De weergave van feiten en procesverloop is ontleend aan het eerste tekstblok en rov. 1.1.-1.8. van de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018 met nummer C/01/306644 / FT RK 16/410.
HR, 12-04-2019, nr. 18/01924
ECLI:NL:HR:2019:589, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
18/01924
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:589, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1516, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1516, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:589, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2019/1012 met annotatie van Ton Tekstra
V-N 2019/22.22 met annotatie van Redactie
BNB 2019/99 met annotatie van J.J. VETTER
NJ 2019/268 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JBPr 2019/45 met annotatie van Groot, E.F.
JIN 2019/86 met annotatie van Kok, A.J.
JOR 2019/207 met annotatie van Genugten, M.C. van
NTFR 2019/2265 met annotatie van C. Presilli
JIN 2019/86 met annotatie van Kok, A.J.
JOR 2019/207 met annotatie van Genugten, M.C. van
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Faillissement. Toestemming van rechter-commissaris aan curatoren om door gefailleerde ingestelde fiscale procedure over te nemen en in te trekken (art. 68 lid 2 Fw). Ontvankelijkheid van hoger beroep van gefailleerde en bestuurder van gefailleerde tegen beschikking van de rechter-commissaris (art. 67 Fw).
Partij(en)
12 april 2019
Eerste Kamer
18/01924
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verzoekster 2][verzoekster 2]wonende te [woonplaats] ,
Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
1. Mr. P.R. DEKKER,kantoorhoudende te Rosmalen,
2. Mr. G. TE BIESEBEEK,kantoorhoudende te Helmond, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [verzoekster 1],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster 1], [verzoekster 2] en gezamenlijk als [verzoekster 1] c.s. Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als mr. Dekker, mr. Te Biesebeek en gezamenlijk als de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/306644/FT RK 16/410 van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De curatoren hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeksters] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster 1] is in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Dekker tot curator. Nadien is ookmr. Te Biesebeek tot curator in dit faillissement benoemd.
(ii) [verzoekster 2] is bestuurder van [verzoekster 1].
3.2.1
De curatoren hebben de rechter-commissaris in het faillissement van [verzoekster 1] verzocht aan hen toestemming te verlenen om (i) de door [verzoekster 1] bij de rechtbank Noord-Holland ingestelde beroepsprocedures tegen de afwijzing van haar bezwaarschriften tegen de aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014, op de voet van art. 8:22 lid 1 Awb in verbinding met art. 27 lid 3 Fw over te nemen, en (ii) deze beroepsprocedures nadien terstond in te trekken.
De aanslag over 2013 betreft een bedrag van € 164.461,-- aan dividendbelasting; de aanslag over 2014 betreft (na uitspraak op bezwaar) een bedrag van € 342.000,-- aan dividendbelasting en een bedrag van € 66.666,-- als vergrijpboete.
3.2.2
De rechter-commissaris heeft de gevraagde toestemming verleend.
3.2.3
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn in hoger beroep gegaan van de hiervoor in 3.2.2 genoemde beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank heeft hen in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“2.1. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] moet de vraag worden beantwoord of zij in onderhavig hoger beroep kunnen worden ontvangen. De rechtbank is daaromtrent tot de volgende conclusie gekomen.
2.1.1.
De rechtbank acht [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op grond van het ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4558) niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De rechtbank komt gelet daarop niet toe aan het op 23 april 2018 namens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ingediende verzoek tot aanhouding van de behandeling van het hoger beroep, welk verzoek mede bedoeld was om tijd te geven om tot aanvulling van de stukken te komen voor wat betreft de motivering van de beschikking van de waarnemend commissaris en het daaraan voorafgaande verzoek van curatoren mrs. Dekker en Te Biesebeek.
2.2.
De rechtbank licht het voorgaande als volgt toe. Nog daargelaten of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het hoger beroep tegen onderhavige beschikking tijdig hebben ingediend, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat volgens vaste rechtspraak het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toekomt aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als “partij” bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht. In onderhavig geval hebben de curatoren het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris gedaan en is de beschikking ook enkel tot de curatoren gericht. Noch [verzoekster 1] noch [verzoekster 2] kan in onderhavig geval derhalve als “partij” in voornoemde zin worden aangemerkt. Dit neemt overigens niet weg dat – zoals door [de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ] bepleit – zij beiden of één van hen eventueel een belang zou kunnen hebben bij de ‘onderliggende’ bestuursrechtelijke procedures omtrent de dividendbelasting, maar dat eventueel bestaande belang levert géén ontvankelijkheid van het hoger beroep in onderhavige faillissementsrechtelijke procedure op.”
3.3
Onderdeel 3 van het middel klaagt over het oordeel dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat de machtiging van de rechter-commissaris ook tot [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is gericht, omdat art. 126 Fw hier geen soelaas biedt en het (voorgenomen) beëindigen van een gerechtelijke procedure niet (uitsluitend) in het belang van de boedel geschiedt.
3.4.1
Art. 68 lid 2 Fw bepaalt dat de curator, alvorens in rechte op te treden, machtiging van de rechter-commissaris behoeft, behalve waar het verificatiegeschillen betreft. Op grond van art. 67 lid 1, eerste volzin, Fw staat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank open. Art. 67 lid 2 Fw sluit hoger beroep uit van de in die bepaling genoemde beschikkingen van de rechter-commissaris, maar daartoe behoort niet een beschikking op de voet vanart. 68 lid 2 Fw.
3.4.2
Volgens vaste rechtspraak komt het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, rov. 3.5).
3.4.3
Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat de gefailleerde niet als ‘partij’ (als ‘degene tot wie de beschikking is gericht’) in de zin van art. 67 Fw kan opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris over de erkenning van ter verificatie ingediende schuldvorderingen of daarmee gelijk te stellen beslissingen. In dat stelsel is gewaarborgd dat rekening wordt gehouden met de belangen van de gefailleerde – op andere wijze dan langs de weg van hoger beroep op de voet van art. 67 Fw – namelijk doordat deze de mogelijkheid heeft een ter verificatie ingediende vordering of een gestelde voorrang te betwisten (art. 126 Fw). Die betwisting heeft tot gevolg dat, in afwijking van het in art. 196 Fw neergelegde uitgangspunt, het proces-verbaal van de verificatievergadering na beëindiging van het faillissement, tegenover de gefailleerde niet een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert (art. 196 en 197 Fw). Zie voor het vorenstaande HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, rov. 3.6, en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, rov. 4.7.
3.4.4
Indien aan een belastingplichtige een belastingaanslag is opgelegd, is het bedrag daarvan voor hem bindend behoudens vernietiging of vermindering van die aanslag door de daartoe aangewezen bestuursrechtelijke instanties (vgl. HR 24 april 1957, ECLI:NL:HR:1957:66,NJ 1957/523). Indien de belastingplichtige in staat van faillissement verkeert en een vordering uit hoofde van een belastingaanslag ter verificatie is ingediend, kan ook de curator de juistheid of de hoogte daarvan alleen aantasten door gebruik te maken van de daartoe aangewezen bestuursrechtelijke weg (vgl. HR 21 februari 1964, ECLI:NL:HR:1964:96, NJ 1964/208). Wordt die weg niet of niet met succes bewandeld, dan staat de (hoogte van de) aanslag jegens alle betrokkenen vast. Dit betekent dat in het faillissement van de belastingplichtige met diens belangen ten aanzien van een aan hem opgelegde belastingaanslag geen rekening kan worden gehouden op de hiervoor in 3.4.3 bedoelde wijze. Dat brengt mee dat de gefailleerde belastingplichtige de mogelijkheid dient te hebben om op te komen tegen een beschikking van de rechter-commissaris als de onderhavige waarbij aan de curator toestemming wordt verleend om op de voet van art. 8:22 lid 1 Awb in verbinding met art. 27 lid 3 Fw een door de belastingplichtige ingestelde bestuursrechtelijke procedure over een belastingaanslag over te nemen en nadien terstond in te trekken. Een behoorlijke rechtsbescherming brengt dan ook mee dat die beschikking voor de gefailleerde belastingplichtige bij wijze van uitzondering op de voet van art. 67 Fw voor hoger beroep vatbaar is.
3.4.5
De op het vorenstaande gerichte klacht van onderdeel 3 treft derhalve doel.
3.5
Opmerking verdient nog dat voor zover in een belastingprocedure wordt opgekomen tegen een fiscale boete en daarmee tegen bestraffing, de art. 25-30 Fw en dientengevolge art. 8:22 Awb niet van toepassing zijn, nu deze bepalingen niet zien op de oplegging van strafrechtelijke en daarmee gelijk te stellen sancties. De curator heeft dus niet de bevoegdheid de procedure voor zover deze hierop betrekking heeft, over te nemen, met buiten geding stelling van de schuldenaar.
3.6
De beschikking van de rechter-commissaris betreft alleen de vereffening van het vermogen van [verzoekster 1] en niet de vereffening van het vermogen van [verzoekster 2] . Zij heeft dan ook geen rechtens te respecteren belang bij de mogelijkheid om op de voet van art. 67 Fw op te komen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij aan de curatoren toestemming is verleend om de door [verzoekster 1] ingestelde bestuursrechtelijke procedures over te nemen en nadien terstond in te trekken (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, rov. 4.10). De rechtbank heeft [verzoekster 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. In zoverre faalt de klacht van onderdeel 3.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8
De bestreden beschikking moet worden vernietigd. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799, rov. 3.4 en 3.6).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018, doch uitsluitend met betrekking tot [verzoekster 1];
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.
Conclusie 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Faillissement. Toestemming van rechter-commissaris aan curatoren om door gefailleerde ingestelde fiscale procedure over te nemen en in te trekken (art. 68 lid 2 Fw). Ontvankelijkheid van hoger beroep van gefailleerde en bestuurder van gefailleerde tegen beschikking van de rechter-commissaris (art. 67 Fw).
Partij(en)
18/01924 mr. G.R.B. van Peursem
21 december 2018
Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1]
2. [verzoekster 2]
verzoeksters tot cassatie,
(hierna: ‘[verzoekster 1]’ en ‘ [verzoekster 2] ’)
adv. mr. J. van Weerden
tegen
1. mr. P.R. Dekker q.q.
2. mr. G. te Biesebeek q.q.
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster 1]
verweerders in cassatie,
(hierna: ‘mr. Dekker q.q.’ respectievelijk ‘mr. Te Biesebeek q.q.’ en gezamenlijk ‘de curatoren’ te noemen)
adv. mrs. A.C. van Schaick en
N.E. Groeneveld-Tijssens
De curatoren hebben van de rechter-commissaris (hierna: ‘r-c’) machtiging gekregen om beroepsprocedures tegen aanslagen dividendbelasting uit 2013 en 2014 van [verzoekster 1] over te nemen en in te trekken. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben op de voet van art. 67 Faillissementswet (hierna: ‘Fw’) hoger beroep tegen deze machtiging ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het recht van hoger beroep van art. 67 Fw uitsluitend toekomt aan een partij bij de beschikking, te weten degene die het verzoek aan de r-c heeft gedaan en degene tot wie de beschikking is gericht.
In cassatie komen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] tegen de niet-ontvankelijkverklaring op. Naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting hebben zij aanvullende klachten geformuleerd over onder meer schending van art. 6 EVRM. De curatoren voeren verweer en betogen dat geen belang bestaat bij het cassatieberoep wegens overschrijding van de appeltermijn.
Volgens mij is niet te laat geappelleerd, maar de rechtbank kwam naar ik meen op goede gronden tot de bevinding dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen partij zijn bij de beschikking van de r-c. Ook de aanvullende klachten zie ik niet opgaan.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
[verzoekster 1] is bij vonnis van 1 april 2016 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Dekker tot curator2.. [verzoekster 2] is bestuurder van [verzoekster 1].
1.2
Bij brief van 13 maart 2018 is namens [verzoekster 1], vertegenwoordigd door haar bestuurder [verzoekster 2] , en [verzoekster 2] een beroepschrift in de zin van art. 67 Fw ingediend in het faillissement van [verzoekster 1] (C/01/16/184 F). Dit beroepschrift richt zich tegen:
“de beschikking van onbekende datum van de rechter-commissaris van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, die mr. S.J.O. de Vries vervangt (de RC) met toestemming aan een van de curatoren van [verzoekster 1], mr. P.R. Dekker (Dekker), om de door [verzoekster 1] bij de rechtbank Haarlem ingestelde beroepsprocedures tegen aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014 over te nemen en direct in te trekken (de Beschikking).”
1.3
Bij tussenuitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank de zitting bepaald op 24 april 2018. Bij brief van 13 april 2018 heeft de rechtbank de waarnemend r-c in het faillissement van [verzoekster 1] verzocht om binnen één week afschrift van de (bevestiging van) beschikking over te leggen, dan wel, voor zover enkel sprake is van een mondeling afgegeven beschikking, de inhoud van de beschikking schriftelijk aan de rechtbank mede te delen.
1.4
Hierop heeft mr. I. Boekhorst de rechtbank, voor zover hier van belang, bij brief van 16 april 2018 als volgt bericht:
“In mijn hoedanigheid van waarnemend rechter-commissaris in bovengenoemd faillissement ontving ik het verzoek gedateerd 21 februari 2018, ingediend door mr. Dekker, blijkens de ondertekening mede namens mr. Te Biesebeek, dat als volgt luidde: “Concreet verzoeken mrs. Te Biesebeek en Dekker u hierbij om hen toestemming te verlenen (i) het door [verzoekster 1] ingestelde beroep tegen de afwijzing van haar bezwaar tegen de dividendbelastingaanslagen 2013 en 2014 op de voet van de artt. 8:22 lid 1 Awb jo. 27 lid 3 Fw over te nemen en (ii) nadien terstond in te trekken.”.
Daarop is door mij als volgt beslist en op 8 maart jl. schriftelijk aan curatoren bevestigd:
“Toestemming is op 5 maart 2018 door mr. L.M.H. Vermeulen namens mij, mr. I. Boekhorst, in mijn hoedanigheid van waarnemend rechter-commissaris in het faillissement van [verzoekster 1] verleend zoals is verzocht, ter zake de ingestelde beroepen, geregistreerd als HAA 16/3056 DIVBEL en HAA 18/360 DIVBEL V00, ten aanzien van de afwijzing van de bezwaarschriften tegen aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014. Deze toestemming is gegeven mede inachtgenomen de nadere toelichting van mr. Dekker per telefoon en per e-mail op dit verzoek.”
1.5
Na ontvangst van een afschrift van voormelde brieven van de rechtbank en waarnemend r-c mr. I. Boekhorst heeft de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] bij faxbericht van 23 april 2018 de rechtbank namens [verzoekster 1] c.q. [verzoekster 2] verzocht om de behandeling van het ex art. 67 Fw ingediende hoger beroep aan te houden.
1.6
Hierop heeft mr. Dekker q.q., mede namens mr. Te Biesebeek q.q., bij faxbericht van eveneens 23 april 2018 gereageerd.
1.7
Vervolgens heeft de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] bij faxbericht van 23 april 2018 gereageerd op de reactie van de curatoren.
1.8
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 24 april 2018, waar de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is verschenen. Tevens is verschenen mr. Dekker q.q., mede namens mr. Te Biesebeek q.q., beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.9
De rechtbank heeft ter zitting van 24 april 2018 na sluiting van het onderzoek mondeling uitspraak gedaan. De schriftelijke uitwerking is op 25 april 2018 aan partijen toegezonden. De rechtbank heeft in het midden gelaten of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het hoger beroep tijdig hebben ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet worden aangemerkt als partij bij de beschikking van de r-c in de zin van art. 67 Fw. Op die grond heeft de rechtbank [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De rechtbank heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“2.1. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] moet de vraag worden beantwoord of zij in onderhavig hoger beroep kunnen worden ontvangen. De rechtbank is daaromtrent tot de volgende conclusie gekomen.
2.1.1.
De rechtbank acht [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op grond van het ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4558) niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De rechtbank komt gelet daarop niet toe aan het op 23 april 2018 namens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ingediende verzoek tot aanhouding van de behandeling van het hoger beroep, welk verzoek mede bedoeld was om tijd te geven om tot aanvulling van de stukken te komen voor wat betreft de motivering van de beschikking van de waarnemend [lees: rechter-]commissaris en het daaraan voorafgaande verzoek van curatoren mrs. Dekker en Te Biesebeek.
2.2.
De rechtbank licht het voorgaande als volgt toe. Nog daargelaten of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het hoger beroep tegen onderhavige beschikking tijdig hebben ingediend, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat volgens vaste rechtspraak het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toekomt aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als “partij” bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht. In onderhavig geval hebben de curatoren het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris gedaan en is de beschikking ook enkel tot de curatoren gericht. Noch [verzoekster 1] noch [verzoekster 2] kan in onderhavig geval derhalve als “partij” in voornoemde zin worden aangemerkt. Dit neemt overigens niet weg dat – zoals door mr. Bongaerts [de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] , A-G] bepleit – zij beiden of één van hen eventueel een belang zou kunnen hebben bij de ‘onderliggende’ bestuursrechtelijke procedures omtrent de dividendbelasting, maar dat eventueel bestaande belang levert géén ontvankelijkheid van het hoger beroep in onderhavige faillissementsrechtelijke procedure op.”
1.10
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben op 4 mei 2018 – en daarmee tijdig3.– cassatie-beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in het hoger beroep van de beschikking van de r-c. Op 5 juli 2018 hebben zij naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling een aanvullend verzoekschrift ingediend. De curatoren hebben verweer gevoerd bij verweerschrift van 10 juli 2018. In het verweerschrift hebben zij zich tevens op het standpunt gesteld dat [verzoekster 1] en Van Sluijsveld geen belang hebben bij hun cassatieberoep. De curatoren hebben nadien nog een aanvullend verweerschrift ingediend4..
2. Belang bij het cassatieberoep
2.1
De curatoren dragen drie gronden aan voor hun betoog dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] belang ontberen bij hun cassatieberoep.
2.2
De curatoren betogen in de eerste plaats (verweerschrift onder 5) dat het stelsel van de Faillissementswet zich ertegen verzet dat de gefailleerde die buiten het geding wordt gesteld doordat de curator zijn procedure overneemt, zou kunnen opkomen tegen de onderliggende machtiging van de r-c. Zij verwijzen naar de uitspraak van Uw Raad in de zaak S/mr. Hoppenbrouwers q.q.5.ten betoge dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen boedelbelang hebben. Naar mijn mening faalt dit betoog. De overweging in de zaak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. over het stelsel van de Faillissementswet is gegeven in het kader van de vraag of de gefailleerde als “partij” in de zin van art. 67 Fw kan opkomen tegen een beslissing van de r-c. Onze zaak gaat over dezelfde kwestie: het cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet zijn aan te merken als partijen bij de beschikking van de r-c in de zin van art. 67 Fw. Het cassatieberoep strandt om die reden niet al bij gebrek aan (boedel- en cassatie)belang op grond van wat in S/mr. Hoppenbrouwers q.q. is overwogen. De uitspraak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. zal hierna bij de inhoudelijke bespreking van het cassatieberoep nog nader aan bod komen.
2.3
In de tweede plaats (verweerschrift onder 6) menen de curatoren dat de beroepstermijn is overschreden. De mondelinge beschikking van de r-c dateert van maandag 5 maart 2018, tegen welke beslissing volgens art. 67 Fw binnen een termijn van vijf dagen hoger beroep mogelijk is. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn op 8 maart 2018, dus hangende de appeltermijn, van de beschikking op de hoogte geraakt, maar het appelverzoekschrift is ingediend op dinsdag 13 maart 2018. Dat is een overschrijding van de ambtshalve te beoordelen appeltermijn, die van openbare orde is. Volgens de curatoren had de rechtbank [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dus hoe dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.4
Over de aanvang van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een mondelinge beslissing heeft Uw Raad in algemene zin de volgende regels gegeven. De dag van de mondelinge uitspraak is bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn. In het geval de gronden voor het rechtsmiddel direct moeten worden aangevoerd, dienen partijen ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van de gronden, of zoveel minder als overeenstemt met de toepasselijke wettelijke rechtsmiddeltermijn. Als na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak een kortere termijn resteert, dient de termijn voor het aanvoeren van de gronden zodanig te worden verlengd dat de genoemde termijn alsnog beschikbaar is. Het rechtsmiddel zelf dient wel binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden6..
2.5
Art. 67 lid 1 Fw bevat een bijzondere appeltermijn7.. Dit artikel voorziet in een termijn voor het instellen van hoger beroep tegen beschikkingen van de r-c van vijf dagen8.. Deze zeer korte beroepstermijn geldt met het oog op het belang van een vlotte afwikkeling van het faillissement9.. Uw Raad oordeelde dat de in art. 67 lid 1 Fw voorziene beroepstermijn van vijf dagen aanvangt op de dag na die waarop de beschikking is gegeven en niet op de dag waarop de belanghebbende van die beschikking kennis heeft genomen of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen10.. Omwille van de rechtszekerheid dient in principe strikt de hand te worden gehouden aan de beroepstermijn11.. De mogelijkheid van aanvulling van gronden (zie hiervoor in 2.4) is ook bij hoger beroep tegen beschikkingen van de r-c aanvaard12.. Het wettelijk systeem laat geen ruimte voor de opvatting dat de aanvang van de termijn afhankelijk is van persoonlijke omstandigheden13.. Van de r-c mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de hem bekende belanghebbenden14..
2.6
Een uitzondering op de strikte handhaving van de beroepstermijn geldt als degene die het beroep instelt ten gevolge van een apparaatsfout van (de griffie van) het gerecht niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven, en de beschikking hem eerst na afloop van de termijn voor het instellen van beroep is toegezonden15..
2.7
In de onderhavige zaak dateert de mondelinge machtiging van maandag 5 maart 2018. Gerekend vanaf de mondelinge machtiging zou de beroepstermijn van vijf dagen verlopen op zaterdag 10 maart 2018. Op grond van de (hier toepasselijke16.) Algemene Termijnenwet wordt die termijn verlengd tot maandag 12 maart 201817.. Het beroep is ingesteld op dinsdag 13 maart 2018. Op deze wijze gerekend zou het beroep te laat zijn ingesteld. De schriftelijke bevestiging van de r-c aan de curator dateert van donderdag 8 maart 2018. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn ook pas op die datum bekend geraakt met de beslissing van de r-c. Zij hebben namelijk onbestreden gesteld dat zij van het bestaan van de beschikking op de hoogte zijn geraakt door een op 8 maart 2018 gedagtekende en op die dag van de rechtbank ontvangen brief. Deze brief vermeldde dat [verzoekster 1] de beroepen heeft ingetrokken en bevatte als bijlage een brief van mr. Dekker q.q. van 7 maart 201818.. Gerekend vanaf donderdag 8 maart 2018 verloopt de termijn van vijf dagen op dinsdag 13 maart 2018. In het geval gerekend wordt vanaf de dag van de schriftelijke bevestiging is het beroep dus tijdig ingesteld.
2.8
De dag van de mondelinge machtiging, maandag 5 maart 2018, is in beginsel bepalend voor de aanvang van de appeltermijn (hiervoor onder 2.5-2.6). Naar ik meen moet een uitzondering worden aangenomen als [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hangende de appeltermijn niet met de datum van de mondelinge machtiging bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden behoren te zijn (vergelijk hiervoor in 2.6). Dan behoefden zij ook geen rekening te houden met de aanvang van de rechtsmiddeltermijn op 5 maart 2018. Er is in deze zaak een omstandigheid die ervoor pleit dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hangende de appeltermijn bekend hadden moeten zijn met de datum van de mondelinge machtiging. In de brief van mr. Dekker q.q., die [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op 8 maart 2018 (dus hangende de beroepstermijn) als bijlage bij de brief van de rechtbank ontvingen, wordt 5 maart 2018 als datum van de machtiging van de r-c genoemd. Anderzijds blijkt deze datum van de mondelinge machtiging niet uit de brief van de rechtbank van 8 maart 2018. De datum van de mondelinge machtiging is pas bij brief van 16 april 2018 door de rechtbank medegedeeld. De datum van de mondelinge machtiging kon hangende de appeltermijn dus niet worden opgemaakt uit berichtgeving van de rechtbank.
2.9
De vraag rijst of de mededeling in de brief van mr. Dekker q.q., die als bijlage bij de brief de rechtbank van 8 maart 2018 was gevoegd, van dien aard is dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hangende de appeltermijn redelijkerwijs met de datum van de mondelinge machtiging bekend behoorden te zijn. Die beoordeling vergt een feitelijke waardering. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank in het midden gelaten of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het beroep tijdig hebben ingesteld (rov. 2.2.). In dat licht kan volgens mij zonder meer worden geconcludeerd dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het hoger beroep niet tijdig hebben ingesteld en dat zij om die reden geen belang hebben bij hun cassatieberoep.
2.10
In de derde plaats (verweerschrift onder 7) wordt bepleit dat [verzoekster 1] in het beroep tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk zou zijn verklaard wanneer de curatoren de procedure niet zouden hebben overgenomen. De curatoren wijzen erop dat ingevolge art. 8:22 van Algemene Wet Bestuursrecht (‘Awb’) in een bestuursrechtelijke procedure art. 25 Fw van overeenkomstige toepassing is. Volgens de curatoren sluit art. 25 Fw weliswaar niet uit dat de gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt, maar kan de wederpartij (de fiscus) dan de niet-ontvankelijkheid van de gefailleerde inroepen. Hieruit zou volgen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] er geen belang bij hebben om op te komen tegen de machtiging van de r-c.
Dit betoog over het te verwachten verloop van de bestuursrechtelijke procedure in de situatie zonder de overname door de curatoren leidt er volgens mij niet toe dat geen belang bestaat bij het cassatieberoep. Het staat namelijk niet vast dat de bestuursrechtelijke procedure in die situatie op de door de curatoren genoemde wijze zou zijn geëindigd. Aan iedere schuldeiser en de gefailleerde komt op grond van art. 69 Fw de bevoegdheid toe om bij de r-c een bevel uit te lokken dat de curator een bepaalde handeling moet verrichten of nalaten19.. In de situatie zonder de overname en intrekking van de procedure had dus een verzoek op de voet van art. 69 Fw aan de r-c kunnen worden gedaan om de curator te bevelen de bestuursrechtelijke procedure over te nemen en voort te zetten. Bij toewijzing van dat verzoek zou de procedure niet op de door de curatoren genoemde wijze zijn geëindigd.
2.11
Zodoende treffen de drie gronden ten betoge dat geen belang bestaat in cassatie in mijn optiek geen doel.
2.12
Tot slot verdient nog het volgende vermelding. [verzoekster 2] heeft gesteld dat zij is toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen20.. Ambtshalve is mij bekend dat de toepassing van de schuldsanering bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018 tussentijds is beëindigd, dat de rechtbank heeft overwogen dat er na de tussentijdse beëindiging gelet op art. 350 lid 5 Fw van rechtswege sprake is van faillissement van [verzoekster 2] en dat dit vonnis bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2018 is bekrachtigd21.. Partijen zijn niet ingegaan op (de rechtsgevolgen van) de toestand van insolventie van [verzoekster 2] . In deze conclusie zal ik die kwestie dan ook laten rusten.
2.13
Daarmee kom ik toe aan de bespreking van de klachten.
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Het verzoekschrift tot cassatie bestaat uit een weergave van het procesverloop en de relevante feiten, vijf klachten en een toelichting. Verder is in het verzoekschrift tot cassatie een voorbehoud gemaakt vanwege het ontbreken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] een aanvullend verzoekschrift met twee klachten ingediend.
3.2
De vijf klachten in het verzoekschrift tot cassatie komen op tegen de overweging dat de machtiging van de r-c niet (ook) is gericht tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] en de daarop volgende niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in hun hoger beroep.
3.3
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
3.4
De curator is op grond van art. 27 lid 3 Fw bevoegd om een procedure, die tijdens de faillietverklaring aanhangig was en door de schuldenaar is ingesteld, van de gefailleerde over te nemen. De curator wordt dan van rechtswege partij bij de procedure en de gefailleerde wordt hiermee buiten het geding gesteld22.. Deze bepaling is ook van toepassing in procedures bij de bestuursrechter (art. 8:22 Awb). Op grond van art. 68 lid 323.Fw heeft de curator machtiging van de r-c nodig alvorens in rechte op te treden. Een voornemen van de curator tot het overnemen van een geding moet op de voet van art. 68 Fw door de r-c worden getoetst24.. De r-c kan aldus preventief invulling geven aan zijn toezichtstaak ex art. 64 Fw25..
3.5
Een beslissing van de r-c kan verder volgen op een verzoek op de voet van art. 69 Fw26.. Op grond van art. 69 Fw kan iedere schuldeiser, de commissie van schuldeisers en de gefailleerde bij de r-c opkomen tegen elke (voorgenomen) handeling van de curator of een bevel uitlokken dat de curator een bepaalde handeling moet verrichten of nalaten27.. Hiermee is beoogd de genoemde partijen invloed te geven op het beheer over de failliete boedel en om eventuele fouten bij het beheer te doen herstellen of voorkomen28.. Voor een bevel is alleen plaats als de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belangen door de betreffende handelingen worden geschaad29.. De procedure van art. 69 Fw is niet bedoeld om persoonlijke rechten tegenover de boedel geldend te maken30..
3.6
Van beslissingen van de r-c staat ingevolge art. 67 lid 1 Fw in beginsel31.hoger beroep open bij de rechtbank. De wet vermeldt niet aan wie deze mogelijkheid toekomt32..
3.7
Uw Raad oordeelde in 2005 in […] /mr. Berntsen q.q. dat hoger beroep alleen open staat voor degene die ‘partij’ was bij de beschikking van de r-c33.. In die zaak ging het om een machtiging van de r-c op de voet van art. 68 Fw om een procedure aan te spannen tegen […] . […] stelde, in zijn hoedanigheid van schuldeiser in het faillissement, hoger beroep tegen de verleende machtiging in. Uw Raad oordeelde als volgt. In het geval een schuldeiser op grond van art. 69 Fw is opgekomen tegen een handeling van de curator, staat voor hem op grond van art. 67 Fw tegen de beschikking van de r-c hoger beroep open34.. De ontvankelijkheid van de schuldeiser vloeit dan voort uit het feit dat hij het tot de beschikking leidende verzoek aan de r-c heeft gedaan. De vraag of een schuldeiser ook in andere gevallen hoger beroep kan instellen, moet ontkennend worden beantwoord: alleen degene die partij was bij de beschikking heeft die bevoegdheid. Annotator Van Schilfgaarde merkt op dat het denkbaar is dat de schuldeiser een bevel verzoekt om geen machtiging te vragen of om een machtigingsverzoek in te trekken. Hij komt tot de slotsom dat daarmee het nut verbleekt van de regel dat schuldeisers geen beroepsrecht hebben tegen de machtigingsbeschikking35..
3.8
In de zaken […] /mr. Udo q.q. (2008)36., S/mr. Hoppenbrouwers q.q. (2013)37.en […] /mr. Herstel q.q. (2017)38.heeft Uw Raad verduidelijkt aan wie het recht van hoger beroep ingevolge art. 67 Fw tegen een beschikking van de r-c toekomt. Uit deze uitspraken blijkt dat dit recht toekomt aan twee categorieën belanghebbenden die worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degenen die het tot de beschikking leidende verzoek aan de r-c hebben gedaan, en degenen tot wie de beschikking is gericht. Daaronder wordt onder meer verstaan de curator aan wie de r-c een bevel heeft gegeven.
3.9
Uw Raad oordeelde in de zaak […] /mr. Udo q.q. verder dat degene tegen wie op grond van een machtiging een procedure mag worden aangespannen, niet om die enkele reden als ‘partij’ bij de beschikking van de r-c kan worden aangemerkt. Weliswaar is zijn belang direct betrokken bij de machtiging om een procedure tegen hem te starten, maar zijn rechtspositie wordt volgens deze beslissing niet aangetast door gebruik van de machtiging.
3.10
In de zaak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. kwam de gefailleerde op tegen de toestemming van de r-c aan de curator tot het aangaan van een schikking in een door de curator overgenomen procedure (art. 104 Fw). De gefailleerde kon volgens Uw Raad op de navolgende gronden niet worden aangemerkt als partij bij de beschikking van de r-c. De door de curator overgenomen procedure betrof een geding dat de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel had. Bij overname van zo’n zaak komt de gefailleerde buiten het geding te staan en wordt dat geding door de curator voortgezet met als inzet het belang van de boedel. Met de positie van de gefailleerde is in het stelsel van de Faillissementswet op andere wijze rekening gehouden (art. 126 Fw). Dit stelsel brengt voor het door de curator voortgezette geding mee dat ook het beëindigen van de procedure door bijvoorbeeld een schikking gebeurt in het belang van de boedel. Hiermee is niet verenigbaar dat de gefailleerde als ‘partij’ in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking van de r-c als hier aan de orde.
3.11
De zaak […] /mr. Herstel q.q. betrof een afwijzende beschikking van de r-c op het verzoek van de curator om toestemming voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst. De beoogde contractspartij kwam tegen deze afwijzing op. Naar het oordeel van Uw Raad was zij echter geen partij bij de beschikking. De omstandigheid dat het belang van de beoogde contractspartij direct betrokken is bij de beslissing van de r-c, brengt mee dat zij als ‘belanghebbende’ in de zin van art. 67 lid 1 Fw het recht heeft om te worden gehoord in een door een ander geëntameerde beroepsprocedure. De beslissing van de r-c leidt echter op zichzelf niet tot een aantasting van de rechtspositie van de beoogde contractspartij. De r-c dient zich bij zijn beslissing over het aangaan van een minnelijke regeling in de eerste plaats te laten leiden door het belang van de boedel. De in art. 67 Fw voorziene mogelijkheid van hoger beroep is gegeven om de bij het beheer van de boedel betrokken belangen te behartigen. De beoogde contractspartij kan daarom niet worden aangemerkt als degene tot wie de beschikking was gericht en haar komt niet de bevoegdheid toe om op de voet van art. 67 Fw hoger beroep tegen de beschikking van de r-c in te stellen.
3.12
Uit deze rechtspraak volgt samengevat het volgende. De in art. 67 Fw voorziene mogelijkheid van hoger beroep is gegeven om de bij het beheer van de boedel betrokken belangen te behartigen. Het hoger beroep op de voet van art. 67 Fw staat alleen open voor degene die ‘partij’ is bij de beschikking van de r-c. Als ‘partij’ zijn aan te merken degene die het tot de beschikking leidende verzoek aan de r-c heeft gedaan en degene tot wie de beschikking is gericht. De beschikking kan zich richten tot een curator aan wie de r-c een bevel heeft gegeven en tot degene wiens rechtspositie door de beschikking wordt aangetast39.. Degene wiens belang op een andere wijze direct betrokken is bij de beslissing van de r-c, heeft als belanghebbende het recht om te worden gehoord in een door een ander geëntameerde beroepsprocedure; een zelfstandig beroepsrecht komt hem echter niet toe.
3.13
Keren wij gewapend met deze kennis terug naar de klachten.
3.14
De eerste en tweede klacht komen op tegen het oordeel dat de machtiging niet (ook) is gericht tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] . Volgens de eerste klacht is onjuist of onbegrijpelijk dat de rechtbank, hoewel zij heeft gevraagd naar de inhoud van de machtigingsbeschikking, genoegen heeft genomen met het sluitstuk (dictum) van de overwegingen van de r-c. De tweede klacht voegt hieraan toe dat de rechtbank, bij gebreke van de overwegingen die de r-c tot de machtigingsbeslissing hebben geleid, niet tot het oordeel kon komen dat de machtiging niet ook tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] is gericht.
3.15
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de brief van de rechtbank van 16 april 2018 is de schriftelijke beslissing van de r-c van 8 maart 2018 weergegeven. Uit de brief van 16 april 2018 en de bestreden beschikking van de rechtbank valt niet op te maken dat de machtigingsbeschikking nadere overwegingen zou bevatten. Verder wordt in de klachten niet verwezen naar stellingen die inhouden dat aan de machtigingsbeschikking nadere overwegingen ten grondslag zouden liggen. De klachten missen daarom feitelijke grondslag.
Overigens acht ik de klachten ook inhoudelijk ongegrond. Uit de weergave van de beschikking in de brief van 16 april 2018 volgt wie het tot de beschikking leidende verzoek aan de r-c heeft gedaan en tot wie de beschikking is gericht. Een eventuele nadere motivering brengt daarin geen verandering en heeft ook geen gevolgen voor de rechtspositie van derden. De rechtbank heeft haar oordeel over de ontvankelijkheid van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in dat licht op de weergave van de beschikking in de brief van 16 april 2018 mogen baseren.
3.16
Dit brengt mee dat de eerste en tweede klacht ongegrond zijn.
3.17
De derde klacht komt ook op tegen het oordeel dat de machtigingsbeschikking niet (ook) is gericht tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] . De klacht wijst erop dat art. 126 Fw [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in dit geval geen soelaas biedt. Verder zou het beëindigen van de gerechtelijke procedure niet uitsluitend in het belang van de boedel plaatsvinden. In dat verband wordt gewezen op de stellingen uit het beroepschrift die in het verzoekschrift tot cassatie onder 9 (‘procesverloop en relevante feiten’) zijn opgesomd. In dit licht zou met het rechtsmiddelenstelsel van de Faillissementswet te verenigen zijn dat voor [verzoekster 1] en [verzoekster 2] , als belanghebbenden of partijen tot wie de machtiging zich richt, hoger beroep open staat, omdat zij hebben te gelden als belanghebbenden dan wel als partijen tot wie machtiging zich richt.
3.18
In de toelichting op de klachten is in dit kader het volgende opgemerkt. In de uitspraak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. is het uitsluiten van hoger beroep gerechtvaardigd geacht omdat art. 126 Fw voldoende rekening houdt met de positie van de gefailleerde en het instellen van rechtsmiddelen of het beëindigen van een procedure uitsluitend in het belang van de boedel dient te geschieden (toelichting onder 1-3). Hieruit zou volgen dat in het geval art. 126 Fw de gefailleerde geen soelaas biedt en/of de (voorgenomen) beëindiging van een procedure niet (uitsluitend) in het belang van de boedel plaatsvindt, wel hoger beroep voor de belanghebbenden open staat. In deze zaak zou art. 126 Fw geen baat brengen zodra de belastingaanslagen kracht van gewijsde hebben verkregen. Verder zou sprake zijn van een met de boedel strijdig belang en een eigen belang van mr. Dekker q.q. (toelichting onder 4-7). Tot slot wordt opgemerkt dat Van Schilfgaarde er in zijn NJ-annotatie onder […] /mr. Berntsen q.q. voor pleit om schuldeisers in zaken als deze een beroepsrecht te geven (toelichting onder 8).
3.19
Deze klacht treft naar mijn mening op de navolgende gronden geen doel.
3.20
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben niet het tot de machtiging leidende verzoek gedaan. De curator heeft de r-c immers verzocht om de onderhavige machtiging te verlenen. Deze machtiging is aan hem gegeven. De curator is dus ook de adressant van de beschikking.
3.21
De machtiging raakt de rechtspositie van de gefailleerde boedel van [verzoekster 1], die onder het beheer van de curator valt. De r-c heeft een machtiging aan de curator verleend om de door [verzoekster 1] ingestelde beroepsprocedures tegen de aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014 over te nemen en in te trekken. Deze aanslagen zien op de periode vóór het faillissement en de vorderingen van de fiscus uit dien hoofde kwalificeren dus als faillissementsvorderingen. Het overnemen en intrekken van de beroepsprocedures brengt mee dat de vorderingen van de fiscus uit hoofde van de aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014 als faillissementsvorderingen komen vast te staan40.. De beschikking heeft daarom gevolgen voor de rechtspositie van de boedel van [verzoekster 1]41.. Voor de belangen van de failliete boedel dient de curator op te komen (art. 68 lid 1 Fw). Het recht van hoger beroep op de voet van art. 67 Fw komt om die reden niet toe aan [verzoekster 1], vertegenwoordigd door [verzoekster 2] , of [verzoekster 2] . Het stelsel van de Faillissementswet staat daaraan in de weg.
3.22
[verzoekster 2] wordt ook als aandeelhouder niet in haar rechtspositie geraakt. [verzoekster 2] heeft gesteld dat zij als aandeelhouder voor de dividendbelasting zou kunnen worden aangesproken wanneer de vennootschap zelf de dividendbelasting niet afdraagt42.. Zij heeft te dien aanzien echter een eigen mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen. Ik licht dat toe. Op grond van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (hierna: Div.B.) is belastingplichtig degene die gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen aan in Nederland gevestigde kapitaalvennootschappen (art. 1 lid 1 Div.B.). Inhoudingsplichtig is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is (art. 7 lid 2 Div.B.). Indien een vennootschap teveel dividendbelasting ingehouden heeft, kan de belastingplichtige daartegen ingevolge art. 26a, lid 1, onderdeel b, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen 2013 bezwaar en beroep instellen43.. Volgens deze bepaling mag de belanghebbende van wie de belasting is ingehouden in beroep gaan. [verzoekster 2] heeft dus een zelfstandig recht van beroep tegen de inhouding. [verzoekster 2] wordt daarom door de intrekking van de beroepsprocedures van [verzoekster 1] niet in haar rechtspositie getroffen.
3.23
De uitspraak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. rechtvaardigt volgens mij niet de gevolgtrekking dat hoger beroep voor [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] open zou staan. Op grond van art. 126 Fw is de gefailleerde bevoegd om zich, onder summiere opgaaf van gronden, tegen de toelating van een vordering of de erkenning van een voorrang te verzetten. In de uitspraak S/mr. Hoppenbrouwers q.q. is kort gezegd overwogen dat de curator een van de gefailleerde overgenomen geding voortzet met als inzet het belang van de boedel, dat daarmee niet verenigbaar is dat de gefailleerde als partij zou kunnen opkomen tegen een in dat kader door de r-c gegeven beschikking en dat met de positie van de gefailleerde in het stelsel van de wet op andere wijze rekening is gehouden (art. 126 Fw). Hieruit volgt niet dat de gefailleerde een recht van hoger beroep zou toekomen als art. 126 Fw hem geen baat brengt. Die omstandigheid maakt de gefailleerde immers nog geen partij bij de beschikking van de r-c. Uit de genoemde overweging volgt evenmin dat de gefailleerde of zijn bestuurder een beroepsrecht zou toekomen wanneer de (machtiging tot) beëindiging van de gerechtelijke procedure niet in het belang van de boedel zou zijn. De curator dient immers te handelen in het belang van de boedel en het ligt op de weg van de r-c om te beoordelen of met de voorstelde intrekking van de procedure het belang van de boedel inderdaad is gediend.
3.24
De NJ-annotatie van Van Schilfgaarde onder […] /mr. Berntsen q.q. leidt denk ik ook niet tot een ander oordeel. Van Schilfgaarde heeft in die noot inderdaad bepleit om schuldeisers in meer gevallen een beroepsrecht te geven. Uit de nadien gewezen uitspraken […] /mr. Udo q.q. (2008), S/mr. Hoppenbrouwers q.q. (2013) en […] /mr. Herstel q.q. (2017) blijkt dat Uw Raad deze opvatting niet deelt. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben tot slot nog aangevoerd dat zij belanghebbenden zijn bij de beschikking van de r-c. Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt echter dat niet aan iedere belanghebbende het recht van hoger beroep van art. 67 Fw toekomt (vgl. hiervoor in 3.11-3.12).
3.25
De rechtbank is dus op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen partij zijn bij de beschikking van de r-c en dat zij daarom niet op voet van art. 67 Fw hoger beroep kunnen instellen. De derde klacht is dan ook vergeefs voorgesteld.
3.26
Volgens de vierde klacht is onaanvaardbaar dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hun bezwaren tegen de machtiging uitsluitend in een aansprakelijkheidsprocedure, en niet op de voet van art. 67 Fw, naar voren kunnen brengen. Daartoe wordt wederom gewezen op de stel-lingen die in het cassatierekest onder 9 (‘procesverloop, relevante feiten’) zijn weergegeven.
3.27
In de toelichting op de klachten is in dit verband het volgende aangevoerd. Uit de uitspraak inzake Lehman Brothers44.zou blijken dat onder omstandigheden, uit het oogpunt van een redelijke wetsuitlegging en om onaanvaardbare consequenties te voorkomen, de weg van art. 67 Fw open staat voor belanghebbenden die geen partij zijn bij de beschikking (toelichting onder 9-10). [verzoekster 1] en [verzoekster 2] betogen dat deze situatie zich hier ook voordoet. Zij verwijzen naar de stellingen die zijn weergegeven onder 9 van het verzoekschrift tot cassatie (‘procesverloop, relevante feiten’). Deze stellingen houden in dat sprake is (i) van strijd met de belangen van de boedel en van derden en (ii) van een met het belang van de boedel strijdig eigen belang van mr. Dekker q.q. (toelichting onder 11). Verder wijzen zij erop dat de verleende machtiging uitsluitend in hoger beroep kan worden aangetast, en niet in een aansprakelijkheidsprocedure (toelichting onder 12-14). Hoger beroep moet daarom ook toelaatbaar worden geacht bij een machtiging zonder ‘wederpartij’ (toelichting onder 15-18). Daarbij is van belang dat gebreken (anders dan bij een beslissing op een beslagrekest) niet in een (volgende) procedure aan de orde kunnen worden gesteld (toelichting onder 19-20). Het nut van een beroepsrecht volgt uit de uitspraak T/mr. Van Voorst q.q.45.(toelichting onder 21-23). Door de machtiging van de r-c om de procedure terstond in te trekken, hadden [verzoekster 1] en Van Sluijsveld geen mogelijkheid de voorgenomen handeling, die afbreuk doet aan hun positie, te trachten te keren op de voet van art. 69 Fw (toelichting onder 24-29).
3.28
Deze klacht is naar mijn mening om de volgende redenen vergeefs voorgesteld.
3.29
Het stelsel van de wet voorziet, voor zover hier van belang, op drie manieren in toezicht.
In de eerste plaats kunnen schuldeisers en de gefailleerde op de voet van art. 69 Fw bij de r-c een bevel uitlokken, waarna voor de verzoeker op grond van art. 67 Fw hoger beroep tegen de beslissing van de r-c openstaat. In onze zaak had een bevel kunnen worden verzocht tot het voortzetten van de procedures. Daarvoor is niet nodig dat de curator eerst een voornemen kenbaar heeft gemaakt om de procedure over te nemen en in te trekken. In deze zaak was de rechtsingang van art. 69 en 67 Fw dus op die wijze toepasbaar.
In de tweede plaats moet een voorgenomen beslissing tot overname van een geding (art. 27 lid 3 Fw) ingevolge art. 68 Fw door de r-c worden getoetst46.. In onze zaak heeft de r-c deze machtiging conform het verzoek van de curator verleend.
In de derde plaats kan de curator aansprakelijk worden gesteld voor een onvoldoende adequate vervulling van zijn taak47.. De boedel is aansprakelijk voor onrechtmatige gedragingen van de curator48.. Wanneer de curator persoonlijk een verwijt valt te maken, kan hij ook in persoon aansprakelijk zijn49.. Er kan dus zowel vooraf als achteraf toezicht plaatsvinden op de handelwijze van de curator. Bij die stand van zaken is het niet onaanvaardbaar te achten dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet op de voet van art. 67 Fw hoger beroep kunnen instellen tegen de machtiging van de r-c.
3.30
De uitspraak inzake Lehman Brothers en de daarop gegronde argumentatie brengen mij niet tot een andere kijk op deze kwestie. In de zaak Lehman Brothers ging het er niet om of de verzoeker kwalificeert als partij bij de beschikking, maar of de bezwaren tegen de beschikking langs de weg van art. 67 Fw naar voren konden worden gebracht. In deze zaak had de r-c een beschikking gegeven over de wijze van stemming over een aangeboden akkoord. De beschikking van de r-c raakte de rechtspositie van de schuldeisers50.. Een schuldeiser had zijn bezwaren tegen deze beschikking op de voet van art. 67 Fw naar voren gebracht. Hij had daaraan ten grondslag gelegd dat de in de beschikking van de r-c vastgelegde wijze van stemming onzorgvuldigheden bevatte die niet adequaat konden worden geheeld in een homologatieprocedure. Uw Raad oordeelde dat de bezwaren onder die omstandigheden niet alleen in de homologatieprocedure, maar ook op de voet van art. 67 Fw naar voren kunnen worden gebracht. Anders dan in de zaak Lehman Brothers, staat in onze zaak centraal of de appellanten kwalificeren als partij bij de beschikking. Dit is niet zo. [verzoekster 1], vertegenwoordigd door haar bestuurder, kan niet optreden namens de boedel en [verzoekster 2] wordt door de beschikking niet in haar rechtspositie geraakt. Dit betekent dat zij aan de uitspraak Lehman Brothers geen steun kunnen ontlenen.
3.31
De vierde klacht treft om die reden geen doel.
3.32
De vijfde klacht is geformuleerd voor het geval de rechtbank de in de eerdere klachten genoemde rechtsingang niet heeft miskend. In dat geval zou de beslissing onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank zou dan namelijk hebben moeten ingaan op de gestelde feiten en omstandigheden die in het verzoekschrift tot cassatie onder 9 (‘procesverloop en relevante feiten’) zijn opgesomd. Verder zou de rechtbank dan hebben moeten onderzoeken of de r-c van die feiten en omstandigheden op de hoogte was en deze in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze klacht faalt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet het recht toekomt om hoger beroep in te stellen tegen de machtiging van de r-c, omdat zij hierbij geen partij zijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van de door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gestelde feiten en omstandigheden wordt dus niet toegekomen.
3.33
De klachten uit het verzoekschrift tot cassatie treffen daarmee geen van alle doel.
3.34
Dit brengt mij bij de bespreking van het aanvullend verzoekschrift tot cassatie. In dit verzoekschrift zijn twee aanvullende klachten geformuleerd.
3.35
De eerste aanvullende klacht wijst erop dat stafjurist mr. L.H.M. Vermeulen zowel betrokken is geweest bij de beslissing van de r-c als bij de beslissing van de rechtbank in appel.
3.36
Deze klacht is als volgt toegelicht. Mr. Vermeulen heeft op 5 maart 2018 namens de waarnemend r-c toestemming verleend overeenkomstig het verzoek van de curator om de beroepsprocedures tegen de aanslagen dividendbelasting over te nemen en in te trekken. Bij brief van 13 april 2018 heeft hij namens de rechtbank aan de waarnemend r-c verzocht om de schriftelijke weergave van de beslissing te doen toekomen. Blijkens het proces-verbaal heeft hij op 24 april 2018 als griffier de mondelinge behandeling bij de rechtbank bijgewoond. De beslissing van de r-c heeft te gelden als beslissing in eerste aanleg. Dit betekent dat mr. Vermeulen zowel betrokken was bij de beslissing in eerste aanleg als in de tweede aanleg (aanvullend verzoekschrift onder 1.1.-1.7.). De rechtbank heeft hiermee miskend dat de betrokkenheid van mr. Vermeulen bij de uitspraak in hoger beroep afbreuk doet aan de controlefunctie van het hoger beroep. Het moet ontoelaatbaar worden geacht dat een griffier die de rechter in eerste aanleg van dienst is geweest ook de rechter in tweede aanleg ondersteunt. Het gevaar zou anders bestaan dat de griffier aan de rechter in tweede aanleg een toelichting geeft op de beslissing van de r-c. Ter onderbouwing wordt gewezen op drie uitspraken van de Hoge Raad van 6 maart 201351.(aanvullend verzoekschrift onder 1.8.-1.13.). Ook zou de rechtbank door mr. Vermeulen bij de beslissing te betrekken de schijn hebben gewekt niet onpartijdig te zijn. Dit is in strijd met het recht op toegang tot een onpartijdige rechter in de zin van art. 6 EVRM (aanvullend verzoekschrift onder 1.14.-1.18.). De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven (aanvullend verzoekschrift onder 1.19.-1.20.).
3.37
De curatoren betogen in hun aanvullend verweerschrift onder 4 dat de klacht tardief is. Zij voeren aan dat de klacht geen verband houdt met het proces-verbaal.
Dit verweer slaagt volgens mij niet. Een klacht in een aanvullend verzoekschrift is tardief als de verzoeker deze klacht ook zonder van het proces-verbaal te hebben kennis genomen binnen de cassatietermijn had kunnen aanvoeren52.. In deze zaak is aan de eerste aanvullende klacht onder meer ten grondslag gelegd dat mr. L.H.M. Vermeulen als griffier de mondelinge behandeling van de rechtbank heeft bijgewoond. De uitspraak vermeldt de naam van de griffier niet. Het moet er voor worden gehouden dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] pas na bestudering van het proces-verbaal konden zien dat mr. Vermeulen ook als griffier van de rechtbank is opgetreden.
3.38
Bij de inhoudelijke bespreking van deze klacht verdient het volgende vooropstelling.
3.39
De regels van art. 6 EVRM over de onpartijdigheid van de rechter vinden (overeenkomstige) toepassing in faillissementsprocedures. Dit blijkt uit twee uitspraken van Uw Raad. De eerste uitspraak ging over een r-c in een voorlopig verleende surséance van betaling, die ook zitting nam in de enkelvoudige kamer van de rechtbank die de surséance introk en het faillissement uitsprak53.. De tweede zaak betrof een rechter in een art. 67 Fw-procedure, die reeds had geoordeeld over de intrekking van de surséance en de faillietverklaring54.. In de beide uitspraken gaf Uw Raad toepassing aan de criteria van het arrest Hauschildt van het EHRM. Het verweer van de curatoren dat art. 6 EVRM hier niet van toepassing is (aanvullend verweerschrift onder 5-6) acht ik daarom ongegrond.
3.40
In het arrest Hauschildt oordeelde het EHRM kort gezegd dat betrokkenheid van een rechter bij een eerdere fase van de procedure op zichzelf nog geen vrees ten aanzien van diens onpartijdigheid rechtvaardigt. Dit ligt echter anders wanneer de rechter zich hierbij heeft moeten uitspreken over aspecten die in het vervolg van de procedure opnieuw voorliggen55..
3.41
In onze zaak gaat het om de rol van een stafjurist. Een stafjurist is geen rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (art. 1 lid 1 sub b en c juncto 14 lid 1 RO)56.. De werkzaamheden van de stafjurist waren dan ook ondersteunend van aard (zie hiervoor onder 3.36). De stafjurist heeft geen rechterlijke werkzaamheden verricht. Bij die stand van zaken is de inzet van de stafjurist niet in strijd met de controlefunctie van het hoger beroep of art. 6 EVRM. Evenmin heeft de rechtbank de schijn van partijdigheid op zich geladen door de stafjurist deze werkzaamheden te laten verrichten.
3.42
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de stafjurist de rechtbank een toelichting heeft gegeven op de beslissing van de r-c. Het hierop gerichte gedeelte van de klacht mist daarom feitelijke grondslag. De verwijzing naar de drie uitspraken van 6 maart 2013 treft dus evenmin doel. Overigens zijn deze drie uitspraken ook niet gewezen in de context van een regulier cassatieberoep, maar in klachtprocedures op de voet van art. 13a RO.
3.43
De eerste aanvullende klacht is dus vergeefs voorgesteld.
3.44
De tweede aanvullende klacht borduurt voort op de eerste klacht van het initiële cassatierekest, die ten betoge strekt dat de rechtbank geen genoegen had mogen nemen met het sluitstuk (dictum) van de overwegingen van de r-c. Uit blz. 4 en 5 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zou volgen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het belang hebben benadrukt van de overwegingen van de waarnemend r-c. De beslissing om het onderzoek af te ronden en de zaak af te doen zonder deze overwegingen, zou ook gezien het gestelde belang van die overwegingen onjuist of onbegrijpelijk zijn (aanvullend verzoekschrift onder 2.1.-2.6.). [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zouden met die stellingen een beroep hebben gedaan op de regel dat de rechtbank als appelrechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid uit dient te gaan van het verzoek en de grondslag zoals deze door de waarnemend r-c zijn vastgesteld. De rechtbank zou gezien art. 24 Rv ten onrechte niet op die stellingen zijn ingegaan (aanvullend verzoekschrift onder 2.7.-2.8.). Althans zou de beslissing in dat licht niet voldoende zijn gemotiveerd (aanvullend verzoekschrift onder 2.9. en 2.11.).
3.45
De klacht faalt in zoverre op dezelfde gronden als de eerste klacht uit het initiële cassatierekest. De brief van de rechtbank van 16 april 2018 bevat een weergave van de schriftelijke beslissing van de r-c van 8 maart 2018. Uit de brief van 16 april 2018 en de bestreden beschikking volgt niet dat aan de beslissing van de r-c nadere overwegingen ten grondslag zouden liggen. Verder blijkt uit de weergave van de beschikking in de brief van 16 maart 2018 wie het tot de beschikking leidende verzoek aan de r-c heeft gedaan en tot wie de beschikking is gericht. Een eventuele nadere motivering brengt daarin geen verandering en heeft geen gevolgen voor de rechtspositie van derden. De rechtbank behoefde onder die omstandigheden niet nader in te gaan op de stellingen over het belang van de onderliggende motivering van de r-c. Die stellingen kunnen namelijk, ook indien juist, niet tot het oordeel leiden dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als partijen bij de beschikking van de r-c kwalificeren.
3.46
Onder 2.10. en 2.12. van het aanvullend verzoekschrift is nog het volgende naar voren gebracht. Blijkens rov. 1.3. van de bestreden beschikking heeft de waarnemend r-c de grondslag van het verzoek van de curatoren wel vastgesteld, maar deze niet aan de rechtbank meegedeeld (aanvullend verzoekschrift onder 2.10.). Daartoe worden twee passages uit rov. 1.3. van de bestreden beschikking aangehaald: “(…) “Concreet verzoeken (…)”, en “(…) Deze toestemming is gegeven mede inachtgenomen de nadere toelichting van mr. Dekker per telefoon en per e-mail op dit verzoek.” De rechtbank zou onder die omstandigheden, zo wordt betoogd, niet hebben mogen oordelen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen partij zijn bij de beschikking van de r-c en dus niet-ontvankelijk zijn (aanvullend verzoekschrift onder 2.12.)
3.47
Ook dit gedeelte van de klacht treft geen doel. De klacht houdt met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling geen verband. Deze klacht is daarom tardief. Verder komt de klacht mij ongegrond voor. De aangehaalde passages houden in dat de r-c toestemming heeft gegeven met inachtneming van de nadere toelichting van mr. Dekker per telefoon en per e-mail op het verzoek. Daarin ligt niet besloten dat de r-c in zijn beslissing de grondslag van het verzoek van de curatoren zou hebben vastgesteld. Bovendien zouden eventuele nadere overwegingen over de grondslag van het verzoek van de curatoren er niet toe leiden dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als partijen bij de beschikking van de r-c zijn aan te merken.
3.48
De tweede aanvullende klacht faalt dus eveneens.
3.49
Daarmee acht ik alle klachten van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ongegrond.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2018
Het vonnis op het verzoek tot faillietverklaring maakt deel uit van bijlage H bij het beroepschrift.
De cassatietermijn bedraagt – zoals vermeld aan de voet van de beschikking – 10 dagen. Op grond van art. 67 lid 1 Fw is de appeltermijn immers vijf dagen en ingevolge art. 426 lid 2 Rv is de cassatietermijn het dubbele van de appeltermijn. Zie N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.2.2.5, Verstijlen, GS Faillissementswet, 2016, art. 67 Fw, aant. 5, Wessels Insolventierecht IV, 2015/4079, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013/173, conclusie A-G voor HR 8 juli 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ7302, RvdW 2011/982, onder 1.4 en HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442 m.nt. B. Wachter (Bouchar/mr. Dekker q.q.).
Dit verweerschrift is ingekomen op 7 augustus 2018, maar vermeldt als (zittings)datum 21 augustus 2018.
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173 (S/mr. Hoppenbrouwers q.q.).
HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, RvdW 2018/535, JPF 2018/79 m.nt. P. Vlaardingerbroek. Vergelijk in dezelfde zin: HR 10 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122 (Staat der Nederlanden/Kottar) en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/221.
Een bijzondere regel voor de aanvang van de appeltermijn van art. 67 lid 1 Fw geldt bij hoger beroep van een werknemer tegen een machtiging voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. In dat geval vangt de termijn van vijf dagen aan op de dag dat deze werknemer van de machtiging kennis heeft genomen (art. 67 lid 2 Fw).
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332, JOR 2013/190 (Lehman Brothers).
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332, JOR 2013/190 (Lehman Brothers), HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0473, NJ 1992/195 (Balkema/mr. De Ranitz q.q. c.s.) en conclusie A-G voor HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ3044, NJ 2010/386 m.nt. H.J. Snijders, onder 2.5.1.
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332, JOR 2013/190 (Lehman Brothers), HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513 ([…] /mr. Muller q.q.), conclusie A-G voor HR 18 maart 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP7997, RvdW 2011/396 onder 1.5 en conclusie A-G voor HR 7 december 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB6202, RvdW 2007/1048 (Sunray Beleggingen), onder 2.4. Zie hierover ook: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/40, Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/377 en B. Wessels, ‘Strikte handhaving van beroepstermijnen in het procesrecht’, NbBW 2001, p. 126-129.
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0473, NJ 1992/195 (Balkema/mr. De Ranitz q.q. c.s.), HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1399, NJ 1992/406 m.nt. J.B.M. Vranken (Mijnhardt/mr. Conyn q.q.) en conclusie A-G voor HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ3044, NJ 2010/386 m.nt. H.J. Snijders, onder 2.5.1.
HR 15 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC4274, NJ 1989/31 (Olivar/mr. Dolk q.q.).
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0473, NJ 1992/195 (Balkema/mr. De Ranitz q.q. c.s.). Als de omvang van het faillissement daartoe aanleiding geeft, kan de communicatie via een website plaatsvinden. Zie: HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332, JOR 2013/190 (Lehman Brothers) en R.M. Woudenberg, ‘Afwikkeling van Lehman Brothers faillissement blijft niet binnen wettelijk kader: was dat nodig?’, Bb 2013/74.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, JOR 2018/262 m.nt. M.C. van Genugten, JIN 2018/133 m.nt. E.S. Ebels, HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626 m.nt. H.J. Snijders (Denkavit/ […]), HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372 (Jansen/Digisave), HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2004/17 m.nt. E. Gras (D/Raad voor de Kinderbescherming c.s.), HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513 ([…] /mr. Muller q.q.), conclusie A-G voor HR 18 maart 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP7997, RvdW 2011/396 onder 1.5, conclusie A-G voor HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ3044, NJ 2010/386 m.nt. H.J. Snijders, onder 2.5.1, conclusie A-G voor HR 7 december 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB6202, RvdW 2007/1048 (Sunray Beleggingen), onder 2.5, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/40, Verstijlen, GS Faillissementswet, 2016, art. 67 Fw, aant. 3.5 en Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/377-378. Van ‘niet tijdig bekend (kunnen) zijn’ is blijkens de uitspraken Jansen/Digisave en […] /mr. Muller q.q. geen sprake als de betrokkene aanwezig was bij de mondelinge behandeling en hem toen is meegedeeld op welke datum de uitspraak zal worden gedaan.
Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4072, conclusie A-G voor HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ3044, NJ 2010/386 m.nt. H.J. Snijders, vt. 10 en conclusie A-G voor HR 3 november 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8103, JOL 2000/526 (verzoeker/mr. Hijmans q.q.), onder 2.1. Art. 362 Fw bepaalt dat de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op de termijnen gesteld in art. 39, 40, 238, 239 en 305. Art. 67 Fw wordt in die opsomming niet genoemd.
Er is ook voldaan aan het bepaalde in art. 2 van de Algemene termijnenwet: ‘Een in een wet gestelde termijn van ten minste drie dagen wordt, zo nodig, zoveel verlengd, dat daarin ten minste twee dagen voorkomen die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag zijn.’ In dit geval waren vrijdag 9 maart 2018 en maandag 12 maart 2018 beschikbaar voor het instellen van hoger beroep.
Beroepschrift [verzoekster 1] en [verzoekster 2] onder 1. De brief van de rechtbank en de daarbij gevoegde brief van mr. Dekker q.q. zijn overgelegd als productie A bij het beroepschrift. De curatoren gaan er eveneens vanuit dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op 8 maart 2018 op de hoogte zijn geraakt van de beslissing. Zie: reactie mrs. Dekker en Te Biesebeek q.q. voor de zitting van 24 april 2018 onder 3 en verweerschrift in cassatie onder 6.
Verzoekschrift tot cassatie onder 9 sub u met verwijzing naar beroepschrift onder 29.
Hof ’s-Hertogenbosch 30 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3600.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, JOR 2018/262 m.nt. M.C. van Genugten, JIN 2018/133 m.nt. E.S. Ebels, HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065, NJ 2013/222, JBPr 2013/39 m.nt. J.E.P.A. van Hooff, JOR 2014/111 m.nt. M.L.C. Snoeks, HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5450, NJ 2010/245 (X/ […] en Zonen) en HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, NJ 2003/311 m.nt. H.J. Snijders (Bouwbedrijf Kuperus/ […]).
R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013/168.
Zie over art. 69 Fw recent: HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799, RvdW 2018/1087 (LM/mr. Van Boven q.q.) en R. van der Jagt, ‘Schuldeisers kunnen zich verzetten tegen een door de curator gewenste verkoop’, JUTD 2018/124. Voorts: N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.3.6.1, Verstijlen, GS Faillissementswet, 2017, art. 69 Fw, aant. 2 en 10-12, R.M. Avezaat, SDU Commentaar op de Faillissementswet, 2017, art. 69 Fw, aant. C1 en C2, Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4225-4226, F.M.J. Verstijlen, ‘De faillissementsprocedure van art. 69 Fw revisited’, WPNR 7074 (2015), p. 742-748, F.M.J. Verstijlen, ‘De faillissementsprocedure van art. 69 Fw’, WPNR 6127 (1994), p. 178-183 en Van der Feltz, Parl. Gesch. Fw II, p. 8-10.
Dit recht geldt niet voor schuldeisers die een directe aanspraak op de boedel hebben (boedelschuldeisers). Zie: N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.3.6.2, Verstijlen, GS Faillissementswet, 2017, art. 69 Fw, aant. 9, Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4230, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013/173 en conclusie A-G voor HR 5 september 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AI6110, JOR 2003/289 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Von Bertleff), onder 4.5. Bij het ontwerp van de Wet modernisering faillissementsprocedure (Stb. 2018, 299) is overwogen om boedelschuldeisers onder het bereik van art. 69 Fw te brengen, maar daarvan is uit proceseconomisch oogpunt afgezien: Kamerstukken II, 2016-2017, 34 740, nr. 3, p. 12 (mvt bij Wet modernisering faillissementsprocedure).
HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2005/104 m.nt. R.J. Abendroth, Ondernemingsrecht 2005/212 m.nt. E.W.J.H. de Liagre Böhl (Jomed I), HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1442, NJ 1995/344 m.nt. H.J. Snijders (Samexwood/mr. Daniëls q.q.), HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, NJ 1985/792 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Smit/mr. Van der Sijs q.q.), N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.3.6.1 en Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4229. Vgl. ook: HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3721, NJ 2006/74 ([…] /mr. Huizing q.q. c.s.). In de literatuur is wel gesignaleerd dat met art. 69 Fw wordt getracht invloed uit te oefenen buiten de door Uw Raad gestelde grenzen: zie F.M.J. Verstijlen, ‘De faillissementsprocedure van art. 69 Fw revisited’, WPNR 7074 (2015), p. 742-748.
HR 30 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0067, NJ 1991/129 (Staat der Nederlanden/mr. Bouw q.q.), HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4253, NJ 1986/193 m.nt. W.C.L. van der Grinten (mr. Stuyt q.q./Ontvanger), HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5015, NJ 1985/791 m.nt. W.C.L. van der Grinten (mr. Van der Giessen q.q./Rutten en Kruisman), Verstijlen, GS Faillissementswet, 2017, art. 69 Fw, aant. 5 en J.J. van Hees, ‘Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?’, TvI 2004/58, p. 291-297.
HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1764, NJ 1996/553 m.nt. H.J. Snijders (K/mr. Jukema q.q.), HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1442, NJ 1995/344 m.nt. H.J. Snijders (Samexwood/mr. Daniëls q.q.), HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, NJ 1985/792 m.nt. W.C.L. van der Grinten (Smit/mr. Van der Sijs q.q.), conclusie A-G voor HR 23 maart 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA0575, JOR 2007/128 ([…] /mr. Mosele q.q.), onder 3.1, conclusie A-G voor HR 5 september 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AI6110, JOR 2003/289 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Von Bertleff), onder 4.6, N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.3.6.1 en Verstijlen, GS Faillissementswet, 2017, art. 69 Fw, aant. 7.
Art. 67 lid 1 Fw noemt uitgezonderde beschikkingen, maar deze zijn hier niet aan de orde; vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799, RvdW 2018/1087 (LM/mr. Van Boven q.q.).
Zie daarover: Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4074.
HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4191, NJ 2005/405 m.nt. P. van Schilfgaarde ([…] /mr. Berntsen q.q.).
Zie in dezelfde zin: HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184 (ABN AMRO/mr. Arts q.q.) en HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5015, NJ 1985/791 m.nt. W.C.L. van der Grinten (mr. Van der Giessen q.q./Rutten en Kruisman).
NJ-annotatie P. van Schilfgaarde onder HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4191, NJ 2005/405 ([…] /mr. Berntsen q.q.), onder 5.
HR 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5694, NJ 2008/244 ([…] /mr. Udo q.q. c.s.).
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173 (S/mr. Hoppenbrouwers q.q.).
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253, NJ 2018/46, JBPr 2018/31 m.nt. B.J. Engberts, JOR 2018/105 m.nt. B.I. Kraaipoel ([…] c.s./mr. Herstel q.q. c.s.).
Hierbij kan worden gedacht aan het geval de r-c een machtiging heeft gegeven om een arbeidsovereenkomst op te zeggen. De werknemer heeft in dat geval het recht om hoger beroep in te stellen tegen de machtiging. Dit volgt ook uit de wet: er geldt dan immers een bijzondere termijn voor het instellen van appel (art. 67 lid 2 Fw).
Zie: N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 9.5: “Wanneer de curator meent dat de belasting niet verschuldigd is, of voor een te hoog bedrag wordt gevorderd, zal hij bezwaar moeten indienen of beroep moeten instellen op de wijze als voorgeschreven in de Algemene wet inzake rijksbelastingen of in de betrokken belastingwet. De wettigheid of de hoegrootheid van de aanslag zal niet beslist kunnen worden in een verificatieprocedure als bedoeld in art. 122 (…).”
Zie in vergelijkbare zin: HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, JOR 2018/262 m.nt. M.C. van Genugten, JIN 2018/133 m.nt. E.S. Ebels.
Verzoekschrift tot cassatie onder 9 sub u met verwijzing naar beroepschrift onder 29.
Marres, Dividendbelasting, 2018, nr. 9.2.2.
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, RvdW 2013/332, JOR 2013/190 (Lehman Brothers).
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, JBPr 2014/4 m.nt. A.E.H. van der Voort Maarschalk en JOR 2014/84 m.nt. R. Bremer (T/mr. Van Voorst q.q.).
Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4243-4252, N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 7.3.4.1-7.3.4.4 en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013/163.
Dit volgt uit HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2013/224 m.nt. G.A.J. Boekraad, WR 2013/66 m.nt. J.K. Six-Hummel, Ondernemingsrecht 2014/29 m.nt. R.J. van Galen, JHV 2013/97 m.nt. H. Ferment ([…] /mr. Tideman q.q.).
De norm voor persoonlijke aansprakelijkheid is geformuleerd in HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, NJ 1996/727 m.nt. W.M. Kleijn (Maclou) en nader ingevuld in HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204, NJ 2012/515 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2012/65 m.nt. I. Spinath (mr. Prakke/ […]).
Dat de stemming over het akkoord relevant was voor hun rechtspositie volgt uit de conclusie A-G onder 2.59.
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013/528 m.nt. E.A. Alkema, JPF 2013/122 m.nt. J.H. de Graaf, HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013/529 m.nt. E.A. Alkema en HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013/530 m.nt. E.A. Alkema.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, Cassatie, 2015/263 onder verwijzing naar HR 20 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6561, NJ 1980/156 (faillissement De Vries) en HR 22 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4459, NJ 1982/645 m.nt. B. Wachter.
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1908, NJ 1996/179.
HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1764, NJ 1996/553 m.nt. H.J. Snijders (K/mr. Jukema q.q.). Zie in vergelijkbare zin: HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3721, NJ 2006/74 ([…] /mr. Huizing q.q. c.s.)
EHRM 24 mei 1989, nr. 10486/83, ECLI:CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, NJ 1990/627 m.nt. P. van Dijk (Hauschildt) en hierover P. van den Eijnden, SDU Commentaar EVRM, deel I, 2017, art. 6, aant. C.8.3.5, Wessels, Insolventierecht IV, 2015/4309, Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/237, Van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten, diss., 2009, p. 137-138 en Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/6.10.1.
P.P.T. Bovend’eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, 2013, nr. 8.2. Stafmedewerkers en griffiers kunnen dan ook niet worden gewraakt vanwege vermeende vooringenomenheid. Zie art. 36-39 Rv en daarover P.P.T. Bovend’eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, 2013, nr. 3.1.
Beroepschrift 05‑07‑2018
Aanvullend verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden, in de zaak met kenmerk van de Hoge Raad 18/01924, geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 1] B.V. in faillissement (‘[verzoekster 1]’), statutair gevestigd te [vestigingsplaats], kantoorhoudende te [vestigingsplaats], Verenigde Arabische Emiraten, ten dezen vertegenwoordigd door haar bestuurder, mevrouw [verzoekster 2],
- 2.
mevrouw [verzoekster 2] (‘[verzoekster 2]’), wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
die beiden voor deze cassatieprocedure woonplaats hebben gekozen aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 5 juli 2018 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hierbij aanvullend beroep in cassatie instellen tegen de in kopie met het oorspronkelijke verzoekschrift tot cassatie ingediende beschikking die de rechtbank Oost-Brabant (‘de rechtbank’) op 24 april 2018 onder rekestnummer C/01/306644 / FT RK 16/410 en faillissementsnummer C/01/16/184 F heeft gegeven (‘de beschikking’), in het hoger beroep in de zaak tussen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als appellanten enerzijds en anderzijds de geïntimeerden
- 1.
de heer mr. P.R. Dekker, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 61 te 5241 BK Rosmalen (‘mr. Dekker q.q.’),
- 2.
de heer mr. G. te Biesebeek, kantoorhoudende aan de Europaweg 160-B te 5707 CL Helmond (‘mr. Te Biesebeek q.q.’),
beiden in hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster 1] (‘de curatoren’),
dat de Hoge Raad bij brief van 27 juni 2018 met als bijlage een kopie van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 april 2018 bij de rechtbank (‘het proces-verbaal’), [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gelegenheid heeft geboden uiterlijk op 5 juli 2018 te reageren op het proces-verbaal,
dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hierbij, tijdig, van die gelegenheid gebruik maken, doordat zij het volgende aanvoeren.
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[05 JULI 2018]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Aanvullende klacht 1
1.1.
Onder 1.2. van de beschikking heeft de rechtbank, feitelijk juist, vastgesteld dat zij bij brief van 13 april 2018 de waarnemend rechter-commissaris in het faillissement van [verzoekster 1] heeft verzocht om binnen één week na 13 april 2018 aan de rechtbank een afschrift van de (bevestiging van) beschikking te overleggen dan wel, voor zover enkel sprake is van een mondeling afgegeven beschikking, de inhoud van de beschikking schriftelijk aan de rechtbank mede te delen.
1.2.
Die brief is, blijkens de ondertekening, namens de rechtbank geschreven door stafjurist mr. L.M.H. Vermeulen. Mr. Vermeulen is daarin ook als contactpersoon genoemd.
1.3.
Onder 1.3. heeft de rechtbank, met juistheid, onder meer overwogen als hier geciteerd.
‘1.3.
Hierop heeft mr. I. Boekhorst de rechtbank, voor zover hier van belang, bij brief van 16 april 2018 als volgt bericht:
In mijn hoedanigheid van waarnemend rechter-commissaris in bovengenoemd faillissement ontving ik het verzoek gedateerd 21 februari 2018 (…)
Daarop is door mij als volgt beslist en op 8 maart jl. schriftelijk aan curatoren bevestigd:
‘Toestemming is op 5 maart 2018 door mr. L.M.H. Vermeulen namens mij, mr. I. Boekhorst, in mijn hoedanigheid van waarnemend rechter-commissaris in het faillissement van [verzoekster 1] B.V. verleend zoals is verzocht (…)’.’
1.4.
Onderaan het proces-verbaal is mr. Vermeulen als de griffier van dienst genoemd.
1.5.
Uit het voorgaande blijkt dat mr. Vermeulen:
- a.
op 5 maart 2018 namens de waarnemend rechter-commissaris de beslissing op het verzoek heeft gegeven,
- b.
bij brief van 13 april 2018 namens de rechtbank de waarnemend rechtercommissaris heeft verzocht, kort gezegd, de schriftelijke weergave van die beslissing toe te doen komen,
- c.
op 24 april 2018 als griffier de onderhavige mondelinge behandeling heeft bijgewoond,
1.6.
Door het door het door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de waarnemend rechter-commissaris, is die beslissing als de beslissing in eerste aanleg gaan gelden. Hierom kan worden geconcludeerd dat mr. Vermeulen betrokken was bij zowel de beslissing in eerste aanleg, als in de tweede aanleg.
1.7.
Uit het voorgaande blijkt ook dat de rechtbank (onder andere) het geven namens de waarnemend rechter-commissaris van de beslissing op het verzoek door mr. Vermeulen, van belang heeft geacht. De rechtbank heeft echter kennelijk geen probleem gezien in of gemaakt van de betrokkenheid van mr. Vermeulen in de beide instanties.
1.8.
Dit is rechtens onjuist.
1.9.
Ten eerste heeft de rechtbank hiermee miskend dat de betrokkenheid van mr. Vermeulen bij de uitspraak in hoger beroep de controlefunctie van het hoger beroep (Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017, 52) teniet doet, althans daaraan op ontoelaatbare wijze afbreuk doet. Degenen die bij de beslissing in eerste aanleg betrokken zijn, dienen hiertoe functioneel en personeel anderen te zijn dan degenen die bij de beslissing in hoger beroep zijn betrokken.
1.10.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] verwijzen ter onderbouwing van dit standpunt naar de volgende beslissingen van de Hoge Raad.
- a.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013, 528 m.nt. E. Alkema.
‘4.2
Bij de beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 Rv en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.’
- b.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013, 529 m.nt. E. Alkema.
‘4.3
Tussen klaagster en [betrokkene 1] is tijdens de comparitie van partijen van 28 september 2009 een schikking tot stand gekomen die op de voet van art. 87 lid 3 Rv. in het proces-verbaal van de comparitiezitting is opgenomen. Wanneer in een zodanig geval vervolgens tussen de partijen verschil van mening rijst over de uitleg van de schikkingsovereenkomst en daarover in een nieuwe procedure tussen partijen moet worden beslist, kan het erop uitlopen dat de comparitierechter ten overstaan van wie de schikking tot stand is gekomen als getuige wordt gehoord. In die hoedanigheid zal hij dan op vragen van de rechter in de nieuwe procedure moeten verklaren wat hij bij de comparitiezitting heeft gezien en gehoord en, eventueel, welke conclusies hij daaruit trok, terwijl ook de partijen en hun raadslieden hem vragen kunnen stellen (art. 179 lid 2 Rv.).
4.4
Het is evenwel onwenselijk dat de comparitierechter zich na afloop van de comparitie op verzoek van een der partijen buiten een getuigenverhoor om uitlaat over de betekenis die naar zijn mening toekomt aan de in zijn aanwezigheid tot stand gekomen overeenkomst. Een dergelijke uitlating zal, begrijpelijkerwijs, wezenlijk gewicht in de schaal werpen bij de beslechting van het geschil over de uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen schikking, en krijgt praktisch gesproken een gezag dat dat van een rechterlijke beslissing benadert, terwijl (a) het geen rechterlijke beslissing is en (b) de wettelijke regeling van het getuigenverhoor, die een waarborg beoogt te bieden voor een juist en eerlijk verloop van het verhoor van een getuige, niet in acht is genomen. [De raadsheer] had daarom niet moeten ingaan op het verzoek van [betrokkene 1] om een verklaring af te leggen met betrekking tot de betekenis van de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingsovereenkomst en, in verband daarmee, de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.’
- c.
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013, 530 m.nt. E. Alkema.
‘5.2
De Hoge Raad acht de aan het Bestuur verweten gedraging onbehoorlijk om twee redenen. In de eerste plaats is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De e-mail van de griffier [de griffier] van 14 januari 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
In de tweede plaats, en voor een deel in het verlengde van het voorgaande, ligt het hoe dan ook niet op de weg van een gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen die gegeven zijn door rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan dat gerechtsbestuur is belast. Zoals art. 23 lid 2 RO voorschrijft, behoren gerechtsbesturen niet te treden in de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Het is dan ook onwenselijk dat een gerechtsbestuur op verzoek van een partij of een derde, of eigener beweging, aan een rechterlijke beslissing een uitleg geeft of anderszins commentaar daarop geeft dat als een authentieke interpretatie daarvan zal worden opgevat.’
1.11.
Uit de aangehaalde overwegingen maken [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op dat de Hoge Raad groot gewicht toekent aan het einde van de werkzaamheden van een rechter nadat deze zijn eindoordeel heeft gegeven.
1.12.
Hieruit volgt wat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] betreft dat omdat de rechter en het voornoemde Bestuur de rechterlijke eindbeslissing (anders dan als getuige) niet mogen toelichten, het ontoelaatbaar moet worden geacht dat een griffier die de rechter in eerste aanleg van dienst is geweest, de rechter in de tweede aanleg ondersteunt.
1.13.
Aldus, door personele gelijkheid binnen de ondersteuning van de eerste respectievelijke de hogere rechter, bestaat bovendien het gevaar dat inzichten van de rechter uit de eerste aanleg, anders dan door middel van het partijdebat, aan de rechter in hoger beroep worden voorgelegd. Daarbij komt dat partijen dit gevaar niet kunnen zien aankomen, laat staan afwenden. Het vertrouwen dat in de rechtspraak mag worden gesteld, komt aldus ontoelaatbaar onder druk te staan.
1.14.
In het verlengde van het zojuist opgemerkte, menen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ten tweede dat de rechtbank, door mr. Vermeulen bij de behandeling van en beslissing op de zaak in hoger beroep te betrekken, de schijn op zich heeft geladen niet onpartijdig te zijn, althans zelfs partijdig of vooringenomen te zijn.
1.15.
Zie hiertoe P.P.T. Bovend'Eert, ‘Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Kluwer 2013, nr. 3.2, pagina 41 bovenaan:
‘(…) Ook is het denkbaar dat de subjectieve onpartijdigheid in het geding is, waneer een rechter buiten de context van het rechtsgeding informatie krijgt over een rechtszaak. (…)’
1.16.
Doordat deze namens de waarnemend rechter-commissaris de in hoger beroep bestreden beslissing heeft uitgesproken, is het niet uitgesloten of uit te sluiten dat mr. Vermeulen bekend is of kan worden geacht met de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid.
1.17.
In die zin is het voorstelbaar dat mr. Vermeulen de rechtbank van die overwegingen van de waarnemend rechter-commissaris in kennis heeft gesteld, wat de rechtbank tot haar onderhavige beslissing kan hebben gebracht. Mocht dit zo zijn, dan zijn [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de enigen in deze zaak die deze overwegingen niet kennen. Dat kan rechtens niet worden getolereerd.
1.18.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] onderkennen het speculatieve karakter van dit punt. Evengoed benadrukken zij dat de rechtbank, door mr. Vermeulen bij de zaak in hoger beroep te betrekken, het risico in het leven heeft geroepen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in hoger beroep geen onpartijdige rechter hebben gehad. Dit reeds is in strijd met het recht op toegang tot, onder meer, een onpartijdige rechter ex artikel 6 EVRM, althans het staat de Hoge Raad vrij de onpartijdigheid van de rechtbank te beoordelen. (Bovend'Eert, a.w., 3.1, pagina 34 en 35).
1.19.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] verzoeken de Hoge Raad zulks te doen, binnen het bestek van deze cassatieprocedure.
1.20.
Om deze redenen kan de beschikking niet in stand blijven.
Aanvullende klacht 2
2.1.
Onder klacht 1. van het onderhavige verzoekschrift tot cassatie, hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] erover geklaagd dat de rechtbank blijkens haar beschikking onder 1.3, hoewel de rechtbank ook naar de inhoud van de machtigingsbeschikking had gevraagd (beschikking 1.2), ten onrechte, althans om onbegrijpelijke of onvoldoende toegelichte redenen genoegen heeft genomen met de weergave door de waarnemend rechter-commissaris van alleen het sluitstuk van diens overwegingen, het dictum.
2.2.
De in die klacht opgenomen begrijpelijkheids-, dan wel motiveringsklacht, vullen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als volgt aan.
2.3.
In het proces-verbaal is op blad 4 en 5 het volgende opgenomen.
Rechter:
Is de beschikking van de waarnemend rechter-commissaris dan tegen hen gericht?
mr. Bongaerts:
Ja, want de beschikking raakt hen en richt zich daadwerkelijk tot hen. De beschikking heeft voor hen veel gevolgen in hun eigen sfeer. Deze beschikking raakt [verzoekster 2] in haar eigen belangen. Dat geeft haar procesrecht en daarom moet zij tegen de beschikking in beroep kunnen gaan.
De rechtbank Noord-Holland heeft [verzoekster 2] ontvangen in haar eigen hoger beroep en ook mr. Dekker q.q. is in het door hem ingestelde hoger beroep ontvangen. Hierbij verwijs ik naar de als bijlage H overlegde stukken. Er lopen derhalve twee beroepsprocedures. Als mr. Dekker q.q. een eigen beroepsprocedure heeft lopen, dan kan hij het door [verzoekster 2] ingestelde hoger beroep niet overnemen. In dat geval is het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 niet van toepassing.
mr. Bongaerts:
Als we aan de inhoud toekomen, dan kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de waarnemend rechter-commissaris niet toestemming kon geven voor het overnemen van de beroepsprocedure. Deze procedure viel immers niet over te nemen naast de eigen beroepsprocedure van mr. Dekker q.q.
Mogelijk zitten in de motivering van de beschikking van de waarnemend rechter-commissaris ook aanknopingspunten voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoekster 2] en [verzoekster 1] in het thans voorliggende hoger beroep.
Rechter:
Hoe moet ik dat zien afgezet tegen het zojuist besproken arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013?
mr. Bongaerts:
Ik kan mij voorstelen dat de waarnemend rechter-commissaris een belangenafweging heeft gemaakt. Dat kan van belang zijn voor de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag.
2.4.
Uit de hierboven weergegeven delen van het proces-verbaal blijkt dat van de zijde van [verzoekster 1] en [verzoekster 2], in het kader van de ontvankelijkheidsvraag, het belang is benadrukt bij kennisname door de rechtbank (en [verzoekster 1] en [verzoekster 2]) van ook de overwegingen van de waarnemend rechter-commissaris.
2.5.
Dat de rechtbank ondanks de onvolledige informatievoorziening door de waarnemend rechter-commissaris ertoe heeft besloten haar onderzoek af te ronden en te beslissen in de zaak, welke beslissing niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] inhoudt, is op zichzelf bezien, gelet op de eerder geuite wens van de rechtbank om volledig door de waarnemend rechter-commissaris te worden geïnformeerd, rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd; hierop ziet klacht 1.
2.6.
Die beslissing om het onderzoek af te ronden, de zaak af te doen en wel door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk te verklaren is eveneens rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, gelet op het belang dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben geuit als voornoemd, bij kennisname van de integrale beschikking van de waarnemend rechter-commissaris.
2.7.
Immers, door dat belang te benadrukken hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] onmiskenbaar een beroep gedaan op de regel dat de rechtbank als hoger beroeprechter, bij de ambtshalve beoordeling van de vraag of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in casu toegang hebben tot de overheidsrechter (zoals de rechtbank had onderkend: proces-verbaal blad 2, derde alinea), uit dient te gaan van (hier) het verzoek en de grondslag zoals deze door de waarnemend rechter-commissaris als eerste rechter zijn vastgesteld (Asser Procesrecht, Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, 177 in fine).
2.8.
De rechtbank is ten onrechte, gelet op artikel 24 Rv., niet op dat beroep ingegaan.
2.9.
Althans is haar, in te lezen afwijzende beslissing, gelet op de benadrukking zijdens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] van kennisname van de integrale beschikking (zie hiervoor), onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank niet of onvoldoende op die benadrukking van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is ingegaan.
2.10.
De waarnemend rechter-commissaris heeft de grondslag van het verzoek van de Curatoren (klaarblijkelijk) wel heeft vastgesteld maar deze niet aan de rechtbank heeft medegedeeld. Zie het citaat sub 1.3. van de beschikking, waaruit blijkt dat de waarnemend rechter-commissaris de rechtbank het verzoek van de Curatoren wel heeft overgebracht en de grondslagen niet:
‘(…) ‘Concreet verzoeken (…)’,
‘(…) Deze toestemming is gegeven mede inachtgenomen de nadere toelichting van mr. Dekker per telefoon en per e-mail op dit verzoek.’.’
2.11.
Gegeven de onder 2.7. hiervoor weergegeven rechtsregel en het door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] aangehaalde informatietekort, is de opmerking van de zijde van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dat uit de overwegingen van de waarnemend rechter-commissaris argumenten pro ontvankelijkheid kunnen blijken, alleszins relevant, zodat de rechtbank deze niet of niet zonder commentaar heeft kunnen passeren.
2.12.
Aldus kon de rechtbank niet beslissen zoals zij heeft gedaan.
Verzoek
Om deze redenen handhaven [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hun verzoek.
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde bronnen
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013, 528 m.nt. E. Alkema, 4.2
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3458, NJ 2013, 529 m.nt. E. Alkema, 4.3, 4.4
Hoge Raad 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3450, NJ 2013, 530 m.nt. E. Alkema, 5.2
P.P.T. Bovend'Eert, ‘Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Kluwer 2013, 3.1, 3.2
Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017, 52
Beroepschrift 04‑05‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 1] B.V. in faillissement (‘[verzoekster 1]’), statutair gevestigd te [vestigingsplaats], kantoorhoudende te [vestigingsplaats], Verenigde Arabische Emiraten, ten dezen vertegenwoordigd door haar bestuurder, mevrouw [verzoekster 2],
- 2.
mevrouw [verzoekster 2] (‘[verzoekster 2]’), wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
die beiden voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezen aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 4 mei 2018 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hierbij beroep in cassatie instellen tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Oost-Brabant (‘de rechtbank’) op 24 april 2018 onder rekestnummer C/01/306644 / FT RK 16/410 en faillissementsnummer [001] heeft gegeven (‘de beschikking’), in het hoger beroep in de zaak tussen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als appellanten enerzijds en anderzijds de geïntimeerden
- 1.
de heer mr. P.R. Dekker, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 61 te 5241 BK Rosmalen (‘mr. Dekker q.q.’),
- 2.
de heer mr. G. te Biesebeek, kantoorhoudende aan de Europaweg 160-B te 5707 CL Helmond (‘mr. Te Biesebeek q.q.’),
beiden in hoedanigheid van curator in het faillissement van [verzoekster 1] (‘de curatoren’),
dat de cassatietermijn afloopt op 4 mei 2018,
dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijden op de grond dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, zoals [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in de hierna genoemde, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten, uiteenzet, op welke grond [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de Hoge Raad verzoeken de beschikking te vernietigen.
Procesverloop, relevante feiten
1.
Onder 1. heeft de rechtbank het relevant geachte deel van het procesverloop weergegeven. Van die weergave kan hier wat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] betreft worden uitgegaan, omdat deze feitelijk juist is, zij het met de volgende aanvulling.
2.
In haar brief van 13 april 2018 (beschikking 1.2.) heeft de rechtbank in de tweede alinea geschreven waarom zij, kort gevat, van de genoemde rechter-commissaris de beschikking wenste te ontvangen.
‘De rechtbank acht het noodzakelijk om ter beoordeling van voormeld hoger beroep kennis te nemen van (de inhoud van) de beschikking waartegen het hoger beroep is gericht. De beschikking is evenwel niet bij het hoger beroep overgelegd, omdat [verzoekster 2], die stelt bestuurder van [verzoekster 1] te zijn, de beschikking (vooralsnog) niet zou hebben ontvangen.’
3.
Deze aanvulling is van belang omdat de rechter-commissaris in zijn antwoord (beschikking 1.3) het dictum van de beschikking heeft weergegeven — en niet ook de overwegingen. Daarmee heeft, volgens [verzoekster 1] en [verzoekster 2], de rechter-commissaris niet of niet geheel voldaan aan de wens van de rechtbank om ook de inhoud van de beschikking tot zich te nemen bij de beoordeling van het beroep.
4.
Aldus is naar de mening van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] sprake van een lacune in de informatieverstrekking door de rechter-commissaris aan de rechtbank en heeft de rechtbank genoegen genomen met de weergave door de rechter-commissaris van alleen het sluitstuk van diens overwegingen.
5.
Dit is wat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] betreft problematisch omdat hier ook de overwegingen die de rechter-commissaris tot zijn beslissing hebben geleid, blijkens het beroepschrift, van groot belang zijn.
6.
De curatoren hebben zich tegen het beroep verweerd, door tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank hun tegenargumenten naar voren te brengen. Daartoe hebben zij een pleitnota overgelegd.
7.
Blijkens sub 15. die pleitnota hebben de curatoren ervoor gekozen geen inhoudelijk verweer te voeren.
- ‘15.
Gelet op het feit dat het hoger beroep onmiskenbaar niet ontvankelijk is kunnen de inhoudelijke grieven niet aan de orde komen. Curatoren reageren dan ook niet op de inhoud van het beroepschrift.’
8.
Dit betekent dat in cassatie, tenminste veronderstellenderwijs, van de juistheid van de feitelijke stellingen van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] kan worden uitgegaan.
9.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben, voor zover hier van belang geacht, in het beroepschrift de volgende, al dan niet samengevat weergegeven, stellingen ingenomen.
- a.
(1.) [verzoekster 1], althans haar bestuurder, [verzoekster 2], heeft de beschikking zelf niet gekregen en is dus ook niet op de hoogte van de precieze inhoud.
- b.
(2.) Dekker heeft bij herhaling de indruk gewekt bezwaar en beroep tegen twee aanslagen dividendbelasting zinvol te achten en heeft meermaals aangeboden de procedures zelf te voeren.
- c.
(3.) [verzoekster 2] heeft namens [verzoekster 1] zelf geprocedeerd. Vervolgens is meermaals de vraag opgekomen of mr. Dekker q.q. de procedure(s) zou overnemen. Dat heeft Dekker, ondanks aankondiging daartoe, nooit gedaan. Lange tijd is verstrekken (meer dan anderhalf jaar) waarin [verzoekster 2] voor [verzoekster 1] procedeerde en met de belastingdienst inhoudelijke standpunten uitwisselde. Nu opeens, ruim anderhalf jaar later, neemt mr. Dekker q.q. de procedures over en trekt hij deze in.
- d.
(4.) Een preferente vordering minder is alleen maar in het voordeel van de crediteuren, temeer nu de procedures buiten de boedel om gevoerd worden en geen griffierecht verschuldigd is. mr. Dekker q.q. heeft op 9 juni 2016 uitdrukkelijk onderkend het eigen belang van [verzoekster 2] te zien, in de zin dat de belastingdienst verhaal kan zoeken bij [verzoekster 2] als aandeelhouder voor door [verzoekster 1] onbetaald gelaten dividendbelasting. mr. Dekker q.q. handelt willens en wetens in strijd met het belang van de crediteuren van [verzoekster 1] én het belang van [verzoekster 2] als aandeelhouder. Hier staat geen concreet belang van de boedel tegenover.
- e.
(6.) Op 1 april 2016 is [verzoekster 1] failliet verklaard ([001]) op verzoek van Dekker (q.q.) in hoedanigheid van curator van [A] B.V. en [B] B.V.
- f.
(8.) [verzoekster 1] is failliet verklaard op basis van twee door Dekker (q.q.) geconstrueerde vorderingen tot schadevergoeding. Beide vorderingen steunen op inhoudelijk uitvoerig betwiste vernietigingen (art 42 Fw).
- g.
(9.) Als steunvorderingen heeft mr. Dekker q.q. vorderingen van de belastingdienst genoemd, welke vorderingen de volgende, curieuze achtergrond hebben.
- •
Op 28 oktober 2015 vraagt een kantoorgenoot van Dekker (q.q.) de belastingdienst of deze een steunvordering wil verstrekken ten behoeve van een faillissementsaanvrage tegen [verzoekster 1]. [verzoekster 1] weet op dat moment niet van een vordering van de belastingdienst.
- •
Twee dagen later, 30 oktober 2015, legt de belastingdienst [verzoekster 1] een naheffingsaanslag dividendbelasting 2013 op.
- •
[verzoekster 1] maakt direct bezwaar.
- •
Op 10 November 2015 schrijft de belastingdienst aan Dekker (q.q.) een vordering te hebben die hij als steunvordering mag gebruiken (bijlage B) met uitdrukkelijke verwijzing naar het overleg van 28 oktober 2015 (dus voor de aanslag).
- h.
(10.) De naheffingsaanslag dividendbelasting 2013 is om een aantal eenvoudige redenen niet houdbaar.
- i.
(11.) Binnen twee dagen na de faillietverklaring op 1 april 2016 trekt mr. Dekker q.q. de opdracht aan de fiscalist van [verzoekster 1], Fiscuraat te Vught — in (bijlage C), daarmee direct het bezwaar en mogelijk beroep frustrerend tegen de onterechte naheffingsaanslag dividendbelasting. Dit is merkwaardig, want mr. Dekker q.q. had nog geen informatie van [verzoekster 1] gekregen, evenmin over wie de fiscale adviseur was. De enige bron van informatie van mr. Dekker q.q. kon de belastingdienst zelf zijn.
- j.
(12.) Op 17 mei 2016 wijst de belastingdienst het bezwaar tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting 2013 af.
- k.
(13.) Op 24 mei 2016 legt de belastingdienst een naheffingsaanslag dividendbelasting 2014 op. Ook deze is onhoudbaar.
Op 25 mei 2016 laat mr. Dekker q.q. weten pro forma bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting 2014 en pro forma beroep in te stellen tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting 2013 mits [verzoekster 2] een voorschot van EUR 5.000 op de derdenrekening stort (bijlage D).
- l.
(15.) Op 27 mei 2016 schrijft mr. Dekker q.q.(bijlage E):
‘Uw gronden voor bezwaar en beroep kunt u bij mij indienen en wel binnen de door mij gestelde termijn van één maand. Wie u daarvoor inschakelt is aan u (zolang de kosten maar niet ten laste van de boedel komen).’
- m.
(16.) Op 9 juni 2016 schrijft mr. Dekker q.q. (bijlage F):
‘Gelet op uw ingestelde bezwaar en beroep zal ik dan ook — bij nader inzien — niet als curator zelfstandig bezwaar en beroep instellen. Daarbij speelt een rol dat u niet aan de door mij gestelde voorwaarden voldoet. Óf u bevoegd bent tot het instellen van de rechtsmiddelen zal in de betreffende procedure aan de orde komen. Wenst u dat ik als curator alsnog rechtsmiddelen instel dan zult u aan de gestelde voorwaarden moeten voldoen. Vooralsnog ga ik ervanuit dat u alles zelf doet. Daar stem ik uitdrukkelijk niet mee in, maar u dát is niet iets waarvan u onder de indruk zult zijn.’
- n.
(18.) Op 28 juni 2016 verzoekt de belastingdienst de rechtbank Zeeland-West Brabant om de behandeling van het beroep te schorsen met als doel de curator op te roepen tot overneming van het geding.
- o.
(19.) Nog die dag, 28 juni 2016, schrijft mr. Dekker q.q. ieder moment een verzoek te verwachten om de procedure over te nemen. Mr. Dekker q.q. geeft aan dat niet te zullen doen, tenzij de bestuurder een depot van EUR 5.000 stort (bijlage G). Hij geeft stellig de indruk anders op zijn handen te blijven zitten.
- p.
(20.) Drie maanden later, op 7 oktober 2016 bericht de rechtbank [verzoekster 2] dat zij als procespartij zal worden aangemerkt en verzoekt haar binnen 4 weken de gronden van haar beroep in te dienen. De inhoudelijke beroepsprocedure begint (bijlage H).
- q.
(21.) De beroepsprocedure loopt anderhalf jaar door.
- r.
(22.) Op 2 maart 2018 laat de rechtbank Noord-Holland [verzoekster 2]/[verzoekster 1] weten de zitting tot nader te bepalen datum uit te stellen vanwege de bij de brief gevoegde brief van de belastingdienst met opmerkingen van mr. Dekker q.q. (bijlage J).
- s.
(23.) Op 8 maart 2018 maakt [verzoekster 1] bezwaar tegen de gang van zaken (bijlage K). Op 8 maart 2018 verstuurt de rechtbank de brief in verband met het overnemen van de procedure door mr. Dekker q.q. en zijn intrekken ervan (bijlage A). Hierin de verwijzing naar de in het hoger beroep besteden beschikking.
- t.
(28.) [verzoekster 2] heeft als bestuurder van [verzoekster 1] belang bij een uitspraak in het beroep tegen de belastingaanslag om meerdere redenen.
- u.
(29.) De belastingdienst spreekt de aandeelhouder/certificaathouder aan wanneer de inhoudingsplichtige vennootschap zelf de dividendbelasting niet afdraagt. Die aandeelhouder/certificaathouder is [verzoekster 2]. Zij is toegelaten tot de WSNP, maar heeft er belang bij om haar crediteuren te beperken. Dat maakt de kans op uitkering voor andere crediteuren groter. [verzoekster 2] (en haar crediteuren) hebben aldus een rechtens relevant belang bij het verzoek.
- v.
(30.) [verzoekster 2] heeft als bestuurder van [verzoekster 1] te handelen in het belang van de vennootschap en de stakeholders, zoals crediteuren. Dat kan zij ook nog in beperkte mate in faillissement en die taak neemt zij serieus.
- w.
(31.) Alle schuldeisers van [verzoekster 1] hebben belang bij dit beroep. De vorderingen zijn gebruikt als steunvordering om het faillissement van [verzoekster 1] te kunnen verzoeken. Blijkt de vordering ongegrond, dan scheelt dat een (preferente, beroepschrift 32.) crediteur waarmee bij een eventueel akkoord afspraken gemaakt moeten worden om tot een afwikkeling van het faillissement te komen.
- x.
(33.) Diverse fiscale deskundigen hebben geoordeeld dat het beroep serieuze kans van slagen heeft, waaronder Fiscuraat. Dat behandelde aanvankelijk het bezwaar en beroep. Er kan volgens hen geen twijfel zijn dat de feitelijke leiding van [verzoekster 1] en de ontvanger van het — ook nog vermeende) dividend op het moment van de vermeende uitkering in het buitenland woonachtig waren. In beide gevallen in landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat heffing door Nederland uitsluit.
- y.
34. Aangezien [verzoekster 2] zelf de behandeling van het beroep op zich heeft genomen, kan het beroep de boedel uitsluitend baten. Er bestaat redelijkerwijs geen belang voor de boedel bij het niet doorzetten van het beroep.
- z.
(39.) Met het overnemen en intrekken ontneemt mr. Dekker q.q. de crediteuren de mogelijkheid dat een preferente vordering verdwijnt. Mr. Dekker q.q. acteert aldus evident in strijd met objectiveerbaar crediteurenbelang en daarmee in strijd met zijn wettelijk taak en daaruit volgende verplichtingen.
- aa.
(40.) Temeer nu mr. Dekker q.q. tweemaal heeft aangeboden de rechtsmiddelen aan te wenden. Hij heeft het belang hiervan voor de boedel onderkend, zo valt ook uit zijn brieven af te leiden.
- bb.
41. Daarnaast dient de curator zich ook de gerechtvaardigde belangen van derden aan te trekken, in casu het belang van [verzoekster 2] als bestuurder en aandeelhouder van [verzoekster 1] bij een uitspraak in het bezwaar en beroep tegen de belastingaanslagen.
- cc.
(42.) Mr. Dekker q.q. heeft met zijn mededelingen [verzoekster 2] en [verzoekster 1] de indruk gegeven heeft zich er verder niet mee te bemoeien. Hij heeft door het lange verstrijken van de tijd de indruk gewekt zijn wettelijke bevoegdheid niet uit te oefenen. Mr. Dekker q.q. gaf immers ook te kennen zich goed bewust te zijn van de belangen van [verzoekster 2]. Zie zijn brief van 9 juni 2016 (bijlage F) (beroepschrift 43.).
- dd.
(44.) Het voeren van de bezwaar- en beroepsprocedure levert op geen enkele wijze een belasting voor de boedel op.
- ee.
(45.) De RC had, deze belangen overwegende, geen toestemming tot overnemen, althans niet tot overnemen én intrekken mogen geven.
- ff.
(46.) Mr. Dekker q.q. is aangaande [verzoekster 1] zowel de verzoeker van haar faillissement als uiteindelijk de curator. Het is de taak van een medecurator om te voorkomen dat het tegenstrijdig belang tot besluiten en acties leidt die indruisen tegen andere belangen (waaronder wettelijke belangen, zoals die van de schuldeisers, en de gerechtvaardigde belangen van derden). De RC dient hierop toe te zien.
- gg.
(47.) Mr. Dekker q.q. heeft de vordering van de belastingdienst uitdrukkelijk opgevraagd, gekregen en gebruikt als steunvordering, zo volgt uit de brief van de belastingdienst van 10 november 2015 (bijlage B). Slaagt het beroep tegen de twee aanslagen, dan tast dat de validiteit van de faillissementsaanvrage van Dekker (q.q.) aan. Dat raakt ook de legitimiteit van het faillissement en de benoeming van mr. Dekker q.q. en Te Biezebeek q.q. Het faillissement van [verzoekster 1] mag definitief zijn; vanzelfsprekend kan blijken dat het onrechtmatig is aangevraagd.
10.
In het kader van grief 2 hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de volgende conclusies getrokken (verwijzing naar de randnummers).
- a.
(48.) In het licht van het tegenstrijdig belang (wat de reden vormde om mr. Te Biezebeek q.q. naast mr. Dekker q.q. als curator te benoemen) had het voor de hand gelegen dat Te Biezebeek q.q. degene zou zijn die zich met kwesties van mogelijke tegenstrijdig belang zou bemoeien. Dat lijkt niet eens te gebeuren. Op het vermijden van tegenstrijdige belangen dient de RC toe te zien.
- b.
(49.) Het overnemen en intrekken is in het licht van de betrokken belangen (van de crediteuren van [verzoekster 1] en [verzoekster 2]) en het eigen standpunt van mr. Dekker q.q. aangaande doorprocederen niet goed te begrijpen en kan enkel worden gelezen in het licht van de dubbele pet van mr. Dekker q.q.
- c.
(50.) Het gevaar dat bij tegenstrijdige belangen en belangenverstrengeling op de loer ligt verwezenlijkt zich hier: Dekker acteert tegen het belang van de crediteuren. Hij veronachtzaamt de gerechtvaardigde belangen van de derden die hij in de gegeven omstandigheden evenzeer in acht moet nemen. Hij laat zijn eigen belang als tegenpartij van [verzoekster 1] prevaleren. Namelijk om met terugwerkende kracht zijn eigen faillissementsaanvrage gevalideerd te zien.
11.
Het komt er dus neer dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] met hun beroepschrift (afgezien van de van procedurele aard zijnde grief 3) hebben gesteld dat de rechter-commissaris gelet op 1) de belangen van de crediteuren en van [verzoekster 2], 2) het tegenstrijdige belang van mr. Dekker q.q. en 3) de wens van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] om de aansprakelijkheid van Dekker (q.q.) als aanvrager van het faillissement van [verzoekster 1] in rechte te bepleiten, de beschikking niet had mogen verlenen.
12.
Ten aanzien van dat laatste is van belang dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] (beroepschrift 48. tot en met 50.) de rechtbank kenbaar hebben gemaakt dat zij
- a.
het mr. Dekker q.q. (in de verwachting de fiscale procedures te zullen winnen) onmogelijk willen maken zich op de, door het wegvallen van de beide voornoemde fiscale beroepsprocedures te verwachten, formele rechtskracht van de fiscale beslissingen te beroepen, in diens te verwachten betoog dat het faillissement van [verzoekster 1] terecht is uitgesproken en
- b.
willen voorkomen dat mr. Dekker q.q. zich met verwijzing naar de verkregen machtiging kan vrijpleiten van aansprakelijkheid die, de machtiging weggedacht, op de voet van artikel 72 lid 1, tweede volzin Fw tegenover [verzoekster 1] als gefaillieerde en [verzoekster 2] als bestuurder/aandeelhouder zou bestaan.
13.
De rechtbank heeft [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
‘2.1.1.
De rechtbank acht [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op grond van het ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4558) niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. (…)
2.2.
(…) volgens vaste rechtspraak het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toekomt aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degenen die — behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën — het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht. In onderhavig geval hebben de curatoren het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris gedaan en is de beschikking ook enkel tot de curatoren gericht. Noch [verzoekster 1] noch [verzoekster 2] kan in onderhavig geval derhalve als ‘partij’ in voornoemde zin worden aangemerkt. Dit neemt overigens niet weg dat — zoals door mr. Bongaerts bepleit — zij beiden of één van hen eventueel een belang zou kunnen hebben bij de ‘onderliggende’ bestuursrechtelijke procedures omtrent de dividendbelasting, maar dat eventueel bestaande belang levert géén ontvankelijkheid van het hoger beroep in onderhavige faillissementsrechtelijke procedure op.’
14.
Tegen deze overwegingen en beslissing komen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] met de volgende klachten op.
Klachten
1.
De rechtbank heeft, blijkens beschikking 1.3, hoewel zij ook naar de inhoud van de machtigingsbeschikking had gevraagd (beschikking 1.2), ten onrechte, althans om onbegrijpelijke of onvoldoende toegelichte redenen genoegen genomen met de weergave door de rechter-commissaris van alleen het sluitstuk van diens overwegingen, het dictum.
2.
Het oordeel van de rechtbank dat de machtiging niet (ook) tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] is gericht, is rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat de overwegingen die de rechter-commissaris tot verlening van de machtiging hebben geleid, hoewel de rechtbank de rechter-commissaris daarnaar gevraagd heeft, in deze procedure niet bekend zijn geworden.
Het wel van de rechter-commissaris verkregen dictum alleen, kan geen uitsluitsel geven. Althans kan, door onbekendheid met de overwegingen terzake, niet worden uitgesloten dat de machtiging zich (deels) wel tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] richt.
3.
Het oordeel van de rechtbank dat de machtiging niet (ook) tot [verzoekster 1] en/of [verzoekster 2] is gericht, is rechtens onjuist, omdat artikel 126 Fw hen hier geen soelaas biedt en, zoals [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben betoogd met hun onder 9. ‘Procesverloop, relevante feiten’ hiervoor vermelde stellingen, het (voorgenomen) beëindigen van een gerechtelijke procedure niet (uitsluitend) in het belang van de boedel plaats heeft, zodat wel met het rechtsmiddelenstelsel van de faillissementswet te verenigen valt dat gevallen als deze, althans voor hen hier hoger beroep open staat, omdat zij als een belanghebbende, dan wel als partij hebben te gelden tot wie de machtiging zich richt, althans is dat oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat de rechtbank niet afdoende op de hiervoor vermelde stellingen van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is ingegaan.
4.
Door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank miskend dat, gelet op de onder 9. ‘Procesverloop, relevante feiten’ hierboven weergeven, door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gestelde feiten en omstandigheden, het niet kan worden aanvaard dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hun bezwaren tegen de verlening van de machtiging uitsluitend tijdens een tegen mr. Dekker q.q. te voeren aansprakelijkheidsprocedure, en niet ook op de voet van artikel 67 Fw, naar voren kunnen brengen, zodat voor hen de weg van artikel 67 Fw openstond.
5.
Indien de rechtbank de onder klacht 1. hiervoor genoemde rechtsingang niet heeft miskend, zijn haar overwegingen en beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechtbank niet is ingegaan op de door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] terzake ingenomen, hiervoor onder 9. ‘Procesverloop, relevante feiten’ weergegeven, feiten en omstandigheden, dan wel, nu de overwegingen van de rechter-commissaris in deze procedure niet bekend zijn geworden, omdat niet kenbaar is of en zo ja in hoeverre de rechter-commissaris op de hoogte was van die feiten en omstandigheden dan wel of en zo ja in hoeverre de rechter-commissaris deze in zijn beoordeling heeft betrokken.
Toelichting
1.
Het is waar dat de Hoge Raad op 15 maart 2013 heeft gesproken zoals de rechtbank heeft genoemd; zie rechtsoverweging 3.5 van de beslissing van de Hoge Raad. Zie overigens ook Hoge Raad 15 maart van 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4559.
2.
Echter, in die door de rechtbank aangehaalde beslissing heeft de Hoge Raad, onder 3.6, ook het volgende overwogen (onderstreping, advocaat).
‘3.6
Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] niet op grond van de door hem gestelde belangen als ‘partij’ in de zin van art. 67 Fw kan worden aangemerkt (omdat hij niet kan gelden als degene tot wie de beschikking is gericht), faalt het eveneens. Het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde hoger beroep betrof een geding dat de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel had, waarin de curator op de voet van art. 28 lid 2 Fw de positie van de gefailleerde als partij had overgenomen. In een zodanig geval komt de gefailleerde buiten het geding te staan (vgl. HR 23 april 2010, LJN BL5450, NJ 2010/245), en wordt dat geding door de curator voortgezet met als inzet niet het belang van de gefailleerde, maar het belang van de boedel. Met de positie van de gefailleerde wordt in het stelsel van de wet op andere wijze rekening gehouden (art. 126 Fw). Dit stelsel brengt voor het door de curator voortgezette geding mee dat niet alleen het instellen van rechtsmiddelen, maar ook het beëindigen van de procedure door bijvoorbeeld een schikking, uitsluitend geschiedt in verband met het belang van de boedel. Hiermee is niet verenigbaar dat de gefailleerde als ‘partij’ in de zin van art. 67 Fw zou kunnen opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris als in dit geding aan de orde is. De rechtbank heeft [verzoeker] dan ook terecht in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.’
3.
Uit het onderstreepte deel van het citaat hierboven maken [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op dat de Hoge Raad het uitsluiten van hoger beroep gerechtvaardigd heeft geacht omdat artikel 126 Fw voldoende rekening houdt met de positie van de gefailleerde en dat het instellen van rechtsmiddelen of het beëindigen van een gerechtelijke procedure, uitsluitend in het belang van de boedel dient te geschieden.
4.
Hieruit maken [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op dat ingeval artikel 126 Fw de gefailleerde geen soelaas biedt en/of het (voorgenomen) beëindigen van een gerechtelijke procedure niet (uitsluitend) in het belang van de boedel plaats heeft, wel met het rechtsmiddelenstelsel van de faillissementswet te verenigen valt dat in gevallen als deze hoger beroep open staat, omdat een belanghebbende, zoals [verzoekster 1] en [verzoekster 2], dan wel als partij heeft te gelden tot wie de bestreden beschikking zich richt.
5.
Hier brengt artikel 126 Fw [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen baat zodra de in aanslagen vastgelegde, gestelde fiscale schulden kracht van gewijsde hebben. Zie [naam 1]/[naam 2], Insolventierecht 2017, par. 9.5, pagina 334 bovenaan met verwijzing naar Hoge Raad 21 februari 1964, NJ 1964, 208 m.nt. NJP.
6.
Voorts is hier volgens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] — zij hebben dat onbestreden aangevoerd — sprake van een met de boedel strijdig belang en van een eigen belang van mr. Dekker q.q.
7.
Hierom menen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dat de rechtbank hier op de voet van de juist hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad, [verzoekster 1] en [verzoekster 2] wel ontvankelijk had dienen te verklaren, of de niet-ontvankelijk verklaring in het licht van de stellingen van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] terzake, nader had behoren te motiveren (om begrijpelijk te kunnen zijn).
8.
Vgl. de noot van P. van Schilfgaarde onder Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AS4191, NJ 2005, 405, onder 5. in fine, waarin deze, zo begrijpen [verzoekster 1] en [verzoekster 2], ervoor pleit schuldeisers in zaken als deze beroepsrecht te geven.
‘5
De a-g wijst erop (2.9) dat de in artikel 69 Fw genoemde personen, waaronder de schuldeisers, er overigens weinig last van hebben dat zij niet in beroep kunnen komen tegen de machtiging tot procederen. Zij kunnen volgens de a.g. ten aanzien van iedere volgende stap, die de curator zet, op de voet artikel 69 Fw een bevel van de rechter-commissaris uitlokken en, bij afwijzing daarvan, alsnog op de voet van artikel 67 Fw bij de rechtbank beroep instellen. Deze opmerking lijkt mij juist. Kunnen de schuldeisers ook een pre-emptief verbod vragen om een procedure tegen een derde (schuldeiser of niet) aan te spannen en zich langs die weg toegang tot de beroepsrechter van artikel 67 verschaffen? Ik zie niet goed waarom dat niet zou kunnen. Goed beheer van de boedel kan meebrengen dat een kostbare, kansarme procedure niet wordt aangespannen. Denkbaar is ook dat een schuldeiser expliciet of impliciet een bevel vraagt om géén machtiging te vragen of een gedaan verzoek om machtiging in te trekken. Maar als dat allemaal kan, verbleekt het nut van de in deze beschikking uitgesproken regel dat de schuldeisers zonder dit soort manoeuvres geen beroepsrecht hebben tegen de machtigingsbeschikking. Het zou eenvoudiger zijn hen dat beroeprecht wel te geven, n'en déplaise de wetsgeschiedenis.’
9.
Het is verder ook zo dat de Hoge Raad op 1 maart 2013 ook al een beslissing heeft gegeven op het hier voorliggende terrein: ECLI:NL:HR:2013:BZ2765. Uit die beslissing citeren [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de volgende overwegingen (onderstreping, advocaat).
‘3.4.1
LBT en de curatoren hebben aangevoerd dat LBF geen belang heeft bij het tegen de beschikking van de rechtbank ingestelde cassatieberoep omdat de weg van art. 67 Fw in het onderhavige geval voor LBF niet openstaat, en zij haar bezwaren tegen het aangeboden akkoord uitsluitend naar voren kan brengen bij de behandeling van de homologatie daarvan. LBF heeft hiertegen aangevoerd dat op zichzelf juist is dat zij haar bezwaren tegen het CSM aan de orde zal kunnen stellen in het kader van de homologatieprocedure, maar dat dit haar onvoldoende soelaas biedt omdat de overige schuldeisers hun stem ten gunste van het akkoord (kunnen) hebben uitgebracht op grond van onjuiste of incomplete informatie. Dit gebrek kan niet worden geheeld tijdens de homologatieprocedure, omdat de stemmen dan al zijn uitgebracht.
3.4.2
Nu LBF aan haar beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris mede ten grondslag heeft gelegd dat daarin een van de wet afwijkende procedure voor de stemming over het akkoord is bepaald, dat die procedure onzorgvuldigheden bevat (bijvoorbeeld dat gestemd wordt op basis van een onvolledige informatieverstrekking) en dat die onzorgvuldigheden niet adequaat kunnen worden geheeld in de homologatieprocedure, kan niet worden aanvaard dat LBF deze bezwaren uitsluitend tijdens de homologatieprocedure, en niet ook op de voet van art. 67 Fw, naar voren kan brengen. Voor haar stond derhalve de weg van art. 67 Fw open, zodat zij belang heeft bij haar cassatieberoep.’
10.
Uit deze overwegingen, met name het onderstreepte deel daarvan, maken [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op dat de Hoge Raad meent dat, onder omstandigheden, uit het oogpunt van een redelijke wetsuitlegging en om onaanvaardbare consequenties van het strikt volgen van het rechtsmiddelenstelsel uit de Faillissementswet te voorkomen, de weg van artikel 67 Fw open staat voor belanghebbenden die niet onder een van de twee, hier van belang zijnde categorieën personen vallen.
11.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] menen dat ook hierom, gelet op de door hen onbestreden aangevoerde feiten en omstandigheden, waarmee zij onmiskenbaar in het belang van het toezicht op het beheer en de vereffening van de boedel en gericht op een vlotte afwikkeling van het faillissement, hebben gewezen op evidente strijd met de belangen van de boedel, van derden en met het bestaan van een met het belang van de boedel strijdig, eigen belang van mr. Dekker q.q. (zie sub 9. ‘Procesverloop, relevante feiten’ hierboven) hen het recht van hoger beroep toekomt, om juist die misstand aan de kaak te kunnen stellen.
12.
Van hen kan, met name vanwege het eigen belang van mr. Dekker q.q. bij het aanvragen en gebruiken van de machtiging, niet worden aanvaard hun bezwaren tegen de verlening van de machtiging uitsluitend in een eventuele aansprakelijkheidsprocedure tegen de curator aan te voeren.
13.
Immers, alleen in de hoger beroep procedure kan de machtiging ten gronde worden aangetast en in een aansprakelijkheidsprocedure (dus) niet: daarin dient het bestaan van de machtiging immers als uitgangspunt, indien deze kracht van gewijsde heeft gekregen. Voorts moet in een aansprakelijkheidsprocedure, op grond van de formele rechtskracht daarvan, van de juistheid van de gestelde fiscale vorderingen worden uitgegaan.
14.
Met het oog op een door [verzoekster 1] en [verzoekster 2] tegen mr. Dekker q.q. te voeren aansprakelijkheidsprocedure worden [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dan ook in hun rechtspositie aangetast, indien hen geen recht op hoger beroep toekomt.
15.
Zie ook Hoge Raad 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5694, NJ 2008, 244, waar de Hoge Raad, onder 3.3., althans zo begrijpen [verzoekster 1] en [verzoekster 2], het als uitgangspunt mogelijk heeft geacht dat een machtiging als hier voorligt, tot de failliet, althans een andere persoon kan zijn gericht dan de curator die haar heeft aangevraagd. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] citeren die overweging (onderstrepingen, advocaat).
‘3.3
De onderdelen 2.1 en 2.3 stellen de vraag aan de orde of degene tegen wie de curator gemachtigd wordt een procedure aan te spannen, gerechtigd is op de voet van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij die machtiging is verleend. Bij de beantwoording van deze vraag dient tot uitgangspunt dat alleen degene die ‘partij’ was bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht heeft van hoger beroep (HR 6 oktober 2006, nr. R05/137, LJN AX8295). Als ‘partij’ kan in ieder geval worden aangemerkt degene die, behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën, het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan (HR 22 april 2005, nr. R04/125, NJ 2005, 405). Ook kan als ‘partij’ worden aangemerkt degene tot wie de beschikking is gericht, zoals de curator aan wie de rechtercommissaris een bevel als bedoeld in art. 69 Fw heeft gegeven.’
16.
Zie ook het zijdens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] onderstreepte deel uit het citaat hierna uit de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Wesseling-van Gent, voorafgaand aan Hoge Raad 18 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5694, NJ 2008, 244.
‘2.19
Onder de beschikkingen die onder de reikwijdte vallen van de beroepsregeling van art. 67 Fw, is een variëteit van beslissingen begrepen[18.]. Daaronder zijn ook beschikkingen op verzoeken begrepen waarbij geen duidelijke wederpartij valt aan te wijzen. Het verlenen van een procesmachtiging is m.i. als een zodanige beschikking aan te merken. Bij de beslissing van de rechter-commissaris omtrent het al dan niet verlenen van een procesmachtiging gaat het om de belangen van de failliete boedel. De machtiging kan worden gezien als een voorlopige oordeel dat de (voorgenomen) handeling strookt met het belang van de boedel[19.].
2.20
Het verzoek tot machtiging om in rechte op te treden betreft bovendien een voorfase. De verleende procesmachtiging doet geen enkele afbreuk aan de positie van — in dit geval — de bestuurders, tegen wie zal worden geprocedeerd. Deze kunnen hun bezwaren tegen een door de curatoren geëntameerde procedure in de te voeren procedure naar voren brengen. De door Benedik c.s. gehuldigde opvatting impliceert dat zij tweemaal[20.] de mogelijkheid hebben om hun bezwaren tegen de vermeende bestuurdersaansprakelijkheid kenbaar te maken. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.’
17.
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] stellen hierom dat de hier van belang zijde term ‘gericht zijn tot’, niet of niet perse de aanwezigheid van een wederpartij (vgl. ‘gericht zijn tegen’) veronderstelt. Voor zover de belanghebbende die aldus partij is, niet is gehoord op het verzoek tot verlenen van een machtiging, is die situatie met het rechtsmiddel van verzet ex artikel 8 lid 2 Fw vergelijkbaar.
18.
Zou dit anders zijn, dan zou hoger beroep van een machtigingsbeschikking principieel of de facto uitgesloten zijn, doordat oproeping van belanghebbenden in die procedure niet voorgeschreven is althans in de praktijk niet (of nauwelijks) voorkomt. Dit uitgesloten zijn, is onaanvaardbaar omdat de rechter-commissaris zijn controlefunctie ten opzichte van de curator dan niet ten volle kan waarnemen, nu de rechter-commissaris altijd alleen afhankelijk zal zijn van door de curator verstrekte informatie, voor zover de rechter-commissaris die informatie, bij gebreke van informatie buitenaf, niet kan nuanceren.
19.
Men vergelijke andere ex parte procedures, zoals het indienen van een beslagrekest; aan de informatieverstrekking door de indiener dienen hoge eisen te worden gesteld, op straffe van aansprakelijkheid. Zie hiertoe de beslagsyllabus van de Rechtspraak, versie november 2017, onder 2., pagina 7:
‘(…) Zeker nu ex parte (zonder dat de gerekwestreerde eerst wordt gehoord) op een beslagrekest wordt beslist, kan misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest de voorzieningenrechter reden geven om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen (…).’
20.
Echter, in dit geval kunnen gebreken in de overwegingen van de rechter-commissaris niet in een volgende, met de machtingsverlening samenhangende procedure aan de orde worden gesteld, laat staan met rechtsmaatregelen worden gecompenseerd of geheeld, omdat een dergelijke procedure, behoudens hoger beroep, niet voorhanden is. Dat compensatie- of reparatiemogelijkheid hier ontbreekt, klemt des temeer omdat de curatoren machtiging verkregen hebben de procedures terstond na de overname ervan, in te trekken, wat de curatoren ook hebben gedaan (sub 1.) zodat zelfs geen reactietijd voor [verzoekster 1] en [verzoekster 2] bestond.
21.
Dat in voorkomend geval een machtiging, op aangeven van de failliet, niet de toets der kritiek kan doorstaan, illustreert Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721. In die zaak, waarin goedkeuring door de rechter-commissaris op de voet van artikel 104 Fw aan de curator aan de orde was, voor het aangaan van een schikking, heeft de Hoge Raad die goedkeuring vernietigd naar aanleiding van stellingen daartoe van de failliet, die cassatieberoep had ingesteld.
22.
Aan de hand van Hoge Raad 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558 en Hoge Raad 15 maart van 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4559, kan betoogd worden dat in die zaak de latere verzoekster tot cassatie, in haar hoger beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. In die zaak is de ontvankelijkheidskwestie echter (kennelijk) in feitelijke instantie niet aan de orde is geweest, zodat de Hoge Raad van ontvankelijkheid van de in cassatie en in het hoger beroep moest uitgaan, en de zaak inhoudelijk kon beoordelen.
23.
Waar het [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hier echter om gaat is dat het klaarblijkelijk nuttig is of kan zijn dat de failliet, althans in dit geval: [verzoekster 1] en [verzoekster 2], het recht van hoger beroep tegen een machtigingsbeslissing als de onderhavige wordt toegekend.
24.
Vergelijk in dat verband is de geciteerde overweging 2.20 van Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent; in de onderhavige situatie kan geen sprake zijn van ‘een voorfase’, omdat de rechter-commissaris machtiging heeft verleend voor zowel overname van de beide fiscale procedures, als — onmiddellijk daarna — de intrekking ervan.
25.
Zie de beschikking sub 1.3, waar de rechtbank uit de brief van de rechter-commissaris heeft geciteerd, voor zover van belang:
‘(…) Concreet verzoeken mrs. Te Biesebeek en Dekker u hierbij om hen toestemming te verlenen (i) het door [verzoekster 1] ingestelde beroep (…) over te nemen en (ii) nadien terstond in te trekken. Daarop is door mij als volgt beslist en op 8 maart jl. schriftelijk aan curatoren bevestigd: ‘Toestemming is op 5 maart 2018 (…) verleend zoals is verzocht (…)’
26.
Hierom moet in dit geval worden geconstateerd, om de aangehaalde woorden van Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent te gebruiken, dat de verleende procesmachtiging wel degelijk afbreuk doet aan de positie van — in dit geval — [verzoekster 1] en [verzoekster 2]. Deze kunnen hun bezwaren tegen een door de curatoren geëntameerde procedure in de te voeren procedure naar voren brengen.
27.
Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent heeft die overweging betrekking laten hebben op de wederpartijen in de procedure tot het voeren waarvan machtiging was verleend en dat die wederpartijen in die zaak hoger beroep hadden ingesteld. Van die situatie is hier geen sprake; [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben zich als failliet respectievelijk als de bestuurder van de failliet tegen de machtiging gekeerd.
28.
Dit verschil doet aan de kern van dit betoog niet af. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hadden door de toestemming om de procedures terstond in te trekken, geen mogelijkheid die voorgenomen handeling te trachten te keren op de voet van artikel 69 Fw, door een verbod terzake uit te lokken (waartegen voor hen wel hoger beroep open zou staan).
29.
Het is zelfs zo dat zij niet van tevoren van de aanvraag of de verlening van de machtiging op de hoogte zijn gebracht, zodat zij hun mening niet hebben kunnen geven.
Voorbehoud
Bij het opstellen van dit verzoekschrift tot cassatie was het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 april 2018 niet beschikbaar. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zullen dit laten opvragen. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] behouden zich het recht voor dit cassatieberoep aan de hand van het te verkrijgen proces-verbaal aan te vullen of nader toe te lichten, indien dat proces-verbaal hen daartoe aanleiding geeft.
Verzoek
Om deze redenen verzoeken [verzoekster 1] en [verzoekster 2] de Hoge Raad der Nederlanden de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad