn van 10 dagen7., ingediende cassatieberoep. Er is geen verweerschrift ingekomen. Op 31 mei 2019 heeft de advocaat van [verzoekster] bericht dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling geen aanleiding geeft om aanvullende cassatieklachten te formuleren.
1.11 In het gefourneerde dossier ontbreken de notities van de griffier in de zaak C/03/261092 HA RK 19-48 en de verificatielijst. Deze stukken zijn opgevraagd bij de rechtbank Limburg. De verificatielijst is ontvangen en in afschrift aan de advocaat van [verzoekster] gezonden. Ambtshalve zijn inlichtingen ingewonnen over de genoemde notities van de griffier. De griffier heeft aangegeven dat deze notities, voor zover van belang voor onze zaak, inhoudelijk niet afwijken van het proces-verbaal in onze zaak8..
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten die zijn voorzien van een toelichting.
2.2
De eerste klacht is gericht tegen het oordeel in rov. 4.3 dat de rechtbank, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de r-c, dient te toetsen of de r-c in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. In de toelichting wordt betoogd dat de rechtbank de beslissing in volle omvang diende te beoordelen. De terughoudende toets zou alleen gelden indien de r-c als toezichthouder optreedt en niet als rechter/geschilbeslechter. Een andere opvatting zou de herkansingsfunctie van het hoger beroep miskennen.
2.3
De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt drie jaar. Met deze termijn is beoogd een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldeisers en die van de schuldenaar9.. Op grond van art. 349a lid 2 Fw kan de r-c deze termijn ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een schuldeiser wijzigen. Dit is een discretionaire bevoegdheid10.. Bij de mogelijkheid van termijnverkorting noemde de toenmalig Minister als voorbeeld de situatie dat de schuldenaar zich netjes gedraagt en er geen nadere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schuldeisers kunnen worden voldaan11.. Tegen een beslissing op de voet van art. 349a lid 2 Fw staat hoger beroep open bij de rechtbank (art. 315 lid 1 Fw )12..
2.4
De klacht stelt de vraag aan de orde welk toetsingskader de rechtbank bij zo’n hoger beroep dient te hanteren. In dat verband verdient de beschikking van Uw Raad in de zaak […] c.s./mr. Franken q.q. c.s.13.onze aandacht. In die zaak ging het om de taak van de rechter in een hoger beroep op basis van art. 67 lid 1 Fw (de pendant van art. 315 lid 1 Fw voor faillissementen). Uw Raad oordeelde in die zaak dat het de rechter in hoger beroep vrij staat om rekening te houden met de ruime bevoegdheid van de r-c waar het gaat om een onderdeel van het toezicht door de r-c als bedoeld in art. 64 Fw14.. Ik meen dat deze regel van (overeenkomstige) toepassing is in een hoger beroep tegen een beslissing op de voet van art. 349a lid 2 Fw. Ook bij een beslissing uit hoofde van art. 349a lid 2 Fw gaat het om een ruime (discretionaire) bevoegdheid en kent de zaak geen contradictoir karakter. In onze zaak heeft de rechtbank naar mijn mening in rov. 4.3 tot uitdrukking gebracht dat zij bij haar beslissing rekening houdt met de ruime bevoegdheid van de r-c. Uit rov. 4.5 blijkt verder dat de rechtbank zelfstandig heeft beoordeeld of de r-c voldoende reden had om het verzoek tot termijnverkorting op grond van art. 349a lid 2 Fw af te wijzen. Van miskenning van de herkansingsfunctie van het hoger beroep is dus geen sprake.
2.5
De eerste klacht lijkt mij daarom tevergeefs voorgesteld.
2.6
De tweede klacht betoogt dat de rechtbank ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv, niet de stelling van [verzoekster] heeft besproken dat de verkorting van de looptijd kan worden gebaseerd op art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen (thans art. 1.2 sub b, eerste volzin, van de op 1 januari 2018 geldende versie). De klacht bevat drie onderdelen.
2.7
Over de Recofa-richtlijnen eerst het volgende. De indiening en behandeling van verzoekschriften tot toepassing van de schuldsaneringsregeling vindt plaats volgens het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. De Recofa-richtlijnen bevatten regels voor de verdere behandeling van schuldsaneringsregelingen. De rechtbank of de rechter-commissaris kan, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van de richtlijnen15.. De richtlijnen zijn opgesteld door het Landelijk overleg rechters-commissarissen in insolventies. De Recofa-richtlijnen zijn dus niet afkomstig van een orgaan van openbaar bestuur en vormen naar mijn mening om die reden geen recht in de zin van art. 79 RO16..
2.8
Onderdeel A van de tweede klacht verwijst naar de stelling van [verzoekster] dat verkorting van de looptijd kan worden gebaseerd op art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen. Het onderdeel is geformuleerd voor het geval de rechtbank meende dat geen betekenis toekomt aan deze stelling. De rechtbank miskent dan volgens [verzoekster] dat afdracht aan de boedel in een voorafgaand faillissement op grond van deze bepaling tot verkorting van de wettelijke termijn van de schuldsaneringsregeling kan leiden.
2.9
Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. In rov. 4.4 heeft de rechtbank art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen weergegeven. Vervolgens bespreekt de rechtbank in rov. 4.5 het beroep van [verzoekster] op vier beslissingen waarin vanwege een voorafgaande faillissement een termijnverkorting is uitgesproken. Hieruit volgt dat de rechtbank de stelling van [verzoekster] over termijnverkorting op grond van art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen wel in haar beoordeling heeft betrokken.
2.10
Onderdeel B is geformuleerd voor het geval de rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling over art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen hier niet relevant is of niet tot toewijzing van het verkortingsverzoek kan leiden. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank dan onvoldoende inzicht gegeven in de aan haar beslissing ten grondslag liggende gedachtegang om deze voor partijen en derden aanvaardbaar te maken.
2.11
Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat iedere rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval hogere voorzieningen openstaan: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken17.. Aan de motivering van beslissingen die op een discretionaire bevoegdheid van de rechter berusten, kunnen geen hoge eisen worden gesteld18.. Bij een discretionaire bevoegdheid moet de rechter, indien het debat van partijen daartoe aanleiding geeft, in zijn uitspraak rekenschap afleggen van de wijze waarop hij van die vrijheid gebruik heeft gemaakt19..
2.12
De rechtbank heeft overwogen dat de door [verzoekster] aangehaalde beslissingen over termijnverkorting vanwege een voorafgaand faillissement niet vergelijkbaar zijn met deze zaak (rov. 4.5). Volgens de rechtbank is de geverifieerde schuldenlast in die zaken telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsaneringsregeling en is er soms geen afdrachtplicht. Verder heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat [verzoekster] nog steeds niet fulltime werkt en dat [verzoekster] maandelijks afdraagt aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. Het oordeel berust dus op (1) de hoogte van de geverifieerde schuldenlast, (2) het feit dat [verzoekster] niet fulltime werkt en (3) het belang van de schuldeisers bij een normale looptijd. Met deze drie overwegingen heeft de rechtbank inzichtelijk gemaakt waarom zij, ondanks de stelling over art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen, geen gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid om de termijn van de schuldsaneringsregeling van [verzoekster] te verkorten.
2.13
In punten 2.7-2.12 van de toelichting op het onderdeel wordt er verder op gewezen dat [verzoekster] op 14 oktober 2014 is gefailleerd, dat de bewindvoerder heeft opgemerkt dat [verzoekster] haar afdrachtplicht correct is nagekomen en dat sprake is van een boedeloverschot. Daaruit had de rechtbank, zo vervolgt de toelichting op het onderdeel, moeten begrijpen dat [verzoekster] al ruim vier jaar ‘onder WSNP-condities’ leeft, terwijl het uitgangspunt is dat die situatie niet langer dan drie jaar duurt. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat daarmee per saldo sprake is van een termijnverlenging die nadere motivering behoeft en waarover zij door de r-c diende te worden gehoord.
2.14
Dit betoog treft volgens mij ook geen doel. Op grond van art. 349a lid 1 Fw gaat de termijn van drie jaar in op de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling20.. In onze zaak is de schuldsaneringsregeling uitgesproken op 13 juni 2017, zodat de termijn van drie jaar (pas) op 13 juni 2020 eindigt. De bestreden uitspraak behelst dan ook geen verlenging van deze termijn. Evenmin bestaat een (rechts)regel waaruit volgt dat een schuldenaar in beginsel niet langer dan drie jaar in condities mag verkeren die op één lijn zijn te stellen met de WSNP.
2.15
Onderdeel C is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5 dat de door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere zaken niet vergelijkbaar zijn, omdat de geverifieerde schuldenlast aanmerkelijk lager is dan in deze schuldsaneringsregeling en er soms geen afdrachtplicht is. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank haar eindbeslissing aldus mede laten berusten op bescheiden en/of gegevens waarover [verzoekster] – de partij ten nadele van wie de beslissing is gegeven – zich niet heeft kunnen uitlaten. [verzoekster] betoogt dat de rechtbank daarmee art. 19 Rv heeft geschonden.
2.16
In de toelichting op het onderdeel is opgemerkt dat de overgelegde beslissingen geen informatie bevatten over de schuldenlast en dat [verzoekster] hierover ook niets heeft aangevoerd. [verzoekster] concludeert dat de rechtbank onderzoek in de dossiers moet hebben gedaan en haar beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op deze informatie zonder hoor en wederhoor toe te passen (toelichting onder 2.13-2.16 en 2.18-2.19).
2.17
Ik stel voorop dat het beginsel van hoor en wederhoor deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces. Het is een fundamenteel beginsel van het procesrecht en is in Nederland gecodificeerd in art. 19 Rv21.. Op grond van art. 19 Rv mag de rechter zijn oordeel ten nadele van één van de partijen niet baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten22..
2.18
Het beginsel van hoor en wederhoor geldt ook in insolventiezaken23.en ziet mede op gedingstukken die de rechter ambtshalve heeft geraadpleegd of hem ambtshalve ter kennis zijn gekomen24.. In een zaak over beëindiging van een schuldsaneringsregeling oordeelde Uw Raad dat het hof geen recht mocht doen op een proces-verbaal dat ambtshalve was opgevraagd en niet in afschrift aan partijen was toegezonden25.:
“3.2.3. (…) Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (…).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of – en zo ja, in welke mate – gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.
3.2.4
Nu het hof het proces-verbaal ambtshalve heeft opgevraagd, had het, gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor, moeten nagaan of de rechtbank daarvan tevens een afschrift aan partijen had toegezonden, of had het zelf een afschrift aan partijen moeten toezenden. Gelet op het voorgaande mocht het hof derhalve niet recht doen op het proces-verbaal.”
2.19
In onze zaak heeft de advocaat van [verzoekster] bij brief van 15 april 2019 uitspraken in vier andere zaken overgelegd waarin de termijn van de schuldsaneringsregeling is verkort. Noch uit deze uitspraken noch uit de gedingstukken in feitelijke instantie26.valt op te maken hoe hoog de geverifieerde schuldenlast in deze zaken was. De rechtbank heeft blijkens rov. 4.5 in haar beoordeling betrokken dat de geverifieerde schuldenlast in de door [verzoekster] aangedragen zaken aanmerkelijk lager is dan in deze schuldsaneringsregeling. Uit de beschikking en de gedingstukken blijkt niet dat de rechtbank [verzoekster] gelegenheid heeft gegeven om zich over de schuldenlast in de andere zaken uit te laten. Evenmin is gebleken dat [verzoekster] afstand heeft gedaan van de bescherming van het beginsel van hoor en wederhoor27.. Dit betekent dat het oordeel op dit punt in strijd is met art. 19 Rv. In zoverre slaagt onderdeel C.
2.20
Tot slot wordt in de toelichting onder 2.17 betoogd dat het de rechtbank ook niet vrij zou hebben gestaan om gronden bijeen te brengen die weliswaar zijn af te leiden uit in het geding gebleken feiten, maar niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. [verzoekster] heeft daarbij het oog op de regel van art. 24 Rv.
2.21
In zoverre lijkt mij de klacht geen doel te treffen. Aangenomen moet worden dat art. 24 Rv niet onverkort geldt in faillissementszaken28.. In een zaak over de homologatie van een akkoord (art. 154 en 272 Fw) en in een zaak over de vraag of een schone lei kan worden verleend (art. 350 en 354 Fw) oordeelde Uw Raad dat de rechter niet is gebonden aan hetgeen naar voren is gebracht29.. Uw Raad achtte hierbij onder meer van belang dat geen sprake is van geschilbeslechting. Dat geldt eveneens voor de beoordeling van een verzoek tot termijnverkorting op de voet van art. 349a lid 2 Fw. Ik meen dat bij een zodanig verzoek de regel van art. 24 Rv ook niet toepasselijk is.
2.22
Onderdeel C acht ik dus gegrond voor zover wordt geklaagd over schending van hoor en wederhoor. De overige onderdelen van de tweede klacht acht ik ongegrond.
2.23
De derde klacht betoogt dat de rechtbank de r-c ten onrechte gelegenheid zou hebben geboden om zijn zienswijze omtrent het hoger beroep van [verzoekster] te geven. Daartoe wordt erop gewezen dat de r-c al in eerste aanleg over de zaak heeft beslist (toelichting onder 3.2-3.3). [verzoekster] stelt ter onderbouwing van de klacht dat het een rechter niet is toegestaan om zijn beslissing uit te leggen. In dat kader refereert zij aan drie uitspraken van Uw Raad van 6 maart 201330.(toelichting onder 3.4-3.7).
2.24
Het uitgangspunt van art. 65 Fw jo. 314 lid 2 Fw is dat de r-c dient te worden gehoord alvorens de rechtbank een beslissing geeft over beheer of vereffening van de boedel. In de praktijk gebeurt het vaker dat de rechtbank de r-c uitnodigt om zijn zienswijze te geven over een hoger beroep tegen diens beslissing ingevolge art. 349a lid 2 Fw31..
2.25
Het is naar mijn mening echter niet geïndiceerd dat de r-c wordt uitgenodigd om een zienswijze te geven over een hoger beroep tegen zijn eigen beschikking. A-G Wuisman merkte daarover treffend het volgende op32.:
“2.1 In beide cassatieberoepen wordt als klacht aangevoerd dat de rechtbank in hoger beroep heeft beslist zonder de rechter-commissaris te horen. (…)
2.2
De klacht faalt. Zij rust op de onjuiste opvatting dat ook in een geval van hoger beroep op de voet van artikel 67 Fw van een (schriftelijke) beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 69 leden 1 en 2 Fw, artikel 65 Fw toepassing vindt. Dat is echter niet het geval. In artikel 65 Fw gaat het om aangelegenheden betreffende het beheer of de vereffening van de failliete boedel in verband waarmee de rechtbank rechtstreeks wordt benaderd en waarin het van belang is om kennis te nemen van de mening van de rechter-commissaris als toezichthouder op dat beheer en die vereffening van de failliete boedel krachtens artikel 64 Fw. In geval van een hoger beroep op de voet van artikel 67 Fw tegen een - op schrift vastgelegde - beschikking van de rechter-commissaris krachtens artikel 69 Fw neemt de rechtbank al kennis van de mening van de rechter-commissaris uit de in beroep aangevochten beslissing.”
2.26
De derde klacht betoogt volgens mij dus terecht dat een zienswijze van de r-c niet toelaatbaar is in een hoger beroep tegen zijn eigen beschikking. Desondanks meen ik dat de klacht niet tot cassatie kan leiden. De rechtbank heeft in haar beoordeling niet gerefereerd aan de zienswijze van de r-c. Het oordeel is gegrond op (1) de hoogte van de schuldenlast, (2) het feit dat [verzoekster] niet fulltime werkt en (3) het belang van de schuldeisers bij een normale looptijd. De omstandigheden (1) en (2) worden in de zienswijze van de r-c niet genoemd, terwijl voor omstandigheid (3) geldt dat de zienswijze geen andere strekking heeft dan de beschikking van de r-c33.. Aldus kan volgens mij niet worden aangenomen dat de zienswijze van invloed is geweest op de beslissing van de rechtbank. De klacht faalt daarom bij gebrek aan belang34.. Daarbij komt dat in de brief van 15 april 2019 namens [verzoekster] is ingegaan op de zienswijze van de r-c zonder de toelaatbaarheid van deze zienswijze aan de orde te stellen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt ook niet dat de toelaatbaarheid van deze zienswijze bij de zitting ter discussie is gesteld. De klacht vindt daarom geen grondslag in de gedingstukken in feitelijke instantie.
2.27
Ook het beroep op de regel dat het een rechter niet is toegestaan om zijn beslissing uit te leggen, slaagt naar mijn mening niet. De r-c is in de zienswijze ingegaan op het beroepschrift van [verzoekster] . In de klacht wordt niet aangegeven op welk punt de r-c zijn beschikking (nader) zou hebben uitgelegd. Dit gedeelte van de derde klacht mist daarom feitelijke grondslag. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de drie uitspraken van 6 maart 2013. Overigens zijn deze uitspraken niet gewezen in het kader van een regulier cassatieberoep, maar in klachtprocedures op de voet van art. 13a RO35..
2.28
De derde klacht is dus vergeefs voorgesteld.
2.29
Nu het cassatieberoep deels terecht is voorgesteld, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2019
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.2 van de bestreden uitspraak: Rb Limburg 25 april 2019, C/03/261243 / HA RK 19-54. Het procesverloop is gebaseerd op rov. 1.1 en 3.1-3.4 van deze uitspraak.
Bijlage 1 bij beroepschrift.
Bijlage 2 bij beroepschrift.
Het gaat hier om het saldo van de gemeenschappelijke periode c.q. het faillissement van € 10.157,98 en het saldo op de afgescheiden boedelrekening van € 2.599,- (p. 2, tweede tekstblok, van het verslag).
De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen (versie 2018) zijn te vinden op www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/recofa-richtlijnen-schuldsaneringsregelingen-2018.pdf.
Deze notitie van 2 maart 2015 is te vinden op: www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Notitie-verkorte-looptijd-schuldsaneringsregeling.pdf.
De notities zijn om redenen van privacy niet verstrekt.
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 33 (MvT bij herziening WSNP).
Wessels Insolventierecht IX (2017), nr. 9363b en conclusie A-G Timmerman voor HR 4 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:241, RvdW 2014/561, onder 2.4.
Kamerstukken II, 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 88-89 (Nota n.a.v. het Verslag bij herziening WSNP) en daarover Wessels Insolventierecht IX (2017), nr. 9363f.
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3645, NJ 2013/292, JIN 2013/118 m.nt. L. Krieckaert.
Zie ook: Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.2.2.4.
Art. 1.1 en 1.3 Recofa-richtlijnen (versie 2018) en Wessels Insolventierecht IX (2017), nr. 9004a.
Conclusie A-G Keus voor HR 26 juni 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BI5908, RvdW 2009/800, punt 5. Uw Raad oordeelde over diverse richtlijnen die niet afkomstig zijn van een orgaan van openbaar bestuur dat geen sprake is van recht in de zin van art. 79 Wet RO. Ik heb dan het oog op het Rapport Alimentatienormen, de Tremanormen, het Liquidatietarief rechtbanken en hoven en het Rapport Voorwerk II, zie: HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992/30, HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998/365, HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571 (Lindeboom/Beusmans) en HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, NJ 2012/277, (Groenegeest/Proosdij). Hierover onder meer: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/116 en K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht, diss., 2004, nrs. 4.2.3-4.2.4.
HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407 (De Oorsprong/Gemeente Utrecht), HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9712, NJ 2006/621 (Karadirek/VTN), HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74, JBPr 2004/29 m.nt. R. Schellaars (Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd), HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI3066, NJ 2004/37, HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4364, NJ 2003/171 m.nt. M. Scheltema, Gst. 2003/40 m.nt. T.E.P.A. Lam, AB 2003/421 m.nt. P.J.J. van Buuren (Heeze-Leende/Lammers), HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2372, NJ 2001/494, HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (Finkenburgh/Van Mansum), HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997/21 m.nt. E.A. Alkema (Mobius), HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade, IER 1993/35 m.nt. S. de Wit (Vredo/Veenhuis), Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/455, Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/186 en V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss., 2006, nrs. 313-314.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/194.
HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0538, NJ 1992/373 (Micherna Beheer/Kamerbeek).
GS Burgerlijke Rechtsvordering (Tjong Tjin Tai), art. 19 Rv, aant. 1, Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, p. 8-9, Stein e.a., Compendium burgerlijk procesrecht 2018/2.3.1, Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/32, Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/308, B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht 2015/2.3.2, Jongbloed & Ernes, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/1.2.2, V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, 2006, nr. 303 en Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 49-50 (MvT bij herziening burgerlijk procesrecht).
HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, NJ 2019/58, JBPr 2019/18 m.nt. B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen, JIN 2019/50 m.nt. M.A.J.G. Janssen, HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:533, NJ 2018/292 m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2018/76 m.nt. P. Vlaardingerbroek, HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6381, RvdW 2013/524, HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1654, NJ 2011/409 (Budgetbeheer Limburg), HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5612, NJ 2011/180, JHV 2011/98 m.nt. D. Briedé (…] / [….), HR 5 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3128, NJ 2000/64 en GS Burgerlijke Rechtsvordering (Tjong Tjin Tai), art. 19 Rv, aant. 5-6.
GS Faillissementswet (B.J. Engberts) art. 362 Fw, aant. 7 en 7.1, conclusie A-G Timmerman vóór HR 13 juli 2018, ECLI:NL:PHR:2018:700, RvdW 2018/915, onder 3.3, conclusie A-G De Bock vóór HR 5 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2017:1301, RvdW 2018/134, onder 3.3, HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297, NJ 2016/139, JOR 2016/210 m.nt. A. Steneker (Crescendo Belgium), E.F. Groot, Kroniek insolventieprocesrecht, TCR 2017/1, p. 32, B.J. Engberts, Insolventieprocesrecht in de schijnwerpers, TvI 2016/10, p. 66-69 en J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten, diss., 2009, p. 100-115.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5867, NJ 2012/485, HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1032, NJ 2009/477 m.nt. H.J. Snijders (Van Wanrooij/Victory c.s.) en HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4571, NJ 2007/178, JBPr 2007/59 m.nt. A. Smeekens (…] / [….).
HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637. Hierover: Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/312. In dezelfde zin: HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1195, NJ 2015/233 m. red. aant. en, in het kader van beschermingsbewind, HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0865, NJ 1993/596 m.nt. H.J. Snijders (Michielse/Michielse).
Punt 2.2 van het verzoekschrift tot cassatie vermeldt bij één van de vier zaken de schuldenlast.
Zie in dat verband: HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006/29 m.nt. J.G.A. Linssen ([…] /NOB), HR 12 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC2494, NJ 1989/647 (Allart/Overweel) en GS Burgerlijke Rechtsvordering (Tjong Tjin Tai), art. 19 Rv, aant. 3.
HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:145, NJ 2018/90 en HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9052, NJ 2001/262 m.nt. P. van Schilfgaarde (Radius Telecom/Callmax).
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013/530 m.nt. E.A. Alkema, HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529 m.nt. E.A. Alkema en HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013/528 m.nt. E.A. Alkema, JPF 2013/122 m.nt. J.H. de Graaf.
Rb Limburg 12 maart 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:2261, rov. 1.1 (voorlaatste streepje), Rb Den Haag 27 mei 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7671, rov. 1.1 (voorlaatste streepje) en conclusie A-G Timmerman voor HR 4 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:241, RvdW 2014/561, punt 1.3 (weergave procesverloop).
Conclusies A-G Wuisman voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3284, RvdW 2012/1437 en voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3291, RvdW 2012/1436 met verwijzing naar HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94, NJ 1942/817 en HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361NJ 1933/660 (faillissement Nivard). Hierover voorts: GS Faillissementsrecht (F.M.J. Verstijlen), art. 65 Fw, aant. 1 en Wessels Insolventierecht IV 2015/4018.
De beschikking vermeldt: “(…) nu er aflossingscapaciteit is” en in de zienswijze staat: “Niet is immers voldaan aan de eis dat er geen aflossingscapaciteit is – laat staan dat te voorzien is dat deze ook niet meer ontstaat – terwijl evenmin een ontheffing is verleend voor de sollicitatieverplichting.”
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/48 onder verwijzing naar HR 16 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6281, NJ 1978/566 (Stichting Drechtbouw/Bestuurskantoor OG) en HR 22 februari 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5414, NJ 1975/381 m.nt. A.R. Bloembergen (Roosendaal/Bisdom Breda).
Zie ook mijn conclusie voor HR 12 april 2019, ECLI:NL:PHR:2018:1516, RvdW 2019/489, JIN 2019/86 m.nt. A.J. Kok (Haeresteijn Holding c.s./mr. Dekker q.q. c.s.), punt 3.42.
Beroepschrift 03‑05‑2019
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 3 mei 2019 eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan aan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 3 mei 2019 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [verzoekster] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Limburg (‘de rechtbank’) op 25 april 2019 onder rekestnummer: C/03/261243 / HA RK 19–54 jegens [verzoekster] heeft gewezen (‘de beschikking’).
bij welke beschikking de rechtbank in hoger beroep ex artikel 315 Fw het hoger beroep van [verzoekster] heeft afgewezen, tegen een door [verzoekster] in dat hoger beroep bestreden beschikking van 26 februari 2019 van de rechter-commissaris in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekster] (‘de rechter-commissaris’) tot verkorting van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekster],
dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekster] mr. B.R.M. de Bruin, te bereiken via postbus 1988, 6201 BZ Maastricht, als rechter-commissaris is benoemd en dat mevrouw A.T.M. Brekelmans, te bereiken via postbus 3023, 5902 RA Venlo als bewindvoerder is benoemd (‘de bewindvoerder’),
dat de cassatietermijn afloopt op 3 mei 2019,
dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten met toelichting, dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoekster] de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Feiten
1.
[verzoekster] is op 14 oktober 2014 failliet verklaard (beschikking. 2.1.). Deze faillietverklaring heeft op eigen aangifte plaatsgehad (verzoekschrift hoger beroep, bijlage 2, vonnis van 13 juni 2017, 1.2.). In het faillissement van [verzoekster] is de bewindvoerder tot curator benoemd (verzoekschrift hoger beroep, bijlage 2, vonnis van 13 juni 2017, 1.4.).
2.
Het faillissement van [verzoekster] is op 13 juni 2017 opgeheven, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris tot rechter-commissaris en de bewindvoerder tot wsnp-bewindvoerder (beschikking, 2.1.).
3.
De bewindvoerder heeft op 12 februari 2019 de rechter-commissaris voorgesteld de looptijd van de schuldsanering te verkorten en daarbij aangevoerd dat [verzoekster] haar afdrachtplicht correct is nagekomen en dat sprake is van een boedeloverschot (beschikking sub 2.2.; vierde verslag bewindvoerder, pagina 3 onderaan).
4.
Bij e-mailbericht van 26 februari 2019 is dit voorstel/verzoek namens de rechter-commissaris afgewezen en dit bericht is onder meer vermeld (beschikking, 2.2.):
‘T.a.v. uw verzoek verkorting van de looptijd het volgende. Gelet op de notitie verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa is de rechter-commissaris niet akkoord nu er afloscapaciteit is.’
5.
Bij verzoekschrift in hoger beroep, ontvangen op 1 maart 2019, heeft [verzoekster] tegen de zojuist geciteerde beslissing van de rechter-commissaris hoger beroep ingesteld (beschikking, 1.1., eerste gedachtestreepje). [verzoekster] heeft daartoe ten aanzien van de inhoud van de beslissing van de rechter-commissaris. samengevat weergegeven, het volgende doen aanvoeren (verzoekschrift hoger beroep, 11.)
- a.
Het bepaalde onder 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen maakt duidelijk dat verkorting van de looptijd mogelijk is, ondanks de aanwezigheid van aflossingscapaciteit.
- b.
In het bijzonder is hier verkorting van de looptijd geïndiceerd omdat [verzoekster] vanaf haar faillissement heeft voldaan aan alle verplichtingen zoals die ook gelden in een wettelijke schuldsaneringsregeling.
- c.
Vanwege het bij ontbreken van een nadere motivering is het [verzoekster] niet duidelijk waarom de rechter-commissaris artikel 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen niet heeft toegepast, temeer omdat in vergelijkbare andere gevallen — ook door de rechter-commissaris — een verkortingsverzoek wel is gehonoreerd.
6.
Bij brief van 15 maart heeft de rechter-commissaris de rechtbank zijn zienswijze op het hoger beroep van [verzoekster] gegeven (beschikking, 1.1., tweede gedachtestreepje).
7.
De advocaat van [verzoekster] heeft de rechtbank een brief met bijlagen gezonden, die is ontvangen op 15 april 2019 (beschikking, 1.1., derde gedachtestreepje).
8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 16 april 2019 plaatsgevonden (beschikking, 1.1., vierde gedachtestreepje). Tijdens die zitting was [verzoekster] aanwezig, vergezeld van haar ouders, bijgestaan door mr. Van Riet, evenals de bewindvoerder, vergezeld van mevrouw [naam 1] (beschikking, 1.1., zesde en zevende gedachtestreepje).
9.
De bewindvoerder heeft op de zitting meegedeeld (beschikking, 3.4.) dat [verzoekster]
- a.
altijd goed heeft meegewerkt,
- b.
weliswaar parttime werkt, maar haar salaris gelijk ligt aan een fulltime baan,
- c.
al haar inkomsten uit overwerk afdraagt,
- d.
zeer stipt is met solliciteren,
- e.
zelfs meer afdraagt dan verplicht, waardoor een boedeloverschot is ontstaan.
10.
De rechtbank heeft het hoger beroep afgewezen. Ten aanzien van de hierboven weergegeven grief heeft de rechtbank overwogen als volgt.
‘4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex artikel 349a Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft, hetgeen ook tot uitdrukking komt in artikel 1.2 sub b van de Recofa-richtlijn. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 349a Fw blijkt dat de wetgever in beginsel een looptijd van drie jaar heeft gewild, niet alleen om voldoende tijd te hebben om tot een redelijke mate van voldoening van de schulden te kunnen komen, maar ook omwille van het maatschappelijk draagvlak van de schuldsaneringsregeling in het algemeen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt verder dat de wetgever gemeend heeft dat verlening van de schone lei bij wijze van uitzondering mogelijk moet zijn in individuele gevallen waarbij de schuldenaar ‘zich netjes gedraagt’ in de schuldsaneringsregeling maar er geen andere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schulden voldaan kunnen worden, zodat het ‘uitzitten’ van de wettelijke schuldsaneringstermijn zinloos zou zijn. Voorzetting van de schuldsaneringsregeling dient gerechtvaardigd te zijn. in de zin dat het geen strafregeling is maar een regeling ten behoeve van de schuldeisers. om alsnog zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris dient de rechtbank terughoudend te toetsen, dat wil zeggen te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel drie jaar bedraagt en dat verkorting van deze termijn dus een uitzondering is op deze hoofdregel. Dit maakt dat de rechter-commissaris kan volstaan met een beperkte motivering van zijn beslissing: het volgen van de hoofdregel is immers uitgangspunt.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat aan de cumulatieve voorwaarden 2.1 tot met 2.4 van de notitie in deze schuldsaneringsregeling niet is voldaan: [verzoekster] werkt nog steeds met fulltime en aan haar is geen vrijstelling verleend van de sollicitatieplicht. De bewindvoerder heeft weliswaar meegedeeld dat [verzoekster] een inkomen heeft vergelijkbaar met een fulltimer, maar zij heeft dat niet onderbouwd. [verzoekster] draagt maandelijks nog af aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. De door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen zijn ook niet vergelijkbaar, zo is allen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsaneringsregeling en soms is er geen afdrachtplicht. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.’
11.
Tegen de afwijzing van het hoger beroep en de gronden waarop de rechtbank die beslissing heeft doen steunen, komt [verzoekster] in cassatie op met de hierna genoemde klachten met toelichting.
Klachten
Klacht 1
Door onder 4.3. te overwegen dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex artikel 349a Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft, dat gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris de rechtbank terughoudend dient te toetsen, dat wil zeggen te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, dat de rechter-commissaris kan volstaan met een beperkte motivering van zijn beslissing, alsmede door, onder 4.5., te beslissing dat niet kan worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, is de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan over de in hoger beroep in zaken als deze aan te leggen toetsnorm.
Toelichting
1.1.
De rechtbank had, in plaats van terughoudend te toetsen, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, behoren te beoordelen of, aan de hand van de grieven, de beschikking van de rechter-commissaris diende te worden vernietigd en zo ja. of het verkortingsverzoek alsnog kon worden toegewezen.
1.2.
De onderhavige beslissing van de rechter-commissaris heeft immers, zoals de rechtbank met juistheid onder 4.2. (einde) heeft overwogen, voor [verzoekster] materiële rechtsgevolgen en kan niet worden afgedaan als slechts een mededeling van informatieve aard en/of een ordemaatregel.
1.3.
Omdat aldus de rechter-commissaris heeft beschikt vanuit zijn functie als rechter — en niet als toezichthouder — in de wettelijke schuldsanering van [verzoekster], diende de rechtbank de beslissing, binnen het bestek van de grieven, in volle omvang te toetsen.
1.4.
De zaak berecht in rechtbank Zwolle, 23 december 2001, ECLI:NL:RBZWO:2001:AU2505 (voor zover de aldaar gehanteerde rechtsopvatting al juist is) kan hier niet als vergelijkingsmateriaal dienen, anders dan de rechtbank wellicht heeft gemeend.
1.5.
In die aangehaalde zaak namelijk had die rechtbank, onder 14., getoetst of de rechter-commissaris in redelijkheid kon besluiten tot goedkeuring van de daar aan de orde zijnde vaststellingsovereenkomst. Aldus handelde de rechter-commissaris in die zaak vanuit zijn rol als toezichthouder in de zin van artikel 314 lid 1 Fw jo artikel 316 lid 2 Fw jo artikel 37 Fw en niet, zoals in deze zaak, als rechter.
1.6.
Indien en voor zover al geoordeeld moet worden dat met een summiere toetsing kan worden volstaan (‘heeft de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn besluit kunnen komen?’), moet die toetsing voorbehouden blijven voor gevallen waarin de rechter-commissaris als toezichthouder optreedt en niet ook voor gevallen waarin de rechter-commissaris als rechter oordeelt.
1.7.
Vergelijk de conclusie voor Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297.
‘2.6
Mijns inziens zijn daarom op art. 58 lid Fw-procedures. ondanks het eenvoudige en snelle karakter ervan, wel de elementaire beginselen van procesrecht van toepassing. In de eerste plaats komt dan het beginsel van hoor en wederhoor in beeld.8 maar ik acht het eveneens van belang dat de rechter-commissaris zijn beslissing goed en transparant motiveert.9 (voetnoot weggelaten, advocaat)
Hiervoor is temeer reden gezien de dubbelrol die de rechter-commissaris in faillissementszaken vervult. Hij treedt op als toezichthouder én geschilbeslechter. Ik heb daar geen principiële problemen mee, maar het is dan wel extra belangrijk dat in procedures waarin de rechter-commissaris als geschilbeslechter optreedt, deze de nodige procedurele zorgvuldigheid betracht.’
1.8.
Een andere rechtsopvatting zou een onaanvaardbare uitholling betekenen van de herkansingsfunctie die het rechtsmiddel hoger beroep nu eenmaal biedt, welk uitgangspunt ook in insolventiezaken is aanvaard (zie P.F. Lock, Devolutieve werking en grievenstelsel in hoger beroep in wettelijke schuldsaneringszaken, WSNP Periodiek mei 2015, nr. 2, pagina 2 tot en met 12).
1.9.
Omdat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting over de te hanteren toetsnorm is uitgegaan, kan de beschikking niet in stand blijven.
Klacht 2
De rechtbank heeft ten onrechte, in strijd met artikel 24 Rv, niet de — ook ingeval van een summiere toetsing als bedoeld in klacht 1 hierboven — te bespreken onder 5. hierboven genoemde, relevante stelling van [verzoekster] besproken, dat verkorting van de looptijd kan worden gebaseerd op artikel 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen (thans, artikel 1.2 sub b eerste volzin, in de op 1 januari 2018 van kracht zijnde versie, zoals door de rechtbank onder 4.3. genoemd).
[verzoekster] werkt deze klacht in de onderdelen A, B en C hierna uit en licht deze aldaar toe.
Onderdeel A
Indien de rechtbank heeft gemeend dat de voornoemde stelling in geen geval relevant kan zijn, heeft de rechtbank onvoldoende voor ogen gehad dat uit de aangehaalde bepaling volgt dat de enkele afdracht aan de boedel, in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance, van het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, al tot verkorting van de wettelijke termijn kan leiden.
Toelichting onderdeel A
2.1.
Zoals onder 7. hierboven gesteld, heeft de advocaat van [verzoekster] de rechtbank een brief met bijlagen gezonden, die is ontvangen op 15 april 2019. Die bijlagen betreffen 4 geanonimiseerde kopieën van beslissingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tot verkorting van de wettelijke schuldsaneringsregeling na faillissement. In elk van die beslissingen is de bewindvoerder als bewindvoerder genoemd.
2.2.
Ten aanzien van die 4 zaken merkt [verzoekster] op dat in die 4 zaken niet of nauwelijks sprake is van een meer uitvoerige motivering van het verkortingsverzoek dan in deze zaak voorhanden is. Schematisch geeft [verzoekster] dit als volgt weer.
C/03/17/671 R en C/03/17672R
Rechter-commissaris mr. M.M. Vanhommerig
Sub 2.2. Enkele stelling dat sprake is van afdracht tijdens faillissement en WSNP
Sub 2.3. Toewijzing zonder specifieke motivering.
C/03/16/445R
Rechter-commissaris mr. M.M. Vanhommerig
Sub 2.2. Speficieke stellingen buiten die omtrent afdracht tijdens faillissement en WSNP
Sub 2.4. Toewijzing zonder specifieke motivering
C/03/17/328 en C/03/17/329
Rechter-commissaris mr. B.R.M, de Bruijn
Sub 2.2. Enkele stelling dat sprake is van afdracht tijdens faillissement en WSNP
Sub 2.3. Toewijzing zonder specifieke motivering
C/03/17/638R waren/zijn de schulden € 485.683,- en € 109.277,11.
Rechter-commissaris mr. B.R.M. de Bruijn
Sub 2.2. Enkele stelling dat sprake is van afdracht tijdens faillissement en WSNP
Sub 2.3. Toewijzing zonder specifieke motivering
2.3.
Het kan zelfs nog korter: zie rechtbank Rotterdam, 6 september 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8182 (opmaak gewijzigd, advocaat).
‘[naam]
[adres]
[woonplaats]. schuldenaar.
bewindvoerder: [bewindvoerder],
heeft de rechter-commissaris kennis genomen van de brief van schuldenaar van 26 juli 2018. waarin hij verzoekt om verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder heeft bij brief van 22 augustus 2018 voorgesteld de termijn van de schuldsaneringsregeling te verkorten met één jaar.
De rechter-commissaris stelt vast dat er redenen zijn om over te gaan tot verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling omdat schuldenaar in het aan de schuldsaneringsregeling voorafgaande faillissement het meerdere boven het vrij te laten bedrag aan de boedel heeft afgedragen.
Gelet op het voorgaande zal als volgt worden beslist.
Beslissing
De rechter-commissaris:
- —
stelt de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is vast op twee jaar, ingaande op de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot 19 april 2019.’
2.4.
Indien en voor zover de rechtbank ervan uit is gegaan dat de enkele stelling van [verzoekster], kort gevat. dat sprake is van afdracht tijdens faillissement en daarna tijdens de WSNP, zin van artikel 1.2 sub b Recofa-richtlijnen (artikel 1.7 sub b Recofa-richtlijnen oud), onvoldoende is voor toewijzing van het verzoek, moet op grond van de voornoemde voorbeelden worden geconstateerd dat hierover binnen de rechtspraak verschillend wordt gedacht.
2.5.
Hierom kan worden geconstateerd dat de uit de notitie Verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa blijkende wens om rechtseenheid en rechtszekerheid te laten ontstaan, nog geen werkelijkheid is geworden.
2.6.
In deze context acht [verzoekster] het wenselijk dat de Hoge Raad de rechtspraktijk, bijvoorbeeld aan de hand van gezichtspunten, een leidraad geeft voor het bepalen van wat aan feitenmateriaal nodig is om enerzijds met enig zicht op succes het in de Recofa-richtlijnen mogelijk geachte rechtsgevolg, verkorting van de looptijd bij een WSNP na faillissement te kunnen bewerkstelligen en anderzijds (dus) weinig kansrijke zaken bij de rechter (-commissaris) weg te kunnen houden — en betrokkenen voor onnodige teleurstelling te behoeden.
Onderdeel B
Indien de rechtbank heeft gemeend dat de voornoemde stelling in dit geval niet relevant is of niet tot toewijzing van het verkortingsverzoek kan leiden, heeft de rechtbank dat oordeel ten onrechte niet of niet afdoende gemotiveerd, zodat de rechtbank geen voldoende inzicht heeft gegeven in de aan haar eindbeslissing ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken (Hoge Raad 4 juni 1993, NJ 1993, 659; verzoekschrift hoger beroep onder 8.).
Toelichting onderdeel B
2.7.
Weliswaar heeft de rechtbank, aan het einde van rechtsoverweging 4.5. een vergelijking getrokken met de door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen, maar die vergelijking ziet eraan voorbij dat, zoals uit de vaststellingen van de rechtbank blijkt:
- a.
[verzoekster] van 14 oktober 2014 tot en met 12 februari 2019 (zie onder I. tot en met 3. hierboven),
- b.
volgens de bewindvoerder [verzoekster] haar afdrachtplicht correct is nagekomen en sprake is van een boedeloverschot (zie hierboven onder 3.)
- c.
de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris die stelling van de bewindvoerder heeft weersproken of zelfs maar besproken.
2.8.
Ten aanzien van het zojuist onder c, vermelde, wijst [verzoekster] erop, zie de brief van de rechter-commissaris, dat de rechter-commissaris niet op die stelling is ingegaan. De rechtbank heeft hierom geen reden kunnen vaststellen om aan de juistheid daarvan te twijfelen — zij had zelfs van die juistheid behoren uit te gaan (artikel 149 lid 1 Rv).
2.9.
De rechtbank had aldus behoren in te zien — zie de onmiskenbare hierop ziende stelling zijdens [verzoekster] in het hoger beroep (sub 5, hiervoor) — dat [verzoekster] al gedurende ruim 4 jaar ‘onder WSNP-condities’ leeft. Dit gegeven, had de rechtbank ertoe moeten brengen haar beslissing (nader) te motiveren, gegeven het wettelijk uitgangspunt dat een dergelijke situatie slechts 3 jaar duurt — ongeacht aflossingscapaciteit — en dat termijnverlenging motivering behoeft.
2.10.
Dat wettelijk uitgagspunt vormt immers de kennelijke strekking van (thans) artikel 1.2 sub b van de Recofa-richtlijnen, dat het leven ‘onder WSNP-condities’, ingeval van een wettelijke schuldsaneringssituatie die volgt op faillissement, niet (zonder meer) langer dan 3 jaar zou moeten duren.
2.11.
Overigens wordt verlening van de schuldsaneringstermijn pas uitgesproken nadat de saniet door de rechter-commissaris in de gelegenheid is gesteld op een voorgenomen verlening te worden gehoord (artikel 349a lid 2 Fw). Ter vergelijking: uit niets van wat de rechtbank en de rechter-commissaris hebben overwogen blijkt dat de rechter-commissaris [verzoekster] zelfs maar heeft opgeroepen voor een verhoor.
2.12.
Omdat de rechtbank niet (voldoende) inzichtelijk heeft gemaakt waarom van [verzoekster] — die onbetwist al ruim 4 jaar een op betaling van haar schulden gerichte houding heeft laten zien — kan worden gevergd nog langer op het spreekwoordelijke houtje te bijten, is de eindbeslissing van de rechtbank onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. De beslissing kan hierom geen stand houden.
Onderdeel C
Door onder 4.5. te overwegen dat de door [verzoekster] aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringsregelingen niet vergelijkbaar zijn, omdat alleen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager is dan in deze schuldsaneringsregeling en er soms geen afdrachtplicht is, alsmede door die overwegingen mede ten grondslag te leggen aan haar oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen, heeft de rechtbank haar eindbeslissing mede laten berust op bescheiden en/of gegevens waarover [verzoekster] — de partij ten nadele van wie die eindbeslissing is gegeven — zich niet heeft kunnen uitlaten, zodat de rechtbank het bepaalde in artikel 19 Rv heeft geschonden (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:297, sub 3.4.2).
Toelichting onderdeel C
2.13.
Zoals onder 2.1 hierboven gesteld, heeft de advocaat van [verzoekster] de rechtbank 4 beslissingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gezonden die zijn opgekomen in de praktijk van de bewindvoerder. In die beslissingen (noch in de overige bij die brief aan de rechtbank gezonden informatie) is geen informatie te vinden over de schuldenlast in de zaken waarvan de beslissingen zijn meegezonden.
2.14.
Ook anderszins heeft [verzoekster] over de schuldenlast in de ‘voorbeeldzaken’ aangevoerd.
2.15.
De rechter-commissaris heeft bij de hiervoor genoemde brief van 15 maart 2019 (in fine) aan de rechtbank geschreven dat de rechter-commissaris. zonder te weten op welke andere zaken saniet doelt — waarin een verzoek tot verkorting wel zou zijn gehonoreerd -op de opmerking ter zake niet inhoudelijk kan reageren. Hierom kan worden uitgesloten dat de rechtbank uit informatie van die zijde heeft kunnen putten.
2.16.
Het is dus niet zo dat sprake is van in het geding gebleken feiten en omstandigheden.
2.17.
Overigens zou het de rechtbank niet vrij hebben gestaan rechtsgronden, verweren dan wel afwijzingsgronden bij te brengen die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden. maar die door de desbetreffende partij (hier: de bewindvoerder of de rechter-commissaris) niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. omdat daardoor de wederpartij (hier: [verzoekster]) tekort wordt gedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen (zie Hoge Raad 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663).
2.18.
De conclusie is hierom gerechtvaardigd dat de rechtbank, wellicht aan de hand van de insolventiekenmerken van de verschillende zaken. onderzoek in de desbetreffende dossiers heeft gedaan, zonder [verzoekster] of de bewindvoerder daarin te betrekken.
2.19.
Hoe de rechtbank ook aan die — extra — informatie komt en ongeacht de vraag of het — veronderstelde — speurwerk van de rechtbank rechtens door de beugel kan, kan niet worden aanvaard dat de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd op informatie die zij niet ter reflectie aan [verzoekster] (en de bewindvoerder en de rechter-commissaris) heeft aangeboden. alvorens te beslissen. De rechtbank heeft hier immers het beginsel van hoor en wederhoor mee geschonden.
2.20.
Van een bagatel kan geen sprake zijn omdat de rechtbank tenslotte de ambtshalve bijgebrachte informatie zelf relevant acht; de rechtbank heeft die informatie immers mede aan haar ten nadele van [verzoekster] strekkende beslissing ten grondslag gelegd. Hierom moet worden vastgesteld dat [verzoekster] belang heeft bij deze klacht.
2.21.
Om deze redenen behoort te beschikking te worden vernietigd.
Klacht 3
De rechtbank heeft de rechter-commissaris ten onrechte gelegenheid geboden, zoals deze bij brief van 15 maart 2019 heeft gedaan, de rechtbank zijn zienswijze op het hoger beroep van [verzoekster] te geven.
Toelichting klacht 3
3.1.
Klaarblijkelijk heeft de rechtbank de rechter-commissaris gehoord op grond van artikel 314 lid 2 Fw jo artikel 65 Fw. Artikel 65 Fw verplicht de rechtbank ertoe, alvorens in enige zaak, het beheer of de vereffening des faillieten boedels betreffende, een beslissing te geven, de de rechter-commissaris te horen.
3.2.
Naar de mening van [verzoekster] kon de rechtbank hier van het bestaan van een rechtsplicht tot het horen van de rechter-commissaris niet uitgaan, omdat geen sprake is van beheer of vereffening van de boedel van [verzoekster] als saniet, maar wel, als gesteld, van een beslissing van de rechter-commissaris in een rechtsgeschil.
3.3.
Omdat sprake is van een beslissing van de rechter-commissaris in een rechtsgeschil, was het de rechter-commissaris niet toegestaan en kon de rechtbank van de rechter-commissaris niet verlangen, dat de rechter-commissaris in het hoger beroep een reactie zou geven op dat wat [verzoekster] in het hoger beroep had aangevoerd.
3.4.
[verzoekster] verwijst ter onderbouwing van dit laatste naar de volgende citaten (onderstrepingen, advocaat) uit beslissingen van de Hoge Raad.
- a.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462. NJ 2013, 528 m.nt. E. Alkema.
‘4.2
Bij de beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging is uitgangspunt dal, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt. van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 Rv en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.’
- b.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013, 529 m.nt. E. Alkema.
‘4.3
Tussen klaagster en [betrokkene I] is tijdens de comparitie van partijen van 28 september 2009 een schikking tot stand gekomen die op de voet van art. 87 lid 3 Rv. in het proces-verbaal van de comparitiezitting is opgenomen. Wanneer in een zodanig geval vervolgens tussen de partijen verschil van mening rijst over de uitleg van dc schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist. kan het erop uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord. In die hoedanigheid zal hij dan op vragen van de rechter in de nieuwe procedure moeten verklaren wat hij bij de comparitiezitting heeft gezien en gehoord en, eventueel, welke conclusies hij daaruit trok, terwijl ook de partijen en hun raadslieden hem vragen kunnen stellen (art. 179 lid 2 Rv.)
4.4
Het is evenwel onwenselijk dat de comparitierechter zich na afloop van de comparitie op verzoek van een der partijen buiten een getuigenverhoor om uitlaat over de betekenis die naar zijn mening toekomt aan de in zijn aanwezigheid tot stand gekomen overeenkomst. Een dergelijke uitlating zal, begrijpelijkerwijs, wezenlijk gewicht in de schaal werpen bij de beslechting van het geschil over de uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen schikking, en krijgt praktisch gesproken een gezag dat dat van een rechterlijke beslissing benadert, terwijl (a) het geen rechterlijke beslissing is en (b) de wettelijke regeling van het getuigenverhoor, die een waarborg beoogt te bieden voor een juist en eerlijk verloop van het verhoor van een getuige, niet in acht is genomen. [De raadsheer] had daarom niet moeten ingaan op het verzoek van [betrokkene 1] om een verklaring af te leggen met betrekking tot de betekenis van de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingsovereenkomst en, in verband daarmee, de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.’
- c.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013, 530 m.nt. E. Alkema.
‘5.2
De Hoge Raad acht de aan het Bestuur verweten gedraging onbehoorlijk om twee redenen In de eerste plaats is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter. waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De e-mail van de griffier [de griffier] van 14 januari 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
In de tweede plaats. en voor een deel in het verlengde van het voorgaande, ligt het hoe dan ook niet op de weg van een gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen die gegeven zijn door rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan dat gerechtsbestuur is belast. Zoals art. 23 lid 2 RO voorschrijft. behoren gerechtsbesturen niet te treden in de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Het is dan ook onwenselijk dat een gerechtsbestuur op verzoek van een partij of een derde, of eigener beweging, aan een rechterlijke beslissing een uitleg geeft of anderszins commentaar daarop geeft dat als een authentieke interpretatie daarvan zal worden opgevat.’
3.5.
Uit de aangehaalde overwegingen maakt [verzoekster] op dat de Hoge Raad groot gewicht toekent aan het einde van de werkzaamheden van een rechter nadat deze zijn eindoordeel heeft gegeven.
3.6.
[verzoekster] meent dat het passend is de Hoge Raad, in het licht van de zojuist geciteerde overwegingen van de Hoge Raad, ervan op de hoogte te brengen dat in zaken als deze, de rechter-commissaris een platform wordt geboden om diens beslissing nog eens toe te lichten.
3.7.
Het voeren van een klachtprocedure tegen de desbetreffende rechter-commissaris is naar de mening van [verzoekster] mogelijk een te ingrijpend rechtsmiddel. Bovendien is het (veelal de rechtbank van wie de uitnodiging tot het geven van een verklaring door de rechter-commissaris uitgaat, zodat het meer voor de hand ligt (in het bestek van een rechtsmiddel) de rechtbank op een dergelijke gang van zaken aan te spreken.
3.8.
Overigens is [verzoekster] niet bekend met een door de rechtbank aan de rechter-commissaris verzonden uitnodiging; de inventarisatie van de rechtbank maakt van een dergelijke uitnodiging geen melding (in strijd met artikel 230 lid 1 Rv (vgl. hoger beroepschrift, 7.). Hierom weet [verzoekster] niet wat de exacte vraagstelling van de rechtbank aan de rechter-commissaris is geweest.
3.9.
[verzoekster] meent dat de rechtspraktijk er bij gebaat is indien de Hoge Raad over het voorgaande zijn licht zou willen laten schijnen, bijvoorbeeld door gezichtspunten te formuleren voor het al dan niet bestaan van de rechtsplicht de rechter-commissaris te horen in een insolventieprocedure
Voorbehoud proces-verbaal
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft, als gesteld, op 16 april 2019 plaatsgevonden. [verzoekster] beschikt nog niet over het -proces-verbaal van die terechtzitting en heeft of zal dit laten opvragen. Hierom maakt [verzoekster] het voorbehoud dat het cassatiemiddel aangevuld wordt indien het proces-verbaal, zodra dit aan [verzoekster] ter beschikking is gesteld. daartoe aanleiding geeft. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad haar daartoe een termijn te verlenen.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan de beschikking volgens [verzoekster] niet in stand blijven. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad