Ontleend aan het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 november 2013, onder 1 en 2.
HR, 04-04-2014, nr. 13/06106
ECLI:NL:HR:2014:832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
13/06106
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:832, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑04‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:241, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:832, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2014
Partij(en)
4 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/06106
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1] en [verzoeker 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking van de rechter-commissaris te Den Haag in de zaak met insolventienummers R 09/13/428 en R 09/13/429 van 10 oktober 2013;
b. de beschikking in de zaak met insolventienummers R 09/13/428 en R 09/13/429 van de rechtbank Den Haag van 29 november 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 april 2014.
Conclusie 21‑02‑2014
13/06106 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 21 februari 2014 | |
Conclusie inzake: | |
1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2], | |
verzoekers tot cassatie, (hierna [verzoeker 1] respectievelijk [verzoeker 2]). |
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1..
1.2 [verzoeker 1] is bij vonnis van 17 januari 2012 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij vonnis van 19 juli 2013 opgeheven, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, en de rechter-commissaris en de bewindvoerder als zodanig zijn benoemd. Ten aanzien van [verzoeker 2] is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken bij vonnis van 19 juli 2013. In beide gevallen is de looptijd van de schuldsaneringsregeling vastgesteld op drie jaar.
1.3 Op 30 augustus 2013 heeft de bewindvoerder mede namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] de rechter-commissaris verzocht de looptijd in beide schuldsaneringen te verkorten met zeventien maanden. De rechter-commissaris heeft dat verzoek bij beschikking van 10 oktober 2013 afgewezen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben op 11 oktober 2013 hiertegen hoger beroep ingesteld. Partijen zijn gehoord tijdens een mondelinge behandeling dat op 15 november 2013 plaatsvond; de rechter-commissaris heeft een zienswijze ingediend. Bij beschikking van 29 november 2013 heeft de rechtbank Den Haag de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
“4.1 In dit hoger beroep moet beoordeeld worden of de rechter-commissaris de bestreden
beschikking terecht en op goede gronden heeft gegeven.
4.2 De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt drie jaar. Op de voet van artikel 349a lid 2 Faillissementswet (Fw) kan de rechter-commissaris de termijn wijzigen. Artikel 1.7 van de recofa-richtlijnen bepaalt dat de wettelijke termijn onder andere kan worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen. Het gaat hier dus om een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris.
4.3 Ten aanzien van [verzoeker 1] overweegt de rechtbank het volgende. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen dient te worden afgewogen tegen het belang van [verzoeker 1] om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. In dit geval is - per datum schuldsaneringsregeling - sprake van een hoge schuldenlast en een substantiële afdrachtmogelijkheid, zodat bij handhaving van de driejaarstermijn voor de schuldsaneringsregeling een groot deel van de schuldenlast kan worden voldaan. De rechtbank is reeds daarom van oordeel dat het belang van de schuldeisers bij handhaving van de driejaarstermijn zwaarder weegt dan het belang dat [verzoeker 1] heeft bij verkorting van die termijn.
4.4 Ten aanzien van [verzoeker 2] overweegt de rechtbank dat zij voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling niet in staat van faillissement heeft verkeerd. Daarom biedt artikel 1.7 van de recofa-richtlijnen geen aanknoping voor een verkorting van de termijn. Dat [verzoeker 2] in gemeenschap van goederen is gehuwd met [verzoeker 1] en om die reden voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling betalingen heeft verricht aan de boedel van [verzoeker 1], doet aan het voorgaande niet af.
4.5 De slotsom is dat de rechter-commissaris de bestreden beschikking terecht en op toereikende gronden heeft genomen. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.”
1.4 Hiertegen richt zich het op 9 december 2013 (derhalve binnen de door art. 426 lid 2 Rv gestelde termijn) ingediende cassatieberoep2..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen.
2.2 Middel 1 neemt stelling tegen rov. 4.3 van de bestreden beschikking. Volgens het middel zou de rechtbank daarin geen daadwerkelijke belangenafweging hebben gemaakt maar van oordeel zijn geweest dat de enkele omstandigheid dat bij handhaving van de driejaarstermijn een groot deel van de schuldenlast kan worden voldaan reeds voldoende grond oplevert voor afwijzing van het verzoek.
2.3 Deze lezing doet m.i. geen recht aan de beschikking. Blijkens rov. 4.3 berust het oordeel van de rechtbank op een belangenafweging die in het voordeel van de schuldeisers is uitgevallen gelet op het gegeven dat bij handhaving van de driejaarstermijn een groot deel van de schuldenlast kan worden voldaan. Het middel loopt daarmee vast op een gebrek aan feitelijke grondslag.
2.4 Maar het middel faalt ook om inhoudelijke redenen. Art. 349a Fw bepaalt dat de rechter(-commissaris) de termijn van de schuldsaneringsregeling "kan" wijzigen. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid3.. Het belang van de vraag of een groot deel van de schuldenlast bij handhaving van de driejaarstermijn voldaan kan worden, blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 349a Fw4.. Daaruit volgt dat de wetgever gemeend heeft dat verlening van de schone lei eerder mogelijk moet zijn in individuele gevallen waarbij de schuldenaar ‘zich netjes gedraagt’ in de schuldsaneringsregeling maar er geen andere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schulden voldaan kunnen worden voldaan, zodat het ‘uitzitten’ van de wettelijke schuldsaneringstermijn zinloos zou zijn. Voortzetting van de schuldsaneringsregeling dient gerechtvaardigd te zijn, in de zin dat het geen strafregeling is maar een regeling ten behoeve van de schuldeisers, om alsnog zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen. In dat laatste zag de rechtbank een rechtvaardiging voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling. Onjuist of ontoereikend gemotiveerd acht ik dat oordeel niet5..
2.5 Ten overvloede vermeld ik nog kort waarom de inhoudelijke argumenten die ik in het middel aantrof niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Dat de wetgever de (mogelijkheid tot wijziging van de) looptijd van de schuldsaneringsregeling niet afhankelijk heeft gesteld van de ‘aflossingscapaciteit’ van de schuldenaar, laat onverlet dat voortzetting van de termijn gerechtvaardigd kan zijn wanneer zulks tot gevolg heeft dat zoveel baten als mogelijk is voor de boedel verzameld worden. Daarbij komt nog dat in cassatie niet bestreden is dat een substantiële afdrachtmogelijkheid aan de orde is. Het is dus niet zo dat er geen andere inkomsten te verwachten zijn waaruit de schulden voldaan kunnen worden. De argumenten dat (i) uit de parlementaire geschiedenis van de schuldsaneringsregeling blijkt dat het onwenselijk is dat men langer dan drie jaar onder het bestaansminimum moet leven, (ii) de rechtbank miskend heeft dat (het verzoek de strekking had dat) verkorting is aangewezen nu [verzoeker 1] voorafgaand aan de schuldsanering in staat van faillissement verkeerde en reeds zeventien maanden onder het bestaansminimum heeft geleefd en (iii) de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen, waarin een faillissement voorafgaand aan een schuldsaneringsregeling expliciet wordt genoemd als een geval waarbij de duur van de schuldsaneringsregeling kan worden verkort, maken het voorgaande niet anders. Deze argumenten miskennen niet alleen dat de bevoegdheid ex art. 349a Fw om de termijn al of niet te verkorten een discretionair karakter heeft, welk uitgangspunt ook tot uiting komt in de Recofa-richtlijnen6., maar ook het gegeven dat een driejaarstermijn geen leidend criterium vormt, aangezien de duur van de schuldsanering volgens art. 349a Fw ook vijf jaar kan zijn.
2.6 Middel 2 voert een viertal klachten aan tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4 dat [verzoeker 2] niet in aanmerking kan komen voor een verkorting van de duur van de schuldsaneringsregeling omdat zij daaraan voorafgaand niet in staat van faillissement heeft verkeerd. De klachten komen erop neer dat de rechter niet gebonden is aan de Recofa-richtlijnen, deze richtlijnen niet limitatief zijn, de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan het gegeven dat [verzoeker 2] het meerdere boven het vrij te laten bedrag heeft afgedragen en de wetgever bedoeld heeft een schuldenaar niet (veel) langer dan drie jaar onder het bestaansminimum te laten leven. De eerste twee klachten falen omdat de rechter weliswaar niet gebonden is aan de Recofa-richtlijnen maar wel de vrijheid heeft zich daarop te oriënteren7.. De laatste twee klachten vinden hun weerlegging in de bespreking van middel 1.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2014
De bestreden beschikking van de rechtbank is geen beslissing in de zin van art. 349a lid 3 Fw. De rechtbank heeft niet ambtshalve, op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder of de schuldenaren een beslissing over de termijn gegeven, maar beslist op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris op de voet van art. 315 Fw. Daartegen staat geen gewoon rechtsmiddel meer open, zodat cassatie op grond van art. 426 Rv mogelijk is.
Vgl. mijn conclusies vóór HR 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447) onder 2.7, alsmede vóór HR 5 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ1700, onder 2.6.
Art. 1.7 sub b van de Recofa-richtlijnen vermeldt dat de wettelijke termijn “onder andere” “kan” worden verkort indien de bedoelde afdracht heeft plaatsgevonden. Art. 1.8 benadrukt dat de rechter van de regelingen kan afwijken.
Vgl. de conclusie vóór HR 25 februari 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA4938, onder 2.9.