HR, 11-01-2002, nr. C01/099HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD4929
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2002
- Zaaknummer
C01/099HR
- LJN
AD4929
- Roepnaam
Bouwbedrijf Kuperus/De Vries Trappen
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD4929, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD4929
ECLI:NL:PHR:2002:AD4929, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD4929
- Wetingang
art. 27 Faillissementswet
art. 27 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2003, 311 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2003, 311 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/099HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2. Mr. Richard Siegfried VAN DER SPEK, wonende te Olterterp, gemeente Opsterland,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [eiseres 1],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 15 mei 1998 eiseres tot cassatie sub 1 - verder te noemen: [eiseres 1] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd [eiseres 1] te veroordelen aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 97.833,28, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 maart 1998 tot op de dag der algehele voldoening.
[Eiseres 1] heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd [verweerster] te veroordelen aan [eiseres 1] te betalen de somma van ƒ 81.436,65, te vermeerderen met ƒ 12.215,50 wegens buitengrechtelijke incassokosten, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 11 november 1998 op 27 januari 1999 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij vonnis van 12 april 2000 in conventie de vordering afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] bij exploit van 2 mei 2000 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
In verband met het faillissement van [eiseres 1] heeft het Hof de procedure ter rolle van 1 november 2000 geschorst.
Bij exploit van 3 november 2000 heeft [verweerster] eiser tot cassatie sub 2 - verder te noemen: de curator - opgeroepen om zich op 29 november 2000 uit te laten over de vraag of hij het geding in hoger beroep overneemt.
De curator is niet verschenen.
Bij brief van 5 december 2000 aan de Rolraadsheer van het Hof heeft [verweerster] verzocht aan [eiseres 1] ontslag van instantie te verlenen op de reconventionele vordering.
Bij rolbeschikking van 20 december 2000 heeft de fungerend-president van het Hof [eiseres 1] ontslag van instantie verleend voor zover het geding in hoger beroep betrekking heeft op de oorspronkelijke vordering in reconventie.
Bij brief van 24 januari 2001 heeft de curator de Rolraadsheer verzocht de zaak opnieuw voor oproeping curator op de rol van 14 februari 2000 te plaatsen, teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de overneming van de procedure in hoger beroep.
Bij brief van 24 januari 2001 heeft [verweerster] bezwaar gemaakt tegen bovengenoemd verzoek van de curator.
Bij brief van 26 januari 2001 heeft het Hof het verzoek van de curator afgewezen.
De rolbeschikking van het Hof van 20 december 2000 [en de brief van het Hof van 26 januari 2001] is [zijn] aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde rolbeschikking van 20 december 2000 het Hof hebben [eiseres 1] en de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] in haar cassatieberoep, alsmede tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verweerster] heeft [eiseres 1] gedagvaard, zoals hiervoor onder 1 is vermeld. [Verweerster] heeft gesteld - voor zover in cassatie van belang - dat [eiseres 1] op basis van aanneming van werk in opdracht en voor rekening van [verweerster] timmerwerkzaamheden heeft verricht op werken te Heerhugowaard. Met betrekking tot deze werken, aldus [verweerster], zijn de werkzaamheden van [eiseres 1] ondeugdelijk geweest waardoor vertraging is ontstaan, en zij genoodzaakt is geweest de timmerwerkzaamheden aan 42 woningen door een derde te laten uitvoeren, waardoor zij een winst heeft gederfd van ƒ 6.258,--. In conventie heeft zij dit bedrag gevorderd. [Verweerster] heeft de overeenkomst tussentijds buitengerechtelijk ontbonden.
[Eiseres 1] heeft verweer gevoerd. Zij heeft erkend dat zij in opdracht en voor rekening van [verweerster] werkzaamheden heeft verricht te Heerhugowaard aan 92 woningen, evenwel niet op basis van aanneming van werk, maar op basis van regie. Voorts heeft [eiseres 1] gesteld dat de 42 woningen die [verweerster] noemt, niet aan haar zijn gegund, maar aan een ander. [Eiseres 1] heeft tevens aangevoerd dat zij nooit in gebreke is gesteld. In reconventie heeft [eiseres 1] - voorzover in cassatie van belang - betaling gevorderd van door [verweerster] onbetaald gelaten facturen ten bedrage van in totaal ƒ 81.436,65 voor verrichte werkzaamheden op regiebasis van het project te Heerhugowaard.
De Rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen op de grond dat [eiseres 1] niet in gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim is komen te verkeren. In reconventie heeft de Rechtbank [verweerster] toegelaten tot bewijs van hetgeen overeengekomen was met betrekking tot het werk te Heerhugowaard.
[Verweerster] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de beslissingen in conventie en in reconventie.
Vervolgens is het faillissement van [eiseres 1] uitgesproken met benoeming van eiser tot cassatie sub 2 tot curator. Hierop is de procedure door het Hof geschorst.
Bij brief van 3 november 2000 is de curator opgeroepen om zich op 29 november 2000 uit te laten over de vraag of hij het geding overneemt. De curator is niet verschenen.
3.2 [Verweerster] heeft bij brief van 5 december 2000 de Rolraadsheer van het Hof verzocht aan [eiseres 1] ontslag van de instantie te verlenen op de reconventionele vordering. [Verweerster] heeft in die brief gesteld: "Tussen de conventionele en de reconventionele vordering bestaat niet een zodanige samenhang, dat het gevraagde ontslag van de instantie in strijd met een goede procesorde zou moeten worden beschouwd."
De President van het Hof heeft bij als "rolbeschikking" aangeduide beslissing van 20 december 2000 [eiseres 1] ontslag van de instantie verleend voorzover het geding in hoger beroep betrekking heeft op de oorspronkelijke vordering in reconventie.
De curator heeft de Rolraadsheer verzocht hem opnieuw in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het overnemen van de procedure, nu zijn eerdere niet verschijnen op een abuis berustte. [Verweerster] heeft tegen dit verzoek bezwaar gemaakt. Het Hof heeft het verzoek afgewezen bij brief van 26 januari 2001.
3.3 [Eiseres 1] en de curator hebben beroep ingesteld tegen de op 20 december 2000 door het Hof gegeven beslissing.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 De door [eiseres 1] ingestelde reconventionele vordering was nog aanhangig tijdens haar faillietverklaring, zodat de regeling van art. 27 F. van toepassing is.
Lid 3 van art. 27 bepaalt dat de curator te allen tijde bevoegd is het proces over te nemen. Het strookt met de strekking van genoemde bepaling aan te nemen dat die bevoegdheid mede omvat de bevoegdheid het geding over te nemen door het instellen van een rechtsmiddel (vgl. HR 22 juni 1990, nr.13808, NJ 1991, 606), nu die bevoegdheid is gegeven in het belang van de boedel en het instellen van een rechtsmiddel in een lopende procedure in het belang van de boedel kan zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het gegeven dat de curator in het onderhavige geding in hoger beroep niet is verschenen, geen beletsel vormt hem in cassatie ontvankelijk te achten. Een en ander brengt mee dat [eiseres 1], nu de curator het geding heeft overgenomen, geen partij meer is in het geding. Zij is derhalve niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Onderdeel 1, dat geen klacht inhoudt, stelt terecht voorop dat de onderhavige beslissing van 20 december 2000, waarin ontslag van de instantie is verleend, moet worden aangemerkt als een arrest.
5.2 Onderdeel 2 betoogt dat de genoemde beslissing is gegeven door een enkelvoudige kamer en derhalve met verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder in strijd met art. 70 lid 2 RO, welke bepaling voorschrijft dat burgerlijke en strafzaken door het Gerechtshof worden behandeld door een meervoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, waarvan in casu geen sprake is.
Het onderdeel faalt. Een redelijke toepassing van art. 344 Rv. brengt mee dat de daar bedoelde enkelvoudige kamer bevoegd is in de vorm van een rolbeschikking te beslissen op een verzoek tot het verlenen van ontslag van de instantie (vgl. HR 21 juni 1985, nr. 12707, NJ 1986, 691 en HR 17 februari 1995, nr. 15560, NJ 1996, 298).
5.3 Onderdeel 3 richt zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van het Hof in rov. 3:
"Daarbij wordt aangetekend dat tussen de oorspronkelijke in conventie en in reconventie gedane vorderingen niet een zodanige samenhang bestaat dat het verzoek in strijd met de goede procesorde moet worden beschouwd."
Het onderdeel slaagt. Art. 27 lid 2 F. dwingt niet tot toewijzing van een verzoek tot verlening van ontslag van de instantie; de rechter mag onder omstandigheden het verzoek afwijzen. Hiervoor zal reden zijn indien de vorderingen in conventie en in reconventie zodanig verweven zijn dat de band tussen beide vorderingen niet zonder noodzaak dient te worden verbroken. Toewijzing van het verzoek zou dan in strijd komen met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 22 november 1991, nr. 14613, NJ 1992, 765).
In het onderhavige geval heeft [eiseres 1] in conventie tegen de door [verweerster] ingestelde vordering met betrekking tot de werken te Heerhugowaard het verweer gevoerd dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd op basis van regie. Dit verweer heeft zij tevens ten grondslag gelegd aan haar vordering in reconventie. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het Hof dat tussen de in het onderhavige geval in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen niet een zodanige samenhang bestaat dat het verzoek in strijd met de goede procesorde moet worden geacht, niet begrijpelijk.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 1] niet-ontvankelijk in haar beroep;
vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 december 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 302,69 (ƒ 667,03) aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.
Conclusie 11‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr: C01/099
mr. E.M. Wesseling-Van Gent
Zitting: 12 oktober 2001
Conclusie inzake:
1. [Eiseres 1]
2. MR. R.S. VAN DER SPEK, Q.Q.
tegen
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop
In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan(1):
1.1 Eiseres tot cassatie sub 1, [eiseres 1], heeft in opdracht van verweerster in cassatie, [verweerster], timmerwerkzaamheden verricht op werken in Heerhugowaard, Almere en Leiderdorp.
1.2 [Verweerster] heeft [eiseres 1] gedagvaard op 15 mei 1998 en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - [eiseres 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 97.833,28. Zij heeft daartoe gesteld dat [eiseres 1] haar werkzaamheden deels ondeugdelijk en deels in het geheel niet heeft uitgevoerd. Met betrekking tot het werk in Heerhugowaard heeft [verweerster] gesteld dat [eiseres 1] ondeugdelijk heeft gepresteerd waardoor zij vertraging heeft opgelopen en zij genoodzaakt is geweest de timmerwerkzaamheden door een derde te laten uitvoeren. Als gevolg van een en ander heeft zij, zo stelt [verweerster], een winst gederfd van ƒ 6.258,--.
1.3 [Eiseres 1] heeft in conventie verweer gevoerd. Zij heeft daarbij betwist dat zij op basis van aanneming van werk timmerwerkzaamheden voor [verweerster] heeft verricht en gesteld dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en gefactureerd op basis van regie(2). Zij heeft voorts gesteld dat zij nimmer in gebreke is gesteld(3). In reconventie heeft [eiseres 1] - voor zover in cassatie van belang - betaling gevorderd van door [verweerster] onbetaald gelaten facturen ten bedrage van in totaal ƒ 81.436,65 voor verrichte werkzaamheden op regiebasis ten behoeve van het project Heerhugowaard.
1.4 Na op 27 januari 1999 een comparitie van partijen te hebben gehouden en na verdere conclusiewisseling heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden bij vonnis van 12 april 2000 de vordering in conventie afgewezen op de grond dat [eiseres 1] niet in gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim is komen te verkeren. In reconventie heeft de rechtbank [verweerster] toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waarop kan worden gebaseerd dat partijen betreffende het werk te Heerhugowaard zijn overeengekomen dat sprake was van aanneming van werk en dat de prijzen respectievelijk ƒ 198,-- en ƒ 355,-- per woning zouden bedragen.
1.5 [Verweerster] is van dit vonnis bij dagvaarding van 2 mei 2000 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Zij heeft twee grieven aangevoerd tegen de beslissing in conventie en een grief tegen die in reconventie.
1.6 Vervolgens is - kennelijk - het faillissement van [eiseres 1] uitgesproken met benoeming van eiser tot cassatie sub 2 tot curator. Hierop is de onderhavige procedure door het hof geschorst(4).
1.7 Bij exploot van 3 november 2000 is de curator opgeroepen om zich op 29 november 2000 uit te laten over de vraag of hij het geding overneemt. De curator is niet verschenen.
1.8 Bij brief van 5 december 2000 aan de rolraadsheer van het hof heeft [verweerster] verzocht aan [eiseres 1] ontslag van instantie te verlenen op de reeconventionele vordering. Aan het slot van zijn verzoek heeft [verweerster] gesteld dat tussen de conventionele en reconventionele vordering niet een zodanige samenhang bestaat dat het gevraagde ontslag van instantie in strijd met een goede procesorde zou moeten worden beschouwd.
1.9 De fungerend president van het hof heeft bij rolbeschikking van 20 december 2000 [eiseres 1] ontslag van instantie verleend voor zover het geding in hoger beroep betrekking heeft op de oorspronkelijke vordering in reconventie.
1.10 Bij brief van 24 januari 2001 heeft de curator de rolraadsheer verzocht de zaak opnieuw voor oproeping curator op de rol van 14 februari 2000 te plaatsen teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de overneming van de procedure, nu zijn niet-verschijnen ter zitting van 29 november 2000 op een abuis berustte. Bij fax van dezelfde datum heeft [verweerster] bezwaar gemaakt tegen het verzoek van de curator.
1.11 Het hof heeft bij brief van 26 januari 2001 het verzoek van de curator afgewezen. Voorts is in deze brief geschreven:
"Dat de beslissing van 20 december 2000 is aangeduid als rolbeschikking kan er niet aan afdoen dat deze beslissing in werkelijkheid een arrest is (zie o.m. Snijders en Wendels, Civiel Appel, 2e druk, nr 56). Mocht U echter behoefte hebben aan een arrest waarbij de aanduiding van de beslissing van 20 december 2000 wordt hersteld, verneem ik dat gaarne"
1.12 [Eiseres 1] en de curator hebben tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld tegen de op 20 december 2000 gegeven beslissing. [Verweerster] is niet verschenen waarna tegen haar verstek is verleend. Het cassatieberoep is niet nader toegelicht.
2 Ontvankelijkheid
2.1 De als "rolbeschikking" aangemerkte beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden is gegeven op een op de voet van art. 27 Fw ingediend verzoek tot ontslag van instantie van de niet verschenen curator van [eiseres 1] voor zover het de vordering in reconventie betreft. [Eiseres 1] was in eerste instantie gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie was en in appel geïntimeerde.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad kan een dergelijk ontslag van instantie, ook in hoger beroep en in cassatie, enkelvoudig worden verleend of geweigerd in de vorm van een rolbeschikking, waarbij deze beslissing dient te worden aangemerkt als een vonnis of arrest (HR 21 juni 1985, NJ 1986, 691 m.nt. WHH, HR 22 november 1991, NJ 1992, 765 m.nt. HJS en HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298)(6). Het cassatieberoep is in zoverre ontvankelijk.
2.2 Het beroep in cassatie is zowel ingesteld door [eiseres 1] als door de curator. Dit roept de vraag op of beiden ontvankelijk zijn in hun beroep.
2.3 [Eiseres 1] is tijdens de procedure in hoger beroep in staat van faillissement verklaard.
Nu het hier de reconventionele vordering betreft waarin [eiseres 1] als eiseres is opgetreden, is art. 27 Fw van toepassing. [Verweerster] heeft de curator opgeroepen tot overneming van het geding en vervolgens wegens het uitblijven van een reactie van de curator, ontslag van instantie gevraagd als bedoeld in de eerste zin van het tweede lid van art. 27 Fw. Nu dit verzoek door de rechter is gehonoreerd, is de mogelijkheid van voortzetting van het geding buiten bezwaar van de boedel als bedoeld in art. 27 lid 2 van de baan. Om die reden heeft [eiseres 1] belang bij het instellen van cassatie, hetgeen haar in beginsel ontvankelijk doet zijn.
2.4 De curator behartigt de belangen van de boedel en alleen hij kan processuele handelingen verrichten waardoor de boedel wordt gebonden. Op grond van het derde lid van art. 27 Fw is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen.
Allereerst rijst de vraag of de curator het geding kan overnemen door het instellen van een rechtsmiddel. In het arrest van 22 juni 1990, NJ 1991, 606 m.nt. HJS heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
"Indien een zodanige rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig is, heeft de curator krachtens art. 27 lid 3 de bevoegdheid het proces "te allen tijde" over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen. Deze bevoegdheid is de curator in het belang van de boedel verleend. Het strookt met de strekking van deze bepaling om aan te nemen dat de curator deze bevoegdheid ook heeft in een geval als het onderhavige, waarin het belang van de boedel evenzeer kan meebrengen dat de curator het proces overneemt. Dat betekent dat in een zodanig geval art. 27 lid 3 van overeenkomstige toepassing is."
2.5 Het daar berechte geval betrof overneming door een curator van het geding door op een verzetdagvaarding te verschijnen en verweer in oppositie te voeren zonder opgeroepen te zijn(7).
Ik meen op het voetspoor van deze beslissing dat art. 27 Fw ook hier analoog kan worden toegepast, en dat de curator het geding kan overnemen door in cassatie te gaan. Het belang van de boedel bij uitprocederen van de reconventionele vordering is in dit geval evident, gelet op het geldelijk belang (zie 1.3).
2.6 Vervolgens kan de vraag worden gesteld of de curator het geding kan overnemen door in cassatie te gaan, nu hij, hoewel behoorlijk opgeroepen tot overneming van het geding in appel, niet ter zitting van het hof Leeuwarden is verschenen.
2.7 De wetsgeschiedenis geeft geen uitsluitsel. De Memorie van Toelichting zegt over art. 27 het volgende:
"Betreft het geding daarentegen eene vordering door den schuldenaar aangelegd (art. 27), dan mag in het niet verschijnen van den curator het bewijs gezien worden dat deze van oordeel is, dat de boedel bij de toewijzing der vordering geen belang heeft, of dat de vordering ongegrond is. Partijen kunnen alsdan het proces voortzetten, dat verder geheel buiten den boedel en den curator omgaat, al zal ook het gunstige vonnis ten bate van den boedel komen. (...) Eindelijk is den curator nog de bevoegdheid gegeven om, zoo hij dit in het belang van den boedel noodig acht, het proces, door den schuldenaar als eischer aanhangig gemaakt, over te nemen, ook zonder eene oproeping van wege de tegenpartij af te wachten."(8)
2.8 In de literatuur wordt art. 27 ruim uitgelegd(9). Zo meent Polak dat de curator de bevoegdheid heeft het proces te allen tijde over te nemen als dat in het belang van de boedel is(10). Wessels wil de curator, nu deze te allen tijde het belang van de boedel dient te bewaken, ook te allen tijde bevoegd achten tot overneming van het geding(11). Ook Asser lijkt deze mening toegedaan zoals uit het volgende citaat blijkt:
"Minder ver gaat art. 27 lid 2 Fw, indien de wederpartij-gedaagde na oproeping van de curator en diens niet verschijnen verkiest door te procederen. (...) Wordt dus de vordering van de gefailleerde afgewezen, dan is de curator daaraan gebonden. Deze zal dan dus hebben af te wegen of hij alsnog zelf een rechtsmiddel zal aanwenden."(12)
2.9 Op grond van het voorgaande zou ik in het niet-verschijnen van de curator in hoger beroep geen beletsel willen zien.
Zodra de curator in het geding verschijnt, is de failliet echter van rechtswege buiten spel geplaatst(13). De gefailleerde is dan geen partij meer in het geding. De heersende leer is dat de curator formeel en materieel partij is geworden in het geding(14).
Daarmee vervalt de ontvankelijkheid van [eiseres 1] in haar cassatieberoep.
3. Bespreking van het middel van cassatie
3.1 Het middel bevat drie klachten
De eerste klacht betoogt dat het hof zijn beslissing ten onrechte heeft aangeduid en gegeven als een rolbeschikking, nu een beslissing tot verlening van ontslag van instantie moet worden aangemerkt als een arrest, waartegen het rechtsmiddel van cassatie openstaat.
Volgens de tweede klacht is de beslissing gegeven met verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder art. 70 lid 2 RO, immers door een enkelvoudige kamer.
3.2 Zoals hiervoor onder 2.1 vermeld kan ontslag van instantie worden verleend door een enkelvoudige kamer van een hof in de vorm van een rolbeschikking, maar heeft deze te gelden als een arrest. In zoverre is de eerste klacht ongegrond. Weliswaar wordt daarnaast in klacht 1 terecht betoogd dat de rolbeschikking is aan te merken als een arrest, doch dit leidt niet tot vernietiging wegens het ontbreken van enig belang nu er geen ontvankelijkheidsbeletsel is. De tweede klacht stuit af op de hiervoor genoemde jurisprudentie.
3.3 De derde klacht richt zich tegen rechtsoverweging 3, tweede zin, waarin het hof als volgt overweegt:
"Daarbij wordt aangetekend dat tussen de oorspronkelijke in conventie en reconventie gedane vorderingen niet een zodanige samenhang bestaat dat het verzoek in strijd met de goede procesorde moet worden beschouwd."
De klacht betoogt dat gezien de verwevenheid van de vorderingen in conventie en reconventie toewijzing van het verzoek tot ontslag van instantie in strijd is met de goede procesorde, althans dat bovenstaande overweging zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.4 De klacht treft doel. Het onderhavige geval laat zich goed vergelijken met de beschikking van de rolraadsheer van de Hoge Raad van 22 november 1991, NJ 1992, 765. In haar conclusie vóór deze beschikking, waarnaar in de beschikking wordt verwezen, heeft A-G Biegman-Hartogh uiteen gezet dat de wettekst van art. 27 lid 2 Fw niet dwingt tot toewijzing van een verzoek om ontslag van instantie maar dat de rechter onder omstandigheden het verzoek mag afwijzen en dat daarvoor temeer reden is indien de vordering in conventie en reconventie zodanig verweven zijn dat de band tussen beide vorderingen niet zonder noodzaak dient te worden verbroken.
3.5 De vordering in conventie en die in reconventie hangen met elkaar samen. Het verweer in conventie van [eiseres 1] dat zij timmerwerkzaamheden voor [verweerster] in Heerhugowaard heeft verricht op basis van regie is tevens de basis voor haar vordering in reconventie aangezien het daar de betaling van de werkzaamheden betreft die [eiseres 1] op het project in Heerhugowaard in regie heeft uitgevoerd. De vraag die zowel in conventie als in reconventie beantwoord dient te worden is welke overeenkomst tussen partijen bestond, en of partijen hun verplichtingen op grond van die overeenkomst al dan niet zijn nagekomen.
3.6 Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het hof dat tussen de oorspronkelijke in conventie en in reconventie gedane vorderingen niet een zodanige samenhang bestaat dat het verzoek in strijd met de goede procesorde moet worden beschouwd, onbegrijpelijk.
Het middel slaagt derhalve.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] in haar cassatieberoep, alsmede tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Rechtbank noch hof hebben feiten vastgesteld.
2 Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie (hierna: cva) onder 3.
3 Cva onder 20.
4 Aldus het oproepingsexploit van 3 november 2000. Op welke datum het faillissement is uitgesproken, valt niet uit de stukken op te maken.
5 Op 20 maart 2001.
6 Zie ook de in de conclusie van A-G Asser vóór HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298 genoemde literatuur en jurisprudentie en M.Ynzonides, Verstek en verzet, proefschrift, Deventer 1996, noot 7 op blz. 23.
7 Zie ook HR 26 januari 1940, NJ 1940, 549 m.nt. EMM.
8 S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Serie onderneming en recht, 1994, p. 379.
9 Zie over art. 27 Fw. ook: N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, blz. 115; H.F.A. Völlmar, De faillissementswet, 1939, blz. 71en 72; J.D. Veegens, A.S. Oppenheim, De wet op het faillissement en de surséance van betaling, gevolgd door de invoeringswet, 1917, blz. 69 en 79; W.L.P.A. Molengraaff, De faillissementswet, 1914, blz. 215 e.v.
10 N.J. Polak en C.E. Polak, Faillissementsrecht, Inclusief de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, 3.3.
11 B. Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (1), deel II, 2000, nr. 2405.
12 W.D.H. Asser, p. 252 in de bundel: De curator, een octopus, 1996.
14 Uw Raad heeft beslist dat de gefailleerde dan als getuige mag optreden: HR 5 maart 1920, NJ 1920, blz. 343; HR 28 oktober 1926, NJ 1927, blz. 91. Zie hierover ook: Asser, t.a.p., blz. 264-272; Wessels, nr. 2393.
15 Zie over art. 75 en de vraag wanneer na ontslag van instantie de zaak inhoudelijk aan de orde kan komen, Ynzonides, a.w., blz. 22-25.