Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/6.10.1
6.10.1 Eerdere bemoeienis van de rechter met de zaak
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS303677:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 1 oktober 1982, Piersack, serie A, vol 53.
EHRM 26 oktober 1984, De Cubber, serie A, vol 86 en EHRM 27 november 1987, Ben Yaacoub, serie A, vol 127. In dit verband kan ook gewezen worden op EHRM 23 mei 1991, Oberschlick, serie A, vol 204 en EHRM 25 februari 1992, Pfeifer en Plankl, serie A, vol 227, in welke arresten een eventuele partijdigheid van de rechter bezien wordt in het licht van de eis dat een gerecht bij de wet moet zijn ingesteld (zie par. 6.2.2).
EHRM 24 mei 1989, Hauschildt, serie A, vol 154. Een bevestiging van deze nuance vindt men terug in de strafzaken EHRM 16 december 1992, Sainte-Marie, serie A, vol 253-a, § 32; EHRM 24 februari 1993, Fey, serie A, vol 255, § 28-34 (NJ 1993, 649, m.nt. EAA) en EHRM 24 augustus 1993, Nortier, serie A, vol 267, § 33-37(NJ 1993, 650, m.nt. EAA). In EHRM 15 februari 2007, Mathony, 15048103, NJ 2007, 536 (EAA), waarin het ging om eerdere bemoeienis van de (straf)rechter in verband met voorafgaande strafrechtelijke inbeslagname van een auto, lijkt het Europees Hof af te wijken van de 'Hauschildt-lijn'. Annotator Alkema meent dat dit arrest onvoldoende duidelijk maakt waarom de maatstaf voor rechterlijke onpartijdigheid bij het onttrekken van voorwerpen aan het verkeer nu zoveel strenger moet zijn dan bij beslissingen over voorlopige hechtenis.
ECRM 4 april 1990, Nordborg, 13635/88, DR 65, p. 232.
ECRM 7 januari 1991, 14063188, DR 68, p. 177. (Overigens kennen wij de 'verzoenkamer' in echtscheidingsprocedures reeds lang niet meer.) Op het gebied van het vermogensrecht valt nog te wijzen op ECRM 8 april 1991, 17722/91, DR 69, p. 345.
Kuijer (1999), p. 22 en 27. Nadeel van de verfijnde Straatsburgse systematiek is dat de nuance soms wel erg ver doorslaat; in gelijke zin Van Dijk in NJ B 1997, p. 1216.
Deze figuur was aan de orde in HR 16 juni 1995, NJ 1996, 553 (HJS). (In HR 1 december 1995, NJ 1996, 179, oordeelde de Hoge Raad in een obiter dictum strenger). Een soortgelijke beslissing gaf de Hoge Raad in HR 15 februari 2002, NJ 2002, 197 en in HR 20 januari 2006, JOR 2006/161. Het Europees Hof denkt inmiddels in dezelfde richting; zie EHRM 6 juni 2000, Morel, 34130/96, Reports 2000-VI Over de kortgedingrechter die later, als lid van de rechtbank, de bodemzaak (mee-)beoordeelt, kan men meer twijfels hebben. Rechtbanken plegen dergelijke situaties gelukkig te vermijden.
Een ondersteuning voor deze opvatting vind ik in EHRM 10 juni 1996, Thomann, NJ 1998, 184 (strafzaak). De weinig voorkomende figuur van het derden-verzet (art. 376-380 Rv) laat ik hier buiten beschouwing.
Vgl. HR 30 juni 1989, NJ 1990, 382 (JBMV). Een andere opvatting zou volgens A-G Franz en annotator Vranken een 'structurele aanval' zijn op het procesrecht, respectievelijk 'de bijl zetten aan de wortels van het procesrecht'.
HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3.
Iets anders is het als, zoals in EHRM 26 augustus 1997, De Haan, 22839/93, Reports 1997-IV, de enkelvoudige rechter al een oordeel over de merites van de zaak had gevormd en vervolgens deelneemt in het voltallige rechterlijke college; alsdan is art. 6 EVRM geschonden. Kuijer (1999), p. 24, wijst erop dat de waarschuwing van het Europees Hof op dit punt interessant is voor soortgelijke figuren in het tuchtrecht, in de procedure voor de begroting van advocatendeclaraties, in de exequaturprocedure en in procedures rond het beheer en de vereffening van de faillissementsboedel.
EHRM 16 juli 1971, Ringeisen, serie A, § 97. Zie ook EHRM 26 september 1995, Diennet, serie A, vol 325A.
Kuijer (1999), p. 27, meent dat de beleids- en interpretatievrijheid van dezelfde lagere rechter aan wie is terugverwezen dan 'praktisch nihil' moet zijn en dat in het andere geval naar een andere lagere rechter moet worden verwezen; ik vraag mij af of de lat hier niet een beetje (te) hoog wordt gelegd. Een iets andere situatie leveren op de wisselbepalingen in art. 71 e.v. Rv, regelende de verwijzing op grond van onbevoegdheid van een (hogere) rechter naar een lagere rechter (of omgekeerd), respectievelijk naar een rechter van gelijke rang. Gebondenheid bestaat hier slechts ten aanzien van een voorvraag, namelijk om een einde te maken aan competentieperikelen. Van inhoudelijke gebondenheid is geen sprake; dit komt onder meer tot uitdrukking in art. 71 lid 3 Rv, inhoudende dat de vraag of verwijzing nodig is door de rechter wordt bepaald aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil.
Zie ook Winters (1992), p. 260.
In gelijke zin Kuijer (1999), p. 26.
Kuijer (1999), p. 23.
Een actieve houding van de rechter ter zitting/comparitie wordt ook voorgestaan door Lewin (2006), p. 2002-2006, waarbij deze mijns inziens terecht opmerkt dat - volgens het criterium van het Europees Hof - een vrees van vooringenomenheid niet snel objectief gerechtvaardigd zal zijn.
In de zaak Piersack1 heeft het Hof onaanvaardbaar geacht dat een functionaris van het openbaar ministerie later als rechter optreedt in dezelfde (straf-)zaak, terwijl in de zaak De Cubber en de zaak Ben Yaacoub2 een eerdere bemoeienis van de rechter als onderzoeksrechter niet door de beugel kon. In de zaak Hauschildt3 ten slotte nuanceert het Hof in zoverre zijn standpunt dat de enkele betrokkenheid van een rechter bij de voorlopige hechtenis de onpartijdigheid van de rechter eerst aantast, wanneer deze rechter een zodanig specifiek oordeel over de zaak heeft laten horen, dat hij bij wijze van spreken al op zijn eindoordeel in de strafzaak is vooruitgelopen.
De Europese Commissie heeft de 'Hauschildt-lijn' ook getransponeerd naar niet-strafrechtelijke zaken. Zo oordeelde de Commissie dat de onpartijdigheid van een rechter die een voorlopige ondertoezichtstelling beveelt op basis van een voorlopig oordeel, gebaseerd op summiere gegevens, niet in het geding komt indien hij daarna tot een oordeel geroepen wordt over de definitieve ondertoezichtstelling van de betreffende minderjarige; een uitgesproken oordeel had die rechter zich immers in de voorlopige fase nog niet gevormd 4 Voorts oordeelde de Commissie dat de situatie waarin een rechter poogt echtelieden in een gerechtelijke voorfase tot verzoening te brengen en daarbij een voorlopige inschatting geeft van de mogelijke uitkomst van de echtscheidingsprocedure, geen strijd oplevert met het onpartijdigheidsbeginsel.5
Welke consequenties heeft deze rechtspraak nu voor de Nederlandse burgerlijke procespraktijk? Enige beschouwingen.
Kuijer wijst erop dat uit de verfijnde Europese rechtspraak op dit punt volgt dat het enkele feit dat de rechter zogenoemde 'pre-trial decisions' heeft genomen (i.e. voorlopige maatregelen heeft getroffen c.q. voorlopige oordelen heeft gegeven) niet afdoende is om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid. Van belang is 'the scope and nature of these decisions', waarbij twee factoren relevant zijn: (i) heeft de rechter zich al dan niet verre gehouden van een (inhoudelijke) beoordeling van de merites van de zaak en (ii) zou de rechter vanuit zijn meer uitgebreide kennis over de zaak een grote invloed kunnen uitoefenen op zijn mede-rechters. Voorts benadrukt Kuijer terecht dat de Straatsburgse instanties erkennen dat overwegingen van efficiëntie en tijdsbesparing (binnen redelijke grenzen) in ogenschouw genomen mogen worden.6 Met dit in het achterhoofd, kan de 'Nederlandse situatie' als volgt beoordeeld worden.
Vraagtekens stel ik bij HR 9 december 1994, RvdW 1994, 268 (krankzinnigenzaak), waarin geoorloofd wordt geacht dat een unusrechter (enkelvoudige kamer), de zaak verwijzende naar de meervoudige kamer voor een nieuw (tweede) verhoor van de in een psychiatrische inrichting op te nemen persoon, vervolgens in zijn hoedanigheid van door die meervoudige kamer aangewezen rechter-commissaris zelf dit tweede verhoor afneemt. Moeilijk is dan vol te houden dat de rechter in kwestie de psychiatrische patient in alle objectiviteit ten tweeden male zal aanhoren. Een andere situatie betreft echter de rechter-commissaris die een verleende surseance van betaling intrekt en het faillissement van een partij uitspreekt en zich vervolgens als lid van de rechtbank in hoger beroep over geheel andere vragen betreffende het faillissement buigt; twijfel aan de objectieve onpartijdigheid van deze rechter is dan niet gerechtvaardigd.7
Zo kan men zich ook afvragen of de bemoeienis van de verstekrechter met een gegeven verstekvonnis niet aan de onpartijdigheid in de mogelijk daarop volgende verzetprocedure in de weg staat. Mij lijkt dat dit echter niet het geval is. De rechter heeft nog slechts vonnis gewezen op basis van de door eiser ingestelde vordering, welke de rechter a prima vista niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt (art. 139 Rv). Deze oppervlakkige beoordeling van eisers vordering staat een onpartijdige beschouwing van de zaak na gedaan verzet niet in de weg.8
Evenmin zal kunnen worden geoordeeld dat de rechter in de hoofdzaak niet of onvoldoende onpartijdig is indien die rechter in een incidenteel vonnis al een standpunt heeft ingenomen over geschilpunten in de hoofdzaak.9 De rechter is bij de beslissing in de hoofdzaak immers ook niet gebonden door zijn provisionele vonnis of door zijn voorlopige beschouwingen in een interlocutoir vonnis.10
Voorts zal in redelijkheid niet met de objectieve onpartijdigheid in strijd geacht kunnen worden de situatie dat een unusrechter, kennis genomen hebbende van de zaak en deze - wegens de complexiteit daarvan - niet geschikt achtende voor behandeling en beslissing door één rechter, de zaak verwijst naar een meervoudig college (art. 15 lid 2 Rv) waarin hij zelf zitting neemt. Van een beoordeling à fond kan dan nog geen sprake zijn geweest. Partijdigheid, in de zin van een reeds door deze gevormd definitief oordeel over de zaak, valt dan ook niet te vrezen.11
Voor objectieve onpartijdigheid hoeft ten slotte volgens het Europees Hof evenmin gevreesd te worden indien een hogere rechter de zaak terug verwijst naar dezelfde rechter die in de lagere instantie zich reeds eerder met de zaak heeft beziggehouden.12 Voor het Nederlandse recht bepaalt art. 422a Rv dat de Hoge Raad als cassatierechter de zaak in beginsel verwijst naar de rechter wiens uitspraak vernietigd is. Hoewel de vrees voor partijdigheid van de lagere rechter waarnaar op deze wijze verwezen is hier reëler lijkt dan bij de verzetrechter, scherpt art. 424 de lagere rechter in tegen partijdigheid; hij moet uitspraak doen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en is dus aan een zeker beslissingskader gebonden.13 Mocht echter toch twijfel bestaan aan het ontbreken van objectieve onpartijdigheid bij de rechter die ook al aan de berechting in de instantie vóór cassatie had deelgenomen, dan zal deze rechter alsnog gewraakt kunnen worden; wel dient dan aangetoond te worden dat de reden voor wraking opgekomen is na de in cassatie bestreden uitspraak.14
Van de buitengewone rechtsmiddelen is hier nog de herroeping (art. 382 e.v. Rv) het vermelden waard, welke rechtsfiguur kan worden aangewend indien op tegenspraak gewezen rechterlijke uitspraken bijvoorbeeld tot stand zijn gekomen door bedrog van één der partijen. Uit art. 389 Rv volgt dat dan dezelfde rechter die het vonnis heeft gewezen de zaak herziet. Daartegen behoeft men geen bezwaar te hebben, omdat de aanvankelijke inhoudelijke beoordeling kennelijk niet op basis van de juiste c.q. volledige informatie is tot stand gekomen; het is dan logisch dat dezelfde rechter het dossier nog eens bekijkt.15
De vorenomschreven gevallen zijn interessant, maar voor de procespraktijk - zeker in eerste aanleg - is wellicht de 'voorlopig oordelende' comparitierechter welke een vrijblijvend oordeel geeft over de proceskansen van partijen, en die zelf het latere vonnis schrijft, toch de figuur die het meest in het oog springt. Kuijer vindt dit een randgeval in het licht van art. 6 EVRM.16 Ik deel die mening niet; het komt mij efficiënt voor dat de comparitierechter een schot voor de boeg geeft over hoe hij tegen de kwestie in geschil aankijkt. Het verscherpt de (eventueel latere) discussie en komt de afwikkeling van de procedure binnen een redelijke termijn, een eis die art. 6 EVRM óók stelt, ten goede. Als een rechter in een vroeg stadium van de procedure geen kleur meer mag bekennen, op gevaar af later voor partijdig te worden gehouden, verwordt de comparitie al gauw tot een steriel gebeuren waarbij partijen hun betoog houden tegen een soort orakel van Delphi. We zijn dan weer terug bij oude tijden.17