HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, NJ 2017/76.
HR, 02-02-2018, nr. 17/04689
ECLI:NL:HR:2018:145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2018
- Zaaknummer
17/04689
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:145, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2018; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2018:3472
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1503, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:145, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2017
- Vindplaatsen
JBPr 2018/10
JBPr 2018/10
Uitspraak 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsanering. Toerekenbare tekortkoming schuldenaar? Vervolg op HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, NJ 2017/76. Nieuw verweer na cassatie? Monitoring aanvraag beschermingsbewind door bewindvoerder.
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/04689
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 16/02831HR van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, NJ 2017/76;
b. het arrest in de zaak 200.220.345/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Dit tweede cassatieberoep heeft de volgende achtergrond.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 3 april 2015 een voordracht tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] afgewezen. Daartoe is overwogen dat het niet naar behoren nakomen van de informatieverplichting en het laten ontstaan van een boedelachterstand niet geheel aan [verzoekster] verwijtbaar is. De rechtbank heeft [verzoekster] een laatste kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind zou aanvragen. De rechtbank heeft daarbij de bewindvoerder verzocht “nauwgezet (…) te monitoren dat schuldenares deze voorwaarde naleeft.”
In haar eindverslag heeft de bewindvoerder geadviseerd geen schone lei te verlenen. De rechtbank heeft daarop de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder verlening van een schone lei op grond van het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden en het niet aanvragen van beschermingsbewind. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd op de grond dat dit hof zijn oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoekster] kunnen worden toegerekend, onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het hof het door [verzoekster] gestelde niet-nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om de aanvraag van beschermingsbewind “nauwgezet te monitoren” niet bij zijn oordeel heeft betrokken (HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, NJ 2017/76).
3.2
Het (verwijzings)hof heeft opnieuw geoordeeld dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.7 Het hof ziet zich (…) voor de vraag gesteld wat de bewindvoerder heeft gedaan ter uitvoering van het verzoek van de rechtbank in het vonnis van 3 april 2015 om het aanvragen door [verzoekster] van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en wat het doen of nalaten daartoe van de bewindvoerder betekent voor de toerekenbaarheid van het laten ontstaan door [verzoekster] van de nieuwe schulden.
2.8
De bewindvoerder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij na het vonnis van 3 april 2015 contact heeft opgenomen met Plangroep (budgetbeheerder van [verzoekster]), dat Plangroep zich tegenover haar (de bewindvoerder) bereid heeft verklaard om [verzoekster] te helpen bij het aanvragen van beschermingsbewind en dat zij vervolgens van Plangroep heeft vernomen dat er telefonisch contact is geweest tussen Plangroep en [verzoekster] over het aanvragen van beschermingsbewind. Kort voor deze zitting heeft Plangroep (nog steeds budgetbeheerder van [verzoekster]) laten weten dat er nog steeds geen beschermingsbewind is aangevraagd. Volgens de bewindvoerder heeft [verzoekster] ook helemaal geen beschermingsbewind gewild omdat dat zou hebben betekend dat zij de huur- en zorgtoeslagen waarop zij vanwege haar inwonende zoon geen recht (meer) had, zou kwijtraken. Tijdens de schuldsaneringsregeling is [verzoekster] wel in acht brieven van het kantoor van de bewindvoerder er op gewezen dat zij vanwege de inwonende zoon de toeslagen moest stopzetten, doch alles tevergeefs, aldus de bewindvoerder.
2.9
Mr. Van der Linden [de toenmalige advocaat van [verzoekster], HR] heeft verklaard dat [verzoekster] vanwege de kosten niet ter zitting heeft kunnen verschijnen.Er is wel telefonisch contact geweest waarin zij hem heeft laten weten dat zij geen behoefte heeft aan beschermingsbewind. Mr. Van der Linden heeft verder betwist dat de bewindvoerder de door haar gestelde inspanningen voor de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster] heeft verricht. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de verslagen van de bewindvoerder niets inhouden over wat zij ter uitvoering van haar verplichting om de beschermingsbewindaanvraag te monitoren, heeft gedaan. Volgens mr. Van der Linden zou [verzoekster] omwille van de schone lei zeker hebben meegewerkt aan haar beschermingsbewind als de bewindvoerder de aanvraag daartoe correct had gemonitord.
2.10
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt er op neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn komen te verkeren de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieplicht niet nakomt, dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan.
2.11
Vast staat dat [verzoekster] tijdens haar schuldsanering substantiële nieuwe schulden heeft laten ontstaan ter zake ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslagen. De vraag is of die nieuwe schulden haar kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Dat oordeel is gebaseerd op de verklaring van de bewindvoerder ter zitting. Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het verbindt daaraan de conclusie dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster]. Dat het beschermingsbewind er niet is gekomen, moet dan ook niet voor rekening van de bewindvoerder worden gebracht, maar voor die van [verzoekster] zelf. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij vanwege haar vrees voor stopzetting van de toeslagen haar medewerking aan het aanvragen van beschermingsbewind heeft geweigerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de verslagen van de bewindvoerder van 9 december 2015 en 25 februari 2016 staat vermeld dat [verzoekster] ondanks meerdere verzoeken haar toeslagen niet heeft stopgezet.
2.12
Het hof stelt vast dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven. (…).”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 2.11 de omvang van de rechtsstrijd na verwijzing heeft miskend. Na cassatie en verwijzing heeft de bewindvoerder ter zitting de door [verzoekster] aangevoerde schending van de monitorverplichting alsnog betwist, terwijl de bewindvoerder dat in de procedure voor verwijzing had nagelaten. Het hof had hieraan ambtshalve voorbij moeten gaan, aldus het onderdeel. Voor zover het hof heeft gemeend dat het hier niet gaat om een nieuw verweer, heeft het volgens het onderdeel niet alleen het partijdebat voor verwijzing miskend, maar ook een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
3.3.2
Het onderdeel faalt omdat het de aard van de onderhavige procedure miskent. Deze procedure betreft de vraag of een schone lei kan worden verleend. De rechter dient deze vraag ambtshalve te beantwoorden.Van geschilbeslechting is geen sprake. De bewindvoerder is dan ook geen partij of belanghebbende in de procedure, en evenmin is de rechter bij zijn beslissing gebonden aan hetgeen de bewindvoerder in zijn advies ter zake of naderhand in de procedure naar voren brengt. In de onderhavige procedure is van het voeren van verweer door de bewindvoerder derhalve geen sprake geweest, en dus evenmin van een nieuw verweer als bedoeld in het onderdeel.
Indien de beschikbare informatie naar zijn oordeel daartoe aanleiding gaf, diende het hof ook na verwijzing zelfstandig (nader) onderzoek te doen naar de door [verzoekster] gestelde nalatigheid van de bewindvoerder om de aanvraag van beschermingsbewind ‘nauwgezet te monitoren’. Het stond het hof daarom vrij om nadere inlichtingen bij de bewindvoerder in te winnen en deze in de beoordeling te betrekken.
3.4
Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en faalt dus eveneens. Onderdeel 3 is ingetrokken.
3.5.1
Onderdeel 4 bevat een reeks klachten met als strekking dat het hof de zorgplicht van de bewindvoerder tot nauwgezet monitoren heeft miskend. Geklaagd wordt onder meer dat de verplichting van de bewindvoerder was bedoeld om te waarborgen dat [verzoekster] aan haar schuldsaneringsverplichtingen zou kunnen voldoen, omdat zij daartoe zelf niet in staat is. De bewindvoerder kan dus niet worden ontslagen van die monitorverplichting op de grond dat [verzoekster] haar toeslagen niet heeft stopgezet op verzoek van de bewindvoerder omdat zij die toeslagen niet wilde kwijtraken, aldus de klacht.
3.5.2
Het hof heeft in rov. 2.7 – terecht – vooropgesteld dat het diende te beoordelen wat de bewindvoerder heeft gedaan ter uitvoering van het verzoek van de rechtbank om het aanvragen van beschermingsbewind door [verzoekster] nauwgezet te monitoren, en wat het doen of nalaten daarvan van de bewindvoerder betekent voor de toerekenbaarheid van het laten ontstaan door [verzoekster] van de nieuwe schulden. Uit rov. 2.8 volgt dat de bewindvoerder heeft verklaard contact te hebben opgenomen met Plangroep, Plangroep bereid te hebben gevonden om [verzoekster] te helpen met het aanvragen van beschermingsbewind en van Plangroep te hebben vernomen dat contact was opgenomen met [verzoekster] over het aanvragen van een zodanig bewind. Voorts heeft de bewindvoerder verklaard kort voor de zitting van Plangroep te hebben vernomen dat nog steeds geen beschermingsbewind was aangevraagd.
3.5.3
Het hof heeft zijn beslissing in rov. 2.11 vooral erop gegrond dat [verzoekster] nieuwe schulden heeft laten ontstaan, en heeft uit de verklaring van de bewindvoerder afgeleid dat die schulden [verzoekster] kunnen worden toegerekend en dat de bewindvoerder voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag. Dit oordeel is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in verband met het volgende.
Hetgeen het hof in rov. 2.8 heeft overwogen laat geen andere conclusie toe dan dat de bewindvoerder, na het benaderen van Plangroep, het tot stand komen van beschermingsbewind geheel aan Plangroep heeft overgelaten. Niet blijkt dat de bewindvoerder hierover zelf contact met [verzoekster] heeft onderhouden of zelfs opgenomen, dan wel dat en waarom het onderhouden of opnemen van een zodanig contact niet mogelijk was of niet van de bewindvoerder kon worden gevergd. Op grond van het hiervoor in 3.1 vermelde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2015 staat echter vast dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid “niet bij machte is om haar verplichtingen na te komen”, en dat in verband hiermee het aanvragen van beschermingsbewind noodzakelijk was. De opdracht aan de bewindvoerder tot ‘nauwgezet monitoren’ moet tegen deze achtergrond worden gezien, hetgeen betekent dat ook rekening moest worden gehouden met een passieve en wellicht aanvankelijk zelfs tegenwerkende houding van [verzoekster] bij het aanvragen van beschermingsbewind. Het door de rechtbank bedoelde ‘nauwgezet monitoren’ had tot doel om, gegeven de persoonlijke gesteldheid van [verzoekster], zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat beschermingsbewind zou worden aangevraagd. Daarom kon het hof niet volstaan met een verwijzing naar de (in rov. 2.8 vermelde) verklaring van de bewindvoerder ter zitting als onderbouwing van zijn oordeel dat die bewindvoerder “wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster]”.
3.5.4
Dat de nieuwe schulden niet aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend zonder dat daarbij de vraag wordt betrokken of de bewindvoerder heeft voldaan aan haar verplichting om ‘nauwgezet te monitoren’ dat beschermingsbewind zou worden aangevraagd, volgt uit het in 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 (rov. 3.3.2 slot). De door het hof in rov. 2.11 in aanmerking genomen omstandigheid dat uit verslagen van de bewindvoerder van 9 december 2015 en 25 februari 2016 volgt dat [verzoekster] meermalen tevergeefs is verzocht om de toeslagen te doen stopzetten, doet daarom aan het voorgaande niet af.
3.5.5
Onderdeel 4 slaagt derhalve.
3.6
De klachten van onderdeel 5 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Onderdeel 6 bouwt voort op de eerdere onderdelen en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 30‑11‑2017
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging schuldsanering. Toerekenbare tekortkoming schuldenaar? Vervolg op HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, NJ 2017/76. Nieuw verweer na cassatie? Monitoring aanvraag beschermingsbewind door bewindvoerder.
17/04689
mr. G.R.B. van Peursem
30 november 2017
Conclus in de zaak van:ie
[verzoekster] ,
(hierna: [verzoekster]),
verzoekster tot cassatie,
adv. mr. S. Kousedghi.
Deze zaak komt, na een eerdere cassatie en verwijzing1., voor de tweede keer in cassatie. In de vorige cassatieprocedure is vernietigd omdat het hof had nagelaten een van de verweren van [verzoekster] bij de beoordeling te betrekken. Het verweer namelijk dat de bewindvoerder haar verplichting om de aanvraag voor beschermingsbewind nauwgezet te monitoren niet deugdelijk was nagekomen en dat om die reden de nieuw ontstane schulden niet aan [verzoekster] zijn toe te rekenen (op grond waarvan haar een ‘schone lei’ is onthouden vervolgens). Het verwijzingshof is tot de slotsom gekomen dat de bewindvoerder de genoemde monitoringsverplichting wel voldoende is nagekomen. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van de bewindvoerder ter zitting na verwijzing. Er wordt nu in cassatie in de kern geklaagd dat het hof deze stellingen van de bewindvoerder, als tardief, niet bij de beoordeling had mogen betrekken. Zou het hof dat al wel hebben mogen doen, dan is de klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Ik meen dat de eerste klacht slaagt. Mocht dat anders zijn, dan slaagt de tweede klacht.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2013 is ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van [de bewindvoerder] als bewindvoerder.
1.2 Op 5 december 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht tot (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gedaan. Grond daarvoor was een tekortkoming in de informatieverplichting en een boedelachterstand.
1.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 2015 de voordracht tot tussentijdse beëindiging afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het er op lijkt dat [verzoekster] niet bij machte is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Haar is daarom een laatste kans gegeven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Dit onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt, met verzoek aan de bewindvoerder om ‘nauwgezet te monitoren’ dat [verzoekster] deze voorwaarde naleeft.
1.4 In haar eindverslag van 9 december 2015 heeft de bewindvoerder geadviseerd dat [verzoekster] wegens het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden geen schone lei wordt verleend.
1.5 Bij vonnis van 17 maart 2016 heeft de rechtbank de schuldsanering van [verzoekster] beëindigd zonder schone lei wegens het laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden, bestaande in ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslag 2014, terwijl ook over 2015 en 2016 terugvorderingen te verwachten zijn, nu [verzoekster] de toeslagen niet heeft stopgezet. Dat die tekortkomingen [verzoekster] niet kunnen worden toegerekend, is volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Daartoe is overwogen dat [verzoekster] bij vonnis van 3 april 2015 een laatste kans was gegeven om haar schuldsanering tot een goed einde te brengen, onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind zou aanvragen, en dat zij desondanks heeft nagelaten beschermingsbewind aan te vragen.
1.6 Het Haagse hof heeft bij arrest van 24 mei 2016 dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.7 Die uitspraak is in het eerste cassatie-arrest van 27 januari 2017 vernietigd, waarna de zaak is verwezen naar het hof Amsterdam en waartoe onder meer als volgt is overwogen3.:
“3.3.1 Het middel klaagt onder 1.2 dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op grief 2 van [verzoekster]. Die grief hield in dat de rechtbank heeft miskend dat het op grond van het vonnis van 3 april 2015 op de weg van de bewindvoerder had gelegen om nauwgezet te monitoren dat [verzoekster] de voorwaarde van het aanvragen van beschermingsbewind naleeft en dat de bewindvoerder haar in dat kader ook had moeten informeren wat beschermingsbewind inhoudt en hoe zij dat in gang kon zetten. Nu de bewindvoerder dat niet heeft gedaan, maar [verzoekster] aan haar lot heeft overgelaten, is het niet aanvragen van het beschermingsbewind volgens grief 2 niet volledig aan [verzoekster] te wijten. Onder 1.3 betoogt het middel dat de nieuwe schulden alleen aan [verzoekster] hadden kunnen worden toegerekend als het achterwege laten van de beschermingsbewindaanvraag haar zou zijn toe te rekenen. Omdat het hof die vraag niet in ogenschouw heeft genomen, is zijn oordeel dat de nieuwe schulden een toerekenbare tekortkoming opleveren onbegrijpelijk.
3.3.2 Deze klacht komt erop neer dat het hof zijn oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoekster] kunnen worden toegerekend onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het de gestelde nalatigheid van de bewindvoerder om de aanvraag van een beschermingsbewind "nauwgezet te monitoren" niet bij zijn oordeel heeft betrokken. De klacht is gegrond.
In het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven vonnis heeft de rechtbank het aanvragen van beschermingsbewind door [verzoekster] als voorwaarde gesteld om de schuldsaneringsregeling te kunnen voortzetten. De rechtbank heeft de bewindvoerder verzocht om "nauwgezet te monitoren" dat [verzoekster] deze voorwaarde naleeft. [verzoekster] werd op dat moment niet bijgestaan door een advocaat.
De rechtbank achtte het beschermingsbewind nodig voor een succesvolle voortzetting van de schuldsaneringsregeling, gezien de persoon en de psychische toestand van [verzoekster]. Die toestand maakte dat de op dat moment bestaande tekortkomingen [verzoekster], in de woorden van de rechtbank, "niet geheel toerekenbaar" waren. Onder deze omstandigheden kon het hof niet tot het oordeel komen dat de ten tijde van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind aan [verzoekster] konden worden toegerekend, zonder daarbij in te gaan op het gestelde niet nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om het aanvragen van een beschermingsbewind "nauwgezet te monitoren" en op de gestelde gevolgen van het niet tot stand komen van het beschermingsbewind voor het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling.”
1.8 Vervolgens heeft het Amsterdamse hof in de procedure na verwijzing bij arrest van 26 september 2017 geoordeeld dat [verzoekster] toerekenbaar tekort is geschoten in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en het vonnis van de rechtbank van 17 maart 2016 opnieuw bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt overwogen:
“2.6 In het arrest van de Hoge Raad is de klacht dat in het arrest van het hof Den Haag niet voldoende is gerespondeerd op grief 2 gegrond bevonden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat de nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend, zonder daarbij in te gaan op het gestelde niet nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om het aanvragen van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en op de gestelde gevolgen van het niet tot stand komen van het beschermingsbewind voor het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling.
2.7 Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld wat de bewindvoerder heeft gedaan ter uitvoering van het verzoek van de rechtbank in het vonnis van 3 april 2015 om het aanvragen door [verzoekster] van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en wat het doen of nalaten daartoe van de bewindvoerder betekent voor de toerekenbaarheid van het laten ontstaan door [verzoekster] van de nieuwe schulden.
2.8 De bewindvoerder heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij na het vonnis van 3 april 2015 contact heeft opgenomen met Plangroep (budgetbeheerder van [verzoekster]), dat Plangroep zich tegenover haar (de bewindvoerder) bereid heeft verklaard om [verzoekster] te helpen bij het aanvragen van beschermingsbewind en dat zij vervolgens van Plangroep heeft vernomen dat er telefonisch contact is geweest tussen Plangroep en [verzoekster] over het aanvragen van beschermingsbewind. Kort voor deze zitting heeft Plangroep (nog steeds budgetbeheerder van [verzoekster]) laten weten dat er nog steeds geen beschermingsbewind is aangevraagd. Volgens de bewindvoerder heeft [verzoekster] ook helemaal geen beschermingsbewind gewild omdat dat zou hebben betekend dat zij de huur- en zorgtoeslagen waarop zij vanwege haar inwonende zoon geen recht (meer) had, zou kwijtraken. Tijdens de schuldsaneringsregeling is [verzoekster] wel in acht brieven van het kantoor van de bewindvoerder er op gewezen dat zij vanwege de inwonende zoon de toeslagen moest stopzetten, doch alles tevergeefs, aldus de bewindvoerder.
2.9 Mr. Van der Linden [de toenmalige advocaat van [verzoekster], A-G] heeft verklaard dat [verzoekster] vanwege de kosten niet ter zitting heeft kunnen verschijnen. Er is wel telefonisch contact geweest waarin zij hem heeft laten weten dat zij geen behoefte heeft aan beschermingsbewind. Mr. Van der Linden heeft verder betwist dat de bewindvoerder de door haar gestelde inspanningen voor de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster] heeft verricht. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de verslagen van de bewindvoerder niets inhouden over wat zij ter uitvoering van haar verplichting om de beschermingsbewindaanvraag te monitoren, heeft gedaan. Volgens mr. Van der Linden zou [verzoekster] omwille van de schone lei zeker hebben meegewerkt aan haar beschermingsbewind als de bewindvoerder de aanvraag daartoe correct had gemonitord.
2.10 Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat – zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw – uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt er op neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn komen te verkeren de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar zijn informatie- en/of sollicitatieplicht niet nakomt, dan wel een boedelachterstand en/of bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan.
2.11 Vast staat dat [verzoekster] tijdens haar schuldsanering substantiële nieuwe schulden heeft laten ontstaan ter zake ten onrechte ontvangen huur- en zorgtoeslagen. De vraag is of die nieuwe schulden haar kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Dat oordeel is gebaseerd op de verklaring van de bewindvoerder ter zitting. Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het verbindt daaraan de conclusie dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster]. Dat het beschermingsbewind er niet is gekomen, moet dan ook niet voor rekening van de bewindvoerder worden gebracht, maar voor die van [verzoekster] zelf. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij vanwege haar vrees voor stopzetting van de toeslagen haar medewerking aan het aanvragen van beschermingsbewind heeft geweigerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de verslagen van de bewindvoerder van 9 december 2015 en 25 februari 2016 staat vermeld dat [verzoekster] ondanks meerdere verzoeken haar toeslagen niet heeft stopgezet.
2.12 Het hof stelt vast dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven. Dit leidt tot de volgende beslissing.”
1.9 Bij verzoekschrift tot cassatie, bij de griffie van de Hoge Raad per fax binnengekomen op 4 oktober 2017, heeft [verzoekster] tijdig cassatieberoep ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de bij het hof Amsterdam op 19 september 2017 gehouden mondelinge behandeling heeft [verzoekster] op 6 november 2017 haar verzoekschrift aangevuld (en een klacht ingetrokken).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het eerste onderdeel (uitgewerkt in I.1.(1-11)) klaagt dat het hof in rov. 2.11, door op grond van de verklaring van de bewindvoerder ter zitting te oordelen dat de bewindvoerder voldoende heeft gedaan ter monitoring van [verzoekster], heeft miskend dat het de bewindvoerder na cassatie en verwijzing niet meer was toegestaan om alsnog inhoudelijk te reageren op grief 2 van [verzoekster]. Na cassatie en verwijzing heeft de bewindvoerder de in grief 2 aangevoerde schending van de monitorverplichting namelijk alsnog betwist, terwijl de bewindvoerder dat in de procedure voor verwijzing had nagelaten. Het hof had hier ambtshalve aan voorbij moeten gaan. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, maar heeft gemeend dat het hier niet gaat om een nieuw verweer, heeft het niet alleen het partijdebat voor verwijzing miskend, maar ook een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Partijdebat monitoring door bewindvoerder voor en na verwijzing - inleiding
2.2
Als we het partijdebat op dit punt nalopen, dan zien we in het zittingsp-v van de zitting van 3 maart 2016 (rechtbank Rotterdam) op p. 1 dat van de zijde van [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van nieuwe schulden dit is opgemerkt:
“Schuldenares staat open voor beschermingsbewind. Dat is ook noodzakelijk. Dat had wel gemoeten, maar dat is niet gebeurd. Het is de vorige keer wel besproken, maar weet ze wel hoe ze dit in gang moet zetten? Hoe zit dat bij de bewindvoerder, waarom is ze vanuit die kant niet geholpen? In het vonnis is opgenomen dat de bewindvoerder nauwgezet moet controleren of ze de voorwaarden naleeft.”
De bewindvoerder heeft in reactie hierop blijkens p. 2 van het zittingsp-v opgemerkt:
“De aanvraag beschermingsbewind moet schuldenares zelf aanvragen. Ze heeft het nodig en dit gaat fout.”
2.3
In het daaropvolgende hoger beroep heeft [verzoekster] met grief 2 betoogd dat de bewindvoerder haar monitoringsplicht niet deugdelijk is nagekomen4..
De bewindvoerder heeft in reactie hierop opgemerkt (brief van 6 april 2016, 2e alinea):
“De rechtbank was van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind daartoe noodzakelijk was. Ik huldig dit standpunt reeds vanaf het begin van deze schuldsaneringsregeling. Dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite zou hebben met het doen van de administratie, betekent niet dat zij niet in staat was om beschermingsbewind aan te vragen. Aangezien zij reeds bij Plangroep onder budgetbeheer stond, was één telefoongesprek genoeg geweest om de aanvraag in gang te zetten. Zij heeft echter een te afwachtende houding aangenomen, althans van een actieve houding is niet gebleken. Als zij niet in staat was geweest om zelfstandig een aanvraag te doen, had het op haar weg gelegen om tijdig hulp in te schakelen.”
2.4
Ter zitting bij het Haagse hof (voor verwijzing) is namens [verzoekster] opnieuw aangevoerd dat het op de weg van de bewindvoerder had gelegen om een en ander te monitoren, aan [verzoekster] uit te leggen hoe zij beschermingsbewind aan moest vragen en haar tevens te wijzen op de consequenties als zij daaraan geen gehoor zou geven (zittingsp-v 17 mei 2016, p. 1). In reactie hierop heeft de bewindvoerder verklaard dat [verzoekster] geen contact met haar heeft opgenomen naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen en dat het op de weg van [verzoekster] had gelegen om in dat kader hulp te zoeken, nu zij begeleiding krijgt van Plangroep en zij een beroep op die instantie had kunnen doen voor de aanvraag van het beschermingsbewind (zittingsp-v 17 mei 2016, p. 2, 3e alinea).
2.5
Na cassatie en verwijzing is door de bewindvoerder op de zitting bij het hof Amsterdam van 19 september 2017 hierover een andere lezing gegeven (zittingsp-v p. 1-2):
“Kort voor deze zitting heb ik van Plangroep (nog steeds de budgetbeheerder van [verzoekster]) vernomen dat nog steeds geen beschermingsbewind is aangevraagd. Plangroep kan dat niet zelf regelen, omdat daarvoor de handtekening van [verzoekster] zelf nodig is. Volgens mij heeft [verzoekster] nooit beschermingsbewind gewild omdat zij dan de huur- en zorgtoeslagen, waarop zij vanwege haar inwonende zoon geen recht (meer) had, zou kwijtraken. (…) Tijdens de schuldsanering is [verzoekster] wel in acht brieven van mijn kantoor erop gewezen dat zij vanwege haar inwonende zoon de toeslagen moest stopzetten.”
In de schriftelijke verklaring van de bewindvoerder aangehecht aan het zittingsp-v van de zitting van 19 september 2017 bij het Amsterdamse hof na verwijzing is opgenomen:
“De advocaat-generaal vertaalt in mijn optiek in zijn conclusie van 30 november 2016 'monitoren' in dit specifieke geval uiteindelijk als 'iets doen (door de bewindvoerder) om beschermingsbewind te laten aanzoeken door de saniet'. Uiteraard heb ik naar aanleiding van het vonnis van 3 april 2015 telefonisch contact gehad met Plangroep, de budgetbeheerder van [verzoekster]. Zij hebben verklaard bereid te zijn om haar te helpen bij het aanvragen van beschermingsbewind. Ik heb verder begrepen dat er ook telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [verzoekster] en Plangroep over het aanvragen van beschermingsbewind. Kennelijk heeft dat tot op heden niet tot een onderbewindstelling geleid.
Bij dit alles merk ik op dat het 'monitoren' van een aanvraag lastig is bij een saniet die in woord tijdens zittingen aangeeft mee te willen werken aan de nakoming van deze verplichting, maar wiens gedrag vervolgens het tegendeel laat blijken. Als voorbeelden noem ik het weigeren om na een verhoor het gesprek aan te gaan en het niet doorgeven van een nieuw telefoonnummer. Ik beschik dus niet meer over een werkend telefoonnummer van [verzoekster]: Mijn vraag is: Wat is in dat geval dan de reikwijdte van de 'monitoringsplicht' van de bewindvoerder?”
2.6
Uit deze gang van zaken volgt dat in de procedure vóór cassatie en verwijzing de stelling van [verzoekster] dat de bewindvoerder haar monitoringsplicht niet deugdelijk zou zijn nagekomen, door de bewindvoerder (alleen) is bestreden met de stelling dat het nu juist op de weg van [verzoekster] lag om het beschermingsbewind aan te vragen en, indien zij daarbij hulp nodig had, die hulp (bij Plangroep / de bewindvoerder) te zoeken. Dat, laat staan hoe, door de bewindvoerder invulling is gegeven aan de monitoringsplicht, is voor verwijzing niet toegelicht. Sterker nog, uit hetgeen voor verwijzing is gesteld kon niets anders worden afgeleid dan dat de bewindvoerder geen contact heeft opgenomen met [verzoekster] over het beschermingsbewind en ook overigens niets heeft ondernomen in dat verband (zie mijn vorige conclusie in deze zaak onder 3.4, hierna weergegeven in 2.21). Eerst na verwijzing heeft de bewindvoerder toegelicht wat er door haar zou zijn gedaan ter nakoming van de monitoringsverplichting.
2.7
Het onderdeel klaagt in de kern dat hiermee sprake is van te laat ingenomen en dus ontoelaatbare nieuwe stellingen5., nu voor dergelijke nieuwe stellingen na verwijzing geen ruimte meer bestaat. Die klacht lijkt mij op grond van het navolgende terecht voorgesteld.
Art. 424 Rv
2.8
De rechter, naar wie het geding na cassatie is verwezen, zet de behandeling van de zaak voort en beslist de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv). De verwijzingsrechter moet daarbij de zaak behandelen in de stand waarin deze verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gegeven6.. Anders gezegd: de rechter naar wie verwezen wordt moet zich stellen op het punt, waarop hij was, toen hij de vorige maal de beraadslagingen in raadkamer begon7.. Als hoofdregel geldt dan ook dat er geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe rechtsmiddelen, het aanbieden van tevoren niet aangeboden bewijs of het stellen van nieuwe feiten8.. Ter illustratie, bij arrest van 19 februari 1980 overwoog Uw Raad hierover9.:
“Het Hof heeft vastgesteld dat het verweer betreffende 's mans gegriefd zijn door de lesbische verhouding van de vrouw voor de verwijzing naar het Hof niet door de man is gevoerd. Dit in aanmerking genomen, stond het de man niet vrij dit verweer na verwijzing alsnog te voeren. Weliswaar zijn er gevallen denkbaar, waarin hierover anders zou moeten worden geoordeeld, maar zo een geval doet zich hier reeds daarom niet voor, omdat, zo de man zich inderdaad over deze verhouding gegriefd voelde, het voeren van het onderhavige verweer in hoger beroep tegen de achtergrond van de overwegingen van de Rb. bepaald voor de hand lag.”
2.9
Op de hiervoor geschetste hoofdregel bestaan nuanceringen10.. Zo mogen partijen onder meer een nadere toelichting geven op door hen reeds voor het geding in cassatie gestelde feiten11.en naar aanleiding van een na verwijzing gehouden getuigenverhoor een beroep doen op een nieuw feit dat blijft binnen de grenzen van een voor de verwijzing reeds ontwikkelde gedachtegang (dit werd in cassatie aangemerkt als ‘een feit dat nog niet specifiek was gesteld’)12.. Bij deze laatste zaak is aangetekend dat in die betreffende zaak ook niet gezegd kon worden dat het zozeer voor de hand lag om reeds vóór de verwijzing een beroep op dat feit te doen, dat dit feit om die reden na verwijzing niet meer aan de orde diende te komen. In meer algemene zin oordeelde Uw Raad bij arrest van 29 juni 200713.:
“De onderhavige nieuwe stelling betreft een nieuw verweer dat [A] had kunnen aanvoeren vóór het cassatieberoep waarop de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 oktober 1999. [B] heeft de door haar gevorderde veroordeling van [A] tot teruglevering van het perceel immers al in het eerste processtuk mede gebaseerd op het onderhavige beding uit de transportakte (inleidende dagvaarding nrs. 13–14). [A] heeft dit echter nagelaten. Daarom is er geen grond af te wijken van het uitgangspunt dat de rechter naar wie het geding na cassatie wordt verwezen, de zaak verder dient te behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen. Omdat het onderhavige nieuwe verweer van [A] na cassatie en verwijzing niet meer naar voren kon worden gebracht, mist [A] belang bij de door het middel aangevoerde klachten.”
Als de verwijzing een nadere instructie na cassatie mogelijk maakt doordat bepaalde kwesties weer open zijn komen te liggen, kunnen op het in cassatie aangeroerde punt nieuwe feiten en stellingen worden aangevoerd. Het staat partijen echter niet vrij om na verwijzingen stellingen aan te voeren die zij, gelet op het debat in feitelijke instanties, eerder al hadden kunnen aanvoeren14..
2.10
Doorslaggevend lijkt te zijn of een nieuwe stelling (redelijkerwijs) al had kunnen worden ingenomen voor cassatie. Is dat het geval, maar heeft de betreffende partij dit nagelaten, dan is het na verwijzing alsnog innemen van die stellingen in beginsel te laat.
2.11
Ook op grond van de aard van sommige zaken moet een uitzondering worden aangenomen op de hoofdregel van art. 424 Rv. In dergelijke zaken dient de zaak na cassatie en verwijzing in volle omvang beoordeeld te worden, zodat recht wordt gedaan op basis van alle op dat moment bestaande relevante omstandigheden15.. Dit geldt bijvoorbeeld voor alimentatiezaken, voor zaken betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag en de vaststelling van een omgangsregeling en voor zaken over faillietverklaring16.. Over die laatste categorie17.:
“dat toch de vrijheid welke den rechter bij de behandeling van een faillissements-aanvrage ten aanzien van de wijze van instructie van de zaak toekomt, meebrengt dat hij ook in den stand waarin de zaak na vernietiging van de uitspraak door den Hogen Raad en verwijzing wordt teruggebracht, bij de voortgezette behandeling de zaak opnieuw kan instrueren — evenals de rechter die de vernietigde uitspraak wees, dit in elken stand van de behandeling had kunnen doen — en daarbij ook op nieuwe feitelijke beweringen van de aanvragers of van anderen al naar hem goeddunkt acht kan slaan;”
2.12
Wat de ‘aard-uitzondering’-procedures gemeen hebben, is dat daarin in beginsel de mogelijkheid bestaat om, indien afwijzend op het verzoek wordt beslist, een (nagenoeg) gelijkluidend verzoek opnieuw in te dienen. In dergelijke procedures zou vasthouden aan de hoofdregel van art. 424 Rv onnodig formalistisch zijn en partijen dwingen tot het voeren van een nieuwe procedure. Het is dan ook goed verklaarbaar dat juist voor dergelijke zaken een uitzondering op de hoofdregel wordt aangenomen.
Partijdebat monitoring bewindvoerder - vervolg
2.13
Keren wij terug naar onze zaak. Duidelijk is dat er voor de bewindvoerder ampel gelegenheid is geweest om al in de procedure vóór verwijzing te betogen dat zij heeft voldaan aan haar monitorverplichting en toe te lichten welke activiteiten zij in dat kader heeft verricht, maar dat zij dat niet heeft gedaan.
Om die reden bestaat er geen grond om af te wijken van de hoofdregel dat de rechter naar wie het geding na cassatie wordt verwezen, de zaak verder dient te behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen.
Ook is hier geen sprake van een situatie waarin de nieuwe stellingen passen binnen een al eerder geponeerde gedachtegang – integendeel zelfs, zou ik willen betogen (vgl. hierna in 2.24). Op basis van deze nuanceringen die op de hoofdregel zijn aangebracht bestond er in onze zaak dan ook geen ruimte om na verwijzing nieuwe stellingen in te nemen of voor nieuwe instructie.
Een hiervan afwijkend oordeel zou betekenen dat je na verwijzing precies dat zou kunnen doen, wat de cassatie-oorzaak verhelpt. Dat lijkt niet de bedoeling van de portee van art. 424 Rv.
2.14
Voor een ‘aard-uitzondering’ lijkt mij hier evenmin plaats te zijn. Het gaat hier om beëindiging ex art. 352 Fw wegens het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling voor [verzoekster]. Op grond van art. 354 Fw bepaalt de rechter bij de uitspraak in een dergelijke procedure of de schuldenaar in de nakoming van een of meer verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling is tekortgeschoten en zodoende of aan de schuldenaar al dan niet een ‘schone lei’ kan worden verleend. Indien in deze procedure tot de slotsom zou worden gekomen dat [verzoekster] níet tekort is geschoten en aan haar dus een schone lei kan worden verleend, is daarmee de kous af. De bewindvoerder noch de rechter-commissaris kunnen dan opnieuw een verzoek indienen tot beëindiging zónder schone lei. Dat betekent dat hier zich niet de situatie voordoet – zoals bij alimentatiezaken of de aanvraag van een faillissement en zoals denkbaar zou zijn bij een verzoek om tussentijdse beëindiging – dat na afwijzing van het hier voorliggende verzoek een nieuw, vergelijkbaar verzoek kan worden ingediend waarin de nadere stellingen van de bewindvoerder alsnog kunnen worden ingenomen.
2.15
Ik kom zodoende tot de bevinding dat het hof geen acht had mogen slaan op de nieuwe stellingen van de bewindvoerder over de invulling van de monitorverplichting, zoals neergelegd in het zittingsp-v van 19 september 2017 en dat het onderdeel daarom slaagt.
2.16
Het tweede onderdeel (I.2) bevat een louter op het eerste onderdeel voortbouwende klacht, over de conclusies van het hof in rov. 2.11 en 2.12, die zodoende ook opgaat en hier geen afzonderlijke bespreking behoeft.
2.17
Het derde onderdeel (I.3) is bij de aanvulling van het verzoekschrift tot cassatie ingetrokken (zie p. 2 aanv. vzs., laatste alinea: “Tegelijkertijd met deze aanvulling van de klachten wordt middelonderdeel I.3 ingetrokken”).
Ratio monitoring en criterium verlening ‘schone lei’
2.18
Het vierde onderdeel (I.4.(1-3)) klaagt onder het kopje ‘miskenning [van] de reden van de zorgplicht van de bewindvoerder: de nauwgezette monitorverplichting’ dat het hof in rov. 2.11 en 2.12 de strekking van de nauwgezette monitorverplichting van de bewindvoerder heeft miskend. Dat komt neer op een onjuiste rechtsopvatting over art. 358 Fw in samenhang met art. 354 Fw en daarmee is een te streng criterium gehanteerd voor het verlenen van een schone lei-verklaring, zo deze klacht.
2.19
Indien het eerste onderdeel opgaat, behoeft dit onderdeel geen bespreking meer, zodat ik hier alleen op in ga voor het geval anders wordt geoordeeld.
2.20
Ter toelichting voert het onderdeel in I.4.1 aan dat de rechtbank aan de nauwgezette monitorverplichting van de bewindvoerder ten grondslag heeft gelegd dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het voeren van haar administratie, dat daarom beschermingsbewind nodig is en zij daarzonder niet bij machte is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Met deze strekking van de monitorverplichting is niet te rijmen de door het verwijzingshof voor waar aangenomen stelling van de bewindvoerder dat [verzoekster] geen beschermingsbewind zou willen uit vrees voor het verliezen van huur- en zorgtoeslag, zeker nu die toeslagen ondanks verschillende aansporingen niet zouden zijn stopgezet. Juist omdat [verzoekster] moeite heeft met administratievoering werd immers beschermingsbewind nodig geacht en de verkrijging daarvan moest nu juist worden gemonitord door de bewindvoerder. Dan kan je dus [verzoekster] niet tegenwerpen dat zij die toeslagen niet heeft stopgezet en kan daaruit zeker niet worden geconcludeerd dat zij haar medewerking aan het beschermingsbewind heeft geweigerd uit vrees voor het kwijtraken van de huur- en zorgtoeslag.
In I.4.2 wordt dat anders geformuleerd: de voor waar gehouden nadere verklaring van de bewindvoerder is in strijd met de strekking van de aangenomen monitorverplichting en dat betekent dat ’s hofs conclusie dat de bewindvoerder aan haar monitorverplichting heeft voldaan en het ontstaan van nieuwe schulden aan [verzoekster] kan worden toegerekend, althans er geen aanleiding is om de tekortkomingen gezien de bijzondere aard en geringe betekenis buiten beschouwing te laten, neerkomt op een miskenning van het stelsel van art. 358 jo. 354 Fw. De resultaatverplichting van de bewindvoerder was nu juist bedoeld om te waarborgen dat [verzoekster] aan haar schuldsaneringsverplichtingen zou kunnen voldoen, omdat zij daartoe zelf niet in staat is. De bewindvoerder kan dus niet worden ontslagen van die monitorverplichting op grond van het feit dat [verzoekster] haar toeslagen niet heeft stopgezet op verzoek van de bewindvoerder en dat dit komt omdat zij de toeslagen niet wilde kwijtraken (welke veronderstelling overigens wordt bestreden). Er was voldoende aanleiding om desnoods ex art. 354 lid 2 Fw schone lei te verlenen
Dit alles heeft het hof miskend, althans is hier sprake van een motiveringsgebrek, volgens subonderdeel I.4.3.
2.21
De strekking van deze klachten lijkt mij op te gaan. In mijn vorige conclusie in deze zaak heb ik over de invulling van de monitoring door de bewindvoerder dit aangegeven:
“De rechter heeft de WSNP-bewindvoerder uitdrukkelijk verzocht toe te zien (‘nauwgezet te monitoren’) op de nakoming door [verzoekster] van de aan de haar geboden ‘laatste kans’ verbonden voorwaarde om beschermingsbewind aan te vragen. Uit het proces-verbaal van de appelzitting (vgl. hiervoor onder 1.9, 4e alinea) en de achter tabblad 6 van het procesdossier overgelegde brief van de bewindvoerder van 25 februari 2016 aan het hof (p. 2 onder het kopje ‘Overige informatie’: ‘[verzoekster] heeft niet laten weten of zij in beschermingsbewind is gegaan. Ik heb geen beschikking ontvangen’) kan moeilijk anders worden afgeleid dan dat de bewindvoerder geen contact heeft opgenomen met [verzoekster] over het beschermingsbewind en ook overigens niets heeft ondernomen in dat verband. Daarmee staat in cassatie vast dat de bewindvoerder aan het ‘nauwgezet monitoren’-verzoek van de rechtbank geen enkele andere concrete invulling heeft gegeven dan volkomen passief afwachten of er een beschikking beschermingsbewind zou afkomen in een situatie waarin [verzoekster] had aangegeven niet te beseffen wat beschermingsbewind is. Aangezien de rechtbank had geoordeeld dat [verzoekster] in feite niet zonder beschermingsbewind kon voor het nakomen van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, is deze houding van de bewindvoerder in de gegeven omstandigheden in mijn optiek te afstandelijk te achten, ook indien de rechtbank de bewindvoerder slechts op haar wettelijke taak heeft willen wijzen en geen specifieke (aanvullende) verplichting in het leven heeft willen roepen (dus anders dan het cassatiemiddel betoogt). Als gezegd wordt in rechtspraak en literatuur aangenomen dat de bewindvoerder kan volstaan met een doorverwijzing ter zake van het verhelpen van persoonlijke problematiek die nakoming van schuldsaneringsverplichtingen in de weg staat, maar zelfs dat heeft de bewindvoerder klaarblijkelijk ondanks niet mis te verstane rechterlijke aansporing nagelaten. Dat lijkt mij in dit geval niet acceptabel. Al helemaal niet, nu de bewindvoerder zelf constateert dat een enkel telefoontje met het budgetbeheer voerende Plangroep al voldoende zou zijn geweest om een beschermingsbewindaanvraag in gang te zetten (vgl. citaat in de laatste voetnoot) en het ervaringsfeit dat een aanvraag tot beschermingsbewind op eigen verzoek doorgaans pleegt te worden gehonoreerd door de rechter. Dat een bewindvoerder in die situatie kan volstaan met het niet zelf plegen van dat telefoontje, wil er niet goed in. Dat is geen ‘nauwgezet monitoren’ maar lijdelijk afwachten of er iets gebeurt.”
2.22
Na de eerste cassatie en verwijzing heeft de bewindvoerder ter zitting als nadere verklaring hierover gegeven dat zij ‘uiteraard’ naar aanleiding van het vonnis van 3 april 2015 telefonisch contact heeft gehad met Plangroep (de budgetbeheerder van [verzoekster]) en dat Plangroep heeft verklaard bereid te zijn [verzoekster] te helpen met het aanvragen van beschermingsbewind. Verder heeft de bewindvoerder ‘begrepen’ dat er ook telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [verzoekster] en Plangroep over het aanvragen van het beschermingsbewind. De bewindvoerder concludeert vervolgens dat dit ‘kennelijk’ tot op heden niet tot een onderbewindstelling heeft geleid. Het hof verbindt in zijn arrest aan deze verklaring van de bewindvoerder de conclusie dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster].
2.23
De klacht dat het hof zo de strekking van het monitoren dat er beschermingsbewind komt voor [verzoekster] miskent of onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang geeft, acht ik gegrond.
In het licht van de voorgeschiedenis is dit in ieder geval zonder verdere uiteenzetting te mager, nu in de ogen van de rechtbank duidelijk was dat het zelfstandig verrichten van dit soort administratieve handelingen voor [verzoekster] niet doenlijk was en zij om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te kunnen brengen beschermingsbewind van node had, maar (toen niet bijgestaan door een advocaat) niet goed begreep wat dat inhield. Vandaar de rechterlijke aansporing aan de WSNP-bewindvoerder tot monitoring van een aanvraag tot beschermingsbewind. Uit de nadere verklaring van de bewindvoerder blijkt niet dat de bewindvoerder op enig moment nog is nagegaan of de toegezegde hulp van Plangroep tot de aanvraag van het beschermingsbewind had geleid, en zo niet, waarom niet. Alleen een keer bellen en afwachten is niet nauwgezet monitoren.
2.24
Als dat al niet duidelijk zou zijn, dan wringt hier toch minst genomen de duidelijke discrepantie tussen de positie van de bewindvoerder over die monitoring vóór en ná de eerste cassatie: geen contact hierover gehad, was verantwoordelijkheid van [verzoekster] zelf, tegenover ‘uiteraard’ [verzoekster] hierover benaderd na de rechtbankzitting en verwezen naar Plangroep terzake, over welke tegenstrijdigheden geen uitleg is verschaft. Dit maakt het te meer onbegrijpelijk dat het hof op basis van de verklaring van de bewindvoerder na verwijzing er zonder meer van lijkt te zijn uitgegaan dat door de bewindvoerder is voldaan aan de monitoringsverplichting en aan genoemde discrepantie in de stellingname van de bewindvoerder geen aandacht heeft besteed.
2.25
Ten overvloede hierover nog: de gedachte uit het onderdeel dat er voor de bewindvoerder sprake zou zijn van een resultaatsverbintenis ten aanzien van het aanvragen van het beschermingsbewind, gaat te ver gaat: de bewindvoerder kan [verzoekster] immers niet dwingen tot het aanvragen van beschermingsbewind. Dit doet aan de gegrondheid van de klacht als hiervoor besproken naar ik meen niet af.
2.26
Het vijfde onderdeel (I.5) klaagt kort gezegd dat de door het hof voor waar gehouden nadere verklaring van de bewindvoerder over de monitoring ter zitting zijdens [verzoekster] wel is betwist (met name de suggestie dat geen beschermingsbewind zou zijn aangevraagd omdat [verzoekster] vreesde dan geen toeslagen meer te zullen krijgen, welke toeslagen ondanks herhaalde aanmaningen niet door haar zijn stopgezet) en de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen in deze zaak in rov. 2.11 en 2.12 een onjuist en onbegrijpelijk oordeel opleveren. [verzoekster] heeft immers gemotiveerd betwist dat zij haar medewerking aan het beschermingsbewind zou hebben geweigerd, omdat zij een schone lei wilde. Ook is aangevoerd dat de verslagen van de bewindvoerder niets inhouden over wat de bewindvoerder ter uitvoering van de monitoring heeft gedaan. Door uitsluitend geloof te hechten aan de verklaringen van de bewindvoerder, heeft het hof art. 149 Rv miskend en essentiële stellingen van [verzoekster] ter zitting gepasseerd, zo klaagt het onderdeel.
2.27
Bij aanvullend verzoekschrift is daar aan toegevoegd dat in de tweede volzin van rov. 2.9 de stelling van [verzoekster] niet correct is weergegeven. In deze zin is opgenomen: “Er is wel telefonisch contact geweest waarin zij hem heeft laten weten dat zij geen behoefte heeft aan beschermingsbewind.”. In het zittingsp-v van 19 september 2017 is echter opgenomen “Zij heeft geen behoefte meer aan beschermingsbewind.” (curs. toegevoegd). Voor zover het hof in rov. 2.9 heeft miskend dat de verklaring ter zitting ziet op de huidige stand van zaken, getuigt het oordeel van een onjuiste lezing van de verklaring ter zitting en is het oordeel om die reden onbegrijpelijk, zo is namens [verzoekster] nog betoogd.
2.28
Dit onderdeel behoeft geen bespreking indien het eerste of het vierde onderdeel slaagt, omdat de met dit onderdeel bestreden beslissingen van het hof ofwel dezelfde zijn als die door het eerste en vierde onderdeel worden bestreden (de bewindvoerder heeft voldaan aan de monitoringsverplichting) ofwel daarop voortbouwen (dat beschermingsbewind er niet is gekomen komt voor rekening van [verzoekster] en voldoende aannemelijk is dat zij niet heeft meegewerkt vanwege vrees voor stopzetting toeslagen). Voor de volledigheid bespreek ik de klachten uit het onderdeel in het navolgende toch, daarbij er veronderstellenderwijs van uitgaande dat de klachten uit het eerste en vierde onderdeel níet slagen.
2.29
Om te beginnen met de klacht uit het aanvullende verzoekschrift: het onderdeel voert terecht aan dat het woord ‘meer’ wel in het proces-verbaal is opgenomen, maar niet terugkomt in het arrest van het hof. De klacht mist volgens mij feitelijke grondslag, omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof met het weglaten van het woord ‘meer’ [verzoekster]’s stellingname “breder” heeft begrepen in de zin van dat zij daar nooit behoefte aan zou hebben gehad. Dit kan zodoende niet tot cassatie leiden.
2.30
De nadere verklaring van de bewindvoering is blijkens p. 2 van het zittingsp-v door [verzoekster] betwist met de blote stelling dat het beschermingsbewind er was gekomen als er wel nauwgezet zou zijn gemonitord. Dat dat is verworpen in het licht van de in rov. 2.8 weergegeven stellingen van de bewindvoerder, is feitelijk en niet onbegrijpelijk, welke verwerping daarnaast voldoende duidelijk volgt uit rov. 2.11. Dat de verslagen hier niets over vermelden, doet aan het hofoordeel dat vrijwel volledig is gebaseerd op de nadere verklaring van de bewindvoerder ter zitting niets af. Daar strandt het subonderdeel voor het overige op.
2.34
Het zesde onderdeel (I.6) bevat een louter voortbouwende klacht, die opgaat voor zover een (of meer) van de hiervoor besproken klachten slaagt en behoeft geen nadere bespreking.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2017
Ontleend aan rov. 2.1-2.5 van het nu bestreden arrest, Hof Amsterdam 26 september 2017, zaaknummer 200.220.345/01. Zie voor een uitgebreidere weergave van de feiten en het procesverloop tot aan het eerste cassatie-arrest HR 27 januari 2017 de conclusie voor dat arrest (ECLI:PHR:2016:1434, onder 1.1-1.11).
HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110, RvdW 2017/188.
Zie hierover uitgebreider onder 1.6, waar het vorige arrest van Uw Raad in deze zaak is geciteerd.
Over de vraag of de toelichting toereikend kon worden geacht kom ik bij het vierde onderdeel te spreken.
HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7041, NJ 2010/297, rov. 3.3.2.
Zo de beeldende NJ-noot van Scholten onder HR 27 april 1934, NJ 1933/966.
Vaste rechtspraak: HR 27 april 1934, NJ 1933/966 m.nt. P. Scholten; HR 31 januari 1947, ECLI:NL:HR:1947:AG1953, NJ 1948/115 (Baus/De Koedoe III); GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424 Rv, aant. 3; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/334. Zie ook over de wijziging van eis HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, JIN 2017/180 m.nt. E.J.H. Zandbergen e.a., RvdW 2017/947 (.../...), rov. 4.2 e.v.
HR 19 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB8542, NJ 1982/65 m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 1.
Zie voor een uitgebreid overzicht Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/335 en N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012/1, p.1-8. Zie ook Winters, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424, aant. 5.
HR 20 maart 1959, NJ 1959/581.
HR 27 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1107, NJ 1990/528, rov. 3.2.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA303, NJ 2007/354, rov. 3.3.
Vgl. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7041, NJ 2010/297 onder 2.7, onder verwijzing naar HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA303, NJ 2007/354.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333. Ik laat hier verder buiten beschouwing het betoog aldaar dat de uitzondering op art. 424 Rv zou (moeten) gelden (i) voor alle andere zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is, dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten / (ii) voor alle zaken waarin ter discussie staat een rechterlijke maatregel zoals een gebod of verbod, welke is bestemd tot in een onbepaalde en wellicht verre toekomst te werken. Ik meen dat geen van de genoemde gevallen zich hier voordoet en dat voor WSNP-zaken de hoofdregel van art. 424 Rv in beginsel heeft te gelden.
HR 28 februari 1964, NJ 1964/214.
Beroepschrift 06‑11‑2017
SK/SK
PER TELEFAX
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de civiele griffie
Postbus 20303
2500 EH 'S GRAVENHAGE
Faxnummer: 070 – 753 03 51
Den Haag, 6 november 2017
Geachte heer, mevrouw,
Inzake: [verzoekster]/WSNP (terugverwijzing) cassatie
Nummer: 2017-00274-01
Uw ref.: 17/04689
Inmiddels heb ik het proces-verbaal van de zitting van het hof van 26 september 2017 ontvangen. Dit p-v noopt mij tot een, kleine, aanvulling van de cassatieklachten. Het gaat om een aanvulling van middelonderdeel I.5.
Middelonderdeel I.5 vangt als volgt aan:
Door blijkens de vierde en vijfde volzin van rov. 2.11 de verklaring van de bewindvoerder ter zitting als waar aan te nemen, en door daarmee, blijkens de achtste en negende volzin van die rov., ook de suggesties van de bewindvoerder ter zitting als waar aan te nemen (kort gezegd: dat [verzoekster] vreesde dat de huur- en zorgtoeslag zou worden stopgezet hetgeen blijkt uit het feit dat zij deze toeslagen ondanks meerdere verzoeken niet heeft stopgezet), en — tot slot — door dit alles aan zijn conclusie, kort gezegd, dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan1. ten grondslag te leggen, heeft het hof een rechtens onjuist en tevens een, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven, nu [verzoekster] die verklaring ter zitting wel heeft weerlegd.
Vervolgens is in dit middelonderdeel van het cassatieverzoek verwezen naar de weergave door hof van de verklaring ter zitting van mr. Van der Linden in rov. 2.9. Daarin heeft het hof, blijkens het p-v, met juistheid weergegeven dat mr. Van der Linden ter zitting heeft betwist dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan én dat hij ook heeft benadrukt dat [verzoekster] destijds zeker had meegewerkt aan beschermingsbewind nu dat voor haar ‘schone lei’ had zou betekenen.
Gelet op het p-v handhaaft [verzoekster] dan ook middelonderdeel I.5 waarin zij klaagt dat het hof door ondanks de voornoemde weerlegging van de verklaringen van de bewindvoerder ter zitting door [verzoekster], uitsluitend geloof te hechten aan de, blote, stellingen van de bewindvoerder in dit kader, het art. 149 Rv heeft miskend, en het daarmee tevens die essentiële stellingen van [verzoekster] ter zitting ongemotiveerd heeft gepasseerd, waarmee zijn oordeel ook onbegrijpelijk is geworden.
Ter aanvulling n.a.v. het p-v geldt nog het volgende. In de tweede volzin van rov. 2.9 heeft het hof de door [verzoekster], bij monde van haar advocaat mr. Van der Linden, aangevoerde stelling niet correct weergegeven. Het hof heeft namelijk in die volzin overwogen dat mr. Van der Linden ter zitting heeft aangegeven dat hij met [verzoekster] telefonisch contact heeft gehad en dat zij geen behoefte heeft aan beschermingsbewind. Uit het p-v blijkt evenwel dat mr. Van der Linden heeft verklaard:
‘Zij heeft geen behoefte meer aan beschermingsbewind’
[onderstreping door mij SK]
Voor zover het hof met de tweede volzin van rov. 2.9 niet in ogenschouw heeft genomen dat de voornoemde verklaring ziet op huidige stand van zaken, en niet op de omstandigheden ná het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015 (zijnde: bet aanvangsmoment van de monitorverplichting van de bewindvoerder), getuigt dit oordeel van een, apert, onjuiste lezing van die verklaring ter zitting, en is dan ook om die reden onbegrijpelijk. Dat die verklaring ziet op de huidige situatie blijkt duidelijk uit de verklaringen die daarop volgen. Mr. Van der Linden heeft daarin de door de bewindvoerder gestelde inspanningen uitdrukkelijk betwist en hij heeft benadrukt dat als de bewindvoerder aan zijn nauwgezette monitorverplichting had voldaan, [verzoekster] daaraan omwille van een schone lei zeker had meegewerkt.
Voor zover het hof zijn overwegingen in rov. 2.11 (in het bijzonder: de 1e t/m 3e overweging die in het cassatieverzoek achter onderdeel I zijn opgesomd) en de daarop gebaseerde conclusies,2. kort gezegd, dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan3. ten grondslag te leggen, (mede) heeft gebaseerd op de voornoemde onjuiste lezing van de verklaring van [verzoekster] ter zitting, zijn ook die overwegingen, gelet op het voorgaande, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, apert onbegrijpelijk.
Tegelijkertijd met deze aanvulling van de klachten wordt middelonderdeel I.3 ingetrokken. Mr. van der Linden heeft ter zitting aangegeven dat [verzoekster] geen beschermingsbewind meer wilt. Maar, als gezegd, ziet die verklaring enkel op de huidige stand van zaken, en dus niet op de omstandigheden die in deze zaak van belang zijn, namelijk: de omstandigheden ná het vonnis van 3 april 2015.
[verzoekster] handhaaft daarnaast al haar overige cassatieklachten.
Met vriendelijke groet,
Mw. S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑11‑2017
En dat [verzoekster] dus tekortgeschoten is in de nakoming van haar WSNP-verplichtingen, zie: de zesde volzin van rov. 2.11, in de derde en zevende volzin van rov. 211 én in rov. 2.12.
In: de zesde volzin van rov. 2.11, in de derde en zevende volzin van rov. 2.11 én in rov. 2.12.
En dat [verzoekster] dus tekortgeschoten is in de nakoming van haar WSNP-verplichtingen, zie: de zesde volzin van rov. 2.11, in de derde en zevende volzin van rov. 2.11 én in rov. 2.12.
Beroepschrift 04‑10‑2017
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [verzoekster], hierna: ‘[verzoekster]’, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 september 2017 met het zaaknummer: 200.220.345/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Verzoekster kan zich met dit arrest niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 19 september 2017. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in dit arrest het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak
1.1
Deze verwijzingszaak betreft het vervolg op Uw arrest van 27 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:110),1. waarin Uw Raad het hof Amsterdam heeft geïnstrueerd om over de (niet behandelde) grief 2 te behandelen. Die grief ging over de schending van de zorgplicht door de bewindvoerder, of beter gezegd: de nauwgezette monitorplicht van de bewindvoerder die rechtbank bij de tussentijdse beëindigingprocedure op de bewindvoerder heeft gelegd. In verwijzing is het hof nu wel stilgestaan bij die grief, maar heeft het zonder enige nadere motivering, geoordeeld dat de bewindvoerder (thans) heeft betwist dat hij die verplichting niet is nagekomen en dat die betwisting aannemelijk is. Een dergelijke betwisting had de bewindvoerder in het geding vóór verwijzing evenwel niet in de mond genomen.
1.2
In dit tweede cassatieberoep stelt [verzoekster] wederom die schending van de monitorverplichting door de bewindvoerder aan de orde. Geklaagd wordt, kort gezegd, dat het hof bij zijn oordeel dat de bewindvoerder de schending van die verplichting heeft betwist, geen kenbare aandacht heeft geschonken aan de respons van [verzoekster] op dat verweer. Daarnaast heeft het hof ten onrechte het in verwijzing voor het eerst aangevoerde verweer van de bewindvoerder dat hij wel aan zijn monitorverplichting heeft voldaan, behandeld, nu in verwijzing geen ruimte bestaat om nieuwe stellingen te poneren.
1.3
In feite heeft ook dit hof te snel aangenomen dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen, omdat het de niet-nakoming van de nauwgezette monitorverplichting door de bewindvoerder, die in feite reeds vaststond, niet ten volle in ogenschouw heeft genomen. Daarover wordt in de hierna volgende klachten geklaagd.
2. De vaststaande feiten en het procesverloop
De procedure vóór verwijzing
2.1
Op 13 maart 2013 is op [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard.
2.2
Op 5 december 2014 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsanering (tussentijds) te beëindigen. Daarvoor werden als redenen opgegeven dat [verzoekster] sinds juli 2013 haar uitkeringsspecificaties niet naar de bewindvoerder heeft verstuurd en dat er tevens sprake is van een boedelachterstand van € 2.017,65.
2.3
Bij vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank dat verzoek geweigerd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende geoordeeld:
‘Gebleken is dat schuldenares door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie. De rechtbank is van oordeel dat het aanvragen van beschermingsbewind noodzakelijk is voor schuldenares om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen en om financiële problemen in de toekomst (ook na beëindiging van de schuldsaneringsregeling) te voorkomen. Met behulp van een beschermingsbewind kan schuldenares immers de boedelachterstand aanzuiveren alsmede de ontbrekende informatie opsturen naar de bewindvoerder.
De rechtbank is van oordeel dat het erop lijkt dat schuldenares niet bij machte is om de verplichtingen na te komen en zal schuldenares daarom een laatste kans geven om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat schuldenares zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. De rechtbank verzoekt de bewindvoerder nauwgezet [in de] te monitoren dat schuldenares deze voorwaarde naleeft.’
2.4
Uit dit vonnis blijkt ook dat [verzoekster] toen niet werd bijgestaan door een advocaat.
2.5
De bewindvoerder heeft vervolgens de rechtbank op 9 december 2015 een schriftelijk verslag uitgebracht over de beëindiging van de toepassing van de schuldsanering. Daarin heeft hij geadviseerd om de beëindiging zonder schone lei uit te spreken, omdat [verzoekster] nieuwe schulden (van in totaal € 4.815,-) heeft laten ontstaan.
2.6
De rechtbank heeft bij haar vonnis van 17 maart 2016 de schuldsanering beëindigd zonder schone lei. Daartoe heeft zij, kort gezegd, overwogen dat het ontstaan van de nieuw ontstane schulden aan [verzoekster] te wijten is, te meer nu zij in het vonnis van 3 april 2015 tot weigering tussentijdse beëindiging een laatste kans had gekregen om de schudsanering tot een goed einde te brengen onder de voorwaarde dat zij zo spoedig mogelijk beschermingsbewind aanvraagt. Desondanks heeft [verzoekster], zo vervolgt de rechtbank, nagelaten beschermingsbewind aan te vragen.
2.7
Daartegen heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Achter grief 2 heeft zij geklaagd dat mede gelet op het vonnis van 3 april 2015, het niet volledig aan haar te wijten is dat er geen beschermingsbewind is aangevraagd en dat er nieuwe schulden zijn ontstaan. De bewindvoerder heeft immers, zo vervolgt zij, nagelaten te monitoren dat zij die voorwaarde naleeft, zoals de rechtbank hem, blijkens het vonnis van 3 april 2015, had verzocht. De bewindvoerder heeft [verzoekster] nimmer enige informatie gegeven over beschermingsbewind en zij moest het maar zelf uitzoeken, terwijl de rechtbank in het voornoemde vonnis van 3 april 2015 nu juist had vastgesteld dat zij, vanwege haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van de administratie, aldus nog steeds [verzoekster] in haar grief 2.
2.8
In zijn arrest van 24 mei 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij is het hof niet ingegaan op de voornoemde grief 2.
Het eerste cassatieberoep en de procedure in verwijzing
2.9
Daartegen heeft [verzoekster] tijdig cassatieberoep ingesteld. Daarin stelt zij ten eerste aan de orde dat het hof, gelet op de door haar gestelde feiten,2. een te streng criterium heeft gehanteerd voor de vraag of er schone lei kan worden verleend aan cliënte. Ten tweede is daarin aan de orde gesteld dat het hof niet, althans niet kenbaar, heeft gerespondeerd op grief 2 van [verzoekster] waarin zij nu juist heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat op de bewindvoerder een monitorverplichting rustte waaraan hij niet heeft voldaan, zodat het niet aanvragen van beschermingsbewind niet aan [verzoekster] te wijten is.
2.10
Bij arrest van 27 januari 2017 heeft Uw Raad de tweede klacht (niet responderen op grief 2) gehonoreerd. Uw Raad heeft daarin als volgt geoordeeld:
‘Deze klacht komt erop neer dat het hof zijn oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoekster] kunnen worden toegerekend onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het de gestelde nalatigheid van de bewindvoerder om de aanvraag van een beschermingsbewind ‘nauwgezet te monitoren’ niet bij zijn oordeel heeft betrokken. De klacht is gegrond.
In het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven vonnis heeft de rechtbank het aanvragen van beschermingsbewind door [verzoekster] als voorwaarde gesteld om de schuldsaneringsregeling te kunnen voortzetten. De rechtbank heeft de bewindvoerder verzocht om ‘nauwgezet te monitoren’ dat [verzoekster] deze voorwaarde naleeft. [verzoekster] werd op dat moment niet bijgestaan door een advocaat.
De rechtbank achtte het beschermingsbewind nodig voor een succesvolle voortzetting van de schuldsaneringsregeling, gezien de persoon en de psychische toestand van [verzoekster]. Die toestand maakte dat de op dat moment bestaande tekortkomingen [verzoekster], in de woorden van de rechtbank, ‘niet geheel toerekenbaar’ waren. Onder deze omstandigheden kon het hof niet tot het oordeel komen dat de ten tijde van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe schulden en het niet aanvragen van een beschermingsbewind aan [verzoekster] konden worden toegerekend, zonder daarbij in te gaan op het gestelde niet nakomen door de bewindvoerder van haar verplichting om het aanvragen van een beschermingsbewind ‘nauwgezet te monitoren’ en op de gestelde gevolgen van het niet tot stand komen van het beschermingsbewind voor het verdere verloop van de schuldsaneringsregeling.’
2.11
De zaak is verwezen naar het hof Amsterdam voor verdere behandeling.
2.12
De mondelinge behandeling bij het hof Amsterdam heeft op 19 september 2017 plaatsgevonden. Blijkens het arrest van het hof van 26 september 2017 heeft de bewindvoerder, thans voor het eerst, betwist dat hij niet aan zijn monitorverplichting heeft voldaan, en dat het [verzoekster] is geweest die eigenlijk geen beschermingsbewind wilde omdat zij waarschijnlijk haar recht op huur- en zorgtoeslag zou kwijtraken.
2.13
[verzoekster] heeft dit verweer, bij monde van zijn advocaat, ter zitting betwist.
2.14
In zijn arrest van 26 september 2017 heeft het hof op basis van de stellingen van de bewindvoerder ter zitting die het aannemelijk heeft geacht, geoordeeld dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan en dat [verzoekster] uit haar vrees voor stopzetting van de toeslagen haar medewerking aan het aanvragen van het beschermingsbewind heeft geweigerd. Het hof heeft dan ook op die grond het vonnis van de rechtbank waarin de schone lei is geweigerd, bekrachtigd. Daarin kan [verzoekster] niet berusten, en zij richt daartegen dan ook de in de volgende paragraaf te formuleren klachten.
2.15
In dit cassatieberoep worden, kort gezegd, de volgende kernvragen voorgelegd:
- 1e.
Was het de bewindvoerder toegestaan om — in het kader van grief 2 — voor h et eerst in de verwijzingsprocedure alsnog te betwisten dat hij aan zijn monitorverplichting heeft voldaan, en zo ja
- 2e.
Mocht het hof zonder van de juistheid van die stelling uitgegaan, nu die stelling steeds door [verzoekster] (ook ter zitting) is betwist.
3. De klachten
Inleiding op de klachten
I
Nadat het hof in rovv. 2.1 t/m 2.6 het procesverloop tot en met het arrest van Uw Raad van 27 januari 2017 de revue heeft laten passeren, heeft het in rov. 2.7 de vraag die het hof voor ligt, met juistheid kernachtig verwoord, te weten: wat heeft de bewindvoerder gedaan ter uitvoering van het verzoek van de rechtbank in het vonnis van 3 april 2015 om het aanvragen door [verzoekster] van beschermingsbewind nauwgezet te monitoren en wat betekent het doen of nalaten daartoe van de bewindvoerder voor de toerekenbaarheid van het laten ontstaan door [verzoekster] van de nieuwe schulden.
In rovv. 2.8 en 2.9 heeft het hof het verweer van de bewindvoerder in verwijzing en de respons daarop zijdens [verzoekster] geparafraseerd.
In rov. 2.10 memoreert het hof de doelstellingen van de wettelijke schuldsanering.
In rov. 2.11, zesde volzin, heeft het hof geconcludeerd dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster]. Daaruit weer heeft het hof in rovv. 2.11 (derde en zevende volzin) en 2.12 geconcludeerd dat de nieuwe schulden aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend, zodat vastgesteld dient te worden dat zij toerekenbaar tekortgeschoten is in de behoorlijke nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, en dat (dus) het feit dat het beschermingsbewind er niet is gekomen, niet voor rekening van de bewindvoerder moet worden gebracht, maar voor die van [verzoekster] zelf.
Aan de voornoemde conclusie in de zesde volzin van rov. 2.11, heeft het hof in diezelfde rov (en wel in de vierde, vijfde, achtste en negende volzinnen) het volgende ten grondslag gelegd:
- 1e.
Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van de bewindvoerder ter zitting aan de juistheid waarvan het geen aanleiding heeft gezien te twijfelen (vierde en vijfde volzinnen), op basis waarvan geldt dat:
- 2e.
voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] vanwege haar vrees voor stopzetting van de toeslagen haar medewerking aan het aanvragen van beschermingsbewind heeft geweigerd (achtste volzin).
- 3e.
daarbij mede in aanmerking wordt genomen dat in de verslagen van de bewindvoerder van 9 december 2015 en 25 februari 2016 staat vermeld dat [verzoekster] ondanks meerdere verzoeken haar toeslagen niet heeft stopgezet (negende volzin).
Deze overwegingen worden hierna, kortheidshalve, ook wel aangeduid als: 1e, 2e en 3e overweging.
Tegen deze rovv. 2.11 en 2.12 zijn de volgende klachten gericht.
Miskenning omvang rechtsstrijd na verwijzing
I.1
Door in de zesde volzin van rov. 2.11 te concluderen dat de bewindvoerder wel degelijk voldoende heeft gedaan ter monitoring van de beschermingsbewindaanvraag van [verzoekster], en door daaraan, blijkens de 1e overweging, de verklaring van de bewindvoerder ter zitting bij dit hof ten grondslag te leggen en op basis daarvan weer de voornoemde conclusie verder te motiveren zoals het in de 2e en 3e overweging heeft gedaan (zie hiervoor I.), heeft het hof miskend dat het de bewindvoerder in verwijzing niet meer was toegestaan om alsnog inhoudelijk te reageren op (de door het eerste hof niet behandelde) grief 2 van [verzoekster], en wel door de daarin aangevoerde schending van de monitorverplichting alsnog te betwisten; iets wat de bewindvoerder in de procedure voor verwijzing had nagelaten te doen.3. Daarbij komt dat hof gehouden was om deze procesregel4. ambtshalve toe te passen.
Voor zover het hof deze procesregel niet heeft miskend, en het heeft gemeend dat het hier niet gaat om een nieuw verweer, heeft niet alleen het partijdebat vóór het geding in cassatie miskend,5. maar heeft het ook, in het licht van dat debat, een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.1.1
In art. 424 Rv is bepaald dat de verwijzingsrechter de zaak dient te behandelen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad én in de stand waarin het zich bevond op het moment dat door de Hoge Raad uitspraak werd gedaan. Deze bepaling is een codificatie van reeds vóór 1963 daterende vaste rechtspraak, waarvan zelfs met goedvinden van de partijen niet mag worden afgeweken.6.
I.1.2
In het arrest van Uw Raad uit 1934 is deze regel andermaal bevestigd. Uw Raad oordeelde daarin als volgt:
‘dat. Indien de H.R. een door hem vernietigde uitspraak krachtens art. 424 Rv. naar den bevoegden rechter verwijst, deze de vragen van feitelijken en rechtskundigen aard, welke de vernietigde uitspraak onopgelost had gelaten, alsnog zal moeten behandelen; dat die rechter daarbij in acht moet nemen 's Hoogen raads arrest en gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen, welke in cassatie niet zijn aangevallen of door de H.R. zijn gehandhaafd, maar voor het overige — waar het beroep in cassatie niet dient om voor partijen de gelegenheid tot een nieuwe instructie van het geding te scheppen — de zaak zal moeten behandelen in dien stand, waarin zij verkeerde, toen de vernietigde uitspraak werd gewezen; dat zulks medebrengt, dat bij die behandeling voor het aanvoeren van nieuwe rechtsmiddelen of voor het aanbieden van te voren niet aangeboden bewijs geen plaats is.’7.
I.1.3
Deze strakke regel is door Uw Raad sedertdien enigszins versoepeld. Het gaat daarbij om de volgende uitzonderingen:
- —
in alimentatiezaken moet de verwijzingsrechter de zaak in volle omvang beoordelen en recht doen op basis van alle op dat moment bestaande en relevante omstandigheden van het geval, en wel om alimentatiebeslissingen ex art. 1:401 BW aan wijziging onderhevig zijn,8.
- —
partijen mogen in verwijzing een beroep doen op gewijzigde omstandigheden (dus nieuwe feiten), mits de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet worden overschreden,9.
- —
partijen mogen in verwijzing ook nieuwe stukken in het geding brengen, mits deze betrekking hebben op al vóór de verwijzing ingenomen stellingen.10.
- —
indien partijen vóór het geding in cassatie alléén hebben gedebatteerd over de aansprakelijkheidsvraag, mogen partijen in verwijzing zelfs het als schadevergoeding gevorderde bedrag verhogen,11.
- —
partijen mogen in verwijzing een kennelijk op een vergissing berustende eerdere, onjuiste, feitelijke stellingname corrigeren, mits de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren,12.
- —
partijen mogen in verwijzing ook hun stellingen aanpassen indien de uitspraak van de Hoge Raad tot een nieuwe ontwikkeling in het recht heeft geleid waarop partijen niet eerder in de procedure hebben kunnen anticiperen,13.
- —
en tot slot: partijen mogen alléén dan hun eis of gronden daarvan in verwijzing wijzigingen mits één van de in het Wertenbroek q.q./Van den Heuvel-arrest14. geformuleerde uitzonderingen aan de orde zijn, én mits één en ander binnen de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing past.15.
I.1.4
De versoepeling die Uw Raad heeft aangebracht op de strakke regel uit 1963 die in 1934 door Uw Raad is bevestigd, zie onderdeel I.1.1, doet dus nog steeds opgeld buiten de hiervoor genoemde uitzonderingssituaties. Dit betekent — en dit is voor de onderhavige zaak relevant — dat de verwijzingsrechter nog altijd géén acht mag slaan op nieuwe verweren van partijen die voor het eerst ná verwijzing worden aangevoerd en die al tijdens de procedure vóór cassatie hadden kunnen worden aangevoerd.16. Om welk nieuw verweer gaat het in deze zaak?
I.1.5
In de procedure vóór cassatie heeft [verzoekster] in grief 2 aan de orde gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat op de bewindvoerder, op grond van het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015, een ‘nauwgezette monitorverplichting’ rustte waaraan de bewindvoerder tot op heden niet heeft voldaan; de bewindvoerder heeft na het bedoelde vonnis in 2015 [verzoekster] aan haar lot overgelaten en heeft haar geen enkele informatie gegeven over beschermingsbewind terwijl [verzoekster] daarvoor openstond maar gewoonweg niet eens wist wat dat inhield, laat staan hoe zij dat moest aanvragen.17. Blijkens het p-v van de zitting in eerste aanleg heeft [verzoekster] deze stelling ook bij de rechtbank aangevoerd.18.
I.1.6
Blijkens de brief van 6 april 2016 aan het hof en de weergave van het standpunt van de bewindvoerder door het hof Den Haag in rov. 3 van het vernietigde arrest van 24 mei 2016, hield de respons van de bewindvoerder op grief 2 niet meer in dan dat [verzoekster] zelf het beschermingsbewind via het budgetbeheer had moeten aanvragen en dat als zij daartoe niet in staat was, het op haar weg had gelegen om tijdig hulp in te schakelen; [verzoekster] heeft een (te) afwachtende houding ingenomen.19. Daaruit volgt dat de bewindvoerder in het hoger beroep voor cassatie géén verweer heeft gevoerd tegen de stelling van [verzoekster] (die in onderdeel I.1.5 is weergegeven), kort gezegd, dat de bewindvoerder op grond van het vonnis van 3 april 2015, een nauwgezette monitorverplichting had die hij niet is nagekomen.
Ook in eerste aanleg heeft de bewindvoerder geen verweer tegen die stelling gevoerd. Dit volgt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 13 maart 2016, waarin hij — als respons op de stelling van [verzoekster] dat de bewindvoerder niet nauwgezet heeft gecontroleerd of het beschermingsbewind is aangevraagd en haar daarover niet heeft geïnformeerd —20. enkel het volgende heeft aangevoerd:
‘De aanvraag beschermingsbewind moet schuldenares zelf aanvragen. Ze heeft het nodig en dit gaat fout. Schuldenares heeft een burn-out sinds aanvang van de regeling. Dit moet geregeld worden, en niet alleen ter bescherming van schuldenares.’21.
I.1.7
Uit het vorenstaande volgt dat de bewindvoerder in de procedure vóór cassatie geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van [verzoekster] dat de bewindvoerder zijn nauwgezette monitorverplichting (die uit het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015 voortvloeit) niet is nagekomen.
I.1.8
Nadat Uw Raad bij arrest van 27 januari 2017 de zaak heeft verwezen naar het hof Amsterdam om (alsnog) de niet behandelde grief 2 van [verzoekster] (zie hiervoor I.1.5 deze) te behandelen, heeft de bewindvoerder voor het eerst in verwijzing het verweer gevoerd dat hij wel aan zijn nauwgezette monitorverplichting heeft voldaan. Dit heeft de bewindvoerder kennelijk ter zitting bij het hof van 19 september 2017 gedaan, hetgeen blijkt uit rov. 2.8 van het bestreden arrest van het hof van 26 september 2017. Dat hij aan die monitorverplichting heeft voldaan, heeft de bewindvoerder onderbouwd door te stellen dat hij ná dat vonnis van 3 april 2015 contact heeft opgenomen met Plangroep (het budgetbeheer van [verzoekster]), dat Plangroep heeft aangegeven bereid te zijn om [verzoekster] te helpen bij het aanvragen van het beschermingsbewind en dat de Plangroep hierover telefonisch contact heeft gehad met [verzoekster], en dat de Plangroep kort voor deze zitting heeft aangegeven dat er nog steeds geen beschermingsbewind is aangevraagd. De bewindvoerder gaat nóg verder met dit nieuwe verweer door zelfs te suggereren dat [verzoekster] eigenlijk geen beschermingsbewind heeft gewild omdat dat zou betekenen dat zij haar huur- en zorgtoeslagen zou kwijtraken (zie rov. 2.8 van het bestreden arrest van het hof).
I.1.9
Gelet op de nog altijd geldende strakke regel uit art. 424 Rv (zie onderdeel I.1.1) én de vaste jurisprudentie van Uw Raad, die hiervoor achter onderdelen I.1.2 t/m I.1.4 is uiteengezet, had het hof dit verweer van de bewindvoerder, óók ambtshalve, moeten aanmerken als een verweer dat voor het eerst in verwijzing is aangevoerd, welk verweer de bewindvoerder reeds in de procedure vóór cassatie had kunnen aanvoeren omdat de niet-nakoming van de nauwgezette monitorverplichting in de procedure vóór cassatie door [verzoekster] duidelijk aan de orde was gesteld (zowel in eerste aanleg, ter zitting, als in hoger beroep, achter grief 2 van het appelschrift én ter zitting, zie daarvoor onderdeel I.1.5 dezes). Het hof had dat verweer als tardief moeten passeren.
I.1.10
Resumerend: door het verweer van de bewindvoerder in verwijzing niet ambtshalve als een nieuw verweer aan te merken, en door dit verweer evenmin (eveneens ambtshalve) op grond van het voorgaande als tardief te passeren, maar dit blijkens de 1e overweging zelfs te behandelen én als aannemelijk aan te merken, en door vervolgens daarop zijn vervolgmotiveringen in de 2e en 3e overweging te baseren, en door vervolgens deze 1e, 2e, en 3e overweging ten grondslag te leggen aan zijn conclusie in de zesde volzin van rovv. 2.11, heeft het hof dan ook de omvang van de rechtsstrijd in verwijzing, zoals dat volgt uit art. 424 Rv en de vaste jurisprudentie van uw Raad daarover, en dan in het bijzonder: de arresten uit 200722. en 2010,23. miskend.
I.1.11
Voor zover het hof de voornoemde strakke regel uit art. 424 Rv (zie onderdeel I.1.1) én de vaste jurisprudentie van Uw Raad, die hiervoor achter onderdelen I.1.2 t/m I.1.4 is uiteengezet, niet heeft miskend, maar het heeft gemeend dat het betreffende verweer van de bewindvoerder niet als een nieuw verweer kan worden aangemerkt, maar als een nadere toelichting op een eerder in de procedure aangevoerd verweer, heeft het het hiervoor achter onderdelen I.1.5 en I.1.6 weergegeven partijdebat vóór het geding in cassatie miskend. Daaruit kan namelijk geen andere conclusie worden getrokken dan dat de bewindvoerder in de procedure vóór cassatie op geen enkele wijze heeft gerespondeerd op de stelling van [verzoekster] dat de bewindvoerder zijn nauwgezette monitorverplichting (die uit het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015 voortvloeit) niet is nagekomen; een stelling die [verzoekster] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd.24. Dat betekent ook dat het oordeel van het hof, gelet op dit partijdebat, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk is.
I.2
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende conclusies van het hof in rovv. 2.11 en 2.12 dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan en dat dat betekent dat de nieuwe schulden aan [verzoekster] worden toegerekend, althans dat het hof geen aanleiding ziet om de tekortkoming buiten beschouwing te laten vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan. Dit alles raakt uiteraard ook het dictum van het hof.
Zijstap: de kennelijke vergissing in rov. 2.9
I.3
Los van het voorgaande geldt dat het hof de stelling van [verzoekster], bij monde van haar advocaat mr. Van der Linden, in de tweede volzin van rov. 2.9 niet correct heeft weergegeven. Daar is namelijk het woord ‘niet’ weggevallen, nu mr. van der Linden ter zitting wel degelijk heeft betwist dat zij in het telefonisch contact zou hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan beschermingbewind. Vermoedelijk moet dit als een kennelijke vergissing worden aangemerkt, aangezien in de laatste volzin van deze rov. wel met juistheid is weergegeven dat mr. Van der Linden ter zitting ook heeft verklaard dat [verzoekster] juist omwille van de schone lei zeker zou hebben meegewerkt aan haar beschermingsbewind als de bewindvoerder de aanvraag daartoe correct had gemonitord. Voor zover de tweede volzin van rov. 2.9 een kennelijke vergissing is, dan dient dit dus gecorrigeerd te worden (hetgeen Uw Raad zelf zou kunnen doen). Voor zover er geen sprake is van een kennelijke vergissing, dan getuigt dit oordeel van een apert onbegrijpelijke lezing van de stellingen van [verzoekster], bij monde van mr. Van der Linden, ter zitting bij het hof.
Voor zover deze onjuiste weergave van de stelling van [verzoekster] te zitting, in de tweede volzin van rov. 2.9, door het hof ten grondslag is gelegd aan de 1e, 2e en 3e overweging waarin het de verklaring van de bewindvoerder als waar heeft aangemerkt, en daarop weer zijn conclusies in rovv. 2.11 en 2.12 (kort gezegd: dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan en dat dat betekent dat de nieuwe schulden aan [verzoekster] worden toegerekend, althans dat het hof geen aanleiding ziet om de tekortkoming buiten beschouwing te laten vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan) heeft gebaseerd, raakt de grondbevinding van deze klacht ook die overwegingen.
Miskenning de reden van de zorgplicht van de bewindvoerder: de nauwgezette monitorverplichting
I.4
Door blijkens de 1e overweging de verklaring van de bewindvoerder ter zitting als waar aan te nemen, en door daarmee blijkens de 2e en 3e overweging dus ook de suggesties van de bewindvoerder als waar aan te nemen (kort gezegd: dat [verzoekster] vreesde dat de huur- en zorgtoeslag zou worden stopgezet hetgeen blijkt uit het feit dat zij deze toeslagen ondanks meerdere verzoeken niet heeft stopgezet), en — tot slot — door dit alles aan zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 2.11, en vervolgens weer in de derde en zevende volzin van rov. 211 en in rov. 2.12 (hier hiervoor achter I.) ten grondslag te leggen, heeft het hof (met de bewindvoerder) de strekking van de nauwgezette monitorverplichting miskend.25. Daarop voortbouwend heeft het hof dan ook een onjuist rechtsopvatting gegeven aan art. 358 juncto art. 354 Fw, en heeft het een té streng criterium voor het verlenen van een schone lei-verlening gehanteerd.
Ter toelichting diene het volgende.
I.4.1
In haar vonnis van 3 april 2015 heeft de rechtbank aan die nauwgezette monitorverplichting van de bewindvoerder ten grondslag gelegd dat gebleken is dat [verzoekster] door haar leeftijd en psychische gesteldheid grote moeite heeft met het doen van haar administratie, dat het daarom noodzakelijk is dat er beschermingsbewind wordt aangevraagd, en dat nu zij niet bij machte is om de verplichtingen na te komen, de bewindvoerder nauwgezet moet monitoren of zij daaraan voldoet (zie voor de passage uit dit vonnis punt 2.3 dezes). Met deze strekking van de nauwgezette monitorverplichting26. strookt dan ook niet de verklaring van de bewindvoerder, die het hof blijkens de 1e, 2e en 3e overweging als waar heeft aangenomen, dat [verzoekster] geen beschermingsbewind wilde vanwege een vrees voor het kwijtraken van de huur- en zorgtoeslag te meer nu zij ondanks verscheidende verzoeken daartoe die toeslagen niet heeft stopgezet. Zoals dit volgt uit het voornoemde vonnis van de rechtbank heeft [verzoekster] de grootste moeite bij het doen van de administratie vanwege haar leeftijd en psychische klachten en om die reden is zij ook niet bij machte om haar schuldsaneringsverplichtingen behoorlijk na te komen, en om die reden heeft de rechtbank op de bewindvoerder de nauwgezette monitorverplichting gelegd. Gelet hierop kan dan ook aan [verzoekster] niet worden tegengeworpen dat zij de toeslagen niet heeft stopgezet, en kan daaruit zeker niet worden geconcludeerd dat zij haar medewerking aan het beschermingsbewind heeft geweigerd vanwege de vrees voor het kwijtraken van de huur- en zorgtoeslag.
I.4.2.
Anders gezegd: het hof heeft miskend dat de betreffende verklaring van de bewindvoerder, die het hof dus als waar heeft aangenomen (blijkens de 1e, 2e, en 3e overweging) in strijd is met de strekking van de op hem rustende nauwgezette monitorverplichting. Dat betekent dat het hof zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 2.11 (dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan) en de daarop weer gebaseerde conclusie (in rovv. 2.11, derde en zevende volzin, en 2.12) dat de nieuwe schulden aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend althans dat het geen aanleiding ziet om te oordelen dat de tekortkoming gezien de bijzondere aard en geringe betekenis buiten beschouwing kan blijven, art. 358 juncto art. 354 Fw heeft miskend. Die resultaatverplichting van de bewindvoerder was nu juist, als gezegd, bedoeld om te waarborgen dat [verzoekster] aan haar schuldsaneringsverplichtingen zou kunnen voldoen, omdat zij daartoe zelf niet in staat is, met als doel dat zij het WSNP-traject tot een goede einde kan brengen (en dus schone lei kan krijgen). Dat betekent dat de bewindvoerder niet kan worden ontslagen van die monitorverplichting op grond van het feit dat [verzoekster] haar toeslagen niet heeft stopgezet op verzoek van de bewindvoerder en dat dat komt omdat zij die toeslagen niet wilde kwijtraken (hetgeen overigens is betwist, zoals hierna zal blijken). In elk geval was er voldoende aanleiding voor het hof om desnoods ex art. 354 lid 2 Fw schone lei te verlenen.
I.4.3
Dit alles heeft het hof dan ook hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang daaromtrent met onvoldoende redenen omkleed.
Geen kenbare aandacht besteed aan essentiële stelling [verzoekster]
I.5
Door blijkens de 1e overweging de verklaring van de bewindvoerder ter zitting als waar aan te nemen, en door daarmee blijkens de 2e en 3e overweging dus ook de suggesties van de bewindvoerder als waar aan te nemen (kort gezegd: dat [verzoekster] vreesde dat de huur- en zorgtoeslag zou worden stopgezet hetgeen blijkt uit het feit dat zij deze toeslagen ondanks meerdere verzoeken niet heeft stopgezet), en — tot slot — door dit alles aan zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 2.11, en vervolgens weer in de derde en zevende volzin van rov. 211 en in rov. 2.12 (hier hiervoor achter I.) ten grondslag te leggen, heeft het hof een rechtens onjuist en tevens een, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven, nu [verzoekster] die verklaring ter zitting wel heeft weerlegd. Zoals dit ook volgt uit de weergave van de stellingen van mr. Van der Linden ter zitting bij het hof, in rov. 2.9, heeft hij namens [verzoekster] gemotiveerd betwist dat zij niet heeft meegewerkt aan beschermingsbewind en wel omwille van de schone lei. Ook heeft mr. Van der Linden, wederom, blijkens rov. 2.9, ter zitting bij het hof aangevoerd dat de verslagen van de bewindvoerder niets inhouden over wat de bewindvoerder ter uitvoering van de monitorverplichting heeft gedaan.
Door ondanks deze weerlegging van de verklaringen van de bewindvoerder ter zitting door [verzoekster], uitsluitend geloof te hechten aan de, blote, stellingen van de bewindvoerder in dit kader, heeft het hof dus art. 149 Rv miskend, en heeft het daarmee ook die essentiële stellingen van [verzoekster] ter zitting ongemotiveerd gepasseerd, waarmee zijn oordeel ook onbegrijpelijk is geworden.
Algemene veegklacht
I.6
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook de daarop voortbouwende conclusies van het hof in rovv. 2.11 en 2.12 dat de bewindvoerder aan zijn monitorverplichting heeft voldaan en dat dat betekent dat de nieuwe schulden aan [verzoekster] worden toegerekend, althans dat het hof geen aanleiding ziet om de tekortkoming buiten beschouwing te laten vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan. Dit alles raakt uiteraard ook het dictum van het hof.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, het arrest van het hof van 26 september 2017 onder het zaaknummer 200.220.345/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 4 oktober 2017
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Mw. S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑10‑2017
Gepubliceerd in o.a.: NJ 2017/76.
Waaronder het feit dat de rechtbank op de bewindvoerder een monitorverplichting had opgelegd waaraan hij niet heeft voldaan. Zo wordt daarin ook aangegeven dat het feit dat de bewindvoerder de niet nakoming van de monitorverplichting niet heeft betwist, blijkt uit rov. 3 van het arrest van het hof van 24 mei 2016 (weergave van de stelklingen van de bewindvoerder).
Dit volgt uit art. 424 Rv én in het bijzonder: HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7041, NJ 2010,297 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3030, NJ 2007, 354. Zie ook: N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012, nummer 5, p. 6. Zie ook: Asser Procesrecht/Korthals-Altes & Groen, 7, nr. 334.
Die door Korthals-Altes en Groen ook wel de ‘rien ne va plus’- regel is genoemd: Asser Procesrecht/Korthals-Altes & Groen, 7, nr's 334 en 335.
Dat hierna in onderdelen I.1.5 en I.1.6 zal worden weergegeven.
HR 8 maart 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4120, NJ 1967, 198. Zie ook: Groene Serie Rechtsvordering, art. 424 Rv, aant. 1.
Zie ook: HR 16 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0542, NJ 1989, 180.
HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV.
HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999, 799.
HR 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2185, NJ 1997, 134 en HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991.
HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999, 683, m.nt. JBMV. In de rechtsliteratuur wordt ten aanzien van dit arrest gepleit dat dit arrest achterhaald is als gevolg van de ‘in beginsel strakke-regel’-jurisprudentie van(af) 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010, 154 (Wertenbroek q.q./van den Heuvel) waarin Uw Raad drie strakke uitzonderingen heeft geformuleerd op de regel dat een partij in hoger beriep een verandering of vermeerdering van eis (ongeacht of deze een grief bevat) niet later dan in de memorie van grieven dan wel memorie van antwoord kan aanvoeren.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BP8991.
HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2351, NJ 1997,439.
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:B18771, NJ 2010, 154 (Wertenbroek q.q./van den Heuvel).
Zie ook: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2017, nr. 260; N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012, nummer 5, p. 6.
Zie: HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7041, NJ 2010,297 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3030, NJ 2007,354. Zie ook: N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012, nummer 5, p. 6. Zie ook: Asser Procesrecht/Korthals-Altes & Groen, 7, nr. 334.
Zie hiervoor het appelschrift van [verzoekster], achter grief 2, derde, vierde en zesde alinea.
p-v van de zitting bij de rechtbank van 13 maart 2016, op pagina 1.
Zie hiervoor: de tweede alinea uit de brief van de bewindvoerder van 6 april 2016, alsmede rov. 3 van het (vernietigde) arrest van het Hof Den Haag van 24 mei 2016.
P-v van de zitting bij de rechtbank van 13 maart 2016, op pagina 1.
P-v van de zitting bij de rechtbank van 13 maart 2016, op pagina 2.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3030, NJ 2007, 354.
HR 28 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7041, NJ 2010, 297.
P-v van de zitting bij de rechtbank van 13 maart 2016, op pagina 1 ; het appelschrift van [verzoekster], achter grief 2, derde, vierde en zesde alinea.
Zoals deze volgt uit het vonnis van de rechtbank van 3 april 2015, waarop [verzoekster], in haar grief 2, in de derde alinea, een beroep heeft gedaan.
Waarop [verzoekster] zelfs uitdrukkelijk een beroep had gedaan, onder meer, in haar appelschrift achter grief 2, derde alinea.