HR, 06-03-2013, nr. 13/01029 (NO 11/36)
ECLI:NL:HR:2013:BZ3450
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2013
- Zaaknummer
13/01029 (NO 11/36)
- LJN
BZ3450
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2013; (Raadkamer)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3450
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3450
- Vindplaatsen
NJ 2013/530 met annotatie van E.A. Alkema
Uitspraak 06‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Klachtprocedure ex art. 13a RO. Bestuur rechtbank gaat in op verzoek om nadere uitleg aan een door de eigen rechtbank gewezen vonnis. Vordering procureur-generaal ex art. 13a RO. Ontvankelijkheid klacht. Het geven van uitleg aan beslissingen die gegeven zijn door met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren uit de eigen rechtbank behoort niet tot de taken van een gerechtsbestuur als opgesomd in art. 23, lid 1, RO. Het is ongewenst dat geen enkele instantie bevoegd zou zijn klachten tegen een gerechtsbestuur in dit verband inhoudelijk te behandelen. Hoge Raad acht het aangewezen dat hij zelf oordeelt over de behoorlijkheid van gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het bestuur verweten. Verweten gedraging onbehoorlijk. Kenbron rechterlijke beslissing is vonnis of beschikking van de rechter . Het ligt niet op de weg van de rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Het ligt te minder op de weg van het gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen van rechters in het eigen gerecht. Klacht gegrond.
6 maart 2013
Vierde Kamer
13/01029 (NO 11/36)
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van:
[Klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld
in art. 13a lid 1 RO,
advocaten: mr. A. Verbruggen en mr. M. Wladimiroff,
t e g e n
HET BESTUUR VAN DE RECHTBANK [A].
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1 De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van een op 2 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift van [klaagster] (hierna: klaagster) bij op 7 december 2012 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad, aangenomen dat hij bevoegd is te oordelen over de hierna te melden gedraging van het bestuur van de rechtbank [A] (hierna: het Bestuur), een onderzoek instelt naar de gedraging van het Bestuur waarover in het verzoekschrift van klaagster wordt geklaagd en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd. De voordracht van de Procureur-Generaal is aan deze beslissing gehecht.
1.2 De klacht van klaagster, voor zover door de Procureur-Generaal in zijn vordering betrokken, houdt in dat het Bestuur onjuist en klachtwaardig heeft gehandeld door op verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek een nadere uitleg te geven aan een op 23 juli 2010 door de rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak tegen klaagster.
2. Het onderzoek
De Hoge Raad heeft op 30 januari 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het Bestuur waarop de klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal en een vertegenwoordigster van het Bestuur, bijgestaan door mr. M.I. Wisman, advocaat te 's-Gravenhage. Klaagster is opgeroepen maar heeft laten weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid haar zienswijze omtrent de vordering van de Procureur-Generaal te doen blijken. De klacht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal.
Mr. Wisman heeft het standpunt van het Bestuur toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken is het volgende gebleken.
(i) De meervoudige economische strafkamer van de rechtbank [A] heeft bij vonnis van 23 juli 2010 klaagster wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en het medeplegen van waren afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijke karakter verzwijgende, begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot een geldboete van één miljoen euro. In de rechtsoverwegingen 6.1-6.12 van haar vonnis is de rechtbank ingegaan op de media-aandacht voor de gebeurtenissen in 2006 rond het schip [B], dat in charter voer voor klaagster, en waarmee zogenoemde "slops" zijn vervoerd naar Ivoorkust, alwaar die slops op diverse plaatsen in en rond de stad Abidjan zijn gestort, waardoor naast een verregaande stankoverlast een ernstige verontreiniging van het milieu is ontstaan. In de wereldwijde media-aandacht is met beschuldigende vinger naar klaagster gewezen, met name omdat er werd gesproken van doden en gewonden als gevolg van de dumping van giftig afval. Dat heeft mede in Nederland, zo meent de rechtbank op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting, geleid tot een onjuiste en ongenuanceerde berichtgeving. Daarbij overwoog de rechtbank (rov. 6.10):
"Het staat [klaagster] vrij om in dezen een verongelijkte houding aan te nemen maar dan past het niet met een beschuldigende vinger naar de buitenwereld te wijzen zonder zicht te geven op de vraag of [klaagster] zichzelf wellicht enig verwijt zou kunnen maken van de situatie waarin zij in juli/augustus 2006 verzeild is geraakt. [Klaagster] toont daarmee dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de rol van de media en de oprechtheid van de journalisten, zij het dat zij één uitzondering maakt en dat is voor de journalist [journalist 1]. Hij is de enige die het begrijpt en die - naar de rechtbank moet aannemen met behulp van informatie van [klaagster] - tijdens deze strafzaak en nà het pleidooi van [klaagster] nog eens komt met een artikel waarin de relatieve onschuld van de slops wordt beschreven."
(ii) Op 24 juli 2010 verscheen in het dagblad Trouw over het vonnis een artikel van de journalist [journalist 2] waarin de volgende passage stond:
"Het is zeer opmerkelijk dat een rechtbank in een vonnis stilstaat bij de rol van de media in het proces. Op 26 juni 2010 schreef de wetenschapsjournalist [journalist 1] in NRC Handelsblad een artikel waarin een 'nieuw' rapport wordt aangehaald waaruit zou blijken dat de lading van de [B] wel stonk, maar onmogelijk schade heeft aangericht bij mensen. De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan."
(iii) [Journalist 1] heeft naar aanleiding van deze publicatie een klacht tegen [journalist 2] en de hoofdredacteur van Trouw ingediend bij de Raad voor de Journalistiek. [Journalist 1] meende dat in het artikel in Trouw ten onrechte gesteld werd dat hij onjuiste feiten had gepubliceerd en dat ook de rechtbank in die zin had geoordeeld. In het kader van die klacht heeft op 7 december 2010 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden onder leiding van de voorzitter en de secretaris van de Raad voor de Journalistiek. Dat gesprek heeft erin geresulteerd dat de secretaris van de Raad voor de Journalistiek, met instemming van de partijen, zich tot de rechtbank heeft gewend en gevraagd heeft om uitleg van de desbetreffende overwegingen in het vonnis, meer in het bijzonder om te laten weten of de analyse van [journalist 2] van het vonnis in die zin dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [journalist 1] na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan, juist is.
(iv) Op deze, op 10 december 2010 per e-mail gestelde, vraag heeft [de griffier], griffier, per e-mail van 14 januari 2011 namens het Bestuur het volgende geantwoord:
"Bij email van 10 december 2010 heeft u in het kader van een bij de Raad voor de Journalistiek ingediende klacht de rechtbank verzocht te berichten hoe de punten 6.6 tot en met 6.10 in een door de rechtbank op 23 juli 2010 gewezen vonnis in de zogenaamde [klaagster] zaak dienen te worden begrepen. Het bestuur van de rechtbank heeft mij verzocht uw vraag te beantwoorden. Met excuses voor de door de feestdagen en mijn verlof vertraagde beantwoording, kan ik u als volgt berichten. U zult wel begrijpen, de zaak loopt nog in hoger beroep, dat geen uitleg kan worden gegeven over al de door u genoemde overwegingen van het vonnis. De rechter spreekt immers niet buiten het vonnis om. In uw email (3e alinea) stelt u dat klager met name bezwaar maakt tegen de zin, ik citeer: "De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is uitgegaan". Indien de vraag wordt gesteld kan hetgeen door de rechtbank in het licht van de rechtsoverwegingen 6.8 en 6.10 (zie hieronder) wordt overwogen leiden tot de door de journalist getrokken conclusie, dan kan die vraag gezien de tekst van die overwegingen door de rechtbank met ja worden beantwoord."
(v) Naar aanleiding van dit antwoord heeft [journalist 1] zijn klacht tegen [journalist 2] en de hoofdredacteur van Trouw ingetrokken.
(vi) Klaagster heeft zich bij de voorzitter van het Bestuur beklaagd over de namens het Bestuur door de griffier [de griffier] gegeven reactie op het verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek.
Hierop heeft de President van de rechtbank bij brief van 10 mei 2011 laten weten, kort gezegd, dat over de inhoud van de reactie op het verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek geen overleg is gepleegd met de rechters die het vonnis hebben gewezen, dat zij de conclusie van klaagster dat in die reactie onmiskenbaar is aangegeven dat [journalist 1] en de NRC tot publicatie van onjuiste feiten zijn overgegaan voor rekening van klaagster laat en dat het Bestuur de mening van klaagster dat er sprake is van een onjuiste en ontoelaatbare handeling niet deelt. Nadat klaagster nader opheldering had verzocht heeft de President van de rechtbank bij brief van 24 mei 2011 voorts nog medegedeeld dat voor het geven van een antwoord op een vraag als door de secretaris van de Raad voor de Journalistiek gesteld geen rechtsgrondslag behoeft te bestaan.
(vii) Klaagster heeft afschriften van de hiervoor onder (vi) bedoelde correspondentie gezonden naar de Raad voor de rechtspraak met verzoek om standpuntbepaling. De Voorzitter van die Raad heeft hierop bij brief van 27 juni 2011 gereageerd met de mededelingen dat de Raad de taak noch de bevoegdheid heeft om een standpunt in te nemen over de wijze waarop het Bestuur de klacht heeft afgehandeld, dat dit ook geldt voor de inhoud van de aangelegenheid die in de klacht aan de orde komt en dat dit betekent dat de Raad aan het verzoek geen gehoor kan geven.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht en de bevoegdheid van de Hoge Raad om kennis te nemen van de vordering van de Procureur-Generaal
4.1 Mr. Wisman heeft namens het Bestuur betoogd dat de klacht van klaagster niet binnen de reikwijdte van art. 13a e.v. RO valt, omdat:
(a) de in die wetsbepalingen neergelegde klachtenregeling slechts toepassing kan vinden op handelen van rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast in de uitoefening van die functie, terwijl bij de handelwijze waarop de klacht betrekking heeft, geen rechterlijke ambtenaren in de uitoefening van hun rechterlijke functie waren betrokken,
(b) de klachtenregeling ziet op de wijze waarop rechterlijke ambtenaren zich jegens een belanghebbende partij hebben gedragen, waarbij het volgens het Bestuur gaat om bejegeningsaspecten zoals bijvoorbeeld een onredelijk nors gedrag van een rechter,
(c) de behoorlijkheid van het gedrag van een gerechtsbestuur ingevolge art. 13f lid 1 RO slechts door de Hoge Raad onderzocht kan worden indien dit gedrag verband houdt met een klacht als in art. 13a lid 1 RO bedoeld, te weten een klacht over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens de klager heeft gedragen.
Daarnaast heeft mr. Wisman namens het Bestuur betoogd dat klaagster redelijkerwijs geen belang heeft bij een onderzoek door de Hoge Raad, nu geen geschil bestaat over wat er feitelijk is gebeurd en het Bestuur erkent dat zijn handelwijze ongebruikelijk is en niet de schoonheidsprijs verdient.
4.2 Bij de beoordeling van deze verweren stelt de Hoge Raad voorop dat art. 13a e.v. RO voorziet in een regeling van de behandeling door de Hoge Raad van klachten over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar jegens de klager heeft gedragen en dat de tweede volzin van art. 13f lid 1 RO ("De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.") er niet op duidt dat de wetgever heeft willen regelen dat de Hoge Raad ook gedragingen van een gerechtsbestuur zal beoordelen die niet in verband staan met de interne behandeling door dat bestuur op de voet van art. 26 RO van een klacht over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar heeft gedragen.
4.3 Niettemin oordeelt de Hoge Raad de klacht ontvankelijk. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Klaagster klaagt, kort gezegd, erover dat het Bestuur is ingegaan op een verzoek om uitleg te geven aan een vonnis dat gewezen is door drie rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan het Bestuur is belast. Het geven van uitleg aan beslissingen die gegeven zijn door met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren uit de eigen rechtbank behoort niet tot de taken van een gerechtsbestuur als opgesomd in art. 23 lid 1 RO. Dat brengt mee dat het in de art. 36-39 RO geregelde toezicht van de Raad voor de rechtspraak op gerechtsbesturen niet voorziet in toezicht op handelingen als die waarover klaagster heeft geklaagd. Gezien de hiervoor in 3 onder (vii) bedoelde brief van de Voorzitter van de Raad voor de rechtspraak van 27 juni 2011 is dit kennelijk ook het standpunt van die Raad. Gerechtsbesturen vallen, zoals de Procureur-Generaal in zijn voordracht onder 4.8 stelt, ook niet onder het begrip bestuursorgaan van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dus ook geen externe klachtmogelijkheid ingevolge die wet bestaat wanneer het gaat om klachten als de onderhavige.
4.4 De Hoge Raad acht het ongewenst dat geen enkele instantie bevoegd zou zijn dergelijke klachten inhoudelijk te behandelen. Daarbij acht de Hoge Raad het, evenals de Procureur-Generaal, en om redenen, uiteengezet in de nrs. 4.10-4.17 van diens voordracht, aangewezen dat hij zelf oordeelt over de behoorlijkheid van gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het Bestuur verweten. De Hoge Raad zal daarom gevolg geven aan de vordering van de Procureur-Generaal en de behoorlijkheid van de door klaagster aan het Bestuur verweten gedraging onderzoeken.
4.5 De stelling van het Bestuur dat een onderzoek achterwege zou moeten blijven omdat klaagster daarbij geen redelijk belang zou hebben zal de Hoge Raad hierna onder 5 behandelen.
5. Beoordeling van de aan het Bestuur verweten gedraging
5.1 De Hoge Raad verwerpt het standpunt van het Bestuur dat klaagster redelijkerwijs geen belang heeft bij haar klacht. Klaagster was partij in de zaak die geleid heeft tot haar strafrechtelijke veroordeling in het vonnis van 23 juli 2010. Zij had naar het oordeel van de Hoge Raad een alleszins redelijk belang erbij dat het Bestuur zich niet zou mengen in tussen journalisten gerezen geschillen over de interpretatie van dat vonnis. Zij heeft evenzeer belang erbij dat de Hoge Raad onderzoekt of de aan het Bestuur verweten gedraging behoorlijk was.
5.2 De Hoge Raad acht de aan het Bestuur verweten gedraging onbehoorlijk om twee redenen.
In de eerste plaats is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De e-mail van de griffier [de griffier] van 14 januari 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
In de tweede plaats, en voor een deel in het verlengde van het voorgaande, ligt het hoe dan ook niet op de weg van een gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen die gegeven zijn door rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan dat gerechtsbestuur is belast. Zoals art. 23 lid 2 RO voorschrijft, behoren gerechtsbesturen niet te treden in de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Het is dan ook onwenselijk dat een gerechtsbestuur op verzoek van een partij of een derde, of eigener beweging, aan een rechterlijke beslissing een uitleg geeft of anderszins commentaar daarop geeft dat als een authentieke interpretatie daarvan zal worden opgevat.
5.3 Opmerking verdient nog dat het vorenstaande niet eraan in de weg staat dat een persrechter zich uitlaat over een beslissing die media-aandacht trekt of anderszins belangstelling geniet, maar dat zal dan een rechter moeten zijn die de betreffende beslissing niet zelf heeft gegeven en geen deel uitmaakt van de combinatie die die beslissing heeft gegeven, terwijl hij zoveel mogelijk moet proberen te voorkomen dat de door hem verstrekte informatie wordt opgevat als een authentieke interpretatie van die beslissing.
5.4 De klacht is dan ook gegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart dat het Bestuur niet behoorlijk heeft gehandeld door op verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek een nadere uitleg te geven aan het op 23 juli 2010 door de rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak tegen klaagster.
Deze beslissing is gegeven door de president G.J.M. Corstens als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en verzonden op 6 maart 2013.
Conclusie 07‑12‑2012
Voordracht en vordering als bedoeld in Hoofdstuk 2, afdeling 1a (Klachtbehandeling door de Hoge Raad) van de Wet op de rechterlijke organisatie
1. De gedraging en de daartegen gerezen klacht
1.1
Bij verzoekschrift van 1 augustus 2011 heeft mr. A. Verbruggen namens zijn cliënte [klaagster] — die ik hierna niet meer afzonderlijk naast mr. Verbruggen als klaagster zal noemen — zich tot mij gewend met een klacht tegen het Bestuur van de Rechtbank [A]. Het verzoek strekt ertoe een vordering in te stellen bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).
1.2
Op 23 juli 2010 heeft de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak tegen [klaagster]. In haar vonnis is de strafkamer ingegaan op de media-aandacht voor de gebeurtenissen in 2006 met het schip [B] dat in charter voer voor [klaagster]. Daarbij heeft de Rechtbank onder meer overwogen:
‘6.10.
Het staat [klaagster] vrij om in dezen een verongelijkte houding aan te nemen maar dan past het niet met een beschuldigende vinger naar de buitenwereld te wijzen zonder zicht te geven op de vraag of [klaagster] zichzelf wellicht enig verwijt zou kunnen maken van de situatie waarin zij in juli/augustus 2006 verzeild is geraakt.
[Klaagster] toont daarmee dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de rol van de media en de oprechtheid van de journalisten, zij het dat zij één uitzondering maakt en dat is voor de journalist [naam 46]. Hij is de enige die het begrijpt en die — naar de rechtbank moet aannemen met behulp van informatie van [klaagster] — tijdens deze strafzaak en nà het pleidooi van [klaagster] nog eens komt met een artikel waarin de relatieve onschuld van de slops wordt beschreven.’
1.3
Na de uitspraak verscheen in het dagblad Trouw een publicatie over het vonnis door de journalist [journalist 2], waarin [journalist 2] onder meer schreef:
‘De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan’.
1.4
Naar aanleiding van deze passage heeft de in die publicatie genoemde wetenschapsjournalist [journalist 1] een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek omdat hij van mening was dat ten onrechte wordt gesteld dat hij volgens de rechtbank onjuiste feiten heeft gepubliceerd. In het kader van dit geschil heeft de secretaris van de Raad voor de Journalistiek in een e-mailbericht met het onderwerp ‘verzoek om uitleg uitspraak’ aan de Rechtbank gevraagd hoe de desbetreffende overwegingen in het vonnis moeten worden begrepen, omdat partijen verdeeld bleven over de vraag of [journalist 2] de desbetreffende passage uit het vonnis juist had uitgelegd. Het Bestuur heeft besloten aan het verzoek te voldoen. Namens het Bestuur heeft [de griffier], griffier, op 14 januari 2011 per e-mail het volgende geantwoord.
‘Bij email van 10 december 2010 heeft u in het kader van een bij de Raad voor de Journalistiek ingediende klacht de rechtbank verzocht te berichten hoe de punten 6.6 tot en met 6.10 in een door de rechtbank op 23 juli 2010 gewezen vonnis in de zogenaamde [klaagster] zaak dienen te worden begrepen. Het bestuur van de rechtbank heeft mij verzocht uw vraag te beantwoorden. Met excuses voor de door de feestdagen en mijn verlof vertraagde beantwoording, kan ik u als volgt berichten. U zult wel begrijpen, de zaak loopt nog in hoger beroep, dat geen uitleg kan worden gegeven over al de door u genoemde overwegingen van het vonnis. De rechter spreekt immers niet buiten het vonnis om. In uw email (3e alinea) stelt u dat klager met name bezwaar maakt tegen de zin, ik citeer: ‘De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan’. Indien de vraag wordt gesteld kan hetgeen door de rechtbank in het licht van de rechtsoverwegingen 6.8 en 6.10 (zie hieronder) wordt overwogen leiden tot de door de journalist getrokken conclusie, dan kan die vraag gezien de tekst van die overwegingen door de rechtbank met ja worden beantwoord.’
1.5
Naar aanleiding van dit antwoord heeft [journalist 1] zijn klacht bij de Raad voor de Journalistiek ingetrokken.
1.6
De klacht van mr. Verbruggen houdt in dat het Bestuur onjuist en klachtwaardig heeft gehandeld door op deze wijze een nadere uitleg te geven van het vonnis in de strafzaak tegen zijn cliënte.
2. De interne klachtbehandeling
2.1
Mr. Verbruggen heeft zijn klacht bij brief van 11 maart 2011 voorgelegd aan het Bestuur. Het Bestuur heeft hem op 10 mei 2011 schriftelijk geantwoord dat het hem kon volgen in zijn opvatting dat er sprake was van een niet gebruikelijke handelwijze. Zijn mening dat sprake was van een onjuiste en ontoelaatbare handelwijze deelde het Bestuur niet. De beslissing antwoord te geven op de vraag van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek is een beslissing van het Bestuur die voor zijn rekening komt, aldus het Bestuur.
Naar aanleiding van een tweede brief van mr. Verbruggen heeft het Bestuur hem op 24 mei 2011 schriftelijk bericht bij zijn antwoord te blijven.
3. De externe klachtbehandeling
3.1
Mr. Verbruggen heeft zijn klacht tegen het Bestuur bij mij ingediend onder overlegging van een aantal bijlagen, waaronder de briefwisseling met het Bestuur.
3.2
De gedraging waartegen de klacht zich richt, vond plaats op 14 januari 2011 en derhalve voor het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe externe klachtrecht (1 juli 2011: Stb. 2011/324). Voor de toepasselijkheid van de nieuwe regeling is het tijdstip van indiening van de klacht bij de Procureur-Generaal beslissend (artikel XXII lid 5 Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, Stb. 2011/255). Aangezien de klacht is ingediend na het tijdstip van inwerkingtreding is de nieuwe regeling daarop van toepassing.
3.3
Bij schrijven van 16 maart 2012 heb ik mr. Verbruggen en het Bestuur van de Rechtbank laten weten dat en waarom ik voornemens was een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging van het Bestuur. Daarbij heb ik mr. Verbruggen en het Bestuur op de voet van artikel 13b lid 2 Wet RO gelegenheid geboden voor een reactie.
Van die gelegenheid heeft de Rechtbank [A] wel en mr. Verbruggen geen gebruik gemaakt. In zijn schriftelijke reactie van 10 april 2012 zet het Bestuur uiteen dat de gedraging van het Bestuur naar zijn mening niet ter beoordeling staat in het kader van het wettelijk klachtrecht.
3.4
Op 4 mei 2012 heb ik mr. Verbruggen en het Bestuur geschreven dat de reactie van het Bestuur mij geen aanleiding gaf af te zien van mijn voornemen een vordering in te stellen. Daarbij heb ik een afschrift van de reactie van het Bestuur aan mr. Verbruggen gezonden.
4. De ontvankelijkheid van de klacht
4.1
De klacht is gericht tegen het Bestuur van de Rechtbank. De vraag rijst of een klacht over een gedraging van een gerechtsbestuur aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Een dergelijke klacht lijkt te vallen buiten het bereik van de in de artikelen 13a tot en met 13g Wet RO neergelegde klachtregeling. Die klachtregeling ziet namelijk op klachten over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie heeft gedragen (artikel 13a lid 1 Wet RO).
4.2
De door mr. Verbruggen gewraakte gedraging, het geven van een nadere duiding van het vonnis tegen zijn cliënte, is niet een gedraging van (één van) de rechters die het vonnis hebben gewezen maar van het Bestuur. Het Bestuur heeft immers de vraag beantwoord hoe de desbetreffende overwegingen van het vonnis moeten worden begrepen. Over de inhoud van het antwoord is volgens het Bestuur geen overleg gepleegd met de desbetreffende rechters. Het Bestuur heeft uitdrukkelijk opgemerkt dat de beslissing te voldoen aan het verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek voor rekening van het Bestuur komt.
4.3
Voor zover de klacht moet worden verstaan als gericht tegen de president en één of meer rechterlijke leden van het Bestuur is het volgende van belang.
De president van de Rechtbank en de sectorvoorzitters zijn in hun hoedanigheid van voorzitter respectievelijk lid van het gerechtsbestuur, geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. De functie van gerechtspresident respectievelijk sectorvoorzitter is geen rechterlijke functie. De leden van het gerechtsbestuur worden benoemd voor een periode van zes jaar (artikel 15 lid 5 Wet RO).
4.4
Bij de parlementaire behandeling van de Wet organisatie en bestuur gerechten is uitdrukkelijk aandacht besteed aan het onderscheid tussen bestuurlijke functies en rechtsprekende functies. Met name de Nota naar aanleiding van het verslag bevat uitvoerige uiteenzettingen over dit punt (TK 2000–2001, 27 181, nr. 6, p. 34–43 en p. 66–68). Ter verduidelijking volgen hier enkele passages uit die Nota.
‘Als gevolg van de nieuwe organisatorische en bestuurlijke setting van het gerecht is het nodig de taakuitvoering van het bestuur af te bakenen ten opzichte van de rechterlijke taakuitvoering, die in de enkelvoudige en meervoudige kamers van het gerecht plaatsvindt, ter waarborging van onafhankelijkheid van de rechters die in die kamers optreden’
(p. 35).
‘Wij hebben gemeend dat het bovenstaande betekent dat binnen het gerecht een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de bestuurlijke functies en de rechtsprekende functies, ook in de aanduiding van de functies. Dit geldt zeker indien rechterlijke ambtenaren binnen de organisatie zowel rechtsprekende taken als bestuurlijke taken kunnen vervullen’
(p. 35).
‘Een rechterlijk bestuurslid vervult derhalve zijn rechtsprekende taken uit hoofde van zijn rechterlijk ambt, waarin hij voor het leven is benoemd, en zijn bestuurlijke taken uit hoofde van de daarvan te onderscheiden tijdelijke functie van voorzitter of sectorvoorzitter’
(p. 38).
‘In de wetgeving dient het onderscheid tussen bestuurlijke functies en rechtsprekende functies ook tot uitdrukking te komen in de verschillende functiebenamingen. Dit schept duidelijkheid. In het huidige wetsvoorstel en in de concept-aanpassingswetgeving is er dan ook voor gekozen de functiebenaming van bestuurlijke functies (president en sectorvoorzitter), te onderscheiden van de functiebenaming van rechtsprekende functies (voorzieningenrechter, kantonrechter, politierechter, militaire politierechter, kinderrechter)’
(p. 67).
4.5
Dit onderscheid lijkt mee te brengen dat alleen een gedraging in de uitoefening van de rechtsprekende functie binnen het bereik valt van de wettelijke klachtregeling. Van een dergelijke gedraging is in het onderhavige geval geen sprake. Uit de e-mail van [de griffier] en de reactie van het Bestuur op de klacht blijkt dat de rechterlijke leden van het Bestuur hebben gehandeld in hun bestuurlijke hoedanigheid.
4.6
Het voorgaande neemt niet weg dat in de klachtprocedure bij de Hoge Raad ook de wijze waarop het gerechtsbestuur zich heeft gedragen aan de orde kan komen. Bij de wijziging van het klachtrecht in 2011 is artikel 13f lid 1 Wet RO als volgt komen te luiden:
‘De Hoge Raad beoordeelt of degene op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, zich in de onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen. De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.’
In de MvT wordt deze bepaling als volgt toegelicht :
‘Voor de volledigheid is toegevoegd dat de Hoge Raad tevens kan beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen; dit is vooral van belang in gevallen waarin de interne klachtenprocedure naar het oordeel van de Hoge Raad niet behoorlijk is geweest.’
(TK 2008–2009, 32 021, nr. 3, p. 32).
4.7
Hoewel hiermee de beoordeling van de wijze waarop het gerechtsbestuur zich heeft gedragen binnen de bevoegdheid van de Hoge Raad in het kader van de klachtregeling wordt gebracht, wijzen de wettekst en de toelichting erop dat deze beoordeling is beperkt tot de wijze waarop het bestuur zich in verband met de behandeling van een klacht tegen een rechter of anderszins naar aanleiding van de desbetreffende gedraging van de rechter heeft gedragen.
4.8
Besturen van gerechten vallen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (artikel 1:1 lid 2 onder g jo. artikel 1:1 lid 2 onder c Awb) echter ook niet onder het begrip bestuursorgaan van de Awb. Titel 9.2 van de Awb is derhalve niet van toepassing op een gerechtsbestuur. Dit betekent dat er ook geen externe klachtmogelijkheid ingevolge de Awb bestaat als het gaat om handelingen van een gerechtsbestuur als die waarover hier wordt geklaagd.
4.9
Het ingevolge artikel 37 Wet RO door de Raad voor de rechtspraak op beslissingen van een bestuur uit te oefenen toezicht biedt evenmin een voorziening. Dit toezicht betreft de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht door het bestuur waaronder in het bijzonder de in artikel 23 lid 1 Wet RO opgesomde taken. Het geven van een uitleg van een rechterlijke uitspraak valt mijns inziens daar niet onder. Overigens blijkt uit het dossier dat de Raad voor de rechtspraak zich niet bevoegd acht een standpunt is te nemen over de wijze waarop het Bestuur de klacht van mr. Verbruggen heeft afgehandeld (brief Raad voor de rechtspraak d.d. 27 juni 2011).
4.10
Naar mijn oordeel is het geheel ontbreken van extern toezicht op dit punt geen wenselijke situatie. De vraag is vervolgens of de Hoge Raad de aangewezen instantie is om in deze leemte te voorzien en zo ja, of dat mogelijk is op basis van de bestaande wetgeving.
Het in de Wet RO geregelde klachtrecht strekt ertoe de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie heeft gedragen, te laten toetsen op behoorlijkheid. In het algemeen wordt een klacht aan de Hoge Raad voorgelegd als een rechterlijke gedragsnorm aan de orde is die vaststelling door de Hoge Raad behoeft. Ik noem als voorbeelden: HR 23 mei 1991, NJ 1991, 692 en HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554. In de eerste zaak besliste de Hoge Raad — naar aanleiding van een klacht tegen een rechter-commissaris in een faillissement, die per brief inlichtingen had verstrekt over de klager aan een derde — dat een rechter-commissaris in een faillissement het onder omstandigheden, wanneer in redelijkheid kan worden aangenomen dat het belang van de betrokken boedel dit meebrengt, tot zijn taak kan rekenen inlichtingen aan derden te verstrekken omtrent in zijn functie te zijner kennis gekomen feiten. In de tweede zaak ging het om de vraag of het gelet op artikel 6 EVRM een rechter vrijstaat — onverplicht — aangifte te doen indien hem in het kader van een mondelinge behandeling op een openbare terechtzitting door de partijen of een van de partijen gegevens worden medegedeeld waaruit kan worden afgeleid dat partijen of een van de partijen zich aan het plegen van een of meer strafbare feiten hebben of heeft schuldig gemaakt. Dat was in beginsel volgens de Hoge Raad niet geoorloofd.
4.11
In voornoemde zaken heeft de Hoge Raad de taak en de positie van de rechter in de gegeven gevallen nader bepaald. Ook in de onderhavige zaak raakt de aan de orde gestelde vraag aan de positie van de rechter; in hoeverre mag het gerechtsbestuur zich uitlaten over (de inhoud en uitleg van) een rechterlijke beslissing? Dat is naar mijn mening bij uitstek een kwestie waarover de Hoge Raad zich moet kunnen uitspreken.
4.12
Voor dit standpunt meen ik steun te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de huidige klachtregeling. Bij de invoering van de wetgeving betreffende de modernisering van de rechterlijke organisatie in 2002, bestond het voornemen een nieuwe regeling van het extern klachtrecht voor de rechterlijke organisatie tot stand te brengen (TK 2000–2001, 27 181, nr. 7, p. 34). In 2005 werd bij de Raad van State een wetsvoorstel aanhangig gemaakt waarin de behandeling van klachten tegen gerechtsbesturen werd opgedragen aan de Nationale ombudsman, in combinatie met een rol voor de Hoge Raad. De Raad van State heeft een negatief advies uitgebracht (zaaknummer W03.05.0306 gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). Hij was van oordeel ‘dat het wetsvoorstel, door de wijze waarop het vorm gaf aan het opdragen van de externe klachtbehandeling over rechters aan een instantie buiten de rechterlijke macht, ondanks de in het voorstel opgenomen voorzieningen niet het risico uitsloot dat de grenslijn wordt overschreden van de onafhankelijkheid waarin de rechterlijke functie moet (kunnen) worden uitgeoefend’ (p. 3–4).
4.13
Ik haal hier enkele passages aan waarin wordt ingegaan op de verhouding tussen klachtbehandeling en de positie van de onafhankelijke rechter (p. 2–3).
‘De vraag is nu of de verantwoording in het kader van externe klachtbehandeling zoals voorgesteld zich verdraagt met de onafhankelijkheid waarmee de rechter in onze constitutionele orde zijn functie moet kunnen (blijven) vervullen. Essentieel voor het antwoord op die vraag is de inhoud van de rechterlijke functie, en daarmee de begrenzing van die functie.
Zoals ook tot uitdrukking komt in het voorstel en de bijbehorende toelichting, geldt in elk geval dat klachtbehandeling niet alleen niet in de plaats mag treden van, kort gezegd, wettelijke mogelijkheden van beroep tegen rechterlijke uitspraken, maar evenmin rechterlijke beslissingen tot object mag hebben. Tot die beslissingen behoren ook alle beslissingen die de procesorde (al dan niet ter zitting) betreffen, alsmede de beslissingen die aan de behandeling van een zaak voorafgaan en die op deze behandeling doorwerken, zoals de aanwijzing van de desbetreffende rechter(s).
Het is niet eenvoudig om vooraf een zodanig scherpe grenslijn te trekken dat te allen tijde op voorhand duidelijk is of een bepaalde gedraging waarover wordt geklaagd valt binnen de bedoelde grenslijn die gedragingen binnen de rechterlijke functie afscheidt van overige gedragingen, zoals bepaalde vormen van bejegening of de bedrijfsvoering van de gerechten. Dit probleem geldt overigens niet alleen voor de externe klachtbehandeling, maar evenzeer voor de interne klachtbehandeling door het gerechtsbestuur. Immers, ook in dat kader dient het onderscheid tussen klachtbehandeling enerzijds en het tuchtrechtelijke toezicht op de rechter anderzijds in acht te worden genomen.
De Raad heeft het voorstel bezien op zijn verenigbaarheid met de eis van respect voor de onafhankelijkheid van de rechter. Hij constateert dat het voorgestelde artikel 110a, eerste lid, Wro een ieder het recht geeft zich tot de No te wenden met een klacht over gedragingen die kunnen worden toegerekend aan het gerechtsbestuur. Het betreft hier niet alleen gedragingen van personeelsleden die behoren tot de ondersteuning, maar ook gedragingen van rechters. In dit verband moet worden onderkend dat de verhouding van het gerechtsbestuur tot deze twee categorieën personeel niet dezelfde is. Voor het ondersteunend personeel is dit bestuur rechtspositioneel het hiërarchisch bovengeschikt gezag, en heeft het de daarmee overeenstemmende bevoegdheden. Daarentegen dient het gerechtsbestuur in taken betreffende de rechtspraak functioneel op te treden op aanwijzing van de verantwoordelijke rechter. De verhouding van het gerechtsbestuur tot de rechters stemt slechts daarom tot op zekere hoogte overeen met die tot de ondersteuning. Waar het voorgestelde artikel 110a, vierde lid, Wro zonder verder onderscheid de woorden ‘onder wiens verantwoordelijkheid’ gebruikt, doet dit dan ook geen recht aan de, vergeleken met de ondersteuning, eigensoortige verhouding tussen rechter en gerechtsbestuur.
Zoals al is opgemerkt, kan binnen de verzameling klachten betreffende gedragingen van rechters en van de op hun aanwijzing handelende ambtenaren in de praktijk niet een scherp onderscheid worden gemaakt tussen klachten die wél en die niet de behandeling en beoordeling van een rechtszaak betreffen. Dit leidt ertoe dat rekening moet worden gehouden met het risico dat over de band van het klachtrecht de onafhankelijkheid van de rechtspraak wordt aangetast.’
4.14
Het advies van de Raad van State heeft ertoe geleid dat het klachtrecht over met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht niet is opgedragen aan de Nationale ombudsman maar bij de Hoge Raad is gebleven (TK 2008–2009, 32 021, nr. 3, p. 27 en TK 2009–2010, 32 021, nr. 6, p. 29).
4.15
Het in het advies gesignaleerde knelpunt dat niet zonder meer duidelijk is waar de grenzen liggen van het rechterlijk domein, speelt ook in de onderhavige zaak. Heeft het Bestuur zich begeven op het terrein dat is voorbehouden aan de rechters die de zaak hebben behandeld en het vonnis hebben gewezen door zich te uiten zoals het heeft gedaan in de gewraakte e-mail? In het door de wetgever gekozen stelsel is de Hoge Raad m.i. de meest geëigende instantie om een dergelijke vraag te beantwoorden.
4.17
In het voorgaande heb ik uiteengezet dat de wet een leemte bevat en dat — in het licht van de aangehaalde overwegingen die hebben geleid tot de keuze van de Hoge Raad als externe instantie voor klachten over rechters, om aldus te waarborgen dat de onafhankelijkheid van de rechter wordt gerespecteerd — de Hoge Raad de onderhavige gedraging zou moeten kunnen beoordelen. Het is de vraag of de huidige regeling van het klachtrecht daarvoor voldoende grondslag biedt en ik heb mij dan ook ampel beraden op de vraag of ik deze vordering zou indienen. Alles afwegend ben ik tot de slotsom gekomen dat het van belang is dat er duidelijkheid komt over de vraag of de Hoge Raad kan oordelen over gedragingen van een gerechtsbestuur als de onderhavige. Daarom leg ik de klacht over het Bestuur voor opdat de Hoge Raad zich kan uitspreken over de vraag of hij bevoegd is de gedraging van het Bestuur te beoordelen. In het geval de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat hij niet bevoegd is, acht ik het geraden dat onder de aandacht van de wetgever breng opdat in de leemte kan worden voorzien.
5. De vordering
Ter voldoening aan het verzochte vorder ik dat de Hoge Raad, aangenomen dat hij bevoegd is te oordelen over de onderhavige gedraging van het Bestuur, een onderzoek instelt naar de in de klacht aan de orde gestelde gedraging van het Bestuur — het geven van een nadere uitleg van het vonnis van 23 juli 2010 — en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. De stukken van deze zaak leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst.
6. De motivering
6.1
Alvorens in te gaan op de kwestie of het Bestuur zich mocht uitlaten over het vonnis, moet de vraag worden beantwoord of het Bestuur in de e-mail aan de secretaris van de Raad voor de Journalistiek een nadere uitleg heeft gegeven van het vonnis. Mr. Verbruggen stelt dat dit het geval is, het Bestuur stelt in zijn schriftelijke reactie van 10 april 2012 dat zulks niet het geval is.
6.2
Mijns inziens is duidelijk dat namens het bestuur van de Rechtbank uitleg van het vonnis is gegeven. De aan de Rechtbank gerichte vraag van de Raad voor de Journalistiek was hoe de passage uit het vonnis moet worden uitgelegd waarop [journalist 2] zijn stelling baseerde dat volgens de rechtbank [journalist 1] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan. [Journalist 1] stelde dat die uitleg van het vonnis onjuist was en het antwoord van het Bestuur van de Rechtbank verschaft de Raad voor de Journalistiek de gewenste duidelijkheid: [journalist 2] kon op grond van de bewuste passage uit het vonnis van de Rechtbank tot de door hem getrokken conclusie komen. Zoals hierboven al vermeld, trok [journalist 1] daarop zijn klacht in.
6.3
In zijn schriftelijke reactie merkt het Bestuur nog op dat de passage in zijn antwoord ‘Indien de vraag wordt gesteld ( …) met ja worden beantwoord’, ongelukkig is geformuleerd waardoor er, zij het ten onrechte, een verkeerde indruk kan zijn ontstaan bij partijen en daarom achterwege had moeten blijven. Het belang van de onderhavige klachtzaak is naar mijn oordeel niet uitsluitend daarin gelegen dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de concrete gedraging van het Bestuur, maar evenzeer daarin dat door de uitspraak van de Hoge Raad een duidelijk richtsnoer wordt gegeven voor de — zoals de Raad van State het uitdrukt — ‘eigensoortige’ verhouding tussen rechter en gerechtsbestuur inzake rechterlijke beslissingen. Daarom acht ik het opportuun de klacht voor te leggen aan de Hoge Raad, ook al zou het Bestuur in zijn antwoord aan de Raad voor de Journalistiek met zijn door het Bestuur als ‘ongelukkig geformuleerde passage’ geen uitleg van het vonnis hebben gegeven.
6.4
Dan kom ik toe aan de vraag of het Bestuur het vonnis van 23 juli 2010 nader mocht uitleggen.
6.5
In artikel 23 lid 2 Wet RO is bepaald dat het gerechtsbestuur bij de uitvoering van zijn taken niet treedt in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken. In de Memorie van Antwoord bij de Wet organisatie en bestuur gerechten (EK 2001–2002, 27 181 en 27 182, nr. 55a, p. 29) is gesteld dat de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast verantwoordelijk is en blijft voor de inhoud en de redactie van een uitspraak. Benadrukt wordt ‘dat het onthoudingsgebod dat een bestuur niet treedt in de ‘procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of in categorieën van zaken’ in artikel 2.2.2.1, tweede lid, het schrijven van beschikkingen, vonnissen, arresten en uitspraken volledig omvat’. Er wordt op gewezen dat de inhoud van beschikkingen, vonnissen, arresten en uitspraken uitgebreid wordt gereguleerd en gewaarborgd in de procesrechtelijke wetgeving en dat ingevolge de wettelijke bepalingen een uitspraak de inhoudelijke beoordeling en de uiteindelijke beslissing van de rechter(s) vermeldt. Het schrijven van vonnissen, arresten en uitspraken is dus een aangelegenheid waar het bestuur van het gerecht niet in mag treden, aldus de Memorie van Antwoord.
6.6
Het gerechtsbestuur mag zich dus niet bemoeien met de totstandkoming van rechterlijke uitspraken. De inhoud van een uitspraak is de verantwoordelijkheid van de rechter. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn nadat het vonnis is gewezen of de beschikking is gegeven; een gerechtsbestuur mag ook dan niet nader ingaan op de inhoud van de rechterlijke beslissing. Aldus ook P. Ingelse, in het NJB 2010, p. 1966–1968 en H.F.M. Hofhuis in een redactioneel in Trema 2010, p. 226–227. Zie ook het naschrift van Ingelse, NJB 2010, p. 2095 naar aanleiding van de reactie van E. van den Emster, NJB 2010, p. 2094.
6.7
In zijn schriftelijke reactie onderschrijft het Bestuur dat het gerechtsbestuur niet treedt in het rechterlijk domein noch zich uitlaat over de inhoud van een vonnis of daarover uitleg geeft. Op dit punt is er dus geen verschil van inzicht. Niettemin stelt het Bestuur dat de Hoge Raad zich niet behoeft uit te spreken over de vraag in hoeverre een gerechtsbestuur zich mag uitlaten over (de inhoud en uitleg van) een rechterlijke beslissing omdat — zo begrijp ik het Bestuur — het antwoord op die vraag in het algemeen ligt besloten in de wet en in concreto geen sprake is van het geven van een nadere uitleg. Dat dit laatste niet het geval is, heb ik hierboven uiteengezet. Het belang van een uitspraak van de Hoge Raad over de onderhavige vraag heb ik eveneens aangegeven.
6.8
In zijn reactie merkt het Bestuur nog op dat een en ander te meer klemt nu een uitlating van het gerechtsbestuur over de inhoud en uitleg van een vonnis van geen enkele juridische betekenis voor partijen of derden is of kan zijn. Het is de vraag of dat juist is. In ieder geval kunnen dergelijke uitlatingen door een gerechtsbestuur wel degelijk gevolgen hebben. Zij kunnen dan ook niet vrijblijvend worden gedaan. De onderhavige zaak is daarvan een goed voorbeeld. In deze zaak heeft de Raad voor de Journalistiek in het kader van een bij de Raad ingediende klacht gevraagd hoe de desbetreffende overwegingen in het vonnis dienen te worden begrepen. Het Bestuur van de Rechtbank heeft op het ‘verzoek om uitleg uitspraak’ gereageerd. Het antwoord van het Bestuur en de in dat antwoord door het Bestuur gegeven uitleg heeft geleid tot intrekking van de klacht.
Daar komt bij, zoals ook betoogd door Ingelse en Hofhuis in hun hiervoor genoemde artikelen, dat uitlatingen van het gerechtsbestuur over de inhoud en uitleg van een vonnis bij de buitenwereld de indruk kunnen wekken dat het gerechtsbestuur (eind)verantwoordelijk is voor de beslissing. Het behoeft geen betoog dat dit een volstrekt onjuiste indruk is. Ik heb dat hiervoor reeds aangegeven: die verantwoordelijkheid berust enkel en alleen bij de rechter die de uitspraak heeft gedaan. Daarvan dient het gerechtsbestuur zich steeds ten volle bewust te zijn.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat de klacht dat het Bestuur zich in antwoord op het verzoek van de Raad voor de Journalistiek niet had behoren uit te laten over de uitleg van het vonnis van 23 juli 2010 gegrond is.
's‑Gravenhage, 7 december 2012
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,