Zie over het beginsel van hoor en wederhoor onder meer: W.D.H. Asser, Salomo's wijsheid, Arnhem: Gouda Quint 1992; L.M. Coenraad, Het beginsel van hoor en wederhoor in het Romeinse procesrecht, Gouda Quint 2000, p. 1–7; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2002, nr. 32; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Elsevier 2002, p. 7 en 91; B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer: Kluwer 2004, p. 195–198; P.A.M. Meijknecht, Infrastructuur en hoofdbeginselen van burgerlijk procesrecht, Studiereeks burgerlijk procesrecht, deel 1, Deventer: Kluwer 2005, p. 66.
HR, 06-10-2006, nr. R05/137HR
ECLI:NL:HR:2006:AX8295
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
R05/137HR
- LJN
AX8295
- Roepnaam
ABN Amro/Arts
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX8295, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX8295
ECLI:NL:HR:2006:AX8295, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX8295
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2006/281
JOR 2006/281
Conclusie 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen een curator en een bank over het door de rechter-commissaris afgewezen verzoek van de zijde van de bank als belanghebbende derde een door hem gehouden getuigenverhoor bij te wonen; ontvankelijkheid in hoger beroep, alle beslissingen van de rechter-commissaris op grond van art. 66 F. – met uitzondering van preparatoire beslissingen – zijn aan te merken als beschikking in de zin van art. 67 F., recht van hoger beroep; regels voor voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv.) zijn ter bescherming van fundamenteel processuele rechten van derden niet van overeenkomstige toepassing op een getuigenverhoor ex art. 66 F.; verhoor ter openbare zitting?; toepasselijkheid van art. 6 EVRM; HR doet zelf de zaak af.
Rekestnr. R05/137HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 19 mei 2006
Conclusie inzake:
ABN AMRO Bank N.V.
tegen
mr. J.L.M. Arts in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van N.V. Ebcon Holding(1)
1. Feiten en procesverloop(2)
1.1 De naamloze vennootschap Ebcon Materials N.V. heeft op 9 juli 2001 een bedrag van ƒ 30.518.946,-- als schuld aan haar moedermaatschappij Ebcon van haar eigen rekening bij eiseres tot cassatie, de Bank, naar de rekening van Ebcon, eveneens bij de Bank, overgemaakt. Voornoemd bedrag is door de Bank verrekend, stellende dat de vorderingen van Ebcon aan de Bank zijn verpand.
1.2 Op 10 juli 2001 is Ebcon failliet verklaard. Verweerder in cassatie, de curator, heeft zich op het standpunt gesteld dat van een daadwerkelijke, geldige verpanding geen sprake is omdat de hem bekende overeenkomst van 16 februari 1999 daarvoor onvoldoende is. Hij heeft aan onder meer de Bank nadere inlichtingen gevraagd, ook naar de gang van zaken rond voornoemde betaling.
1.3 De curator heeft de rechter-commissaris verzocht een verhoor te houden op grond van art. 66 Fw om de ex-bestuurders van Ebcon, een ex-bestuurder van Ebcon Materials en een tweetal medewerkers van de Bank (waarvan er één inmiddels is gepensioneerd) als getuigen te horen. De getuigen zijn vervolgens door de rechter-commissaris opgeroepen voor een verhoor op 14 juni 2005.
1.4 Bij brief van 10 juni 2005 heeft de raadsman van de Bank voorafgaande aan het getuigenverhoor aan de rechter-commissaris verzocht om het verhoor te mogen bijwonen.
1.5 Hierop heeft de griffier op 13 juni 2005 telefonisch aan de secretaresse van de raadsman van de Bank laten weten dat deze de openbare zitting kon bijwonen. Later die dag heeft de griffier telefonisch meegedeeld dat het verhoor van de medewerker van de Bank en de ex-medewerker van de Bank was uitgesteld. Tenslotte heeft de griffier eveneens diezelfde dag op de voice-mail van de raadsman van de Bank ingesproken dat de rechter-commissaris mogelijk de volgende dag bij het getuigenverhoor gewichtige redenen aanwezig zou achten om de mensen van de Bank niet toe te laten.
1.6 Op 14 juni 2005 zijn de raadsman en twee bedrijfsjuristen van de Bank ter zitting verschenen. Ter zitting heeft de raadsman van de Bank gevraagd de rechten te mogen uitoefenen die hij zou hebben bij een voorlopig getuigenverhoor als raadsman van de Bank.
1.7 Het proces-verbaal van de zitting vermeld, voorzover thans van belang:
"(...) De rechter-commissaris heeft mr. Van Galen (advocaat van de Bank, toevoeging W-vG) medegedeeld dat de curator haar heeft verzocht de getuigen te doen horen ter opheldering van omstandigheden, het faillissement betreffende, als bedoeld in art. 66 Fw, en dat de getuigen in dat kader zullen worden gehoord. Artikel 66 Fw, noch enig andere wetsbepaling, biedt hem, als raadsman van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (de werknemers van de Bank, toevoeging W-vG), het recht om het verhoor van de andere getuigen bij te wonen en hen vragen te stellen, zodat zijn verzoek wordt afgewezen.
Hierop heeft mr. Van Galen de rechter-commissaris gewraakt."
1.8 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Breda deels op 20 juni 2005 en deels op 21 juni 2005, heeft de Bank op de voet van art. 67 Fw beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris van 14 juni 2005 en daarbij de rechtbank verzocht de beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen (1) dat het voorgenomen verhoor op grond van art. 66 Fw zal plaatsvinden ter openbare terechtzitting, en (2) dat de Bank zal worden toegelaten tot het verhoor en alle rechten zal mogen uitoefenen die een wederpartij toekomen bij een voorlopig getuigenverhoor.
1.9 De rechter-commissaris heeft het beroep bestreden, daarbij verwijzende naar haar aantekeningen die zijn overgelegd bij gelegenheid van het wrakingsverzoek van de Bank(3).
1.10 De curator heeft zich bij de visie van de rechter-commissaris aangesloten.
1.11 Een aantal getuigen was inmiddels door de rechter-commissaris gehoord(4).
Bij de verhoren van de (voormalige) medewerkers van de Bank zijn de raadsman en de vertegenwoordigers van de Bank als toehoorder toegelaten.
Bij de verhoren van andere getuigen zijn zij niet tot het bijwonen van de zitting toegelaten.
1.12 Op 16 september 2005 heeft de behandeling van het beroep plaatsgevonden(5), bij welke gelegenheid namens de Bank is gepleit.
1.13 De rechtbank heeft bij beschikking van 10 oktober 2005 de beslissing van de rechter-commissaris om de Bank slechts aanwezig te laten zijn bij de verhoren van de (voormalige) medewerkers van de Bank en niet bij de verhoren van de andere getuigen, vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de verhoren ter openbare terechtzitting dienen te worden gehouden en de beslissing voor het overige bekrachtigd.
1.14 De Bank heeft tegen deze beschikking tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft een verweerschrift ingediend en daarbij onvoorwaardelijk en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Bank heeft een verweerschrift in het incidentele cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van onderdeel 1 van het incidenteel cassatiemiddel
2.1 Het eerste onvoorwaardelijke onderdeel van het incidenteel cassatiemiddel, dat de ontvankelijkheid van de Bank in het hoger beroep aan de orde stelt, is van de verste strekking, zodat ik dat onderdeel als eerste zal behandelen. Het onderdeel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.5 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
"3.3 In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep ligt vervolgens de vraag voor of de hiervoor onder 2 genoemde beslissingen van de rechter-commissaris beschikkingen in de zin van art. 67 Fw zijn. Van een beschikking is sprake als de rechter-commissaris een beslissing geeft op een verzoek dat volgens de Faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing. In art. 66 Fw is bepaald dat de rechter-commissaris bevoegd is getuigen te horen "ter opheldering van alle omstandigheden, het faillissement betreffende." De hier centraal staande beslissingen van de rechter-commissaris de Bank niet toe te laten bij het getuigenverhoor c.q. niet de door de bank verlangde rechten toe te kennen betreffen de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter-commissaris welke voortvloeit uit art. 66 Fw. Op grond van het voorgaande en mede in aanmerking nemend het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004 (JOR 2004, 256) heeft te gelden dat sprake is van beschikkingen van de rechter-commissaris zodat de Bank ook in zoverre ontvankelijk is in haar beroep.
3.4 In art. 67 lid 1 Fw is bepaald dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde gevallen, hoger beroep mogelijk is. Voornoemde beschikkingen vallen niet onder de uitzonderingsgevallen, zodat deze vatbaar zijn voor hoger beroep.
3.5 Nu de beschikkingen op verzoeken van de Bank genomen zijn, is de Bank reeds daarom belanghebbende in de zin van art. 67 lid 1 Fw. Daarnaast is de Bank belanghebbende in vorenbedoelde zin vanwege de omstandigheid dat de betaling gedaan aan de Bank daags voor het faillissement van Ebcon als onderwerp van de verhoren de Bank raakt.
2.2 Betoogd wordt dat de rechtbank heeft miskend dat van een voor hoger beroep vatbare beschikking in de zin van art. 67 Fw niet kan worden gesproken en/of dat voorts de Bank niet als belanghebbende bij de beslissing van de rechter-commissaris kan worden aangemerkt, op welk punt, aldus het onderdeel, de beslissing van de rechtbank mede onbegrijpelijk is.
2.3 Art. 66 Fw bepaalt in het eerste lid dat de rechter-commissaris bevoegd is getuigen te horen of een onderzoek van deskundigen te bevelen, ter opheldering van alle omstandigheden die het faillissement betreffen(7). Deze bepaling is sinds de totstandkoming van de Faillissementswet niet gewijzigd.
In cassatie is niet bestreden dat de getuigen op grond van deze bepaling zijn gehoord of zouden moeten worden gehoord door de rechter-commissaris.
2.4 Molengraaff(8) verklaart de opdracht aan de rechter-commissaris als volgt:
"Een opzettelijk onderzoek naar de oorzaken van het faillissement, naar het gedrag van den schuldenaar, naar diens handelingen in den vooravond der faillietverklaring, naar den toestand van den boedel enz. kan soms gewenscht zijn. In den regel kan dit niet geschieden zonder dat getuigen worden gehoord; ook kan het zijn, dat de voorlichting van deskundigen, bijv. van een accountant, niet kan worden gemist. Zowel het hooren van getuigen als het benoemen van deskundigen behoort meer eigenaardig tot de rechterlijke functiën; vandaar de opdracht van het een en ander aan den rechter-commissaris."
2.5 Ook de Commissie Insolventierecht(9) beschouwt het afnemen van verhoren als een van de kerntaken van de rechter-commissaris. Deze Commissie heeft recent omtrent de rol van de rechter-commissaris enkele aanbevelingen gedaan aan de Minister van Justitie, waarbij de Commissie, zoals zij zelf aangaf, op dat moment volstond met een globale schets(10). Met betrekking tot de rol van de rechter-commissaris merkte de Commissie op:
"De huidige rol van de rechter-commissaris verdient heroverweging. Onder het huidige recht is de rechter-commissaris niet alleen toezichthouder, behandelaar van klachten en geschillenbeslechter, maar hij is ook gesprekspartner/adviseur van de curator en verleent hij machtiging/toestemming voor een aantal belangrijke (rechts-) handelingen van de curator. De vraag is gerechtvaardigd of onder het komende recht de rechter-commissaris niet meer op afstand van de bewindvoerder zou moeten functioneren. Wanneer aan het toezicht op de bewindvoerder in belangrijke mate gestalte kan worden gegeven door de schuldeisers (en de schuldenaar zelf), behoeft van de rechter-commissaris niet langer te worden verwacht dat hij inhoudelijk toezicht op de bewindvoerder uitoefent. Onze commissie dient daarom aan een model waarbij de rol van de rechter-commissaris zich concentreert op:
a. het beslissen van geschillen tussen de bewindvoerder en de schuldenaar, schuldeisers of andere belanghebbenden;
(...)
d. het afnemen van verhoren van de (bestuurder van de) schuldenaar;
e. de bewaking van het proces van de afwikkeling van de insolventie.
Aldus wordt voorkomen dat enerzijds de schijn wordt gewekt dat de rechter-commissaris een soort "partner" van de bewindvoerder is, terwijl anderzijds van hem verwacht wordt dat hij als onpartijdige autoriteit geschillen beslecht, klachten behandelt en het proces van de insolventieafwikkeling bewaakt. Het uitoefenen van toezicht op de bewindvoerder, zoals dat oorspronkelijk aan de wetgever voor ogen heeft gestaan, past daarbij niet goed. Onpartijdigheid vergt afstand."
2.6 De beslissing van de rechter-commissaris op het verzoek van de Bank te worden toegelaten bij het getuigenverhoor en de rechten te laten uitoefenen vergelijkbaar met die tijdens een voorlopig getuigenverhoor liggen m.i. in de materiële sfeer van art. 66 Fw zodat van deze beslissing hoger beroep mogelijk is op de rechtbank (zie HR 14 mei 2004, NJ 2004, 363, rov. 3.2). In deze zaak had de rechter-commissaris beslist dat de failliet niet aanwezig mocht zijn bij het in art. 66 Fw bedoelde getuigenverhoor. Volgens de rechter-commissaris ging het om een verhoor waarbij het de bedoeling is de achtergronden van het faillissement op te helderen en waarbij het past dat het verhoor besloten is. In cassatie kwam de vraag aan de orde of de failliet op grond van art. 67 Fw beroep mocht instellen tegen deze beslissing van de rechter-commissaris. De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend conform de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman, waarin deze als criterium gaf dat van het bestaan van een beschikking als bedoeld in art. 67 lid 1 Fw sprake is als de rechter-commissaris iets heeft kunnen beslissen op grond van een verzoek dat volgens de Faillissementswet voor een beslissing in aanmerking komt, waarbij louter informatieve mededelingen of maatregelen van orde die door de wet zijn voorgeschreven en waarbij de rechter-commissaris niets met juridisch gevolg beslist, niet als een beschikking gelden waartegen op grond van art. 67 Fw beroep open staat(11).
2.7 Ingevolge art. 67 Fw is van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk, te rekenen vanaf de dag waarop de beschikking is gegeven. De rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden. In het eerste lid van art. 67 Fw is vervolgens hoger beroep uitgesloten van een aantal beschikkingen teneinde te voorkomen dat het faillissement vertraagd en onderbroken kan worden. Uitgangspunt is dat alle beschikkingen van de rechter-commissaris vatbaar zijn voor hoger beroep, behoudens de door de wet genoemde uitzonderingen(12).
Onder de uitzonderingen wordt niet genoemd een beschikking die is genomen op basis van art. 66 Fw.
2.8 Volgens de hoofdregel zijn degene die de beschikking van de rechter-commissaris heeft gevraagd en degene tegen wie zij is gevraagd en die zich door de gegeven beschikking bezwaard acht, bevoegd tot het instellen van beroep tegen de beschikking. De wetgever vond dit zo elementair dat een uitdrukkelijke bepaling onnodig werd geacht(13).
In de onderhavige zaak is het de Bank die een beslissing van de rechter-commissaris heeft verzocht, zodat de Bank in zoverre bevoegd is tot het instellen van beroep(14).
2.9 Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel is gelet op het voorgaande mitsdien vergeefs voorgesteld.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1 Het principale cassatiemiddel is gericht tegen rechtsoverweging 3.7, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 3.6):
"3.6 Volgens de Bank zijn de regels van het voorlopig getuigenverhoor, zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) welke betrekking hebben op de rechten van de wederpartij in de zin van artikel 187 lid 3 sub d Rv, essentiële procesrechtelijke rechten. Volgens de Bank zijn deze rechten van openbare orde en dienen deze steeds te worden toegepast indien het gaat om een getuigenverhoor in het kader van of ter eventuele voorbereiding op een contentieuze procedure, waarbij de getuigen onder ede door de rechter worden gehoord. Niet inachtneming van deze regels is strijdig met art. 6 EVRM en de beginselen van een goede procesorde, aldus de Bank.
3.7 De rechtbank oordeelt als volgt.
Aan de rechter-commissaris is in art. 66 Fw. een ruime bevoegdheid gegeven. Sprake is van een specifiek instrument ten behoeve van de boedel met de kennelijke strekking de rechter-commissaris in staat te stellen op slagvaardige wijze, niet gehinderd door procedurele voorschriften (onwillige) getuigen te horen ter opheldering van feiten met betrekking tot het faillissement.
De bijzondere aard kenmerkt zich voorts door het feit dat het getuigenverhoor ex art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is en zij niet door derden kan worden geïnitieerd. Anders dan bij verhoren in het kader van een geding tussen procespartijen waarop de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, is bij een verhoor ex art. 66 Fw geen sprake van partijen.
Dit brengt met zich dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor uit Rv niet zonder meer onverkort van toepassing zijn.
Voor analoge toepassing zou slechts dan ruimte kunnen bestaan in een situatie waarin geoordeeld dient te worden dat een rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in een situatie waarin onder meer evident is wie - met uitsluiting van anderen - de beoogde processuele wederpartij is en voorts er geen redelijk belang bestaat bij het spoedig horen van de getuigen of wanneer de keuze voor een verhoor op basis van art. 66 Fw in plaats van op basis van het voorlopig getuigenverhoor slechts is ingegeven door geen ander doel dan de beoogde toekomstige processuele wederpartij in een nadelige (processuele) positie te brengen. Van dergelijke situaties is in casu geen sprake. In dit kader is onvoldoende dat een betaling aan de Bank onderwerp van verhoor is en de curator mogelijk een procedure tegen de Bank zal entameren. Het onderhavige verhoor beoogt immers alle omstandigheden rondom de betaling aan de Bank en de door de Bank gepretendeerde pandrechten, op te helderen, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat de handelwijze van meerdere (rechts)personen onderwerp van de verhoren is. Voorts is voorzien in de positie van de belanghebbenden, zoals de Bank, die geen invloed hebben kunnen uitoefenen op (de wijze van) het verhoor, doordat aan getuigenverklaringen, afgelegd in een verhoor ex art. 66 Fw niet de bewijskracht toekomt ex artikel 192 lid 1 Rv. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Bank in het kader van een getuigenverhoor ex artikel 66 Fw niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor in het kader van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De aangevallen beslissing van de rechter-commissaris blijft op dit punt in stand."
3.2 Kern van het principale cassatiemiddel wordt gevormd door onderdeel 1, waarin -samengevat - wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat aan de Bank in het verhoor van art. 66 Fw niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een gewoon of een voorlopig getuigenverhoor. Volgens het onderdeel had de rechtbank deze rechten moeten toekennen omdat deze a) behoren tot de fundamentele regels van het procesrecht, b) in beginsel ook dienen te worden toegepast bij een verhoor van art. 66 Fw indien een wederpartij valt te onderkennen, althans indien het getuigenverhoor bewijs kan opleveren met dezelfde rechtskracht in een procedure als het bewijs dat in een voorlopig getuigenverhoor kan worden verkregen en c) in beginsel aan partijen dienen te worden toegekend in alle gevallen waarin getuigen door de rechter onder ede worden gehoord in een civielrechtelijke context.
Strekking van het verhoor van art. 66 Fw
3.3 Zoals hiervoor vermeld kan de rechter-commissaris op de voet van art. 66 Fw getuigen horen ter opheldering van alle omstandigheden die het faillissement betreffen.
Volgens de Memorie van Toelichting moet "de Rechter-Commissaris de noodige macht [ ] bezitten om, wanneer hem dit wenschelijk voorkomt, een zoo volledig mogelijk onderzoek te kunnen instellen naar alle omstandigheden het faillissement betreffende, naar de oorzaken daarvan, het gedrag des schuldenaars enz."(15).
3.4 In de literatuur wordt uit de bepaling van art. 66 en de toelichting daarop afgeleid dat het onderzoek zich zonder enige beperking mag uitstrekken tot alle omstandigheden rond het faillissement. Art. 66 biedt dan ook de mogelijkheid informatie in te winnen over onder meer heden en verleden van het bedrijf van de schuldenaar, de handel en wandel van de schuldenaar zelf dan wel haar bestuurders, de juridische betrekkingen die hij de laatste jaren is aangegaan, de reden voor het aangaan van en de wijze van financiering van deelnemingen in andere vennootschappen, de geschiedenis van de kredietrelatie met een bank of een moedermaatschappij, de speciale rol van een commissaris, externe accountant, huisadvocaat of toeleverancier(16).
3.5 Hoewel blijkens art. 66 Fw het verhoor op initiatief van de rechter-commissaris plaats vindt(17) - in tegenstelling tot art. 223b Fw bij surséance(18), waar de taak van de rechter-commissaris een adviserende is(19) - , leert de praktijk, aldus Marx(20), dat art. 66 Fw vrijwel altijd op verzoek van de curator wordt toegepast, ten einde wellicht met medewerking van de failliet vroeger gepleegde ongerechtigheden op het spoor te komen en, als het kan, "in hare werking te smoren." Ook Van Galen(21) wijst erop dat dergelijke verhoren bijna altijd op verzoek van de curator plaats vinden.
3.6 Daarnaast kunnen derden de rechter-commissaris attenderen(22). De commissie van schuldeisers, die een verzoek tot het horen van getuigen deed, werd evenwel door de rechtbank Arnhem niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek omdat de commissie naar het oordeel van de rechtbank het recht miste om een dergelijk verzoek in te dienen(23).
3.7 Anders dan bijvoorbeeld in het geval van art. 69 Fw, dient het verhoor van art. 66 er niet toe om de schuldeisers of de gefailleerde een instrument te geven om invloed te kunnen uitoefenen(24). Het verhoor van art. 66 Fw is ook niet bedoeld om bewijs tegen iemand te vergaren of burgerlijke rechten of verplichtingen vast te stellen, doch uitsluitend om omstandigheden op te helderen waarbij de belangen van de gehele boedel zijn betrokken. De kosten van een en ander zijn dan ook boedelschulden(25).
3.8 Indien de rechter-commissaris het nut van het oproepen van een getuige niet inziet, kan hij de curator wijzen op de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor, aldus Polak-Wessels, alsook in het geval er sprake is van een geschil tussen de curator en een derde(26). Een voorlopig getuigenverhoor heeft naast het voorkomen dat bewijs verloren gaat immers ook en vooral tot doel belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding, de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen(27).
3.9 Van Galen heeft de vraag aan de orde gesteld of het verhoor van art. 66 niet zou kunnen worden ingezet om uit te zoeken of er onbehoorlijk bestuur is geweest in de zin van art. 2:138 of 2:248 BW dan wel om uit te zoeken of onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement(28). Hij vermeldt dat sommige rechters-commissarissen de curator een dergelijk verhoor weigeren omdat "de - beëdigde - getuigenverklaringen die de curator in het geheime onderzoek heeft verkregen, machtige wapens zijn in zo'n procedure."(29)
Hem lijkt het nuttig dat een getuigenverhoor in het kader van een mogelijke onbehoorlijk bestuursprocedure wordt gehouden door de faillissementsrechter-commissaris, doch dan moet, aldus Van Galen, de bestuurder de rechten kunnen uitoefenen die de mogelijke wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor ook heeft.
3.10 M.i. dient met het oog op het doel van het verhoor van art. 66 Fw te worden voorkomen dat art. 66 Fw wordt ingezet als opmaat voor een aansprakelijkheidsprocedure als door Van Galen bepleit. Ik zie in het standpunt van Van Galen een parallel met het aanwenden van de enquêteprocedure (art. 2:344 tot en met 2:359 BW) uitsluitend ten behoeve van een latere aansprakelijkheidsprocedure, hetgeen ik ontoelaatbaar vind(30). Hoewel een onderzoek naar en de vaststelling van verantwoordelijkheid voor onbehoorlijk bestuur niet van belang is ontbloot voor een latere aansprakelijkheidsprocedure, meen ik dat de strekking van art. 66 Fw en het stelsel van de Faillissementswet eraan in de weg staan dat het verhoor door de rechter-commissaris in faillissementszaken wordt gebruikt voor een ander doel dan ter opheldering van alle omstandigheden die het faillissement betreffen. Voorkomen dient te worden dat art. 66 Fw wordt gebruikt als "fishing expedition".
3.11 In zijn beschikking van 30 september 1983 heeft de Hoge Raad m.i. reeds in die zin beslist. In die zaak werd - voorzover thans van belang - de directeur van de gefailleerde vennootschap op verzoek van curatoren op de voet van art. 66 Fw als getuige gehoord. De curatoren werd vervolgens misbruik van procesrecht verweten omdat zij voornemens zouden zijn een procedure aan te spannen tegen de door het bestuur van de gefailleerde vennootschap nieuw opgerichte vennootschap. De Hoge Raad oordeelde daaromtrent:
"De omstandigheid dat curatoren "voornemens" zouden zijn een procedure tegen Thunnissen Heemstede BV (de nieuw opgerichte vennootschap, W-vG) aan te spannen, heeft de Rb., anders dan in de toelichting op middel 1 wordt betoogd, niet over het hoofd gezien, immers daarvan wordt melding gemaakt in rechtsoverweging 5. De Rb. heeft echter kennelijk aangenomen dat het verhoor niet in zodanige mate verband hield met een voorgenomen procedure dat aan curatoren een verwijt als hierboven omschreven kon worden gemaakt."
Toepasselijkheid van de bepalingen omtrent het getuigenverhoor (art. 163 e.v. Rv.)
3.12 De overige leden van art. 66 Fw luiden als volgt:
"(...)
2. De getuigen worden gedagvaard namens de rechter-commissaris. Artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij niet-verschijning of weigering om de eed of getuigenis af te leggen, zijn de artikelen 171, 172, 173 eerste lid, eerste volzin, tweede en derde lid, 174 en 175 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepasselijk.
4. De echtgenoot of gewezen echtgenoot van de gefailleerde of degene met wie de gefailleerde een geregistreerd partnerschap is of was aangegaan, de kinderen en verdere afkomelingen en de ouders en de grootouders van de gefailleerde kunnen zich van het geven van getuigenis verschonen."
3.13 De vraag kan worden gesteld of uit het uitdrukkelijk van toepassing verklaren van met name genoemde bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden afgeleid dat de overige algemene bepalingen geen toepassing kunnen vinden op een verhoor ingevolge art. 66 Fw.
3.14 Van Boneval Faure heeft, in de bewoordingen van Asser(31) in een afgewogen en overtuigend betoog, de verhouding geschetst tussen art. 66 Fw en de regels voor het getuigenverhoor in het civiele procesrecht(32). Volgens van Boneval Faure vindt het verhoor van art. 66 Fw niet plaats in een contradictoir geding, maar buiten geding en kunnen dus (algemene) bepalingen omtrent het getuigenverhoor die een wederpartij veronderstellen, niet van toepassing zijn. Dit sluit echter niet uit dat andere bepalingen dan die genoemd in art. 66 Fw - deze bepalingen zijn volgens Van Boneval Faure uitdrukkelijk toepasselijk verklaard, omdat de rechter-commissaris anders geen rechtsdwang toekomt - omtrent getuigenverhoor wel toepasselijk kunnen zijn. Want, zo vervolgt hij, nergens elders komen bepalingen omtrent getuigenverhoor die door de rechter-commissaris worden gehouden, voor. Zijn slotsom luidt dan ook dat de bepalingen omtrent de bewijskracht van de getuigenissen (van toen nog het Burgerlijk Wetboek) toepasselijk zijn, voorzover art. 66 Fw daarvan niet afwijkt of de toepassing daarvan door het ontbreken van partijen onmogelijk maakt. Ook bepalingen omtrent het getuigenverhoor zijn van toepassing, behalve voor wat betreft het oproepen van de getuigen en welke uit de ontstentenis van partijen voortvloeien.
3.15 Geheel in de lijn van het betoog van Van Boneval Faure heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 februari 1994, NJ 1994, 336 beslist dat het verschoningsrecht van art. 191 lid 4 Rv. (oud, thans art. 165 lid 3 Rv.,) van overeenkomstige toepassing is op een getuigenverhoor ingevolge art. 66 Fw. De Hoge Raad oordeelde daarbij (rov. 3.2):
"Voor de beoordeling van dit betoog - dat het bepaalde in art. 191 lid 4 Rv. (oud) van toepassing is, W-vG - is vooreerst van belang dat de tekst van art. 66 Fw niet noopt tot de opvatting dat (...) uitsluitend die bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien waarvan dit met zoveel woorden in het tweede en derde lid van het artikel is bepaald."
3.16 Volgens Polak-Wessels behoeven de van toepassing verklaarde artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op onderdelen een uitleg die hun overeenkomstige toepasselijkheid in faillissementszaken zinvol doet zijn(33).
3.17 Ik meen dat het centrale thema van het principale middel, te weten dat aan de Bank in het verhoor van art. 66 Fw dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een (voorlopig) getuigenverhoor, ontkennend dient te worden beantwoord.
Enerzijds is het systeem van de Faillissementswet zoveel mogelijk op een vlotte afwikkeling gericht(34), hetgeen zou worden doorkruist door het onvermijdelijke oponthoud dat de uitoefening van alle rechten van een wederpartij bij een gewoon of voorlopig getuigenverhoor meebrengt, zoals zich dat voordoet bij het in het middel bedoelde recht om getuigen te ondervragen, het recht zelf getuigen voor te brengen en bij (in mindere mate) het recht opmerkingen te maken naar aanleiding van en ter verbetering van het conceptproces-verbaal. Zou de rechter-commissaris verplicht worden alle potentiële partijen bij een uit het faillissement voortvloeiend civiel geding bij het verhoor op de voet van art. 66 Fw aanwezig te laten zijn en hen de hiervoor omschreven rechten te geven, dan wordt anderzijds uit het oog verloren dat de rechter-commissaris zijn taak vervult in het belang van de betrokken boedel(35), en dat het doel van het verhoor van art. 66 Fw is gelegen in het ophelderen van alle omstandigheden die het faillissement betreffen(36), hetgeen van een andere orde is dan het gelegenheid bieden aan toekomstige procespartijen om vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen(37).
3.18 De Bank heeft voorts nog een beroep gedaan op het beginsel van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en op het beginsel van hoor en wederhoor.
Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
Naar vaste rechtspraak van het EHRM is voor de toepasselijkheid van art. 6 EVRM vereist dat het geding beslissend is voor de uitkomst van een burgerlijk recht(38).
Bij het verhoor ingevolge art. 66 Fw is echter geen sprake van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen, hoewel dergelijke rechten en verplichtingen daarbij wel ter sprake kunnen komen(39). De rechtbank heeft dit tot uitdrukking gebracht door in rechtsoverweging 3.7 te overwegen dat het onderhavige verhoor beoogt alle omstandigheden rondom de betaling aan de Bank en de door de Bank gepretendeerde pandrechten, op te helderen, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat de handelwijze van meerdere (rechts)personen onderwerp van de verhoren is.
3.19 Het verhoor ingevolge art. 66 Fw dient, zoals hiervoor is uiteengezet, uitsluitend ter opheldering van de omstandigheden van het faillissement en is er niet op gericht bewijs (tegen iemand of een rechtspersoon) te vergaren.
In zoverre is het getuigenverhoor door de rechter-commissaris vergelijkbaar met het in de zaak Fayed aan de orde gestelde onderzoek door inspecteurs, dat als doel had het verzamelen van feitelijke gegevens. Het EHRM besliste dan ook (21 september 1994, NJ 1995, 463) dat niet gezegd kon worden dat de resultaten van het onderzoek beslissend of bepalend waren voor een burgerlijk recht, zodat art. 6 EVRM toepassing miste.
3.20 Doel en strekking van het verhoor van art. 66 Fw en het ontbreken van een wederpartij bij een dergelijk verhoor brengen daarnaast mee dat de rechter-commissaris niet op grond van het beginsel van hoor en wederhoor gehouden is de Bank de rechten van een wederpartij bij een getuigenverhoor toe te kennen(40).
3.21 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.7 geoordeeld dat het getuigenverhoor ingevolge art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is en niet door derden kan worden geïnitieerd, alsmede dat, anders dan bij verhoren in het kader van een geding tussen procespartijen waarop de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, bij een verhoor van art. 66 Fw geen sprake is van partijen.
Dit oordeel geeft, gelet op het voorgaande, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1 faalt mitsdien.
3.22 De onderdelen 2 tot en met 9 zijn voorgesteld voor het geval onderdeel 1 niet tot cassatie leidt. De onderdelen richten zich tegen passages uit de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.7. Voorzover zij opnieuw aan de orde stellen dat de Bank de rechten zouden moeten toekomen vergelijkbaar met die in een (voorlopig) getuigenverhoor, laat ik een bespreking daarvan achterwege.
3.23 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat de rechtbank in de eerste alinea van rechtsoverweging 3.7 blijkens haar woordgebruik "slagvaardige wijze", "niet gehinderd door procedurele voorschriften" en "(onwillige) getuigen te horen" de strekking van art. 66 Fw heeft miskend en eraan voorbij heeft gezien dat art. 66 Fw ook in andere context kan plaatsvinden.
3.24 Het middelonderdeel faalt. De rechtbank heeft in haar beschrijving van het instrument van art. 66 Fw betrokken dat aan de rechter-commissaris in voornoemde wetsbepaling een ruime bevoegdheid is gegeven ter opheldering van feiten met betrekking tot het faillissement. Deze overweging strookt met de hiervoor weergegeven toelichting op art. 66 en de literatuur over deze bepaling en geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.25 Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen de volgende passage van rov. 3.7:
"De bijzondere aard kenmerkt zich voorts door het feit dat het getuigenverhoor ex art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is en zij niet door derden kan worden geïnitieerd. Anders dan bij verhoren in het kader van een geding tussen procespartijen waarop de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, is bij een verhoor ex art. 66 Fw geen sprake van partijen."
Volgens het onderdeel is deze passage onduidelijk, waarbij het middelonderdeel vervolgens een aantal interpretaties (onder 3.1 tot en met 3.6) bespreekt.
3.26 Zoals hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 aangegeven, zijn de in deze passage opgenomen rechtsoordelen juist en heeft de rechtbank terecht - en begrijpelijk - overwogen dat een faillissementsverhoor geen procedure op tegenspraak betreft en dat bij een verhoor ingevolge art. 66 Fw geen sprake is van partijen. Aan deze oordelen verbindt de rechtbank in de eerste zin van de tweede alinea van rechtsoverweging terecht de gevolgtrekking dat een en ander meebrengt dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet zonder meer onverkort van toepassing zijn. De betekenis van de in de eerste alinea opgenomen oordelen is derhalve dat zij leiden tot het uitgangspunt in de eerste zin van de tweede alinea. Dit is niet onbegrijpelijk, zodat het middelonderdeel faalt.
3.27 Volgens onderdeel 4 brengt het slagen van de onderdelen 2 en 3 mee dat ook dit oordeel niet in stand kan blijven. Daarvan is gelet op het vorenstaande echter geen sprake. Het middelonderdeel mist voor het overige zelfstandige betekenis.
3.28 Onderdeel 5(41) richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in de tweede zin van de tweede alinea dat voor analoge toepassing slechts dan ruimte zou bestaan in de daar genoemde situatie. Het middelonderdeel klaagt dat de rechtbank een te ruime maatstaf aanlegt voor analoge toepassing van de bepalingen van het (voorlopig) getuigenverhoor.
3.29 Het onderdeel faalt reeds op de grond dat het zich richt tegen een ten overvloede gegeven overweging.
3.30 Onderdeel 6(42) klaagt dat de rechtbank in de derde alinea van rechtsoverweging 3.7 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich in de onderhavige zaak geen uitzonderingssituatie voordeed.
3.31 Met het oordeel dat het onderhavige verhoor beoogt alle omstandigheden rondom de betaling en de door de Bank gepretendeerde pandrechten op te helderen, heeft de rechtbank getoetst of de rechter-commissaris het verhoor heeft gelast conform de aan haar door art. 66 Fw gegeven bevoegdheid en daarmee voldoende gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat geen sprake was van een andere (uitzonderings)situatie.
Onderdeel 6 faalt dan ook.
3.32 Onderdeel 7(43) betreft een herhaling van de in onderdeel 5 en 6 genoemde klachten en deelt hetzelfde lot.
3.33 Onderdeel 8 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de positie van de Bank is voorzien doordat aan getuigenverklaringen, afgelegd in een verhoor ex artikel 66 Fw niet de bewijskracht toekomt ex artikel 192 lid 1 Rv.
3.34 Niet geheel duidelijk is wat de rechtbank in dit oordeel heeft bedoeld(44). Kennelijk heeft de rechtbank het aangevallen oordeel gegeven voor de situatie dat de curator een procedure tegen de Bank zal entameren en ligt alsdan in het oordeel van de rechtbank besloten dat belanghebbenden die geen invloed hebben kunnen uitoefenen op het verhoor ingevolge art. 66 Fw, sowieso worden beschermd door de regel van het eerste lid van art. 192 Rv. waarin is bepaald dat alleen indien alle partijen vertegenwoordigd zijn geweest, de getuigenverklaringen die in een voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, dezelfde bewijskracht hebben als die welke op de gewone wijze in een aanhangig geding zijn afgelegd.
Hoe het ook zij, het onderdeel kan niet tot cassatie leiden nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor in dit geval niet van toepassing zijn en zich evenmin de situatie voordoet dat voor analoge toepassing ruimte zou bestaan, en de Bank geen belang heeft bij vernietiging van een oordeel van een situatie die zich thans niet voordoet.
3.35 Onderdeel 9 mist zelfstandige betekenis.
3.36 Nu alle middelonderdelen falen, dient het principale cassatieberoep te worden verworpen.
4. Bespreking van onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel
4.1 Het tweede onvoorwaardelijke onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3.9 heeft geoordeeld (voor wederom de leesbaarheid neem ik ook rechtsoverweging 3.8 in het citaat op):
"3.8 De Bank komt voorts op tegen de beslissing van de rechter-commissaris haar niet toe te laten tot de zittingen waarop de verhoren van de andere getuigen dan de eigen (voormalige) medewerkers plaatsvinden. Ter toelichting betoogt de Bank dat het beginsel van openbaarheid van terechtzittingen, zoals neergelegd in de artikelen 27 en 166 lid 3 jo. 189 Rv, een belangrijk beginsel van het Nederlands procesrecht is. De Bank klaagt dat de door de rechter-commissaris gebezigde gronden om de zitting achter gesloten deuren te houden niet toereikend zijn, nu dit geen gronden zijn als bedoeld in artikel 27 Rv. In dit kader voert de Bank aan dat de regel van artikel 121 Grondwet, inhoudende dat de terechtzittingen in het openbaar plaatsvinden, materieel uitgelegd dient te worden.
Ten aanzien van de vraag of en in welke gevallen de rechter-commissaris in het kader van een verhoor ex art. 66 Fw gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van bepaalde personen kan bevelen, bevat de Faillissementswet geen bepalingen.
Het ligt evenwel voor de hand de regeling van art. 27 Rv analoog toe te passen als grondslag voor de beslissing van de rechter-commissaris de Bank niet toe te laten bij de verhoren van de andere getuigen dan de eigen (voormalige) medewerkers. Immers, ofschoon de faillissementsprocedure geen contradictoir of contentieus geding is, heeft voornoemde beslissing in het kader van het verhoor ex art. 66 Fw dezelfde kenmerken als een soortgelijke beslissing in een procedure in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De onderhavige beslissing van de rechter-commissaris is gebaseerd op de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 27 lid 1, sub d Rv, inhoudende dat openbaarheid het belang van de goede rechtspleging ernstig zou schaden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele, niet nader geconcretiseerde vermoeden dat mogelijk een risico van collusie van getuigen bestaat, onvoldoende om op het zwaarwegend rechtsbeginsel van openbaarheid van rechtspleging inbreuk te maken.
Het bijzondere karakter van het verhoor ex artikel 66 Fw doet daaraan niet af. Ook de verhoren van de overige getuigen (anderen dan de eigen (gewezen) medewerkers) dienen naar het oordeel van de rechtbank in het openbaar plaats te vinden. In zoverre is het beroep derhalve gegrond."
4.2 Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat als uitgangspunt in de rechtspleging geldt dat terechtzittingen openbaar zijn en art. 66 Fw geen uitzondering bevat, zodat een getuigenverhoor door de rechter-commissaris ingevolge art. 66 Fw op een openbare terechtzitting dient plaats te vinden. Volgens dit middelonderdeel is, gelet op het doel en de strekking van het faillissementsverhoor, in de Faillissementswet niet bepaald dat het verhoor ter terechtzitting geschiedt en ligt analoge toepassing om dezelfde reden niet voor de hand, nu het gewicht van het beginsel van openbaarheid niet, althans minder, speelt bij het veeleer faillissementsrechtelijk geregelde faillissementsverhoor.
4.3 Art. 27 Rv. bepaalt in het eerste lid dat de terechtzitting openbaar is.
Openbaarheid van rechtspraak dient onder meer ter bescherming tegen lichtvaardige en chicaneuze stellingen van de zijde van partijen en ter bevordering van het vertrouwen in de rechterlijke macht(45).
Uitzondering op het beginsel van openbaarheid is onder meer mogelijk indien de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eist. Dit ziet niet alleen op natuurlijke, maar ook op rechtspersonen(46). Voorkomen moet worden dat vrijkomende vertrouwelijke gegevens op straat komen te liggen, niet dat de feiten- en waarheidsvinding wordt belemmerd(47).
4.4 Een voorbeeld van een uitzondering op grond van bescherming van de persoonlijke levenssfeer op het beginsel dat de terechtzitting openbaar is, wordt gevormd door art. 4 Fw dat bepaalt dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring, of de eigen aangifte, in raadkamer(48) geschiedt. Onder het begrip behandeling in raadkamer of terechtzitting met gesloten deuren wordt hetzelfde verstaan(49).
Volgens P-G Berger(50) heeft de wetgever destijds om utiliteitsredenen bij art. 4 Fw voor een raadkamerprocedure gekozen, te weten op grond van de overweging van een snelle behandeling en omdat dat de rechter een grote mate van vrijheid biedt in de wijze waarop hij de zaak meent te moeten behandelen.
4.5 Volgens Van Boneval Faure houdt de rechter bij het verhoor van art. 66 Fw geen terechtzitting met als gevolg dat het getuigenverhoor in de zin van art. 66 Fw niet in het openbaar wordt gehouden(51). Van Galen spreekt van "het geheime onderzoek"(52). Hij meent dat als het verhoor wordt gebruikt als middel om uit te zoeken of er onbehoorlijk bestuur is geweest, er sprake is van een civiele procedure in de zin van art. 6 EVRM, zodat het verhoor in het openbaar dient plaats te vinden(53).
In dit oordeel ligt besloten dat het verhoor van art. 66 Fw plaats vindt tijdens een terechtzitting. Noch de tekst van art. 66, noch de toelichting op deze wetsbepaling, noch de literatuur biedt echter steun voor dit oordeel. M.i. geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat voor het informele verhoor als bedoeld in art. 66 Fw geen nadere voorschriften door de wetgever zijn opgesteld opdat de rechter-commissaris, die opheldering behoeft van de omstandigheden van het faillissement, de gewenste informatie snel en zonder verdere plichtplegingen kan verkrijgen. In zoverre gelden hier m.i. dezelfde utiliteitsredenen die Berger, zoals hiervoor vermeld, bij art. 4 Fw aanwezig acht.
4.7 Ik ben voorts van mening dat het informele verhoor van art. 66 Fw in beginsel niet naar analogie van art. 27 Rv. openbaar is, gelet op het vereiste van een vlotte afwikkeling van het faillissement en gelet op het feit dat bij een verhoor van art. 66 Fw geen sprake is van een reguliere procedure waarbij partijen tegen elkaar procederen, waardoor het belang aanwezig te mogen zijn bij een verhoor in het algemeen van minder groot belang zal zijn dan bij een gewoon getuigenverhoor.
Wel lijkt het mij dienstig de rechter-commissaris de mogelijkheid te laten of toe te kennen belanghebbenden als toehoorder bij het verhoor toe te laten.
Onderdeel 2 van het middel slaagt mitsdien.
5. Behandeling van het voorwaardelijk incidentele middel
5.1 Onderdeel 3 van het incidentele middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel mocht slagen. Nu niet is voldaan aan deze voorwaarde, behoeft het geen bespreking.
6. Conclusie in het principale en incidentele cassatiemiddel
De conclusie strekt
- in het principale cassatieberoep: tot verwerping;
- in het incidentele cassatieberoep: tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De curator heeft in zijn verweerschrift in cassatie in noot 1 opgemerkt dat in de bestreden beschikking ten onrechte de aanduiding Ebcon Holding N.V. wordt gehanteerd.
2 Zie de beschikking van de rechtbank Breda van 10 oktober 2005 onder 3.1.1 - 3.1.6.
3 In het A-dossier als prod. 13 bij het beroepschrift overgelegd.
Het wrakingsverzoek is bij beslissing van 28 juni 2005 door de wrakingskamer van de rechtbank afgewezen (zie prod. 14 bij het beroepschrift).
4 Zie de bestreden beschikking onder 3.1.6.
5 De aantekeningen van de griffier zijn, volgens een brief van 2 december 2005 van de rechtbank te Breda aan mr. Arts, onvindbaar.
6 Het verzoekschrift is op 20 oktober 2005 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de termijn van tien dagen van art. 67 lid 1 Fw in verbinding met art. 426 lid 2 Rv.; zie ook HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
7 J.D. Veegens, A.S. Oppenheim, De Wet op het faillissement en de surséance van betaling, 1917, p. 112; Polak-Wessels, Insolventierecht, Bestuur en beheer na faillietverklaring, deel IV, 2001, par. 4047; R.J. van Galen, Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement, WPNR 2001, nr. 6463, p. 905-911.
8 W.L.P.A. Molengraaff, De faillissementswet, 2e druk, 1914, p. 339.
9 Ingesteld bij besluit van 3 april 2003, Stcrt. 2003, 76. Dit besluit is in Stcrt. 2003, 80 herplaatst.
10 De brief is weergegeven in kamerstuk 2004-2005, 27244, nr. 24 en ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
11 Zie de conclusie met verdere verwijzingen. ook de losbl. Faillissementswet, Van Galen en De Liagre Böhl, art. 66, aant. 1.Vgl. voorts de conclusie van A-G Asser vóór HR 11 februari 1994, NJ 1994, 336 waarin de beslissing van de rechter-commissaris op een reeds tevoren gedaan beroep op het verschoningsrecht in een verhoor op art. 66 Fw als een beschikking is aangemerkt.
12 Molengraaff, t.a.p., p. 341; Faillissementswet (losbl.), art. 67, aant. 2; Polak-Wessels, IV, 2001, par. 4065. Polak/Pannevis, Faillissementsrecht, 2005, p. 166 merkt onder verwijzing naar HR 14 mei 2004, NJ 2004, 363 op dat een in het kader van een getuigenverhoor op grond van art. 66 Fw gegeven beslissing een beschikking van de rechter-commissaris is als bedoeld in art. 67 Fw, zodat hoger beroep open staat bij de rechtbank en niet het hof.
13 Van der Feltz, a.w., p. 7; Molengraaff, t.a.p., p. 342; S.C.J.J. Kortmann, N.E.D. Faber, Geschiedenis van de faillissementswet, Heruitgave Geschiedenis op het Faillissement en de Surséance van Betaling, serie Onderneming en recht deel 2-II, 1994, p. 7; Polak-Wessels, IV, 2001, par. 4074; H.F.A. Völlmar, Het Nederlandse handels- en faillissementsrecht, 1961, p. 742. Zie ook HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 m.nt. G.
14 HR 22 april 2005, NJ 2005, 405 m.nt. PvS; HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 m.nt. G; Polak-Wessels, a.w., par. 4074. Overigens kan ook een derde als belanghebbende worden aangemerkt, zie HR 6 november 1998, NJ 1999, 117.
15 G.W. baron van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surcéance van Betaling, tweede deel, Haarlem 1897, p. 4.
16 Polak-Wessels IV, par. 4036.
17 Zie ook R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, 1896, IV-2, p. 132.
18 A.L. Leuftink, Surséance van betaling, Kluwer, 1995, nr. 8.12.1.
19 R.J. graaf Schimmelpenninck, De rol van de rechter c.q. rechter-commissaris in: Herijking van het faillissementsrecht, 1999, p. 85-101.
20 A.J. Marx, De taak van den Rechter-Commissaris in het faillissement, Themis 1938, p. 16-24.
21 Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement, WPNR 2001, nr. 6463., p. 905-911.
22 Polak-Wessels IV, par. 4037.
23 Rechtbank Arnhem 12 november 1913, W 9554.
24 Zie over art. 69 Fw HR 18 februari 1994, NJ 1994, 754 m.nt. HJS en HR 20 januari 2006, NJ 2006, 74.
25 Faillissementswet (losbl.), Van Galen en De Liagre Böhl, art. 66, aant. 1.
26 Polak-Wessels IV, par. 4037.
27 HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414 m.nt. PV.
28 T.a.p., p. 909.
29 De richtlijnen van RECOFA bevatten geen voorschrift of aanbeveling op dit punt.
30 Zie daarover mijn bijdrage aan de najaarsvergadering van de NVvP/VCL, To fish or not to fish, that's the question met vindplaatsen, in : Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, p. 335-374.
31 In zijn conclusie vóór HR 11 februari 1994, NJ 1994, 336 in noot 13.
32 A.w., p. 130-133.
33 Zie voorts Polak-Wessels, a.w., par. 4041.
34 O.a. HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 m.nt. EAA.
35 De rechter-commissaris kan het tot zijn taak rekenen, wanneer in redelijkheid kan worden aangenomen dat het belang van de boedel dit meebrengt, informatie aan derden te verstrekken, aldus HR 23 mei 1991, NJ 1991, 692.
36 Vgl. Ktr. Middelburg 19 december 1989, NJ 1990, 603 waarin geen analoge toepassing van de regels betreffende voorlopige getuigenverhoren in een verzoekschriftenprocedure ex. art. 1639w BW oud plaats vond gelet op de snelheid die is beoogd met een dergelijke procedure.
Anders: Rechtbank Groningen 26 november 2004, JOR 2005, 49.
37 A-G Remmelink noemt dit in zijn conclusie vóór HR 30 september 1983, NJ 1984, 183 m.nt. G "het publiekrechtelijke aspect" van art. 66 Fw.
39 Zie ook Polak-Wessels, IV, 2001, par. 4056.
40 Verg. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 74 en de conclusie van A-G Timmerman.
41 Middelonderdeel 5 wordt vanaf p. 12 abusievelijk genummerd met 1.1 e.v.
42 Dit onderdeel wordt vanaf p. 13 ook genummerd met 1.1 e.v.
43 Dit onderdeel wordt vanaf p. 14 eveneens genummerd met 1.1.
44 Zie ook het verweerschrift in cassatie p. 10.
45 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 27 Rv., aant. 1.
46 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 27 Rv., aant. 5; Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 163.
47 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 164.
48 Volgens Van Rossem-Cleveringa, art. 18, aant. 2, noot 8, beveelt art. 4 Fw een geheime behandeling.
49 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 27 Rv, aant. 7.
50 In zijn conclusie vóór HR 26 juni 1981, NJ 1982, 450.
51 A.w., p. 133.
52 T.a.p., p. 909.
53 T.a.p., p. 910.
54 Verg. HR 11 september 1998, NJ 1998, 829.
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen een curator en een bank over het door de rechter-commissaris afgewezen verzoek van de zijde van de bank als belanghebbende derde een door hem gehouden getuigenverhoor bij te wonen; ontvankelijkheid in hoger beroep, alle beslissingen van de rechter-commissaris op grond van art. 66 F. – met uitzondering van preparatoire beslissingen – zijn aan te merken als beschikking in de zin van art. 67 F., recht van hoger beroep; regels voor voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv.) zijn ter bescherming van fundamenteel processuele rechten van derden niet van overeenkomstige toepassing op een getuigenverhoor ex art. 66 F.; verhoor ter openbare zitting?; toepasselijkheid van art. 6 EVRM; HR doet zelf de zaak af.
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/137HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
Mr. J.L.M. ARTS, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van N.V. Ebcon Holding N.V.,
kantoorhoudende te Breda,
VERWEERDER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Breda deels op 20 juni 2005 en deels op 21 juni 2005, heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Bank - zich gewend tot die rechtbank en op de voet van art. 67 F. beroep ingesteld tegen twee beschikkingen van 14 juni 2005 van de rechter-commissaris in het faillissement van Ebcon Holding N.V. (hierna: Ebcon), inhoudende
a. de beslissing om het getuigenverhoor ex art. 66 F. in dat faillissement achter gesloten deuren te doen plaatsvinden en
b. de weigering om de Bank tot dat verhoor toe te laten uitoefenen welke toekomen aan een wederpartij in de zin van art. 187 lid 3 sub 3 Rv.
De Bank heeft verzocht de beschikkingen van de rechter-commissaris te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
1. dat het voorgenomen verhoor ex art. 66 F. zal plaatsvinden ter openbare terechtzitting;
2. dat de Bank zal worden toegelaten tot het verhoor en alle rechten zal mogen uitoefenen die aan wederpartij toekomen bij een voorlopig getuigenverhoor.
De rechter-commissaris heeft het verzoek bestreden.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft zich bij de visie van de rechter-commissaris aangesloten.
Na mondelinge behandeling op 16 september 2005, heeft de rechtbank bij beschikking van 10 oktober 2005 de beslissing van de rechter-commissaris de Bank enkel aanwezig te laten zijn bij de verhoren van de (voormalige)medewerkers van de Bank en niet bij de verhoren van der andere getuigen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de verhoren ter openbare terechtzitting dienen te worden gehouden. De rechtbank heeft voorts de beslissing voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft een verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale beroep tot verwerping, en in het incidentele beroep tot vernietiging.
De advocaat van de Bank heeft bij brief van 1 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en van het middel in het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 juli 2001 is Ebcon failliet verklaard. Daags tevoren heeft Ebcon Materials N.V., een dochtermaatschappij van Ebcon, een bedrag van ƒ 30.518.946,-- van haar rekening bij de Bank overgemaakt naar de rekening van Ebcon bij de Bank. Deze overmaking geschiedde uit hoofde van een schuld van Ebcon Materials aan Ebcon.
(ii) De Bank heeft dit bedrag verrekend, stellende dat de vorderingen van Ebcon aan de Bank zijn verpand. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat van een daadwerkelijke, geldige verpanding van de vordering van Ebcon op Ebcon Materials geen sprake was. Hij heeft aan onder meer de Bank nadere inlichtingen gevraagd, ook over de gang van zaken rond voornoemde betaling.
(iii) De curator heeft de rechter-commissaris verzocht een verhoor te houden op grond van art. 66 F. om de ex-bestuurders van Ebcon, een ex-bestuurder van Ebcon Materials en een tweetal medewerkers van de Bank (waarvan er één inmiddels is gepensioneerd) als getuigen te horen. De getuigen zijn vervolgens door de rechter-commissaris opgeroepen voor een verhoor op 14 juni 2005.
(iv) Bij brief van 10 juni 2005 heeft de raadsman van de Bank voorafgaande aan het getuigenverhoor aan de rechter-commissaris verzocht om het verhoor te mogen bijwonen. Op 14 juni 2005 zijn de raadsman en twee bedrijfsjuristen van de Bank ter zitting verschenen. Ter zitting heeft de raadsman van de Bank gevraagd de rechten te mogen uitoefenen die hij zou hebben bij een voorlopig getuigenverhoor als raadsman van de Bank. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen en tevens bepaald dat het verhoor achter gesloten deuren zou plaatsvinden.
(v) Van deze beslissingen van de rechter-commissaris heeft de Bank bij de rechtbank beroep ingesteld als hiervoor onder 1 is vermeld.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep is van de verste strekking. Het keert zich tegen rov. 3.3-3.5 van de bestreden beschikking waarin de rechtbank overweegt:
"3.3 In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep ligt vervolgens de vraag voor of de hiervoor onder 2 genoemde beslissingen van de rechter-commissaris beschikkingen in de zin van art. 67 Fw zijn. Van een beschikking is sprake als de rechter-commissaris een beslissing geeft op een verzoek dat volgens de Faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing. In art. 66 Fw is bepaald dat de rechter-commissaris bevoegd is getuigen te horen "ter opheldering van alle omstandigheden, het faillissement betreffende." De hier centraal staande beslissingen van de rechter-commissaris de Bank niet toe te laten bij het getuigenverhoor c.q. niet de door de bank verlangde rechten toe te kennen betreffen de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter-commissaris welke voortvloeit uit art. 66 Fw. Op grond van het voorgaande en mede in aanmerking nemend het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004 (JOR 2004, 256) heeft te gelden dat sprake is van beschikkingen van de rechter-commissaris zodat de Bank ook in zoverre ontvankelijk is in haar beroep.
3.4 In art. 67 lid 1 Fw is bepaald dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde gevallen, hoger beroep mogelijk is. Voornoemde beschikkingen vallen niet onder de uitzonderingsgevallen, zodat deze vatbaar zijn voor hoger beroep.
3.5 Nu de beschikkingen op verzoeken van de Bank genomen zijn, is de Bank reeds daarom belanghebbende in de zin van art. 67 lid 1 Fw. Daarnaast is de Bank belanghebbende in vorenbedoelde zin vanwege de omstandigheid dat de betaling gedaan aan de Bank daags voor het faillissement van Ebcon als onderwerp van de verhoren de Bank raakt."
3.2.2 Het onderdeel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Bank ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het betoogt daartoe in de eerste plaats, kort samengevat, dat, anders dan de rechtbank oordeelt, de beslissingen van de rechter-commissaris geen beschikkingen zijn in de zin van art. 67 F. omdat zij niet kunnen worden teruggevoerd op enige bepaling in de Faillissementswet aangezien noch een op de voet van art. 66 F. genomen beslissing tot het houden van een getuigenverhoor noch de in het kader van dat verhoor genomen beslissingen op verzoek van een derde (dat wil zeggen een ander dan een getuige, de gefailleerde, de curator of een schuldeiser in het faillissement) zoals de Bank, dergelijke beschikkingen zijn.
3.2.3 Dit betoog is onjuist. Art. 67 lid 1 F. zondert beschikkingen op grond van art. 66 F. niet van beroep uit. Daarom moet worden aangenomen dat alle beslissingen die de rechter-commissaris neemt in het kader van de uitoefening van zijn in art. 66 F. gegeven bevoegdheden voor de toepassing van art. 67 F. dienen te worden aangemerkt als beschikkingen, met uitzondering van maatregelen die enkel worden genomen ter verzekering van de geregelde loop van het getuigenverhoor, zoals dagbepalingen, oproepingen en maatregelen ter bevordering van een ordelijk verloop van het verhoor.
3.2.4 Het onderdeel stelt voorts de vraag aan de orde of de Bank het recht had op de voet van art. 67 F. hoger beroep in te stellen tegen de onderhavige beslissingen en het beantwoordt die vraag ontkennend omdat de Bank geen belanghebbende bij de onderhavige beslissingen zou zijn. Het onderdeel faalt ook op dit punt. Uitgangspunt is dat alleen degene die "partij" was bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht heeft van hoger beroep (HR 22 april 2005, nr. R04/125, NJ 2005, 405). Terecht heeft de rechtbank de Bank als zodanig aangemerkt nu deze het tot de onderhavige beschikkingen leidende verzoek heeft gedaan. Dat, naar het onderdeel in dit verband aanvoert, de Bank derde is ten aanzien van het faillissement en geen belang zou hebben bij (de uitkomst van) het bevolen getuigenverhoor, raakt niet de ontvankelijkheid van haar beroep maar de gegrondheid van haar bezwaren tegen de onderhavige beslissingen.
3.3.1 Het middel in het principale beroep bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.7 van de bestreden beschikking met betrekking tot het door de rechter-commissaris afgewezen verzoek van de Bank haar de rechten te geven die de wet toekent aan de in art. 187 lid 3, onder d, Rv. bedoelde wederpartij van degene op wiens verzoek een voorlopig getuigenverhoor is bevolen. De rechtbank heeft het standpunt van de Bank dat haar die rechten toekomen verworpen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Aan de rechter-commissaris is in art. 66 Fw een ruime bevoegdheid gegeven. Sprake is van een specifiek instrument ten behoeve van de boedel met de kennelijke strekking de rechter-commissaris in staat te stellen op slagvaardige wijze, niet gehinderd door procedurele voorschriften (onwillige) getuigen te horen ter opheldering van feiten met betrekking tot het faillissement.
De bijzondere aard kenmerkt zich voorts door het feit dat het getuigenverhoor ex art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is en zij niet door derden kan worden geïnitieerd. Anders dan bij verhoren in het kader van een geding tussen procespartijen waarop de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, is bij een verhoor ex art. 66 Fw geen sprake van partijen.
Dit brengt met zich dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor uit Rv niet zonder meer onverkort van toepassing zijn.
Voor analoge toepassing zou slechts dan ruimte kunnen bestaan in een situatie waarin geoordeeld dient te worden dat een rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in een situatie waarin onder meer evident is wie - met uitsluiting van anderen - de beoogde processuele wederpartij is en voorts er geen redelijk belang bestaat bij het spoedig horen van de getuigen of wanneer de keuze voor een verhoor op basis van art. 66 Fw in plaats van op basis van het voorlopig getuigenverhoor slechts is ingegeven door geen ander doel dan de beoogde toekomstige processuele wederpartij in een nadelige (processuele) positie te brengen. Van dergelijke situaties is in casu geen sprake. In dit kader is onvoldoende dat een betaling aan de Bank onderwerp van verhoor is en de curator mogelijk een procedure tegen de Bank zal entameren. Het onderhavige verhoor beoogt immers alle omstandigheden rondom de betaling aan de Bank en de door de Bank gepretendeerde pandrechten, op te helderen, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat de handelwijze van meerdere (rechts)personen onderwerp van de verhoren is. Voorts is voorzien in de positie van de belanghebbenden, zoals de Bank, die geen invloed hebben kunnen uitoefenen op (de wijze van) het verhoor, doordat aan getuigenverklaringen, afgelegd in een verhoor ex art. 66 Fw niet de bewijskracht toekomt ex artikel 192 lid 1 Rv. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Bank in het kader van een getuigenverhoor ex artikel 66 Fw niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor in het kader van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De aangevallen beslissing van de rechter-commissaris blijft op dit punt in stand."
3.3.2 De kern van het middel is te vinden in onderdeel 1 en houdt, kort samengevat, in dat de rechten die aan de wederpartij toekomen bij een getuigenverhoor en een voorlopig getuigenverhoor behoren tot de fundamentele regels van het procesrecht, zoals het recht om
- getuigen te ondervragen;
- opmerkingen te maken naar aanleiding van en ter verbetering van het proces-verbaal;
- zelf getuigen voor te brengen;
- vragen te stellen aan de wederpartij;
en het recht op afschrift van het proces-verbaal.
Deze rechten spruiten voort uit het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, waartoe het recht op tegenspraak behoort, aldus het onderdeel, dat in dit verband ook een beroep doet op het beginsel van een eerlijk proces dat wordt gewaarborgd door art. 6 EVRM. Daarom gelden deze rechten ook in een verhoor op grond van art. 66 F. indien een "wederpartij" valt te onderkennen, althans indien dit getuigenverhoor bewijs kan opleveren met dezelfde rechtskracht in een procedure als het bewijs dat kan worden verkregen in een voorlopig getuigenverhoor. Een en ander klemt te meer nu de curator onder meer wel kan bepalen welke getuigen gehoord zullen worden althans daarop invloed kan uitoefenen, vragen mag stellen en opmerkingen mag maken, terwijl de rechter-commissaris minder onafhankelijk en onpartijdig is dan de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor, zo betoogt het onderdeel.
3.3.3 Het onderdeel faalt. Het voorlopig getuigenverhoor, zoals dat in art. 186 e.v. Rv. is geregeld, beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat dat zou kunnen worden geproduceerd in het kader van de bewijslevering in een aanhangige of aanhangig te maken procedure. Het strekt ook ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken procedure - degene die het aanspannen daarvan overweegt, degene die verwacht dat deze tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij die procedure belang heeft - de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie de procedure moet worden aangespannen (vgl. HR 24 maart 1995, nr. 8573, NJ 1998, 414).
De strekking van het getuigenverhoor op grond van art. 66 F. is een andere. Dit verhoor vindt niet plaats in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure en is niet gericht op het verkrijgen van bewijs in een dergelijke procedure. Het dient daarentegen ertoe de rechter-commissaris - en met hem de curator - door het horen van getuigen in staat te stellen ten aanzien van alle omstandigheden die het faillissement betreffen opheldering te verkrijgen. Van een "wederpartij" is dan ook geen sprake. Bijgevolg komt, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de verklaringen die door de getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd, niet de bewijskracht toe die art. 192 Rv. toekent aan getuigenverklaringen die in een voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd. De rechten van een derde, zoals de Bank, ten aanzien van bewijslevering in een eventuele latere procedure worden dan ook niet door het verhoor op grond van art. 66 F. geraakt. Dat is te minder het geval nu het de derde, zoals de Bank, die het mogelijk acht door de curator te zullen worden betrokken in een procedure met betrekking tot het onderwerp van het op de voet van art. 66 F. gehouden getuigenverhoor, vrijstaat dienaangaande een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken en op die wijze zijn genoemde rechten uit te oefenen. Aantekening verdient nog dat, anders dan de Bank aanvoert, art. 6 EVRM hier niet rechtstreeks van toepassing is, nu noch het verhoor op grond van art. 66 F. noch het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft op "het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen" in de zin van die bepaling (vgl. de eerdergenoemde beschikking van 24 maart 1995).
Gelet op een en ander bestaat er geen grond om ter bescherming van fundamentele processuele rechten van een derde, zoals de Bank, in een eventuele procedure waarin zij betrokken zou worden, regels met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing te verklaren op het getuigenverhoor op grond van art. 66 F.
3.4 De onderdelen 2 tot en met 9 vallen de hierboven geciteerde rov. 3.7 met een groot aantal rechts- en motiveringsklachten aan. Zij kunnen niet tot cassatie leiden, omdat reeds uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank, wat er zij van de verschillende onderdelen van haar motivering, terecht tot de conclusie is gekomen dat de Bank in het kader van een getuigenverhoor op de voet van art. 66 F. niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor.
3.5.1 Onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep bestrijdt als onjuist het oordeel van de rechtbank in rov. 3.9 dat een getuigenverhoor door de rechter-commissaris op grond van art. 66 F. dient plaats te vinden op een openbare terechtzitting.
3.5.2 Deze klacht treft doel. Gelet op de strekking van en de gevolgen verbonden aan het verhoor op de voet van art. 66 F., zoals hiervoor in de tweede alinea van rov. 3.3.3 vermeld, vindt, anders dan de rechtbank van oordeel is, het verhoor niet plaats ter openbare terechtzitting. De rechter-commissaris kan, naargelang hem dat geraden voorkomt, derden als toehoorders al of niet tot het verhoor toelaten.
3.5.3 Nu de voorwaarde waaronder onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep is voorgesteld, niet is vervuld, behoeft dit geen behandeling.
3.6 Wegens de gegrondheid van onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu de Bank in hoger beroep de beschikking van de rechter-commissaris op dit punt slechts heeft bestreden op de grond dat, behoudens de in art. 27 lid 1 Rv. genoemde uitzonderingen, het verhoor ter openbare terechtzitting dient plaats te vinden, en deze grond hiervoor onjuist is bevonden, dient de beschikking van de rechter-commissaris, voorzover door de rechtbank vernietigd, alsnog te worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 336,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 10 oktober 2005 voorzover daarbij de beschikking van de rechter-commissaris van 14 juni 2005 is vernietigd en is bepaald dat de verhoren ter openbare terechtzitting dienen te worden gehouden;
en opnieuw rechtdoende:
bekrachtigt de genoemde beschikking van de rechter-commissaris voorzover deze door de rechtbank is vernietigd;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 45,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.
Beroepschrift 20‑10‑2005
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., hierna: de ‘Bank’, gevestigd te Amsterdam,
te dezer zake woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NAUTADUTILH N.V,, advocaten, notarissen en belastingadviseurs, alwaar de zaak wordt behandeld door mr. R.J. van Galen, alsmede woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. K.G.W. van Oven, aan het Lange Voorhout 29 te Den Haag die haar in de cassatieprocedure vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift in cassatie ondertekent en indient,
dat zij hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de Rechtbank Breda onder nummer 147635/HA RK 05-74 op 10 oktober 2005 gewezen op het door haar ingestelde beroep tegen een tweetal beschikkingen van de rechtercommissaris in het faillissement van EBCON HOLDING N.V. van 14 juni 2005, in welk faillissement MR. J.L.M. ARTS tot curator is benoemd. Ebcon Holding N.V. is gevestigd te Breda, Mr. J.L.M. Arts is kantoorhoudende aan de/het Bijster 1, 4817 HX Breda.
Een afschrift van de beschikking van de Rechtbank wordt hierbij overgelegd.
Tegen de beslissing van de Rechtbank voert de Bank aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.7 van haar beschikking, zulks ten onrechte om de volgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking nemende redenen:
1
Ten onrechte oordeelt de Rechtbank in rov. 3.7 (derde alinea) dat aan de Bank in het verhoor van art. 66 Fw niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor. In dat geval zou zij, naar is gesteld (beroepschrift blz. 3, tweede alinea, blz. 5 laatste alinea — blz. 7, pleitnota blz. 4, laatste alinea — blz. 5, eerste alinea) en in dit geding in cassatie ten minste veronderstellenderwijs dient te worden aangenomen, aangemerkt zijn als wederpartij in de zin van art. 187-3 Rv, hetgeen met zich meebracht dat zij onder meer recht had vragen te stellen aan de getuigen die op verzoek van de curator werden gehoord, dat zij de mogelijkheid had opmerkingen te maken naar aanleiding van het concept proces-verbaal, dat zij het recht had getuigen in contra-enquête te horen, dat zij het recht had vragen te stellen aan de curator en dat zij recht had op afschriften van de processen-verbaal. Dat de Bank in geval van een voorlopig getuigenverhoor als wederpartij zou zijn aangemerkt volgt overigens ook reeds uit hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld in haar beschikking onder 3. 1.1 (volledig) en de passage in rov. 3.7, derde alinea luidende:
‘dat een betaling aan de Bank onderwerp van verhoor is en de curator mogelijk een procedure tegen de Bank zal entameren. Het onderhavige verhoor beoogt immers alle omstandigheden rondom de betaling aan de Bank en de door de Bank gepretendeerde pandrechten op te helderen (…).’
1.1
Daarbij valt mede in aanmerking te nemen dat uit overweging 3.1.2 kennelijk volgt dat de curator de rechter-commissaris heeft verzocht het verhoor te houden teneinde informatie en dus bewijs te vergaren met betrekking tot de in 3.1.1 genoemde onderwerpen. Uw Raad is overigens op de voet van art. 421 jo. 429-2 Rv zelf in staat vast te stellen dat de Bank indien een voorlopig getuigenverhoor gehouden zou zijn, als wederpartij had moeten worden aangemerkt. De Rechtbank heeft, in aanmerking nemende dat de Bank in geval van een voorlopig getuigenverhoor aangemerkt zou zijn als wederpartij, althans in aanmerking nemende de door haar vastgestelde feiten onder 3.1.1 en onder 3.7 (derde alinea) (als hierboven aangehaald) (hierna: ‘de feiten van het onderhavige geval’) ten onrechte aan de Bank alle rechten, althans rechten, onthouden die aan de Bank zouden zijn toegekomen als wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor. Zij had deze rechten aan de Bank moeten toekennen om de volgende redenen:
1.2
- a.
De rechten die aan de wederpartij toekomen bij het getuigenverhoor en op grond van art. 189 Rv bij het voorlopig getuigenverhoor behoren tot de fundamentele regels van het procesrecht. Het gaat daarbij om
- —
het recht de getuigen te ondervragen;
- —
het recht opmerkingen te maken naar aanleiding van en ter verbetering van het concept proces-verbaal;
- —
het recht zelf getuigen voor te brengen;
- —
het recht vragen te stellen aan de wederpartij;
- —
het recht op afschrift van het proces-verbaal.
1.3
Deze rechten zullen hierna tevens worden aangeduid als ‘de bedoelde rechten’. De bedoelde rechten waarborgen een onpartijdig en volledig verhoor van getuigen. Zij zijn rechtstreeks te herleiden tot het beginsel van hoor en wederhoor, het meest fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspleging, dat raakt aan de openbare orde.1. Onder het recht op hoor en wederhoor verstaat men niet alleen het recht op rechterlijk gehoor, maar ook het recht op tegenspraak. Een (weder)partij dient in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op al hetgeen in een procedure naar voren wordt gebracht (ook wel het ‘contradictoire beginsel’ of ‘verdedigingsbeginsel’ genoemd). Het recht op hoor en wederhoor valt gedeeltelijk samen met het in artikel 1 Grondwet neergelegde recht op gelijke behandeling: partijen hebben het recht om in gelijke mate gehoord te worden.2. Daarbij komt dat het beginsel van hoor en wederhoor is neergelegd in artikel 19 Rv. Door de opneming in Afdeling 1.3 Rv (Algemene voorschriften voor procedures) heeft de wetgever de algemene betekenis van het beginsel tot uitdrukking gebracht; het geldt voor alle civiele procedures en dus ook voor het faillissement.
1.4
Omdat de hier bedoelde rechten hun grondslag vinden in het beginsel van hoor en wederhoor, althans behoren tot de fundamentele regels van procesrecht dienen zij in beginsel ook te worden toegepast bij een verhoor ex art. 66 Fw indien een ‘wederpartij’ valt te onderkennen, althans indien het getuigenverhoor ex art. 66 Fw bewijs kan opleveren met dezelfde rechtskracht in een procedure als het bewijs dat in een voorlopig getuigenverhoor verkregen kan worden, althans waar zich de feiten van het onderhavige geval voordoen. Wellicht kunnen onder omstandigheden uitzonderingen op deze hoofdregel worden toegelaten, maar een uitzonderingsgrond is door de Rechtbank niet vastgesteld en vindt ook geen grondslag in de wet.
1.5
- b.
De bedoelde rechten behoren tot de rechten die aan een partij toekomen in een procedure waarop art. 6 EVRM van toepassing is. Indien, zoals in het onderhavige geval, een ‘wederpartij’ valt te onderkennen, althans indien het getuigenverhoor ex art. 66 Fw bewijs kan opleveren met dezelfde rechtskracht in een procedure als het bewijs dat in een voorlopig getuigenverhoor verkregen kan worden, althans waar zich de feiten van het onderhavige geval voordoen, en aldus zal (kunnen) leiden tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, dient het getuigenverhoor van art. 66 Fw te voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM. Het aan een wederpartij ontzeggen van de bedoelde rechten bij het getuigenverhoor ex art. 66 lid 1 Fw is in strijd met het recht op een contradictoir proces, althans het beginsel van een eerlijk proces (‘fair trial’) zoals dat door het Europese hof wordt afgeleid uit art. 6 EVRM.3. Het recht op een eerlijk proces omvat onder meer het recht op het ontvangen en zelf verstrekken van informatie, het recht op voldoende gelegenheid om op ontvangen informatie te reageren, en het vereiste dat de processuele mogelijkheden van partijen met elkaar in evenwicht moeten zijn (‘equality of arms’).4. Aldus dienen de bedoelde rechten gehonoreerd te worden. In dit verband is nog van bijzonder belang dat de curator in de onderhavige procedure wel de getuigen mag ondervragen, opmerkingen mag maken naar aanleiding van de concepten van de processen-verbaal en recht heeft op afschrift van de processen-verbaal. Bovendien bepaalt hij feitelijk welke getuigen worden gehoord (hij doet daartoe voorstellen aan de rechter-commissaris welke vervolgens plegen te worden gevolgd gelijk ook in deze zaak is geschied, zie productie 10). In het licht van het uitgangspunt dat aan de Bank gelijke wapenen behoren toe te komen als aan de curator is er eens te meer reden de Bank deze rechten toe te kennen.
1.6
- c.
De toekenning van rechten aan partijen in het kader van een gewoon getuigenverhoor of — op grond van art. 189 Rv — voorlopig getuigenverhoor, berust op een afweging van rechtsbelangen. Het ligt voor de hand aan te nemen dat die rechten in beginsel aan partijen toegekend dienen te worden in alle gevallen waarin getuigen door de rechter onder ede worden gehoord in een civielrechtelijke context, (mede) met het doel informatie of bewijs te verzamelen in verband met of mede in verband met een potentiële procedure tegen een of meer reeds bekende wederpartijen. Afwijking van dit beginsel zou in bijzondere gevallen gerechtvaardigd kunnen worden door de aard van de procedure, maar een dergelijk bijzonder geval doet zich bij een art. 66 Fw-verhoor als het onderhavige niet voor, althans heeft de Rechtbank de aanwezigheid van zodanig geval niet althans onvoldoende gemotiveerd. In ieder geval is het door de Rechtbank proleptisch gehanteerde argument dat het hier zou gaan om ‘een instrument (…) net de kennelijke strekking de rechter-commissaris in staat te stellen op slagvaardige wijze, niet gehinderd door procedurele voorschriften (onwillige) getuigen te horen (…)’ onvoldoende reden om afwijking van deze rechten te rechtvaardigen.
1.7
Het hiervoor onder (a), (b) en (c) gestelde klemt te meer nu
- (i)
de curator wel kan bepalen welke getuigen gehoord zullen worden, althans hij invloed heeft op de beslissing welke getuigen gehoord worden, de curator wel vragen mag stellen aan de getuigen, de curator wel opmerkingen mag maken naar aanleiding van het concept proces-verbaal, de curator na het horen van de getuigen aan de rechter-commissaris kan suggereren nog andere getuigen te horen en de curator afschriften krijgt van de processen-verbaal en het aldus in zijn macht heeft in een volgende procedure te bepalen welke processen-verbaal worden overgelegd en welke niet;
1.8
- (ii)
de rechter-commissaris die het faillissementverhoor leidt minder onafhankelijk en onpartijdig is dan een rechter-commissaris die een voorlopig getuigenverhoor leidt, althans de perceptie, althans het risico bestaat dat zulks het geval is. De rechter-commissaris is immers reeds betrokken bij het faillissement en wordt te dien aanzien en ten aanzien van het (potentiële) geschil met de wederpartij waarop het faillissementsverhoor (mede) betrekking heeft, uitsluitend voorgelicht door de curator zonder dat de wederpartij in kennis wordt gesteld van de aan de rechter-commissaris verstrekte informatie en gedane mededelingen en derhalve zonder dat de wederpartij voor of tijdens het getuigenverhoor aan de informatie of mededelingen tegenwicht kan bieden en zo deze een eenzijdig of onvolledig beeld bieden, deze kan aanvullen. Van het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid, althans van de schijn van gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid, is ook gebleken in de onderhavige zaak (verwezen zij naar het gestelde in de producties 9 en 12 en de Bank is dan ook van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte het wrakingsverzoek heeft afgewezen.
1.9
Derhalve is de Bank van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte het beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris als genoemd in de beschikking van de Rechtbank onder 2 sub B heeft verworpen, hetzij doordat zij heeft geoordeeld in strijd met het recht, hetzij doordat zij haar beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
1.10
Voor het geval middelonderdeel 1, dat de kern van de beslissing van de Rechtbank betreft, niet tot cassatie leidt draagt de Bank nog de volgende middelonderdelen voor:
2
Ten onrechte oordeelt de Rechtbank in rov. 3.7 (eerste alinea):
‘Sprake is van een specifiek instrument ten behoeve van de boedel met de kennelijke strekking de rechter-commissaris in staat te stellen op slagvaardige wijze, niet gehinderd door procedurele voorschriften (onwillige) getuigen te horen ter opheldering van feiten met betrekking tot het faillissement.’
2.1
- a)
Strekking van art. 66 Fw is niet de rechter-commissaris niet gehinderd door procedurele voorschriften (onwillige) getuigen te laten horen.
2.2
- —
In de wetsgeschiedenis (Van der Feltz, De geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 3–6) is geen enkele aanwijzing voor een dergelijke strekking te vinden. Ook uit de latere rechtsontwikkeling valt een dergelijke aanwijzing niet te putten. Wel onderscheidt het getuigenverhoor van art. 66 Fw zich erdoor dat het niet alleen gebruikt kan worden in een kader als het onderhavige, dat wil zeggen ter verkrijging van informatie en bewijs die van belang kunnen zijn voor een beslissing over en het voeren van een procedure tegen de Bank, maar ook bijvoorbeeld om te ontdekken of zich nog ergens activa bevinden, of of bepaalde marktomstandigheden aanleiding zijn geweest tot het faillissement. Een art. 66 Fw-verhoor kan dus ook plaatsvinden in een andere context dan tegen de achtergrond van een mogelijke procedure tegen een of meer bepaalde wederpartijen. Van die ruime strekking blijkt ook uit de memorie van toelichting (Van der Feltz II, blz. 4) waarin gesteld wordt: ‘De Rechter-Commissaris moet de noodige macht bezitten om, wanneer hem dit wenschelijk voorkomt, een zoo volledig mogelijk onderzoek te kunnen instellen naar alle omstandigheden het faillissement betreffende, naar de oorzaken daarvan, het gedrag des schuldenaars enz.’ In het licht van deze ruime opzet van het faillissementsverhoor is het niet onbegrijpelijk dat de wetgever geen specifieke bepalingen heeft opgenomen voor gevallen als de onderhavige waarin het verhoor eenzelfde functie vervult als thans een voorlopig getuigenverhoor kan vervullen, althans voor gevallen waarin het faillissementsverhoor (mede) dient om informatie of bewijs te verzamelen tegen de achtergrond van een mogelijke procedure tegen een of meer bepaalde wederpartijen. Daarbij komt dat in de rechtsontwikkeling sedert de invoering van art. 66 Fw de rechten van wederpartijen en het recht op wederhoor nader zijn uitgewerkt, onder meer in fundamentele beginselen van procesrecht, in art. 6 EVRM en in de rechtspraak op dat artikel. Met die uitwerking heeft de wetgever van 1893 vanzelfsprekend geen rekening kunnen houden. Zo kende destijds ook de regeling van het voorlopig getuigenverhoor — dat overigens veel beperkter werd toegepast — ook geen regeling van de rechten van de wederpartij.
2.3
- —
De uitdrukking ‘niet gehinderd door procedurele voorschriften’ suggereert dat de hier bedoelde procedurele voorschriften, zoals het geven van gelegenheid aan de Bank om vragen aan de getuigen te stellen, hinderlijk zouden zijn. Het tegendeel is het geval. De rechter-commissaris zou juist de hulp die de Bank bij het getuigenverhoor kan bieden moeten verwelkomen, mede vanwege de correctie die de Bank kan bieden tegen een eventuele eenzijdige voorstelling van zaken die door de curator gegeven zou kunnen zijn. Dit geldt met name nu, zoals vermeld bij middelonderdeel 1 zeer wel mogelijk is dat de curator voorafgaand aan het verhoor informatie heeft verstrekt en mededelingen heeft gedaan aan de rechter-commissaris zonder dat de Bank daarvan in kennis is gesteld. De invloed die de Bank op het getuigenverhoor en de weergave daarvan kan uitoefenen is derhalve bevorderlijk voor de onpartijdigheid van de rechter-commissaris en het verhoor en voor de waarachtigheid van de processen-verbaal. De invloed die de Bank op het getuigenverhoor kan hebben heeft ook een praktisch aspect. Wanneer de rechter-commissaris als gevolg van gebrek aan voldoende informatie zich niet bewust is van relevante vragen die aan een getuige gesteld dienen te worden kan de Bank die die informatie wellicht wel heeft, die vragen stellen. Dat verhoogt de efficiëntie, draagt bij aan de waarheidsvinding en kan tot gevolg hebben dat de betreffende getuige niet later opnieuw gehoord hoeft te worden. Ook ten aanzien van de regel dat de wederpartij recht heeft op afgifte van kopieën van de processen-verbaal, valt niet in te zien hoe deze de rechter-commissaris zou kunnen hinderen. Overigens getuigt de opvatting dat het beginsel van hoor en wederhoor hinderlijk zou zijn niet van een erg magistratuurlijke instelling.
2.4
- b)
In de aan het begin van dit middelonderdeel aangehaalde zin wordt voorts melding gemaakt van het horen van getuigen ‘op slagvaardige wijze.’ Vermoedelijk bedoelt de Rechtbank hiermee dat de strekking van art. 66 Fw zou zijn dat het verhoor onder die bepaling slagvaardiger zou zijn dan bij een voorlopig getuigenverhoor. Er zijn geen rechtsbronnen waaruit een dergelijke strekking valt af te leiden en er is ook geen grond waarom het faillissementsverhoor slagvaardiger zou moeten zijn dan een gewoon verhoor. Bovendien heeft de Rechtbank niet gemotiveerd, althans onvoldoende gemotiveerd of is althans onbegrijpelijk haar kennelijke oordeel dat een getuigenverhoor waarbij de bedoelde procesrechtelijke voorschriften niet worden toegepast, slagvaardiger zou zijn. Het tegendeel lijkt het geval te zijn. Indien aan de Bank niet de gelegenheid wordt geboden een zeker tegenwicht te geven tegen de informatie en mededelingen van de zijde van de curator aan de rechter-commissaris, zal de rechter-commissaris voorafgaand aan het verhoor veel meer eigen onderzoek moeten verrichten teneinde zich een onbevooroordeeld beeld te vormen van het onderwerp. Voorts zal in dat geval na het horen van een latere getuige veel eerder reden bestaan een eerdere getuige nogmaals op te roepen teneinde deze vragen te stellen naar aanleiding van informatie die de rechter-commissaris ontvangt van die latere getuige, dan wanneer de wederpartij, die wellicht al over die informatie beschikte, reeds bij het eerste verhoor de betreffende vragen aan de eerdere getuige had kunnen stellen.
2.5
Indien de Rechtbank met de betreffende uitdrukking niet heeft bedoeld dat de strekking van art. 66 Fw zou zijn dat het verhoor onder die bepaling slagvaardiger zou zijn dan onder de regeling van het voorlopig getuigenverhoor, is de functie van de woorden ‘op slagvaardige wijze’ onbegrijpelijk en de beschikking van de Rechtbank in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Immers in dat geval levert de verlangde slagvaardigheid geen grond op af te wijken van de processuele waarborgen van het voorlopig getuigenverhoor.
3
Ten onrechte overweegt de Rechtbank rov. 3.7 (eerste alinea):
‘De bijzondere aard kenmerkt zich voorts door het feit dat het getuigenverhoor ex art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is en zij niet door derden kan worden geïnitieerd. Anders dan bij verhoren in het kader van een geding tussen procespartijen waarop de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn, is bij het verhoor ex art. 66 Fw geen sprake van partijen.’
3.1
Allereerst is niet duidelijk wat de Rechtbank met deze passage bedoelt. Enerzijds is mogelijk dat zij bedoelt dat art. 66 Fw geen regeling bevat waaruit blijkt dat het zou gaan om een procedure op tegenspraak of die het verhoor als zodanig kwalificeert of dat zij niet als zodanig is opgezet en dat art. 66 Fw niet bepaalt dat het verhoor kan plaatsvinden op verzoek van de curator of (bijvoorbeeld) een schuldeiser, anderzijds is mogelijk dat de Rechtbank bedoelt dat het verhoor inhoudelijk geen procedure op tegenspraak is in de zin dat het niet gevoerd wordt in de context van een potentieel geschil over een potentiële vordering tegen één of meer wederpartijen. Deze mogelijkheden worden hierna besproken onder (a) en (b).
3.2
- a)
Indien de Rechtbank het eerste bedoelt getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag welke rechtsbescherming toekomt aan de Bank hangt niet af van de vraag hoe de bepalingen van de regeling luiden of de regeling is opgezet, maar hoe de rechtswerkelijkheid is. Weliswaar kan een art. 66 Fw-verhoor gehanteerd worden in een niet-contentieuze context (zie middelonderdeel 2), maar ook is mogelijk dat het verhoor wèl wordt gebruikt in een contentieuze context. Dit zal met name het geval zijn indien, zoals in het onderhavige geval, de rechter-commissaris getuigen onder ede hoort en enerzijds de uitkomst van dit verhoor van belang is voor de vraag of de curator een procedure tegen een reeds bekende wederpartij zal entameren en anderzijds de processen-verbaal in een dergelijke procedure tot bewijs kunnen dienen. Met andere woorden, dit zal het geval zijn indien het verhoor plaatsvindt in de context van een potentieel geschil over een potentiële vordering tegen één of meer bekende partijen. Indien het verhoor plaatsvindt in een dergelijke contentieuze context levert het enkele gegeven dat geen sprake is van een procedure op tegenspraak in de hier bedoelde zin, geen grond op de wederpartij de rechtsbescherming die haar bij een voorlopig getuigenverhoor toekomt, althans haar de bedoelde rechten, te onthouden. Indien het begrip ‘procedure op tegenspraak’ in de hier bedoelde zin wordt opgevat, bevat de redenering van de Rechtbank bovendien elementen van een cirkelredenering en levert zij dus een gebrekkige motivering op. Immers, de redenering houdt dan eigenlijk in: omdat in de wet geen bepalingen voorkomen omtrent de positie van partijen en hun processuele bevoegdheden, is het verhoor van art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak. Omdat het verhoor van art. 66 Fw geen procedure op tegenspraak is, komen aan de wederpartij niet de rechten toe die gewoonlijk aan zo'n partij zouden toekomen.
3.3
Volledigheidshalve gewezen op een beslissing van de Rechtbank Groningen van 26 november 2004.5. In die zaak ging het om wederpartijen die als (middellijk) bestuurders van de gefailleerde vennootschappen in kwestie door de curator aansprakelijk waren gesteld. De rechtbank oordeelde dat art. 179 Rv van overeenkomstige toepassing is bij een verhoor op grond van art. 66 lid 1 Fw. De rechtbank overwoog dat het eigen karakter van het verhoor ex art. 66 lid 1 Fw daaraan niet afdoet.
3.4
Overigens gaat de constatering dat de procedure van art. 66 Fw niet door derden kan worden geïnitieerd, aan de werkelijkheid voorbij. Zoals de Rechtbank zelf onder 3.1.2 vaststelt heeft de curator de rechter-commissaris verzocht het bedoelde verhoor te houden en heeft hij het verhoor dus geïnitieerd. Dat de wet niet bepaalt dat het verhoor kan plaatsvinden op verzoek van de curator doet daar niet aan af. In de praktijk vinden getuigenverhoren onder art. 66 Fw steeds plaats op verzoek van de curator. Verhoren op eigen initiatief van de rechter-commissaris zijn niet bekend, evenmin overigens als verhoren op verzoek van bijvoorbeeld een schuldeiser.
3.5
- b)
indien de Rechtbank bedoelt dat het verhoor inhoudelijk niet contentieus is in de zin dat het niet zou plaatsvinden in de context van een potentieel geschil over een potentiële vordering tegen één of meer bekende partijen, is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, althans in strijd met het recht. Gelet op de vaststellingen onder 3.1.1 en 3.7 waaraan in het eerste middelonderdeel wordt gerefereerd, dient er — zonodig veronderstellenderwijs — vanuit gegaan te worden dat wel degelijk sprake is van een procedure in de hier bedoelde zin en dat er wel degelijk sprake is van partijen.
3.6
- c)
Indien de Rechtbank met de aangehaalde passage iets anders heeft bedoeld dan hiervoor is aangenomen en onder a) en b) is uitgewerkt is, gelet op de dan bestaande ambivalentie van de passage, onvoldoende duidelijk gemaakt wat de Rechtbank heeft bedoeld en getuigt de passage van een gebrekkige motivering, althans onbegrijpelijkheid.
4
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7 (tweede alinea):
‘Dit brengt met zich dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor uit Rv niet zonder meer onverkort van toepassing zijn.’
4.1
Het slagen van de middelonderdelen 2 en 3 brengt met zich dat ook deze overweging geen stand kan houden. Doch ook indien middelonderdelen 2 of 3 niet tot cassatie zouden leiden is de hier weergegeven conclusie onjuist, omdat zij niet zonder meer uit het voorafgaande volgt. Op grond van het gestelde in middelonderdeel 1 is zelfs indien het gestelde in de eerste alinea van rov. 3.7 stand zou houden, geen grond voor de conclusie dat de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor, althans voor zover het gaat om de bedoelde rechten van de wederpartij, niet van toepassing zouden zijn.
5
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7 (tweede alinea):
‘voor analoge toepassing zou slechts dan ruimte bestaan in een situatie waarin geoordeeld dient te worden dat een rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt.’
1.1
Met deze overweging legt de Rechtbank een te strenge maatstaf aan. Niet te begrijpen valt waarom voor analoge toepassing van de bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor slechts dan ruimte zou bestaan indien de rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw. Ook in het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 1994, NJ 1994, 336, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat in voorkomende gevallen aansluiting gezocht dient te worden bij de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet een dergelijke strenge maatstaf gehanteerd. De maatstaf die de Rechtbank hier poneert komt erop neer dat slechts plaats is voor analoge toepassing van bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor indien het gebruik van het middel van art. 66 Fw neerkomt op misbruik van bevoegdheid.
1.2
Veeleer ligt het voor de hand in die gevallen waarin het betreffende onderzoek ook had kunnen plaatsvinden door middel van een voorlopig getuigenverhoor en een wederpartij valt te onderkennen in de zin van art. 187-3 sub (d) Rv aan te nemen dat de wederpartij de bedoelde rechten toekomen. Verwezen zij in dat verband naar middelonderdeel 1.
1.3
Denkbaar is nog dat zou gelden dat in alle gevallen waarin ook een voorlopig getuigenverhoor gehouden zou hebben kunnen worden, waarbij een wederpartij valt te onderkennen in de zin van art. 187-3 sub (d) Rv de rechter-commissaris, hoge uitzonderingen daargelaten, in redelijkheid niet zou kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw. In dat geval zouden de procedure van art. 66 Fw en het voorlopig getuigenverhoor vrijwel als elkaar uitsluitende procedures aangemerkt worden. Een zo ver gaande beperking van de bevoegdheid om van het middel van art. 66 Fw gebruik te maken ligt echter niet voor de hand en heeft de Rechtbank kennelijk ook niet op het oog. Dat laatste blijkt uit het vervolg van rov. 3.7 (derde alinea):
‘Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen … onderwerp van de verhoren is.’
1.4
Blijkens die passage is de Rechtbank kennelijk van oordeel dat geen sprake is van ‘een situatie waarin geoordeeld zou moeten worden dat een rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt’, indien
- —
er meer dan één mogelijke beoogde processuele wederpartij is;
- —
er een belang bestaat bij het spoedig horen van de getuigen;
- —
de betaling aan de Bank onderwerp van verhoor is en de curator mogelijk een procedure tegen de Bank zal entameren.
1.5
Indien echter de door de Rechtbank geformuleerde maatstaf gehanteerd zou moeten worden en in de gevallen waarin geoordeeld dient te worden dat de rechter-commissaris in redelijkheid zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw aan de ‘wederpartij’ niet de bedoelde rechten toekomen, zou dit ook consequenties moeten hebben voor het antwoord op de vraag wanneer de rechter-commissaris in redelijkheid nog zou kunnen besluiten tot een faillissementsverhoor. Daarin zou dan toch nog een reden gevonden kunnen worden aan te nemen dat in alle gevallen waarin ook een voorlopig getuigenverhoor gehouden zou kunnen worden waarbij een wederpartij valt te onderkennen in de zin van art. 187-3 sub (d) Rv de rechter-commissaris, hoge uitzonderingen daargelaten, in redelijkheid niet zou kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw.
6
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7 (derde alinea):
‘Van dergelijke situaties is in casu geen sprake.’
1.1
- a)
Niet duidelijk is waar de woorden: ‘dergelijke situaties’ precies op terugslaan. Indien zij terugslaan op de situatie beschreven in de voorafgaande zin van de beschikking dan is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk. Immers,
- (i)
het is wel duidelijk wie de beoogde wederpartij is, namelijk de Bank en
- (ii)
er is geenszins gebleken van een redelijk belang bij het spoedig horen van de getuigen, waarbij zij opgemerkt
- (a)
dat indien met ‘spoedig’ bedoeld wordt ‘spoediger’ dan in een voorlopig getuigenverhoor, door de curator en de rechter-commissaris niet is aangevoerd en door de Rechtbank niet is vastgesteld dat in het onderhavige geval zo'n redelijk belang bestaat; en
- (b)
dat indien met ‘spoedig’ niet bedoeld wordt ‘spoediger’ hierin geen reden gelegen kan zijn om het verhoor van art. 66 Fw de voorkeur te geven boven een voorlopig getuigenverhoor en de motivering door middel van het ‘voorbeeld’ ontoereikend is.
1.2
- b)
Indien de woorden ‘dergelijke situaties’ terugslaan op de ‘situatie waarin geoordeeld dient te worden dat een rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt’, is het oordeel van de Rechtbank onjuist om de volgende reden. Zoals aangevoerd in middelonderdeel 5 is de gehanteerde maatstaf onjuist tenzij deze aldus dient te worden ingevuld dat bij overlappen van de mogelijkheden van een voorlopig getuigenverhoor en een art. 66 Fw-procedure, terwijl er een wederpartij is in de zin van art. 187-3 sub (d) Rv, behoudens uitzonderingen, in redelijkheid gekozen moet worden voor het middel van het voorlopig getuigenverhoor. Nu er — althans veronderstellenderwijs — van uitgegaan dient te worden dat het verhoor ook zou kunnen plaatsvinden in de vorm van een voorlopig getuigenverhoor, had de Rechtbank moeten onderzoeken of er grond was voor de uitzondering op de hoofdregel dat de rechter-commissaris dan ook in redelijkheid niet zou hebben kunnen beslissen tot het horen van getuigen op basis van art. 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt. Door in haar beschikking geen feiten en omstandigheden te vermelden die een dergelijke uitzondering rechtvaardigen, heeft de Rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans is het onbegrijpelijk, althans heeft zij de hiervoor genoemde regel niet goed toegepast. Ook overigens blijkt uit de processtukken geenszins van een dergelijke uitzonderingsgrond.
7
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7 (derde alinea):
‘In dit kader is onvoldoende dat een betaling aan de Bank onderwerp van verhoor is en de curator mogelijk een procedure tegen de Bank zal entameren. Het onderhavige verhoor beoogt immers alle omstandigheden rondom de betaling aan de Bank en de door de Bank gepretendeerde pandrechten op te helderen, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt dat de handelwijze van meerdere (rechts)personen onderwerp van de verhoren is.’
1.1
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is waarom deze omstandigheden, al dan niet in samenhang beschouwd met de feiten die zijn vastgesteld onder 3.1.1, niet de conclusie zouden rechtvaardigen dat de ‘rechter-commissaris in redelijkheid niet zou hebben kunnen besluiten tot het horen van getuigen op basis van artikel 66 Fw omdat veeleer een voorlopig getuigenverhoor in de rede ligt.’ Zeker indien het verhoor van art. 66 Fw in beginsel als consequentie heeft dat aan de Bank niet de bedoelde rechten toekomen, had verwijzing naar het voorlopig getuigenverhoor voor de hand gelegen, omdat de Bank een processueel nadeel lijdt indien zij deze rechten niet kan uitoefenen.
8
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7, (derde alinea):
‘Voorts is voorzien in de positie van belanghebbenden, zoals de Bank, die geen invloed hebben kunnen uitoefenen op (de wijze van) verhoor, doordat aan getuigenverklaringen, afgelegd in een verhoor ex artikel 66 Fw niet de bewijskracht toekomt ex artikel 192 lid 1 Rv.’
8.1
- a)
Ook al bepaalt art. 192 lid 1 Rv dat indien alle partijen bij het verhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, de getuigenverklaringen in een voorlopig getuigenverhoor afgelegd, dezelfde bewijskracht hebben als die, welke op de gewone wijze in een aanhangig geding zijn afgelegd, neemt zulks niet weg dat indien niet alle partijen bij het verhoor aanwezig zijn geweest, de getuigenverklaringen niettemin dezelfde bewijskracht kunnen hebben als wanneer zij op de gewone wijze in een aanhangig geding zijn afgelegd. Artikel 192-2 Rv doet daar niet aan af.
8.2
- b)
Cruciaal is dat de getuigen onder ede worden gehoord. Ook al zou de Bank de gelegenheid hebben de getuigen alsnog in een gewoon getuigenverhoor te horen, dan zullen de getuigen door hun eerdere verklaring beïnvloed worden of althans kunnen worden. Immers zouden zij in het nieuwe verhoor anders verklaren dan in het faillissementsverhoor, dan lopen zij daardoor het risico dat een van beide verklaringen als meinedig aangemerkt zal worden. Het is dan ook een feit van algemene bekendheid dat het in een dergelijk geval buitengewoon moeilijk is de getuige correcties te laten aanbrengen op zijn eerdere verklaring. De Bank heeft er belang bij reeds bij het eerste verhoor onder ede aanwezig te zijn om daar in te kunnen grijpen.
8.3
- c)
De wederpartij bij het voorlopig getuigenverhoor heeft de keuze. Óf hij verschijnt, in welk geval art. 192-1 Rv van toepassing is, óf hij verschijnt niet, in welk geval art. 192-2 Rv geldt. Indien het argument van de Rechtbank dat voorzien is in de positie van belanghebbenden doordat aan getuigenverklaringen afgelegd onder art. 66 Fw niet de bewijskracht toekomt ex art. 192 lid 1 Rv, zou opgaan, dan zou met hetzelfde recht beweerd kunnen dat de bedoelde rechten niet toegekend hoeven te worden aan de wederpartij bij het voorlopig getuigenverhoor. Kennelijk is de voorziening waarop de Rechtbank hier doelt dus niet afdoende en wordt daarom aan de wederpartij bij het voorlopig getuigenverhoor de keuze gelaten om hetzij te verschijnen en de bedoelde rechten uit te oefenen, waarbij hij het rechtsgevolg van art. 192-1 Rv voor lief neemt, hetzij niet te verschijnen. Dat wederpartijen het kunnen uitoefenen van de bedoelde rechten doorgaans belangrijker vinden dan het nadeel dat art. 192-1 Rv voor hen met zich zou kunnen brengen, blijkt wel hieruit dat wederpartijen doorgaans ervoor kiezen te verschijnen bij het voorlopig getuigenverhoor.
9
Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rov. 3.7 (derde alinea):
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Bank in het kader van een getuigenverhoor ex artikel 66 Fw niet dezelfde rechten toekomen als aan een wederpartij bij een voorlopig getuigenverhoor in het kader van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De aangevallen beslissing van de rechter-commissaris blijft op dit punt in stand.’
9.1
In aanvulling op middelonderdeel 1 zij hierover nog het volgende opgemerkt:
9.2
Deze conclusie berust op twee stellingen (beide te vinden in rov. 3.7 (derde alinea)):
- (iii)
De bepalingen betreffende het (voorlopig) getuigenverhoor uit Rv zijn niet zonder meer onverkort van toepassing;
- (iv)
- a)
voor analoge toepassing zou slechts dan ruimte kunnen bestaan in een situatie van — kort gezegd — misbruik van bevoegdheid; en
- b)
dat geval doet zich niet voor.
9.3
Uit deze twee stellingen volgt echter niet zonder meer de door de Rechtbank getrokken conclusie, omdat ook al zijn de bepalingen van het (voorlopig) getuigenverhoor uit Rv niet ‘zonder meer onverkort’ van toepassing, dit de mogelijkheid open laat dat sommige bepalingen in het onderhavige geval wél rechtstreeks van toepassing zijn. In zoverre is de motivering van de beschikking ondeugdelijk.
9.4
De conclusie zal overigens ook moeten sneuvelen indien een van de middelonderdelen 1 – 8 slaagt.
Redenen waarom:
de Bank Uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van de Rechtbank Breda van 10 oktober 2005 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad juist zal achten; kosten rechtens.
[plaats], 20 oktober 2005
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑10‑2005
Zie: L.M. Coenraad, ‘Het recht op een contradictoir proces; , in: Van Nederlands naar Europees procesrecht?!, Deventer: Kluwer 2000, p. 51–63.
Volgens P. Smits, Art. 6 EVRM en de civiele procedure, 1996, p. 114–115, volgt uit het beginsel van de gelijkheid der wapenen dat civiele procespartijen in de gelegenheid wordt gesteld om getuigen te ondervragen. Volgens Smits (a.w., p. 120) brengt het beginsel ook mee dat anonieme getuigenverklaringen slechts zijn toegestaan, indien namens de wederpartij iemand aanwezig is geweest met vragenrecht. Zie over de botsing tussen de anonieme getuigenverklaring en het recht op hoor en wederhoor ook A.G.M. Hanssen, ‘De waarheid en een eerlijk proces. Anonieme getuigen in het civiele geding’, TCR 1996-2, p. 27. Zie ook P. van Dijk, De op Nederland rustende internationale verplichtingen ter zake van een behoorlijke rechtspraak. Preadvies NJV 1983, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, p. 138. In EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo Beheer), werd geoordeeld dat de eis van ‘equality of arms’ in civiele zaken inhoudt dat partijen de gelegenheid krijgen om hun zaak te presenteren — inclusief het bewijs — zonder dat daarbij de ene partij in een beduidend slechtere positie verkeert dan de andere partij. In EVRM 3 juni 2003, Walston/Noorwegen (zaaknr. 37372/97) werd deze regel aangescherpt in die zin dat ook een slechtere positie dan de wederpartij reeds strijd met art. 6 EVRM kan opleveren, waarbij overigens niet noodzakelijk is dat de slechtere positie ook feitelijk tot nadeel heeft geleid.
Gepubliceerd als JOR 2005/49.