Rb. Den Haag, 27-05-2014, nr. R 09/14/103
ECLI:NL:RBDHA:2014:7671
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-05-2014
- Zaaknummer
R 09/14/103
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:7671, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑05‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wijzigingswet Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen
Uitspraak 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Beroepsschrift ex artikel 315 jo. 349a lid 2 Faillissementswet. Verzoek tot verkorten looptijd van de WSNP. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen dienen te worden afgewogen tegen het belang van appellant om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen.
Partij(en)
Rechtbank dEN hAAG
Sector civiel recht
Insolventienummer: R 09/14/103
Uitspraak: 27 mei 2014
Beschikking van de enkelvoudige kamer op het hoger beroep van:
[appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.P. de Klerk,
bewindvoerder: B. van der Linden-Huessen (hierna: de bewindvoerder),
tegen de beschikking van de rechter-commissaris mr. M.M.F. Holtrop (hierna: de
rechter-commissaris) van 6 mei 2014 in de schuldsaneringsregeling van appellant.
1. Het verloop van de procedure
1.1
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- -
het verzoek van 2 april 2014 van appellant;
- -
de beschikking van de rechter-commissaris van 6 mei 2014;
- -
het beroepsschrift ex artikel 315 jo. 349a lid 2 Faillissementswet (Fw);
- -
de zienswijze van (waarnemend) bewindvoerder van 23 mei 2014;
- -
de zienswijze van de rechter-commissaris van 23 mei 2014;
- -
de reactie van mr. De Klerk van 25 mei 2014;
1.2
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 25 mei 2014 Bij deze behandeling is appellant, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.P. de Klerk verschenen en gehoord.
1.3
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op twee weken en zoveel eerder als mogelijk.
2. De feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
Appellant is op 18 oktober 2011 failliet verklaard. Op 20 februari 2014 heeft het Gerechtshof te Den Haag de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellant uitgesproken, kennelijk onder opheffing van het faillissement. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Op de voet van artikel 349a lid 2 Fw kan de rechter-commissaris de termijn wijzigen.
2.2
De rechter-commissaris heeft bij brief d.d. 6 mei 2014 het verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Van deze beslissing komt appellant in beroep overeenkomstig het bepaalde in artikel 315 Fw.
3. Het beroep
3.1
Appellant verzoekt alsnog verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling in die zin dat de periode dat appellant in staat van faillissement heeft verkeerd wordt afgetrokken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Ter terechtzitting heeft appellant naar voren gebracht dat zonodig ook kan worden gedacht aan verkorting met een kortere periode.
4. De beoordeling
4.1
Het beroep is tijdig ingesteld. In dit hoger beroep moet beoordeeld worden of de rechter-commissaris de bestreden beschikking terecht en op goede gronden heeft gegeven.
4.2
Aan het verzoek lijkt het standpunt ten grondslag te liggen dat een periode waarin gedurende het faillissement aan de faillissementsboedel is afgedragen (welhaast) zonder meer dient te leiden tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling met een gelijke periode. Immers, appellant stelt dat hij sinds 18 oktober 2011 voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het faillissement en de schuldsaneringsregeling, dat indien hij op 18 oktober 2011 direct tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten deze in beginsel op 18 oktober 2014 zou zijn geëindigd en dat niet valt in te zien waarom voor zijn schuldsaneringsregeling een langere looptijd zou moeten gelden.
4.3
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het verkorten van de looptijd van de schuldsaneringsregeling een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris is.
4.4
Anders dan dat appellant klaarblijkelijk meent, legt de schuldsaneringsregeling de schuldenaar eigen verplichtingen op en daar waar die verplichtingen overeenstemmen met die in een faillissementssituatie (van een natuurlijk persoon), zijn de gevolgen van het al dan niet nakomen van de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling anders. De schuldsaneringsregeling is met name gericht op het doen ‘verdienen’ door de schuldenaar van een zogenoemde ‘schone lei’, terwijl in een faillissementssituatie de nadruk ligt op vereffening van de faillissementsboedel. Indien appellant in zijn standpunt zou worden gevolgd, zou in zijn geval de looptijd van de schuldsaneringsregeling automatisch worden beperkt tot acht maanden, terwijl de wetgever uitgaat van een looptijd die in beginsel drie jaar bedraagt.
4.5
Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat een ‘regulier’ verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te worden voorafgegaan door een minnelijk traject (artikel 285 lid 1, aanhef en sub f. Fw.) en dat een dergelijk traject doorgaans ook geruime tijd in beslag neemt. In die periode wordt veelal ook gespaard, welk spaarsaldo in de boedel valt en niet zonder meer tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling leidt (zie ook: Recofa-richtlijnen, 1.7 onder c). Er is geen reden, althans daartoe zijn geen (voldoende) bijzondere omstandigheden aangevoerd, om anders te handelen indien aan de van toepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling een faillissement is voorafgegaan.
4.6
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een periode waarin gedurende het faillissement aan de faillissementsboedel is afgedragen niet zonder meer dient te leiden tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling met een gelijke periode.
4.7
De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen dienen te worden afgewogen tegen het belang van appellant om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Hierbij kan – zoals voortvloeit uit artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen – de omstandigheid dat een schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag aan de boedel heeft afgedragen mede een rol spelen, maar dit is op zich niet van doorslaggevende aard. Het nakomen van de met de faillissementssituatie verband houdende verplichtingen is immers niet meer dan het nakomen van uit de wet voortvloeiende verplichtingen en is derhalve op zich niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid aan de zijde van de schuldenaar.
4.8
Appellant heeft mede aangevoerd dat hij in kader van de behandeling van het faillissementsverzoek niet in kennis is gesteld van de in artikel 3 Fw. bedoelde termijn van veertien dagen. Appellant heeft evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de slotsom kan komen dat, indien hij wel was gewezen op de veertien dagen termijn, dit in of omstreeks oktober 2011 reeds tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou hebben geleid.
4.9
Voor wat betreft de belangen van de schuldeisers spelen een rol dat zij in beginsel recht hebben op betaling van 100% van hun vorderingen en dat zij kunnen verlangen dat van de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning wordt gevergd.
4.10
In dit geval is sprake van een aanzienlijke schuldenlast en hebben de afdrachten gedurende de faillissementsperiode, vanwege de faillissementskosten, niet geleid tot een boedelactief waaruit een noemenswaardige uitkering aan de schuldeisers mogelijk is. Appellant heeft (ook) thans een redelijke afdracht mogelijkheid, zodat bij handhaving van de driejaarstermijn voor de schuldsaneringsregeling een aanzienlijk deel van de schuldenlast kan worden voldaan. Uitgaande van de recentelijk door de bewindvoerder becijferde afdrachtcapaciteit van circa € 220,- per maand (exclusief vakantiegeld) minus het bewindvoerderssalaris zal een driejarige schuldsaneringsperiode leiden tot een (netto) vermeerdering van het voor uitdeling in aanmerking komende boedelactief van circa € 7.500,- (inclusief vakantiegeld). De rechtbank is van oordeel dat dit – ook indien wordt uitgegaan van de door appellant gestelde schuldenlast – niet kan worden gekwalificeerd als een “verwaarloosbare meeropbrengst”, ook niet indien er van wordt uitgegaan dat het merendeel van de schuldeisers “zakelijke schuldeisers” zijn.
4.11
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de schuldeisers bij handhaving van de driejaarstermijn zwaarder weegt dan het belang dat appellant heeft bij verkorting van die termijn. Appellant heeft overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die de rechtbank tot een ander oordeel brengen. Dit maakt dat het verzoek tot verkorting van de driejaarstermijn zal worden afgewezen en de bestreden beslissing wordt bekrachtigd.
5. De beslissing
De rechtbank,
- bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van 6 mei 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Cats, in aanwezigheid van mr. J.J.P. van Wieringen als griffier en (bij vervroeging) uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2014.