HR, 21-01-2005, nr. R04/053HR
ECLI:NL:PHR:2005:AS3534
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2005
- Zaaknummer
R04/053HR
- LJN
AS3534
- Roepnaam
Funds/Curatoren Jomed I
Jomed I
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS3534, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS3534
ECLI:NL:PHR:2005:AS3534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS3534
- Wetingang
art. 69 Faillissementswet
art. 69 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2005, 249 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2005, 212 met annotatie van E.W.J.H. de Liagre Böhl
JOR 2005/104 met annotatie van R.J. Abendroth
NJ 2005, 249 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2005, 212 met annotatie van E.W.J.H. de Liagre Böhl
JOR 2005/104 met annotatie van R.J. Abendroth
Uitspraak 21‑01‑2005
Inhoudsindicatie
21 januari 2005 Eerste Kamer Nr. R04/053HR RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika HFTP INVESTMENT LLC, gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika, 2. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, GAIA OFFSHORE MASTER FUND LIMITED, gevestigd op de Kaaiman Eilanden, 3. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, CAERUS FUND LIMITED, gevestigd op de Kaaiman Eilanden, VERZOEKSTERS tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n 1. MR. R.J. GRAAF SCHIMMELPENNINCK, 2. MR. M.Ph. VAN SINT TRUIDEN, beiden in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Jomed N.V., kantoorhoudende te Amsterdam, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
21 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. R04/053HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika HFTP INVESTMENT LLC,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
2. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, GAIA OFFSHORE MASTER FUND LIMITED,
gevestigd op de Kaaiman Eilanden,
3. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, CAERUS FUND LIMITED,
gevestigd op de Kaaiman Eilanden,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. MR. R.J. GRAAF SCHIMMELPENNINCK,
2. MR. M.Ph. VAN SINT TRUIDEN, beiden
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Jomed N.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 27 augustus 2003 hebben verzoeksters tot cassatie - verder te noemen: de Funds - zich gewend tot de rechter-commissaris in het faillissement van Jomed N.V. en verzocht verweerders in cassatie - verder te noemen: de curatoren - te bevelen binnen veertien dagen na indiening van het verzoekschrift:
(i) een boedelbeschrijving en een staat van baten en schulden per faillissementsdatum te deponeren ter griffie van de rechtbank, als voorgeschreven in de artikelen 94 tot en met 97 F.;
(ii) het openbaar verslag van 1 juli 2003 aan te vullen in dier voege dat ten minste:
(a) de in het verzoekschrift genoemde gebreken zijn hersteld;
(b) de Funds zich uit die verslagen een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de toestand van de boedel en het door de curatoren gevoerde beleid, beheer en vereffening tot aan de datum van de te deponeren aanvulling;
(c) de Funds afschriften te zenden van de sub (i) en (ii) genoemde stukken
Bij beschikking van 5 september 2003 (beschikking A) heeft de rechter-commissaris in de rechtbank te Amsterdam het verzoek van de Funds afgewezen.
Van deze beschikking zijn de Funds op de voet van art. 67 F. in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Amsterdam.
Ter verificatievergadering van 2 oktober 2003 hebben de Funds vragen gesteld aan de curatoren en, nadat de curatoren naar de mening van de Funds daarop onvoldoende hadden geantwoord, de rechter-commissaris mondeling verzocht de curatoren te bevelen de vragen van de Funds binnen twee weken schriftelijk te beantwoorden.
Op verzoek van de rechter-commissaris hebben de Funds hun vragen bij brief van 9 oktober 2003 schriftelijk ingediend.
Nadat de curatoren bij brief van 20 oktober 2003 op het verzoek van de Funds hadden gereageerd, heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 30 oktober 2003 (beschikking B) het verzoek van de Funds grotendeels afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de Funds hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
De rechtbank heeft beide beroepen gezamenlijk behandeld. Bij beschikking van 7 april 2004 heeft de rechtbank beschikking A van de rechter-commissaris bekrachtigd en voorts in het hoger beroep tegen beschikking B de Funds in de gelegenheid gesteld met betrekking tot een aantal specifieke punten een nadere toelichting te geven.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben de Funds beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben bij verweerschrift verzocht het beroep te verwerpen en hebben tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Bij brief van 19 mei 2004 hebben de curatoren het incidentele beroep evenwel ingetrokken.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van de Funds en de advocaat van de curatoren hebben bij brief van 15 oktober 2004 onderscheidelijk bij brief van 14 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank Amsterdam heeft op 23 januari 2003 aan Jomed N.V. voorlopig surseance van betaling verleend met benoeming van mr. A. van Dijk tot rechter-commissaris en van thans curatoren tot bewindvoerders. Op 2 mei 2003 heeft de rechtbank Jomed N.V. in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. van Dijk tot rechter-commissaris en aanstelling van de curatoren als zodanig. De Funds hebben een aanzienlijke vordering op Jomed N.V.
3.2 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2003 hebben de Funds de rechter-commissaris verzocht curatoren te bevelen, samengevat weergegeven:
(a) Een boedelbeschrijving en een staat van baten en schulden per faillissementsdatum te deponeren ter griffie van de rechtbank.
(b Het openbaar verslag van 1 juli 2003 aan te vullen in dier voege dat ten minste:
- de in het verzoekschrift genoemde gebreken zijn hersteld;
- de Funds zich uit die verslagen een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de toestand van de boedel en het door curatoren gevoerde beleid, beheer en vereffening tot aan de datum van de te deponeren aanvulling.
In het verzoekschrift hebben de Funds een groot aantal vragen geformuleerd, waarop volgens hen het antwoord in de verslagen van curatoren ontbreekt. Bij beschikking van 5 september 2003 heeft de rechter-commissaris dit verzoek afgewezen.
Nadat curatoren op de verificatievergadering van 2 oktober 2003 vragen van de Funds naar de mening van dezen onvoldoende hadden beantwoord, hebben de Funds de rechter-commissaris verzocht de curatoren te bevelen de vragen schriftelijk te beantwoorden. Curatoren hebben een reactie op de vragen gegeven en de rechter-commissaris heeft vervolgens bij beschikking van 30 oktober 2003 het verzoek van de Funds grotendeels afgewezen.
Bij haar in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank beschikking A van de rechter-commissaris bekrachtigd en op het hoger beroep tegen beschikking B van de rechter-commissaris een tussenbeschikking gegeven, met bepaling dat tegen deze tussenbeschikking beroep in cassatie openstaat.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank met de klacht dat de gedachtegang van de rechtbank dat de Funds niet langer antwoord willen hebben op de vragen die in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 zijn gesteld, maar niet opnieuw worden gesteld in de brief van 9 oktober 2003, en haar daarop gebaseerde oordeel dat de Funds hun beroep tegen beschikking A in zoverre niet hebben willen handhaven, onbegrijpelijk zijn. Deze klacht is ongegrond. Uit de beschikking van de rechtbank (rov. 1 onder e. - g.) blijkt dat de rechter-commissaris in haar beschikking A voor de beantwoording van de in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 gestelde vragen heeft verwezen naar het openbaar verslag en zo nodig de verificatievergadering, waarna de Funds, die deze beantwoording als onvoldoende aanmerkten, de rechter-commissaris mondeling hebben verzocht de curatoren te bevelen de vragen schriftelijk te beantwoorden en vervolgens, op verzoek van de rechter-commissaris, deze vragen schriftelijk hebben uitgewerkt in hun brief van 9 oktober 2003. Kennelijk heeft de rechtbank uit de omstandigheid dat niet alle vragen in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 zijn herhaald in de brief van 9 oktober 2003, afgeleid dat de naar het oordeel van de Funds onvoldoende beantwoording enkel betrekking had op de in deze brief herhaalde en uitgewerkte vragen, en dat de Funds wat betreft de niet herhaalde vragen genoegen namen met de reeds gegeven antwoorden. Van dit oordeel behoefde de rechtbank zich niet te laten weerhouden door de in het onderdeel vermelde passages van de pleitnota in hoger beroep van de advocaat van de Funds, nu naar haar kennelijke oordeel deze passages uitsluitend betrekking hadden op de vragen die in de brief van 9 oktober 2003 waren herhaald. Dit een en ander berust op een aan de rechtbank voorbehouden uitleg van de stukken van het geding en is niet onbegrijpelijk.
3.4 Voor zover onderdeel 2, dat zich richt tegen rov. 4.1 van de beschikking van de rechtbank, voortbouwt op onderdeel 1, moet het het lot daarvan delen. Voor zover het onderdeel meer in het bijzonder klaagt dat de rechtbank de omvang van het hoger beroep te beperkt heeft opgevat, nu dit onmiskenbaar mede tot inzet heeft dat reeds bij beschikking A de curatoren bevolen had moeten worden hun verslagen op de in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 genoemde punten aan te vullen, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft de rechtbank dit verzoekschrift aldus begrepen dat de verlangde aanvulling haar neerslag had gevonden in de daarin gestelde vragen. Deze aan de rechtbank voorbehouden uitleg van de stukken van het geding geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de werking van het hoger beroep en is niet onbegrijpelijk.
3.5 De onderdelen 3a en 3b richten zich eveneens tegen rov. 4.1.
Onderdeel 3a bestrijdt met een rechts- en motiveringsklacht het oordeel van de rechtbank dat de Funds onvoldoende hebben toegelicht waarom curatoren met hun eerste en tweede verslag niet behoorlijk hebben voldaan aan hun verplichtingen ingevolge art. 94 - 97 F. Daartoe verwijst het onderdeel naar een aantal in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 en in de bijlage bij de brief van 9 oktober 2003 genoemde concrete punten waarop die verslagen tekortschieten.
Met deze overweging heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat aan de verslagen geen verdergaande eisen van detaillering en met name niet de eisen als waarop het onderdeel doelt, kunnen worden gesteld. In aanmerking genomen dat het in dit geval gaat om een eerste en een tweede verslag in een omvangrijk en ingewikkeld faillissement, heeft de rechtbank aldus overwegende niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de art. 94 - 97 F. en de daaruit voor curatoren voortvloeiende verplichtingen, zodat de rechtsklacht faalt. Het oordeel van de rechtbank, dat berust op uitleg van de stukken van het geding, is niet onbegrijpelijk en behoefde, in het licht van het summiere karakter van de onderhavige procedure, geen nadere motivering, zodat ook de motiveringsklacht faalt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat onderdeel 3b eveneens faalt. Door in haar oordeel te betrekken dat de afwikkeling van de boedel nog in het beginstadium verkeerde, heeft de rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zoals voor de hand ligt en het onderdeel ook zelf als mogelijk veronderstelt, heeft de rechtbank kennelijk in aanmerking genomen dat de curatoren nog niet over voldoende gegevens voor een gedetailleerder verslag beschikten. Anders dan het onderdeel wil, brengt het summiere karakter van de onderhavige procedure mee dat de rechtbank niet behoefde aan te duiden op welke concrete punten de curatoren naar haar oordeel niet over voldoende gegevens beschikten.
Onderdeel 3c, dat zich richt tegen rov. 7.3 van de bestreden beschikking, bouwt voort op de hiervoor behandelde onderdelen 3a en 3b en moet het lot daarvan delen.
3.6 In rov. 5, eerste alinea, van haar beschikking heeft de rechtbank herinnerd aan het kader waarbinnen het verzoek van de Funds de door haar gewenste informatie te verkrijgen moet worden beoordeeld, te weten het uitlokken van een bevel van de rechter-commissaris aan curatoren.
Binnen dit in cassatie niet bestreden kader heeft de rechtbank vooropgesteld dat de wet de schuldeisers niet met zoveel woorden een recht op informatieverstrekking door curatoren toekent, en vervolgens overwogen, kort samengevat, dat schuldeisers wel met het oog op de toepassing van art. 69 F. over informatie moeten kunnen beschikken en dat zij tegen weigering die informatie te verstrekken langs de weg van art. 69 F. kunnen opkomen. Tegen deze achtergrond faalt onderdeel 4. Het ziet eraan voorbij dat het de rechtbank niet ging om de - door haar dan ook niet beantwoorde - vraag in hoeverre uit de Faillissementswet, behalve uit de daartoe in het bijzonder strekkende bepalingen, zoals ook in het onderdeel vermeld, in het algemeen een recht op informatieverstrekking voorvloeit, maar om de vraag of een bevel als bedoeld in art. 69 F. mede een bevel tot het verstrekken van informatie kan omvatten. Door deze vraag in beginsel bevestigend te beantwoorden voor zover het gaat om informatie die de schuldeisers nodig hebben om zich een behoorlijk beeld van het beheer van de curator te vormen, heeft de rechtbank niet een onjuiste maatstaf gehanteerd. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk en met juistheid in aanmerking genomen dat het voorschrift van art. 69 F. een beperkte strekking heeft en in beginsel slechts is gegeven om de daarin genoemden invloed toe te kennen op het beheer over de failliete boedel en om, zo zij menen dat bij dit beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen, en niet om hen in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken (HR 10 mei 1985, nr. 6771, NJ 1985, 792, rov. 3.2).
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat ook onderdeel 5 tevergeefs is voorgesteld.
3.7 Onderdeel 6a verwijt de rechtbank dat zij met haar overweging dat zal moeten worden bezien of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de verlangde informatie van dien aard is dat de schuldeisers deze in redelijkheid nodig hebben om van hun rechten met betrekking tot het beheer van de boedel gebruik te kunnen maken, is uitgegaan van een te beperkte benadering, en strekt ten betoge dat de schuldeisers in beginsel desverlangd alle beschikbare informatie zal moeten worden gegeven.
Met de door het onderdeel bestreden overweging heeft de rechtbank, met name door de eis dat alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, tot uitdrukking gebracht dat bij de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris de curator ingevolge art. 69 F. behoort te bevelen aan de schuldeisers bepaalde informatie te verstrekken, een belangenafweging moet worden gemaakt, waarin niet alleen, zoals ook het onderdeel onderkent, de belangen aan de zijde van de boedel en/of de curatoren bij het niet verstrekken van de informatie, maar ook de belangen van de schuldeisers bij het wel verstrekken daarvan moeten worden betrokken. Bij dit laatste kan onder meer worden gedacht aan het geval dat de gewenste informatie ook op andere wijze, bijvoorbeeld op de voet van andere bepalingen van de Faillissementswet, kan worden verkregen of had kunnen zijn verkregen. Aldus verstaan geeft deze overweging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel doel mist.
Het falen van onderdeel 6a brengt mee dat de rechtbank in rov. 6.1 - 6.4 van haar beschikking terecht ervan is uitgegaan dat de schuldeiser met het oog op de belangenafweging vooraf dient aan te geven waarom hij de verlangde informatie nodig heeft en welk belang hij daarbij heeft, zodat de onderdelen 6b en 6c tevergeefs zijn voorgesteld.
3.8 Onderdeel 7 voert aan dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 6.1 van haar beschikking te oordelen dat het recht op informatie van de schuldeisers zich niet uitstrekt tot de verantwoording achteraf van het gevoerde beheer. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft zich niet in algemene zin uitgelaten zoals in het onderdeel weergegeven. Zij heeft, in cassatie niet bestreden, overwogen dat de vragen waarom het hier gaat, kennelijk ertoe strekken de Funds een handvat te geven bij de beoordeling of aansprakelijkstelling van de boedel, curatoren dan wel de Staat (de rechter-commissaris) voor het gevoerde beleid tot de mogelijkheden behoort. Zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, is haar, in cassatie evenmin bestreden, oordeel dat een dergelijk belang niet een belang is waarop art. 69 F ziet, juist.
3.9 Voor zover onderdeel 8 klaagt dat de rechtbank in rov. 8 van haar beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat niet duidelijk is welke informatie het openbaar verslag als bedoeld in art. 73a F. dient te bevatten en wat precies de bedoeling van het openbaar verslag is, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft niet aldus geoordeeld, maar overwogen dat noch de wet(sgeschiedenis) noch de jurisprudentie een duidelijke aanwijzing omtrent een en ander geeft. Voor zover het onderdeel klaagt over onjuistheid van het oordeel van de rechtbank dat het openbaar verslag ertoe dient een "globaal inzicht" te geven, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Het bestreden oordeel dient te worden beschouwd in verband met hetgeen de rechtbank daarop laat volgen, te weten dat het openbaar verslag met name niet dient als een volledige verantwoording van de afwikkeling van de boedel en dat curatoren die verantwoording verschuldigd zijn aan de rechter-commissaris die met het toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel is belast. Gelet op het stelsel van de Faillissementswet heeft de rechtbank, aldus overwegende, juiste maatstaven geformuleerd en voldoende duidelijk uiteengezet op grond waarvan niet kan worden aangenomen dat de informatieverstrekking in het verslag volledig - in de betekenis die aan dit woord in het onderdeel wordt gegeven - moet zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het op onderdeel 8 voortbouwende onderdeel 9 evenmin doel treft.
3.10 In haar rov. 6.2, 6.3, 6.4 en 7.4 heeft de rechtbank met betrekking tot de daar vermelde vragen van de Funds in verschillende bewoordingen telkens geoordeeld dat zij een nadere toelichting nodig achtte en de Funds daartoe gelegenheid gegeven. De samenvattende weergave daarvan in rov. 8 dat onvoldoende is toegelicht waarom de verslagen, afgezien van het door de rechtbank vermelde bevel met betrekking tot de Volcano-transactie, niet voldoen aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld, is daarmee niet in tegenspraak en ook overigens niet onbegrijpelijk. Onderdeel 10 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Funds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 333,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 21 januari 2005.
Conclusie 21‑01‑2005
Inhoudsindicatie
21 januari 2005 Eerste Kamer Nr. R04/053HR RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika HFTP INVESTMENT LLC, gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika, 2. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, GAIA OFFSHORE MASTER FUND LIMITED, gevestigd op de Kaaiman Eilanden, 3. de rechtspersoon naar het recht van de Kaaiman Eilanden, CAERUS FUND LIMITED, gevestigd op de Kaaiman Eilanden, VERZOEKSTERS tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n 1. MR. R.J. GRAAF SCHIMMELPENNINCK, 2. MR. M.Ph. VAN SINT TRUIDEN, beiden in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Jomed N.V., kantoorhoudende te Amsterdam, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Zaaknrs. C04/105HR en R04/053HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 1 oktober 2004
Conclusie inzake
HFTP Investment LLC,
Gaia Offshore Master Fund Ltd
en
Caerus Fund Ltd
eiseressen en verzoeksters tot cassatie
tegen
Mr. R.J. Graaf Schimmelpenninck
en
Mr. M.Ph. Van Sint Truiden,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Jomed N.V.
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De cassatieberoepen in deze twee zaken zijn, zoals voor de hand ligt, verschillend; maar zij betreffen wel één centrale vraag, namelijk: de vraag naar de mate waarin (individuele) crediteuren in een faillissement aanspraak kunnen maken op informatie betreffende de zaken van de gefailleerde; waarbij het dan zowel de zaken voorafgaande aan de faillietverklaring betreft, als de ontwikkelingen daarna.
De inhoudelijke samenhang heeft de partijen ertoe doen besluiten, hun schriftelijke toelichtingen in één stuk te verwerken. Ook van mijn kant denk ik dat het tot de duidelijkheid bijdraagt wanneer ik de verschillende deelaspecten van de zo-even omschreven vraag die de middelen aan de orde stellen, in één conclusie bespreek.
2) Voorafgaand een korte bespreking van de feitelijke voorgeschiedenis(1):
De eiseressen resp. verzoeksters in de beide cassatieprocedures, HFTP c.s., zijn concurrente crediteuren (met aanzienlijke vorderingen) in het faillissement van Jomed N.V. De verweerders in beide zaken, Mr. Schimmelpenninck c.s., zijn de curatoren in dit faillissement.
3) Zaaknr. R04/053HR vindt zijn oorsprong in verzoeken van HFTP c.s. aan Mr. Van Dijk, de rechter-commissaris in het faillissement van Jomed N.V., die er alle toe strekten dat curatoren zou worden bevolen om (veel meer dan tot dan toe) informatie aan HFTP c.s. te verstrekken. Specifiek ging het om
- een bevel tot het opmaken en deponeren van een boedelbeschrijving en een staat van baten en schulden;
- een bevel tot het aanvullen van de door curatoren gedeponeerde faillissementsverslagen(2), en
- en bevel om een aanzienlijk aantal specifieke vragen te beantwoorden en/of stukken of gegevens aan HFTP c.s. te verstrekken.
4) De rechter-commissaris heeft in een eerste beschikking(3) de verzoeken van HFTP c.s. afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de verificatievergadering aanstaande was en dat de alsdan te geven opheldering naar redelijke verwachting voldoende aan de behoeften van HFTP c.s. tegemoet zou komen. Nadat gebleken was dat HFTP c.s. ook na nadere, op of in verband met de verificatievergadering verstrekte informatie niet tevreden waren, heeft de rechter-commissaris in een tweede beschikking de toen nog resterende verzoeken van HFTP c.s. voor het grootste deel afgewezen(4).
5) HFTP c.s. hebben beide beschikkingen van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 F in beroep bij de rechtbank bestreden. Hun klachten zijn door de rechtbank slechts in beperkte omvang gehonoreerd(5).
Het cassatieberoep in zaaknr. R04/053HR bestrijdt dit oordeel van de rechtbank.
6) Zaaknr. C04/105HR betreft een vordering van HFTP c.s. in kort geding, die ertoe strekte dat curatoren HFTP c.s. een aanzienlijk aantal documenten uit de faillissements-administratie (naar in de rede ligt: in kopie) zouden verschaffen. HFTP c.s. baseerden deze vordering op het bepaalde in (inmiddels) art. 3:15j (onder d) BW.
7) De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft deze vordering(en) afgewezen, met een motivering die er, kort gezegd, op neerkomt dat de door HFTP c.s. aan hun vordering(en) ten grondslag gelegde belangen niet het bij art. 3:15j BW bedoelde rechtstreekse en voldoende belang opleveren.
In hoger beroep werd dit vonnis bekrachtigd. (Ook) het hof gaf een beperkte uitleg aan het in art. 3:15j BW bedoelde (rechtstreekse en voldoende) belang: daaronder zou niet begrepen zijn het belang bij beoordeling van de wijze waarop de aanspraken van (de betreffende) crediteuren in het faillissement worden behartigd (resp.: of het door curatoren gevoerde beleid als juist c.q. als aanvaardbaar is aan te merken). De regeling van de art. 67 en 69 F, die crediteuren bepaalde aanspraken op informatie en/of beïnvloeding in het kader van het faillissement geeft, zou niet te verenigen zijn met een - belangrijk ruimere - aanspraak op informatievoorziening onder de vlag van art. 3:15j BW.
8) HFTP c.s. hebben in beide procedures tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Mr. Schimmelpenninck c.s. hebben in beide zaken op verwerping aangedrongen en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In zaaknr. R04/053HR is het incidentele cassatieberoep vervolgens ingetrokken, in de zaak met nr. C04/105HR is daarin tot verwerping geconcludeerd. De zaken zijn van weerszijden (zoals al gezegd: in één gezamenlijke schriftelijke toelichting) toegelicht; namens Mr. Schimmelpenninck c.s. is gedupliceerd.
Het juridische kader
9) De aanspraak van crediteuren op informatie met betrekking tot het faillissement van hun debiteur, heeft in een aanzienlijk aantal wettelijke regels - alle in de eerder gewisselde stukken ruimschoots besproken - zijn weerslag gevonden. Die aanspraak komt (mede) tot uitdrukking in de bepalingen die de faillissementscurator verplichten tot openbare verantwoording omtrent de stand van zaken in het faillissement, in de boedelbeschrijving (art. 94 F), de staat van baten en schulden (art. 96 F) en de periodieke verslagen (art. 73a F); in de bepaling die de commissie uit de schuldeisers een ruim bemeten recht op inzage en op inlichtingen geeft (art. 76 F) én in de bepaling van art. 137 F, krachtens welke aan crediteuren ter verificatievergadering verslag omtrent de stand van de boedel wordt uitgebracht én alle inlichtingen worden verstrekt die die crediteuren verlangen. Hij komt daarnaast tot uitdrukking in de regel van art. 3:15j BW, waarin de verplichting tot openlegging van een administratie in het algemeen - maar ook voor het specifieke geval van faillissement - wordt geregeld.
HFTP c.s. verdedigen intussen, dat de geschreven regels uitdrukking geven aan een ook in het ongeschreven recht bestaande regel, die crediteuren een (ruime) aanspraak op informatie zou verlenen.
10) Uit de wettelijke regels blijkt niet meteen een eenduidige lijn: die regels laten zich, en op verdedigbare gronden, (zeer) ruim, maar ook (zeer) beperkt uitleggen. Zoals hierna zal blijken, bieden ook wetsgeschiedenis en rechtsleer maar een beperkte houvast bij de keuze voor een ruimere of beperktere uitleg.
Bij die stand van zaken dringt zich enigszins op, om zich bij de uitleg vooral te oriënteren op de vermoedelijke bedoeling van de betreffende regels, en op de redelijkheid van de door de betreffende uitleg verkregen uitkomsten - een tweeledig-teleologische benadering. Maar laat ik, vóór het "jumping to conclusions", de rechtsbronnen over het onderwerp onderzoeken.
11) De Parlementaire Geschiedenis van de hiervóór genoemde bepalingen uit de Faillissementswet biedt, zoals al aangestipt, voor de uitleg daarvan maar weinig steun.
Uit die geschiedenis blijkt dat het als een manco van de voorheen in het Wetboek van Koophandel opgenomen regeling betreffende faillissement werd aangemerkt, dat crediteuren gebrekkig over de ontwikkelingen rond het faillissement werden ingelicht, en in het geheel geen mogelijkheden tot beïnvloeding van de gang van zaken hadden (en dat de nieuwe regeling in dat opzicht als een belangrijke verbetering werd beschouwd)(6). Over de reikwijdte van het beoogde recht op informatie en "inspraak" is daarmee echter nog niet veel gezegd.
Aan de hand van niet méér dan de algemene indruk die men heeft van de destijds geldende verhoudingen en de destijds in het algemeen bestaande opvattingen, ligt in de rede dat een aanspraak op zo omvangrijke en gedetailleerde informatie als HFTP c.s. in deze zaak beogen, althans de toenmalige betrokkenen bij de wetgeving niet voor de geest zal hebben gestaan.
12) Daarbij lijkt mij niet helemaal zonder betekenis - zowel voor de toenmalige als voor de huidige rechtsleer - dat een niet-onbelangrijk deel van de informatieplicht die op curatoren in faillissementen wordt gelegd, niet specifiek ziet op (de belangen van) crediteuren, maar geldt voor alle geïnteresseerden, ongeacht hun belangen - en eventueel dus ook: zonder dat van enig specifiek belang blijkt. De openbare verantwoording van curatoren in de vorm van boedelbeschrijving, staat van baten en schulden en periodieke verslaglegging, wordt immers ter inzage gelegd van een ieder; en een ieder kan ook aanspraak maken op afschriften (art. 73a lid 1, art. 97 lid 1, art. 137 lid 1 en art. 107 lid 2 F).
Men is geneigd te denken dat daarmee ook een enigszins beperkte omvang van de verantwoordingsplicht is gegeven: als het gaat om verantwoording ten opzichte van een ieder kan men minder aan detaillering en grondigheid verlangen, dan wanneer het (rekening en) verantwoording ten opzichte van rechtstreeks belanghebbenden betreft(7).
(Opmerkelijk is in dit verband overigens, dat de toelichting op de betreffende regels in de Parlementaire Geschiedenis, die regels alleen in verband brengt met het belang van crediteuren bij de meegedeelde informatie; waarom niettemin inzage voor een ieder wordt opengesteld, wordt niet specifiek toegelicht(8).)
13) De zo-even gemaakte kanttekeningen gelden niet, als het gaat om de bepalingen die voorzien in een alleen voor crediteuren geldende aanspraak op informatie, zoals het geval is met art. 76 F (het recht op informatie van de commissie uit de schuldeisers) én art. 137 F (het algemene recht van schuldeisers op ("alle") inlichtingen ter verificatievergadering). Er zijn in wettekst of wetsgeschiedenis geen aanwijzingen dat de hier omschreven aanspraken op informatie aan beperkingen onderhevig zijn(9).
14) De wetsgeschiedenis van art. 3:15j BW biedt niet veel méér houvast(10).
De regel dat openlegging (en soms ook: overlegging(11)) van de boekhouding in geval van faillissement kan worden gevraagd, gaat terug op bronnen van een respectabele ouderdom(12).
Waarom ook het geval van faillissement is "meegenomen" in een regeling die voor het overige slechts voor zéér direct gerechtigden c.q. belanghebbenden gold (en geldt), wordt uit de bronnen niet duidelijk. Men kan geredelijk denken dat de wens om de crediteuren, die nu eenmaal naar de aard der dingen door een faillissement benadeeld worden, (enige) ondersteuning te bieden, daarbij een rol heeft gespeeld(13), maar ook: de gestrengheid waarmee gefailleerden in oudere regelgeving betreffende insolventie plachten te worden bejegend(14).
15) Bij de wetswijziging waardoor de regeling (voorheen dus: art. 11 K) naar het BW werd "overgebracht", is de strekking ervan in verband met faillissement niet nader toegelicht. De toelichting wijst er alleen op dat de nieuwe tekst (ook) voor crediteuren in het faillissement de eis stelt, dat deze zich op een "rechtstreeks en voldoende belang" moeten kunnen beroepen (wat in de oude wettekst niet tot uitdrukking kwam)(15),(16).
16) (Ook) de commentaren op de Faillissementswet uit recente(re) jaren - enige "oudere" literatuur over de "openleggingsplicht" werd in het voorafgaande al genoemd - bevatten niet veel méér aanknopingspunten voor uitleg, dan de eerder besproken bronnen. De meeste geven slechts de toepasselijke wetsartikelen en de strekking van de totstandkomingsgeschiedenis weer, zonder verdere inhoudelijke bespreking(17).
17) Art. 3:15j BW werd - kritisch - besproken door Van Daal in TvI 2003, p. 84 e.v. Dit commentaar bepleit een restrictieve uitleg van de bepaling, waarbij niet (te) spoedig een "rechtstreeks en voldoende" belang aan de kant van de schuldeiser wordt aangenomen, én waarbij met de overige belangen - zoals de lasten voor de boedel - rekening wordt gehouden. (Er wordt dus gekozen voor een afweging van de gebleken belangen, en niet slechts een waardering van het belang waarop de crediteur zich beroept.)
18) Recente literatuur over "ons" onderwerp, verschaffen de commentaren op de beslissingen van de rechter in eerste aanleg en de appelrechter in de onderhavige z(a)ak(en)(18).
Het arrest van het hof is besproken door Abendroth in JOR 2004, 62(19) en door Van Daal en Molkenboer in TvI 2004, 25 en 26 (p. 115 e.v.). De nootschrijvers stemmen - met onderlinge verschillen - in met de restrictieve toepassing die het hof aan art. 3:15j BW heeft gegeven; maar Van Daal en Molkenboer hebben kritiek op de voor dit oordeel gegeven motivering(20).
Bronnen van ongeschreven recht
19) (Ook) nu HFTP c.s. mede een beroep doen op ongeschreven regels die rechten op informatie (voor faillissementscrediteuren) zouden meebrengen, lijkt het mij dienstig om de andere bronnen te onderzoeken die betrekking hebben op informatieplichten jegens "buitenstaanders" die bij de betreffende informatie legitieme belangen (kunnen) hebben. In deze paragraaf (alinea's 19 - 23) bespreek ik "ongeschreven" verplichtingen ten opzichte van belanghebbenden in het algemeen, en aansluitend in de volgende paragraaf (alinea's 24 - 27) (enigszins) vergelijkbare informatieplichten op basis van geschreven recht, ten opzichte van twee specifieke categorieën van belanghebbenden, namelijk: aandeelhouders en (vertegenwoordigers van) werknemers.
20) Voor een ieder geldt, dat die ten opzichte van zijn crediteuren tot een zekere medewerking/informatieverschaffing verplicht is als het gaat om verhaal voor de vorderingen van die crediteuren; maar dat die verplichting niet zo ver gaat, dat men zijn administratie (grotendeels) aan zijn crediteur hoeft af te staan of te tonen(21).
(Ik merk in dit verband op dat art. 843a Rv aan iedereen die daarbij een rechtmatig belang heeft, een aanspraak toekent op o.a. inzage van (op een gegevensdrager vastgelegde) gegevens aangaande een rechtsbetrekking waarbij de persoon in kwestie partij is. Deze bepaling geeft aan de ene kant een ruim bemeten aanspraak, doordat niet méér wordt vereist dan een beroep op een rechtmatig belang; maar beperkt aan de andere kant de aanspraak op informatie vrij aanzienlijk door de eis dat er (nauw) verband moet bestaan met een rechtsbetrekking waarbij men partij is. De bepaling kan intussen voedsel geven aan de gedachte dat er niet een algemene regel van ongeschreven recht bestaat waaraan (aanmerkelijk) verder gaande aanspraken op toegang tot andermans documenten kunnen worden ontleend.)
21) In het ondernemingsrecht, en in het bijzonder in de rechtspraak betreffende de in Boek 2 BW geregelde enquête, is aanvaard dat het verschaffen van onvoldoende (of onjuiste) informatie aan bepaalde nauw bij de betreffende instelling betrokkenen, kan worden gekwalificeerd als wanbeleid(22).
De (gewezen) gefailleerde kan, ofschoon de (Faillissements)wet daar niet in voorziet, binnen zekere - vrij nauwe - grenzen aanspraak maken op kennisneming van het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier(23).
(Ook) die twee gegevens bevatten aanwijzingen dat er wel (de nodige) rechtsverhoudingen bestaan waaruit aanspraken op informatie voortvloeien die niet op geschreven recht berusten.
22) Bij de beoordeling van de zojuist besproken rechtsbronnen mag, denk ik, tot uitgangspunt worden genomen dat het belang bij geheimhouding van "eigen" informatie, vandaag de dag minder hoog gewaardeerd wordt, dan in het verleden wel het geval was.
Dat komt op een aantal manieren tot uiting. Als voorbeelden noem ik: de over de hele linie toegenomen erkenning van "informatieplichten" ten opzichte van degenen tot wie men in een rechtsverhouding staat(24); het "voortschrijdende" inzicht, dat het niet aangaat dat procespartijen die over relevante informatie beschikken, hun eigen procesbelang dienen door die informatie achter te houden(25); maar bijvoorbeeld ook: de bronnen waarnaar de in voetnoot 23 aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad verwijzen.
23) De indruk die ik uit de hier besproken bronnen overhoud is deze, dat er inderdaad uit het ongeschreven recht verplichtingen tot het verschaffen van bepaalde informatie, (ook) aan crediteuren, kunnen voortvloeien(26). Die bronnen suggereren intussen ook, dat de verplichtingen die op het ongeschreven recht kunnen worden gebaseerd - al zijn die met de tijd ruimer geworden - van verhoudingsgewijs beperkte omvang zijn. Het ligt weinig voor de hand dat die verplichtingen onder omstandigheden verder zouden (kunnen) gaan dan de specifieke, aan het geschreven recht ontleende verplichtingen waarop in deze zaak een beroep wordt gedaan.
Ik denk daarom dat in dit geval kan worden volstaan met een onderzoek naar de uit het geschreven recht blijkende informatieplicht van curatoren.
Informatieplicht en overige belanghebbenden
24) Zoals hiervóór (in alinea's 9 - 18) bleek, valt uit de rechtsbronnen die direct op de in deze zaak ingeroepen wetsartikelen betrekking hebben, niet met precisie op te maken, welke de omvang van de daardoor gegeven informatieverplichting van faillissementscuratoren is. Ter nadere oriëntatie is het, denk ik, goed om ook de wettelijke regeling voor informatieverschaffing aan (sommige) anderen dan faillissementscrediteuren te onderzoeken - weliswaar gaat het daarbij om afwegingen in omstandigheden die van het geval van faillissementscrediteuren kunnen (en moeten) worden onderscheiden; maar de hierbij betrokken wegingsfactoren vertonen toch een zekere mate van "parallellie".
Ik heb dan (zoals in alinea 19 al aangegeven) in het bijzonder het oog op de informatieverschaffing aan aandeelhouders in naamloze- en besloten vennootschappen; maar ik zal, enigszins terloops, ook melding maken van de informatieverschaffing aan werknemersvertegenwoordigingen ingevolge de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
25) Ingevolge art. 2:107 en art. 2:217 BW zijn het bestuur en de raad van commissarissen van de in die wetsartikelen bedoelde vennootschappen verplicht de algemene vergadering van aandeelhouders alle verlangde inlichtingen te verschaffen, tenzij zich zwaarwichtige belangen van de vennootschap daartegen verzetten.
De meeste schrijvers nemen aan dat uit deze bepalingen voortvloeit dat ook individuele aandeelhouders aanspraak kunnen maken op informatie, althans: wanneer zij daar in het kader van de algemene vergadering om vragen, en eventueel: wanneer de vergadering niet anders beslist(27).
De omvang van de informatieplicht wordt, behalve door de "tenzij"- clausules uit de betreffende wetsartikelen, ook door de redelijkheid begrensd. Aandeelhouders hebben geen recht op inzage van de administratie(28).
Of de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen ook rechtstreeks afdwingbaar is, is omstreden(29).
26) Zoals ik al liet blijken, zal ik de regels voor "werknemersparticipatie" aanstippen, maar niet uitvoerig bespreken. Ik doe dat daarom (niet), omdat ik meen dat dit onderwerp minder nauw aansluit bij de andere in deze conclusie onderzochte gevallen van "informatierecht"(30).
Art. 31 WOR verplicht de ondernemer om o.a. de ondernemingsraad tijdig alle informatie te verstrekken die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. In de jurisprudentie over deze bepaling is tamelijk terughoudend geoordeeld over de vraag, wanneer informatie als "redelijkerwijs nodig" moet worden aangemerkt(31).
De ondernemingsraad heeft, zoals in het zojuist gezegde al besloten ligt, geen recht op inzage van de administratie.
27) Zoals al aangestipt, ligt het in de rede dat de afwegingen die ten grondslag liggen aan de regels voor informatieverstrekking aan aandeelhouders - en dat geldt in versterkte mate voor werknemersvertegenwoordigers -, op relevante punten verschillen van die, die bij de vaststelling van de overeenkomstige regeling voor faillissementscrediteuren zijn gemaakt.
Ik zal hierna - zie alinea's 31, 32 en 57 - bepleiten dat de aanwezige parallellie toch voldoende is om in sommige opzichten voor de uitleg van de ene regeling steun bij de andere te zoeken, maar wil zeker niet staande houden dat "analogische toepassing" zonder meer in aanmerking komt. Ik zet de zoektocht naar aanknopingspunten voor de uitleg van de hier te beoordelen regels dus voort, en wel aan de hand van de aan de onderzochte regels ten grondslag liggende strekking - de ratio - en van de belangen die bij die regels in het geding zijn.
Ratio en belangen
28) Een oude volkswijsheid houdt in, dat kennis macht is. In de huidige tijd, die in de publiciteit wel als "het informatietijdperk" wordt aangeduid, krijgt het belang van toegang tot kennis of informatie nog méér nadruk, dan in vroeger tijden al het geval was.
Ik stel deze gemeenplaatsen aan de orde, omdat zij illustreren dat de verplichting om "zijn" informatie met anderen te delen in het algemeen een offer van de betrokkene vergt. (Moeten) delen van informatie betekent, althans in veel gevallen, het (moeten) prijsgeven van een voorsprong die het ongedeelde bezit van die informatie opleverde(32). Omgekeerd kan als werkhypothese worden aanvaard, dat degene die over "ongedeelde" informatie beschikt, er prima facie een als reëel aan te merken belang bij heeft, die informatie niet met anderen te (hoeven) delen.
29) De rechtsregels die hiervóór de revue passeerden berusten intussen alle op het inzicht dat er (veel) gevallen zijn waarin het zojuist beschreven belang niettemin moet wijken, omdat een ander een legitieme aanspraak op het delen van informatie geldend kan maken, die in de gegeven omstandigheden voorrang moet krijgen.
De erkenning van de zojuist bedoelde aanspraak berust dan op een waardering, in abstracto, van het belang van de "informatiegerechtigde" als een zodanig rechtmatig en zwaarwegend belang, dat het in alinea 28 bedoelde belang daarvoor moet terugtreden.
Vanuit dat gezichtspunt kan men aanleiding zien om de aanspraak op informatie te ontzeggen of te beperken (of soms misschien: te verruimen), naarmate de belangen van de betrokkene(n) in concreto afwijken van het "normaaltype" dat bij de formulering van de regel voor ogen moet hebben gestaan.
30) De eerder onderzochte rechtsregels laten zien dat, terwijl ten opzichte van belanghebbenden in het algemeen naar ongeschreven recht een beperkte (maar wel: met de tijd in omvang groeiende) aanspraak jegens derden wordt erkend op informatie die met de belangen van de betrokkenen verband houdt, er al langere tijd ten opzichte van bepaalde verhoudingsgewijs nauw betrokkenen specifieke, en verdergaande aanspraken op informatieverschaffing bestaan. Dergelijke specifieke regels zijn er, zoals wij zagen, voor vennoten en deelgenoten in bepaalde (andere) gemeenschappen, voor aandeelhouders in NV's en BV's, (voor werknemersvertegenwoordigingen in (grotere) ondernemingen), én voor faillissementscrediteuren.
31) Voor de meeste van de genoemde categorieën - de werknemersvertegenwoordigingen nemen, zoals ik al aanstipte, in dit verband een enigszins uitzonderlijke positie in - ligt wel voor de hand welke gedachte de wetgever tot het verwezenlijken van een specifieke aanspraak op informatie heeft bewogen: voor vennoten/deelgerechtigden in gemeenschappen, NV- of BV-aandeelhouders én faillissementscrediteuren geldt dat er min of meer vergelijkbare nauwe en sterke betrekkingen bestaan met het voorwerp van de in dat verband geregelde informatieverplichting.
Voor vennoten/deelgerechtigden geldt al heel direct, dat het om "hun" vennootschap of boedel gaat; voor aandeelhouders in rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen is dat verband minder direct(33), maar de betrokkenheid van aandeelhouders bij de vennootschap waarin zij aandelen bezitten is desondanks een dusdanig nauwe, en de mate waarin de wet voor aandeelhouders ruimte voor inspraak in de gang van zaken bij de vennootschap inruimt is ook zodanig(34), dat het goed valt te begrijpen waarom aan aandeelhouders (ook) een bijzondere aanspraak op informatie over "hun" vennootschap wordt toegekend.
32) Crediteuren zijn niet in een vergelijkbare mate betrokken bij de zaken van hun debiteuren. Dat komt ook tot uiting in HR 20 september 1992, NJ 1992, 552 m.nt. JBMV, hiervóór al aangehaald. Maar dat wordt anders wanneer de debiteur failleert. Crediteuren zijn weliswaar niet de enigen met wier belangen in het kader van (afwikkeling van) een faillissement rekening wordt gehouden(35), maar hun belangen staan daarbij wel op de voorgrond. Bijwege van beeldspraak kan men met evenveel recht zeggen dat de faillissementsboedel voor crediteuren "hun" boedel is, als men van aandeelhouders kan zeggen dat de aandelen "hun" vennootschap betreffen.
Omdat beheer en afwikkeling van de faillissementsboedel in zo sterke mate gericht is op het (gezamenlijke) crediteurenbelang, ligt een aanspraak op informatie (en in het verlengde daarvan: op een zekere mate van "inspraak") inderdaad bepaald voor de hand. Zoals eerder bleek(36), heeft de (faillissements)wetgever zich ook door die zienswijze laten leiden.
33) Welke belangen van faillissementscrediteuren daarbij zijn beoogd, is intussen minder duidelijk. Om dat nader te onderzoeken, maak ik een "werklijstje" van belangen van crediteuren, waarvan in de rede ligt dat die vaak aan de concrete behoefte aan informatie ten grondslag zullen liggen:
- het belang bij opheldering (en onderbouwing) van de gang van zaken die tot het faillissement geleid heeft (dit overigens mede met het oog op mogelijke aansprakelijkheid van derden, en in zoverre in een verband dat het belang van de schuldeiser in dit faillissement als zodanig, te buiten gaat);
- het belang bij de bepaling of onderbouwing van de eigen vordering;
- het belang bij afbakening van aanspraken tussen schuldeisers onderling (dus: beoordeling van de vorderingen van andere (boedel)schuldeisers, maar ook: van de baten die voor verhaal, al-dan-niet bij voorrang, in aanmerking komen);
- het belang bij beoordeling van het beleid van curatoren en van de rechter-commissaris, zowel met het oog op controle op en beïnvloeding van dat beleid, als met het oog op sanctionering achteraf;
34) Voor de zo-even opgesomde belangen geldt in de meeste gevallen, dat zich een potentieel conflict van belangen ten opzichte van curatoren en/of andere "stakeholders" (waaronder: de gefailleerde zelf) voordoet. De crediteur die vastgesteld wil zien dat zijn eigen vordering groter is, of een betere voorrangspositie inneemt, dan de curator voor juist houdt, streeft daarmee iets na wat voor andere crediteuren nadelig, en voor de boedel en de boedeladministratie belastend is.
35) Wat dat laatste betreft:
- een vergaande verplichting om informatie aan individuele crediteuren te verstrekken, kan op voor de hand liggende wijze een (aanzienlijke) belasting voor de curator en de faillissementsadministratie opleveren; in het algemeen zal dat gaan ten koste van de andere crediteuren/betrokkenen, die wèl de kosten en het tijdsverlies die aan deze belasting inherent zijn in hun nadeel voelen, en per definitie niet van de betreffende (immers: op individuele basis verlangde) informatie profiteren;
- een ruim bemeten aanspraak op informatie voor individuele schuldeisers kán ook spanning opleveren ten opzichte van de door de wet klaarblijkelijk voorziene handelingsvrijheid en beleidsruimte van de curator (waarover meer in alinea's 61 - 66 hierna). Dat crediteuren die veelvuldig en in grote omvang aanspraak op informatie maken, daarmee de curator "voor de voeten (kunnen) lopen" valt geredelijk in te zien. Zonder dat ik wil suggereren dat iets dergelijks zich in deze zaak zou hebben voorgedaan, maken de gebeurtenissen in deze zaak aanschouwelijk hoe dit verschijnsel zich kan voordoen: als de curator bij elke relevante stap door een crediteur wordt gevraagd om tekst, uitleg én gedocumenteerde verantwoording (en hij ook verplicht zou zijn om telkens aan zulke verzoeken te voldoen), is in veel gevallen te verwachten dat de curator méér rekening zal (gaan) houden met de hem bekende wensen en belangen van deze crediteur, dan overigens het geval zou (behoren te) zijn(37).
- de gelijkheid van crediteuren in het faillissement die de wet tot uitgangspunt neemt, is (overigens) bij beide achter de vorige "gedachtestreepjes" besproken gegevens in het geding. In alinea 42 kom ik in enigszins ander verband op het aspect van de gelijkheid van crediteuren terug(38).
36) In verband hiermee kán men zich afvragen of de aanspraak van crediteuren op informatie en inspraak moet berusten op het gezamenlijke belang van (alle) crediteuren, op "het belang van de boedel", of of daaraan ook individuele, en mogelijk met andere belangen conflicterende crediteursbelangen ten grondslag mogen liggen.
Ofschoon het antwoord in de eerstgenoemde zin een oppervlakkige aantrekkelijkheid bezit, denk ik toch dat die gedachte van de hand moet worden gewezen. Aanvaarding daarvan betekent immers - in het licht van de vaststelling uit alinea 34 dat individuele crediteurenbelangen meestal botsen met de belangen van andere betrokkenen -, dat de ruimte voor de aanspraak op informatie (en inspraak) tot zeer beperkte - men kan zelfs denken: tot irrelevante(39) - proporties wordt teruggebracht. Daarbij komt dat een beoordelingsmaatstaf aan de hand van het "algemene crediteurenbelang" lastig hanteerbaar is, en dus veel twijfel en frictie belooft op te leveren.
Bij de beoordeling of aandeelhouders hun aanspraken op informatie of inspraak mogen uitoefenen, wordt dan ook geen vergelijkbare restrictie toegepast(40).
37) Vervolgens is onder ogen te zien dat faillissementscrediteuren ook belangen (kunnen) hebben die los staan van hun hoedanigheid van faillissementscrediteur. Een in het licht van de onderhavige zaak niet toevallig gekozen voorbeeld is dat van de crediteur die tevens gegadigde is voor "overname" van bepaalde bestanddelen uit de boedel en/of voor het aangaan van bepaalde betrekkingen met degenen die boedelbestanddelen overnemen (zoals: leverancier van goederen of diensten aan het uit de boedel "overgenomen" bedrijf).
Zulke belangen zijn op zichzelf beschouwd legitiem. Het valt echter moeilijk in te zien waarom iemand op grond van zijn kwaliteit van crediteur aanspraak zou mogen maken op informatie (en eventueel inspraak), als het belang dat hij daarmee nastreeft geen direct verband houdt met zijn crediteurspositie (en dit à fortiori wanneer hij daardoor zou worden bevoordeeld boven anderen die - bijvoorbeeld als "gegadigde" - dezelfde legitieme belangen nastreven, maar daarbij niet kunnen profiteren van een positie als faillissementscrediteur).
38) Aan de hand van deze beschouwingen denk ik, dat naar rato van de belangen met het oog waarop - naar in de rede ligt - aan faillissementscrediteuren een zekere aanspraak op informatie en inspraak is gegeven, ook beperkingen van die aanspraak moeten worden aangenomen.
Daarbij lijkt mij als uitgangspunt te aanvaarden - zoals de eerder besproken wetsbepalingen ook lijken te doen - dat crediteuren aanspraak hebben op inlichtingen over "hun" failliete boedel en het reilen en zeilen daarvan. Die aanspraak mag echter worden beperkt
a) wanneer legitieme belangen van anderen dat rechtvaardigen. Ik noem als voorbeelden: dat het gevoelige informatie betreft, waarvan het bekend worden het beleid van de curator bij beheer en afwikkeling kan doorkruisen of belemmeren; of dat het vinden of beschikbaar stellen van de desbetreffende informatie de faillissementsadministratie onredelijk zou belasten; en
b) wanneer de informatie wordt gevraagd (mede) met het oog op andere belangen dan de belangen die de betrokkene als faillissementcrediteur heeft.
39) Een andere, en dus ook afzonderlijk te bespreken vraag is, bij welke gelegenheden en in welke vorm crediteuren informatie mogen verlangen.
Ik denk overigens dat deze vraag, die men zou kunnen kwalificeren als de "formele" kant van het recht op informatie en/of inspraak, met de zojuist besproken vraag van de omvang van het recht op informatie/inspraak verband houdt op een manier, die het beeld van communicerende vaten in herinnering roept. (Te) kort gezegd: naarmate aan een rechthebbende in het ene verband ruimere middelen beschikbaar worden gesteld om in zijn behoefte aan informatie te voorzien, mag in ander verband eerder worden aangenomen dat daar aan het licht tredende bezwaren, aan het geldend maken van de aanspraak op informatie in de weg staan.
40) In concrete termen vertaald: naarmate men het recht van faillissementscrediteuren op inzage van de administratie (op de voet van art. 3:15j BW) ruimer uitlegt, kan dat aanleiding zijn om de aanspraak van die crediteuren op informatie langs andere weg minder royaal te bemeten, en met name: om daar méér gewicht toe te kennen aan de mate waarin het verschaffen van informatie aan (individuele) crediteuren belastend is voor de faillissementsadministratie.
Als een crediteur door zelf de administratie erop te laten nazoeken, adequaat in zijn behoefte aan informatie kan voorzien (en de wet hem daar het recht ook toe geeft), ligt het (aanzienlijk) minder voor de hand dat de curator verplicht zou zijn om zelf, op verzoek van de crediteur, naar die informatie op zoek te gaan (en die aan de crediteur te verschaffen), dit ten laste van de boedel, en dus ten koste van de overige crediteuren.
41) Aan deze "formele" kant zien wij ook wezenlijke verschillen tussen de regels voor informatieverschaffing aan - bijvoorbeeld - aandeelhouders enerzijds, en faillissementscrediteuren anderzijds.
Zoals in alinea 25 hiervóór besproken, komt aan aandeelhouders een ruime, zij het niet onbeperkte aanspraak op informatie toe in de vorm van verslaglegging en beantwoording van vragen op de aandeelhoudersvergadering - waarbij ook individuele aandeelhouders aan bod kunnen komen -, maar kunnen zij geen aanspraak maken op inzage in de administratie. (Ook) faillissementscrediteuren ontlenen aan de wet aanspraken op informatie in de vorm van verslaglegging en beantwoording van vragen ter verificatievergadering; maar deze hebben ook een - nog nader te onderzoeken - recht op inzage in de administratie. Overeenkomstig het in de vorige alinea besprokene ligt het dan in de rede dat het recht van individuele faillissementscrediteuren om van curatoren inlichtingen te vragen, met name wanneer dat (zoals overigens al vrij snel het geval zal zijn) voor de faillissementsadministratie belastend is, beperkter moet worden uitgelegd dan bij aandeelhouders het geval is, en dat dus eerder moet worden geoordeeld dat crediteuren hier de beperkingen van de redelijkheid tegen zich moeten laten gelden.
42) Ik merk nog op, dat er in het hier besproken "formele" aspect van de informatieverschaffing ook een principieel punt "meeloopt". Ik doel dan op het gegeven dat met het trefwoord "gelijkheid" kan worden gekenschetst.
Faillissementscrediteuren hebben gelijke aanspraken op informatie (dat geldt allicht ook voor aandeelhouders). Zolang informatie ook "openlijk" wordt verstrekt in de vorm van voor allen toegankelijke rapporten/verslagen of inlichtingen, gegeven op voor allen toegankelijke vergaderingen, is gewaarborgd dat de toegang van de betrokkenen tot informatie ook - althans: potentieel - gelijk is. Voor inzage van de administratie geldt hetzelfde, met dien verstande dat alle betrokkenen daardoor tot dezelfde informatie een gelijkwaardige toegang hebben.
Er komt echter een verschil aan het licht naarmate men een recht van individuele crediteuren (opnieuw: voor aandeelhouders geldt hetzelfde) zou erkennen op het verkrijgen van inlichtingen buiten het kader van voor allen toegankelijke rapporten/verslagen of vergaderingen. Andere crediteuren (of aandeelhouders) krijgen zulke inlichtingen niet (en weten ook niet noodzakelijkerwijs dat die verstrekt zijn), waardoor een ongelijkheid teweeg wordt gebracht. Theoretisch is daartegen natuurlijk in te brengen dat andere crediteuren dezelfde inlichtingen zouden kunnen vragen (en die dan natuurlijk ook zouden moeten krijgen); maar nu andere crediteuren geen aanwijzingen krijgen die ze erop attent maken dat voor deze inlichtingen belangstelling bestaat, is die tegenwerping inderdaad érg theoretisch(41).
43) Het lijkt mij goed, de hiervóór gegeven beschouwingen kort samen te vatten:
- de wet kent faillissementscrediteuren een aanspraak toe op informatie in de vorm van rapportage/verslaglegging, informatie ter verificatievergadering, informatieverschaffing aan de commissie uit de schuldeisers én een zeker inzagerecht in de administratie.
- Ofschoon de belangen die individuele crediteuren aan verzoeken om informatie ten grondslag leggen vaak zullen botsen met (rechtmatige) belangen van andere betrokkenen, is dat op zich geen doorslaggevende reden om het recht op informatie te beperken. Er zijn echter gevallen waarin de "tegengestelde" belangen zodanig zwaarwegend zijn, dan wel het belang van de crediteur van dien aard is, dat weigering van toegang tot informatie gerechtvaardigd is.
- Bij de beoordeling van de aanspraak op informatie legt gewicht in de schaal, welke wegen de wet de (individuele) crediteur voor het verkrijgen van informatie biedt. Daarbij geldt met name dat naarmate men het recht op inzage van de administratie in ruimere mate erkent, het eerder in de rede ligt om vergaande aanspraken op informatie langs andere (en voor de faillissementsadministratie belastende) weg, als niet-gerechtvaardigd aan te merken.
- Bij de hier te maken beoordeling kan ook het uitgangspunt van de gelijkheid van crediteuren een rol spelen.
In het verlengde van deze beschouwingen ligt het in de rede, eerst de aanspraak op inzage in de administratie te onderzoeken, die crediteuren aan art. 3:15j BW (kunnen) ontlenen.
Het inzagerecht van art. 3:15j BW
44) Hiervóór werd besproken dat faillissementscrediteuren in het algemeen met het oog op een aantal legitieme belangen, aanspraak hebben op informatie over de zaken, "hun" failliete boedel betreffende; en dat de verschillende wettelijke regels waarin die aanspraak tot uiting komt, die gedachte weerspiegelen. Daarbij kwam tevens ter sprake dat er (samenlopen van) omstandigheden denkbaar zijn waarbij de belangen zich zo verhouden dat de aanspraak op informatie moet worden ontzegd (maar dat het enkele feit dat de belangen van de crediteur met die van andere betrokkenen conflicteren, daarvoor niet voldoende is).
Tenslotte werd hiervóór besproken dat het zich als aangewezen aandient, de verschillende aanspraken die de wet faillissementscrediteuren in verband met informatie toekent, in hun onderlinge verband te bezien, zodat de ruimte die één faciliteit biedt, van invloed kan zijn op de toepassing die aan de andere faciliteit moet worden gegeven.
45) Aan de hand van deze beschouwingen denk ik, dat er geen gronden zijn om het inzagerecht dat in art. 3:15j BW is omschreven, (extra) beperkt uit te leggen. Voor dat recht geldt de algemene beperking die ik in alinea 43, tweede "gedachtestreepje" omschreef. Dat betekent dan dat er belangen in het geding kunnen zijn - in het bijzonder: legitieme belangen van "de boedel" bij vertrouwelijkheid en bij het vermijden van exorbitante belasting, of "oneigenlijke" belangen aan de kant van de crediteur - die beperking van het inzagerecht rechtvaardigen (ik stem dan ook in met de gedachte, zie alinea 17 hiervóór, dat de verwijzing naar een "rechtstreeks en voldoende belang" in art. 3:15j BW (ook) ruimte biedt voor een afweging van de betrokken belangen). Er is echter geen aannemelijke reden, waarom het inzagerecht overigens - "ab initio" - aan niet in de wet tot uitdrukking komende beperkingen zou mogen worden onderworpen. De wettekst en de wetsgeschiedenis bevatten geen aanwijzingen dat dergelijke beperkingen bedoeld zouden zijn; en de hiervóór onderzochte ratio die, naar in de rede ligt, bij het maken van deze regeling voor ogen moet hebben gestaan, biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten.
Van betekenis lijkt mij daarbij wel (binnen de categorie: belasting van de curator/de faillissementsadministratie) het kostenaspect: wanneer een crediteur inzage verlangt op een wijze die géén belangrijke belasting van, of kosten voor de boedel meebrengt (bijvoorbeeld: door te vragen dat de eigen accountant van de crediteur toegang tot de administratie krijgt, en daaruit de door zijn opdrachtgever gewenste informatie, voorzover die zonder op andere genoemde bezwaren te stuiten beschikbaar is, mag verzamelen), ligt in de rede dat aan wat gewoonlijk een aanmerkelijk bezwaar zou opleveren, adequaat tegemoet wordt gekomen).
46) In het kader van de in de vorige alinea verdedigde gedachte lijkt mij, dat het aan de curator(42) is om in voorkomend geval aan te voeren dat, en in welke opzichten het verzoek van een crediteur op de voet van art. 3:15j BW, als niet-toelaatbaar moet worden aangemerkt; en om dat betoog waar nodig van onderbouwing te voorzien; maar dat de curator daarbij wel de "in dubiis abstine"- (vuist)regel in zijn voordeel mag inroepen(43),(44).
47) Daarbij valt intussen niet in te zien dat het in art. 3:15j BW bedoelde inzagerecht beperkt zou zijn tot de administratie van de gefailleerde tot aan de faillissementsdatum, en zich niet zou uitstrekken tot de "faillissementsadministratie", oftewel: de ontwikkelingen ná het faillissement. Dezelfde redelijkheid die aandringt dat aan de aanspraken van crediteuren in dit verband beperkingen gesteld moeten worden (zie in het bijzonder alinea 38 hiervóór), dringt ook aan om die aanspraken niet op de zojuist afgewezen wijze te beknotten.
48) Bij een inzagerecht dat alléén de administratie van vóór het faillissement zou betreffen, zouden crediteuren in veel gevallen niet of nauwelijks baat hebben. De verschillende belangen die met een inzagerecht van crediteuren gediend kunnen worden - ik heb daarvan in alinea 33 hiervóór voorbeelden gegeven; en de daar omschreven belangen lijken mij alle legitiem - betreffen niet zelden gegevens die zich pas ná het faillissement hebben voorgedaan/aan het licht zijn getreden, of gegevens waarop pas door de in het faillissement plaatsgevonden stappen (nieuw) licht is geworpen. Ik geef enkele voorbeelden:
- de documentatie waaruit de bevoorrechte positie van een financier moet blijken, bevindt zich niet in de administratie van de gefailleerde. Na het faillissement krijgt de curator van de financier documenten ter onderbouwing van diens aanspraken. Allicht kunnen andere crediteuren een legitiem belang hebben bij inzage van zulke documenten.
- In opdracht van de curator wordt een accountantsonderzoek uitgevoerd dat belangrijke informatie omtrent rechten en verplichtingen van de boedel aan het licht brengt. Ook hier is er een evident, en volgens mij (gewoonlijk) legitiem belang bij inzage.
- De curator correspondeert met een belangrijke crediteur - de fiscus - over regeling van diens claims. Op zichzelf hebben andere crediteuren een legitiem belang bij beoordeling van de juistheid van de hier ingenomen posities, en dus: bij kennisneming van deze correspondentie.
49) Hiervóór - i.h.b. in alinea's 33 en 37 - werd summier onderzocht welke belangen crediteuren (kunnen) hebben bij informatie aangaande het faillissement waarin zij betrokken zijn. Daarbij werd vastgesteld dat het veelal gaat om, op zichzelf genomen, legitieme belangen - zij het dat zich omstandigheden kunnen voordoen die in een gegeven geval aan het honoreren van een verzoek om informatie in de weg (moeten) staan. De in de vorige alinea besproken voorbeelden laten zien dat informatie uit de post-faillissementsadministratie voor de in aanmerking komende belangen evenzeer relevant kan zijn, als informatie uit de administratie van vóór het faillissement.
Als men, zoals ik hiervóór deed, tot de slotsom komt dat de regel van art. 3:15j BW meebrengt dat aan faillissementscrediteuren een recht op inzage van de administratie toekomt (zij het dat dat recht aan beperkingen op grond van redelijkheidsafwegingen onderhevig is), dringt een beknotting van dat recht waardoor het alléén de pre-faillissementsadministratie zou betreffen, zich op als onredelijk en willekeurig. Ik bepleit dan ook dat zo'n beknotting niet mag worden aangenomen.
50) Art. 3:15j BW geeft de daarin genoemde betrokkenen geen ongeclausuleerd recht op inzage van de administratie, maar stelt als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een "rechtstreeks en voldoende belang".
Hiervóór is al, in een aantal varianten, onderzocht welke belangen, naar in de rede ligt, voor ogen (moeten) hebben gestaan bij de toekenning van de aanspraken op informatie waarin o.a. de Faillissementswet en de hier besproken bepaling uit het BW voorzien.
51) Zoals in alinea 45 al aangestipt: ik denk dat de hier bedoelde clausulering in art. 3:15j BW niet anders doet, dan tot uitdrukking brengen dat de in geding zijnde belangen van dien aard moeten zijn dat zij, bij afweging, rechtvaardigen dat het recht op inzage dat de betrokkene nastreeft, wordt gehonoreerd. Die clausulering geeft dus de ruimte waarbinnen de eerder voor juist gehouden afweging van belangen mogelijk wordt - zodat het inzagerecht kan worden beperkt als legitieme (en voldoende zwaarwegende) belangen van de boedel of andere betrokkenen zich daartegen verzetten. Maar zoals eveneens in alinea 45 al gezegd: er zijn geen aanwijzingen dat onder de hier bedoelde belangen slechts een (zeer) beperkte categorie van belangen van crediteuren zou mogen worden begrepen,; en zojuist gaf ik al als mijn mening dat de beperkingen die in het bijzonder aan het hof in de zaak met nr. C04/105HR voor ogen lijken te hebben gestaan, ook een indruk van willekeur oproepen, en dan ook niet bepaald als redelijk "overkomen". Dat de wet zulke beperkingen - stilzwijgend - zou inhouden, lijkt mij dan ook niet aannemelijk.
De informatieverschaffing op grond van de Faillissementswet
52) Als men vervolgens de specifiek in de Faillissementswet geregelde informatie-modaliteiten naloopt, valt op dat die alle betrekking hebben op informatie die aan alle crediteuren wordt verstrekt (in de vorm van de verplicht ter inzage te leggen stukken en de ter verificatievergadering gegeven inlichtingen), óf op informatie die aan de in het belang van alle crediteuren werkzame commissie uit de schuldeisers - op de voet van art. 76 F - wordt verstrekt.
53) De Faillissementswet houdt niets in over een recht op informatie voor individuele schuldeisers. Zoals de eerder onderzochte bronnen aangeven, zijn er wel aanwijzingen voor het bestaan van een beperkte aanspraak op "individuele" informatie aan de hand van regels van ongeschreven recht, maar ontbreken er aanwijzingen dat deze aanspraken, als het gaat om faillissementscrediteuren, (veel) verder zouden gaan dan de specifiek in de wet geregelde aanspraken op informatie.
54) Verder lijkt mij - zoals ik al uitvoerig besprak - van belang dat de wet faillissementscrediteuren wèl een ruim bemeten recht op informatie verleent in de vorm van de in art. 3:15j BW geregelde inzage in de administratie. De aan redelijkheidsbezwaren te ontlenen beperkingen die daarvoor - in de door mij hiervóór verdedigde opvatting - gelden, zijn overigens gelijkelijk toepasselijk voor alle aanspraken van crediteuren op informatie - het gaat hier dus niet om een "extra" beperking, die alleen de op art. 3:15j BW te baseren aanspraak betreft.
55) Tenslotte lijkt mij van betekenis dat erkenning van een aanspraak van individuele crediteuren op door de curator te verschaffen informatie (buiten het kader van de in de Faillissementswet voorziene rapporten/verslagen of ter verificatievergadering c.q. aan de crediteurencommissie te geven inlichtingen), het in alinea 42 genoemde probleem van ongelijkheid in de verhouding tussen crediteuren oproept.
56) Dat brengt mij er dan per saldo toe, aan te nemen dat de Faillissementswet géén (ongeschreven) aanspraak op informatie aan individuele crediteuren beoogt te geven, buiten het kader van de in de Faillissementswet zelf geregelde verplichtingen tot verslaglegging en informatieverschaffing.
57) Wat betreft de omvang van de specifiek in de Faillissementswet voorziene informatieplichten: die moet, denk ik, beoordeeld worden naar maatstaven die lijken op die, die gelden voor de informatieverstrekking aan aandeelhouders in het vennootschapsrecht (met de aantekening dat het in alinea 41 besproken gegeven een grond kan opleveren om de verplichting in het kader van een faillissement als wat minder ver gaand aan te merken).
Er zijn, behalve het in alinea 41 besproken gegeven, nog de nodige andere redenen waarom de positie van de faillissementscrediteur anders moet worden beoordeeld dan die van de aandeelhouder. Toch geldt dat er, wat betreft de legitieme behoefte aan informatie, een aanzienlijke mate van overeenstemming is; en dat hetzelfde geldt voor wat men de "keerzijde" kan noemen: de legitieme behoefte van degenen van wie informatie verlangd wordt (curatoren in het faillissement, directie en commissarissen in een vennootschap) aan een zekere mate van begrenzing van hun verplichting, aan respectering van hun beleidsvrijheid, en aan het ontzien van het belang bij vertrouwelijkheid van gegevens die daarop inderdaad aanspraak mogen maken.
58) Aan de hand van die uitgangspunten omschrijf ik de uit de Faillissementswet blijkende "informatieplicht" van de curator in grote lijnen als volgt: een zodanige verslaglegging dat crediteuren in voldoende mate kunnen beoordelen welk beleid gevoerd wordt en welke de feitelijke uitgangspunten (met name: de stand van de boedel en de ontwikkelingen daaromtrent) daarvoor zijn; en een aanspraak op (verdere) inlichtingen ter vergadering, naar maatstaven van redelijkheid. In concreto betekent dat allicht: géén recht op specifieke beantwoording van alle vragen, hoe gedetailleerd ook.
Bij de beoordeling van de hier bedoelde redelijkheid leggen de in de vorige alinea's besproken (categorieën van) omstandigheden (aanmerkelijk) gewicht in de schaal. Ik noem (als belangrijkste) daarvan: in hoeverre bestaan er zwaarwegende belangen bij vertrouwelijkheid ("tactische overwegingen"); in hoeverre bevoordeelt de desbetreffende informatie sommige betrokkenen ongerechtvaardigd boven anderen; in hoeverre moet er rekening mee worden gehouden dat een crediteur andere belangen dan die van alléén faillissementscrediteur op het oog heeft; in hoeverre dreigt er excessieve belasting van de curator en diens staf, of dreigt er verstoring of oneigenlijke beïnvloeding van het beleid van de curator?
59) Tenslotte nog dit: vergelijking met de regels voor informatieverstrekking aan c.q. inspraak van faillissementscrediteuren in andere landen laat zien, dat daar een breed scala aan mogelijkheden bestaat, variërend van (betrekkelijk) ruim tot uiterst beperkt; maar dat de grenzen in het algemeen niet ruimer worden getrokken, dan bij de hierboven verdedigde uitleg van de toepasselijke Nederlandse wetsartikelen gebeurt(45). Daarin ligt dus geen aansporing besloten om de Nederlandse regels (nog) ruimer uit te leggen.
De toegepaste procedures
60) In het voorafgaande zijn de wegingsfactoren onderzocht die bij de beoordeling van de (omvang en reikwijdte van de) in deze zaak ingeroepen aanspraken op informatie gewicht in de schaal leggen.
Voor de beoordeling van het cassatieberoep lijken mij verder van belang de eigenaardigheden van de (beide) rechtsgangen die in dit geding aan de orde zijn. Vandaar een korte bespreking daarvan.
61) HFTP c.s. hebben in de eerste plaats gebruik gemaakt van de rechtsgang die in de art. 69 en 67 F wordt geboden.
De bij art. 69 F (en verder in art. 67 F - ik zal hierna meestal alleen naar art. 69 F verwijzen) voorziene rechtsgang is ervoor bedoeld, crediteuren de mogelijkheid te geven om invloed uit te oefenen op de afwikkeling van het faillissement(46). Uitgangspunt daarbij blijft intussen dat de primaire verantwoordelijkheid voor beheer en afwikkeling berust bij de curator. Het gaat bij de toepassing van art. 69 dus om (toetsing van) het door de curator gevolgde (of voorgenomen) beleid.
62) Dat beleid is niet aan strakke regels gebonden. Het moet er op gericht zijn, met de beschikbare middelen een optimaal resultaat te verwezenlijken. Daarbij geldt echter, ten eerste, dat er meestal een aanzienlijk aantal varianten van beleid mogelijk is, en dat niet op de voorhand evident is, welke daarvan het optimale resultaat zal opleveren. Waar dat het geval is, is het aan de curator om de vereiste afwegingen te maken en om zijn beslissingen daarnaar te richten (onder controle van de rechter-commissaris).
63) Bovendien geldt dat de curator, bij de beoordeling van wat als het optimale resultaat moet worden beschouwd, niet slechts de rechtstreekse (en overigens onderling vaak conflicterende) belangen van de (gezamenlijke) crediteuren voor ogen moet houden, maar daarbij ook andere maatschappelijke belangen moet betrekken(47). Bij de vorming van zijn beleid moet de curator dus met een diversiteit aan belangen rekening houden, waaronder gewoonlijk ook onderling conflicterende belangen(48). (Ook) daarom geldt voor de beoordeling van wat in gegeven omstandigheden als het beste beleid (en wat als het daarmee te bereiken optimale resultaat) mag gelden, dat er gewoonlijk een (aanzienlijke) diversiteit aan mogelijkheden bestaat, en dat het aan de curator is om daarbinnen de vereiste wegingen en keuzes te maken.
Het is, bij die stand van zaken, noodzakelijk, en dus ook aan de door de Faillissementswet gegeven verdeling van taken en bevoegdheden inherent, dat de curator over een zekere beleidsvrijheid beschikt.
64) Bij de toepassing van art. 69 F gaat het om het zojuist kort beschreven beleid van de curator. De rechterlijke autoriteiten die in dit verband een toezichthoudende taak hebben, staan voor een deel voor dezelfde afwegingen die ook de curator moet maken: het beoordelen van beleidskeuzes aan de hand van een (soms aanzienlijk) aantal wegingsfactoren die in verschillende richtingen (kunnen) tenderen. In zoverre geldt, dat die rechterlijke autoriteiten het beleid van de curator ten volle (moeten) toetsen(49).
65) Daarbij moet echter worden gerespecteerd dat de curator door de wet als de eerstverantwoordelijke voor het te voeren beleid wordt aangewezen, en dat dat, zoals in de vorige alinea's besproken, als noodzakelijk uitvloeisel een zekere vrije beleidsruimte met zich meebrengt. De rechter die wordt geroepen om beleidsbeslissingen van de curator te toetsen mag - of hij dat ook moet kan nu in het midden blijven - hiermee rekening houden. Hij mag bij zijn toetsing dus een marge inruimen, waarbinnen de beleidsvrijheid van de curator wordt gerespecteerd. Hij mag, anders gezegd, als werkhypothese aannemen dat de curator, als de daartoe door de wet aangewezen functionaris die ook de beste toegang tot alle relevante informatie heeft, het best geplaatst is om de vereiste afwegingen te maken; en hij mag daaraan verbinden dat bij de toetsing van het werk van de curator een zekere terughoudendheid op zijn plaats kan zijn.
Daarbij mag ook een rol spelen dat de bij een faillissement betrokken belangen gediend zijn met een bepaalde mate van slagvaardigheid en doortastendheid aan de kant van de curator, en dat dat belang het best wordt gediend door, bijvoorbeeld, aan crediteuren die een al te gedetailleerde controle op het werk van de curator voorstaan, geen ruime armslag te geven. In zulke opzichten voert ook de rechter tot op zekere hoogte een beleid.
66) Dat de toetsing van het beleid van de curator in het raamwerk van art. 69 F op de zojuist beschreven "quasi-marginale" manier mag worden uitgevoerd wordt, behalve door de eerder besproken overwegingen, ook ondersteund door de aard van de bij die wetsbepaling (en ook in het kader van art. 67 F) voorziene procedure: een zéér eenvoudige en navenant informele rechtsgang, gericht op beslissingen op buitengewoon korte termijnen.
Van de rechter die op de voet van deze wetsbepalingen wordt ingeschakeld, wordt dus niet een maximaal zorgvuldige vaststelling en afweging van de aangevoerde argumenten verwacht, gericht op een maximaal zorgvuldig afgewogen beslissing - zoals dat bij de beslissingen die van de rechter in zijn "gewone" hoedanigheid worden gevraagd, meestal wèl het geval is. Deze rechter kan ervoor kiezen, te volstaan met beoordeling of het door de curator voorgestane beleid op zinnige gronden berust, en of het past binnen het kader van de beleidsvrijheid die de wet voor de curator inruimt. Dit vindt ook steun in de jurisprudentie (buiten het kader van art. 69 F) waarin met de beleidsvrijheid van de curator rekening wordt gehouden(50).
67) Daarnaast geldt, dat de procedure van art. 69 F er niet toe strekt, crediteuren een (snel en gemakkelijk) middel te geven om hun rechten ten opzichte van de boedel of ten opzichte van (andere) betrokkenen daarbij geldend te maken. Een verzoek dat er inhoudelijk toe strekt, een recht van de crediteur jegens de boedel - of bijvoorbeeld jegens andere crediteuren - geldend te maken, kan dan ook niet in de hier voorziene rechtsgang worden gehonoreerd(51).
Ik denk daarom dat crediteuren langs deze weg geen verzoek kunnen doen om informatie waarop zij individueel aanspraak menen te kunnen maken(52). Dat veronderstelt immers een "eigen", aan deze crediteur toekomende (en door deze individueel ingeroepen) aanspraak. Voor het geldend maken van zulke aanspraken is deze rechtsgang niet opengesteld.
68) Wèl kan daarin geldend worden gemaakt dat aan de gezamenlijke crediteuren toekomende aanspraken op informatie worden gehonoreerd - bijvoorbeeld in die vorm dat de curator de voorgeschreven rapporten en verslagen deponeert, aanvult of wijzigt, of ter verificatievergadering (en dus: ten overstaan van alle crediteuren) gestelde vragen beantwoordt. Voldoening aan de verplichtingen die de Faillissementswet in dit opzicht stelt is te rekenen tot het (in dit kader: niet vrije, maar tot op zekere hoogte "gebonden"(53)) beleid van de curator bij beheer en afwikkeling van de boedel. Dat is onderworpen aan de mede door art. 69 F beoogde controle en "inspraak". Voor aanspraken op informatie die individuele crediteuren menen te bezitten, geldt dat echter niet.
69) Het is duidelijk dat er in concrete gevallen verschil van mening kan bestaan over de vraag of een verzoek om informatie in de ene categorie thuishoort of in de andere; er bestaat onmiskenbaar een zekere "overlap" tussen die categorieën. Dat neemt niet weg dat zij, waar dat in aanmerking komt, moeten worden onderscheiden, en beoordeeld naar de verschillende regels die daarop toepasselijk zijn.
70) De tweede in deze zaak te beoordelen procedure is een vordering in kort geding. Voor de taak die de rechter in zo'n procedure heeft, gelden andere juridische uitgangspunten.
In deze procedure beroepen HFTP c.s. zich op rechten die zij aan de wet menen te mogen ontlenen. Zij maken, met andere woorden, (individuele) aanspraken op informatie geldend (en zoals zojuist besproken, kunnen zulke aanspraken in de procedure van art. 69 F nu juist niet worden beoordeeld). Ik merk op dat dit verschil zich ook dan doet voelen, als de verlangde informatie (precies) dezelfde vragen betreft: er wordt hier onder een wezenlijk andere titel op die informatie aanspraak gemaakt.
71) Verder is de beoordelingsmarge in een kort geding een andere, dan de zojuist met betrekking tot art. 69 F besprokene.
In een kort geding staat de voorzieningenrechter als eerste voor de vraag of de eiser inderdaad aan het recht de aanspraak kan ontlenen die hij ten opzichte van de gedaagde meent te hebben. Daarnaast moet, waar dat aan de orde gesteld werd, worden onderzocht of de gevorderde voorlopige voorziening in het licht van de in geding zijnde belangen (al dan niet) aangewezen is (en is er in zoverre sprake van een zekere beleidsmatige afweging; waarbij natuurlijk dezelfde belangen die ook in de procedure op de voet van art. 69 F worden aangevoerd, gewicht in de schaal (kunnen) leggen)(54).
72) Het kader van het in kort geding gevraagde onderzoek en de daarop te baseren beoordeling is daarom verschillend van dat, dat voor de procedure op de voet van art. 69 F geldt. In het eerste geval gaat het om een onderzoek van de vraag of de gevorderde voorziening rechtmatig en, gezien de betrokken belangen, aangewezen is. In het tweede geval gaat het om beoordeling, aan de hand van de dan voor oordeelsvorming beschikbare gegevens, niet van de vordering van de aanlegger, maar van de juistheid van het beleid van de curator, alle relevante belangen in aanmerking genomen; waarbij het respecteren van een zekere beleidsruimte zo al niet vereist, dan toch passend kan zijn, en waar de eisen van snel en slagvaardig faillissementsbeheer gewicht in de schaal (moeten) leggen.
De beoordelingskaders verschillen daardoor niet onaanzienlijk (wat natuurlijk onverlet laat dat de parallellie tussen de wegingsfactoren die in beide rechtsgangen naar voren komen, er toe kan leiden dat de uitkomst dezelfde is.)
Bespreking van de cassatiemiddelen.
Zaaknr. R04/053HR
73) Deze zaak betreft de beschikking van de rechtbank Amsterdam, in het kader van een beroep op de voet van art. 67 F, tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris waarin, kort gezegd, op één gegeven na werd geweigerd curatoren op te dragen nog verdere informatie aan HFTP c.s. te verschaffen dan inmiddels al gebeurd was.
Zoals in de alinea's 61 t/m 69 hiervóór besproken, moet de rechter bij toepassing van art. 67 F in een verhoudingsgewijs summiere rechtsgang, een beleidsmatige toets aanleggen ter beoordeling of de beleidsbeslissingen van de curator waartegen bezwaar wordt gemaakt, voldoen aan de eisen die aan het beleid van een curator - waarvoor een marge van beleidsvrijheid geldt - moeten worden gesteld.
Zowel de niet op exacte juridische vaststelling en weging gerichte beoordelingsmaatstaf als de betrekkelijk eenvoudige en summiere rechtsgang die daarbij is aangewezen duiden erop, dat ook aan de motivering van op deze voet gegeven beslissingen geen hoge eisen mogen worden gesteld.
74) De middelen in deze zaak behelzen sub 4 t/m 9 rechtsklachten, waarin in verschillende varianten een ruimere aanspraak op informatie, voor crediteuren, wordt bepleit dan door de rechtbank voor juist is gehouden. De aanspraken die het middel bepleit vat ik samen als
- een recht op exacte informatie betreffende de rechten en verplichtingen die tot de boedel behoren, de waarde daarvan, de wijzigingen die daarin gedurende het faillissement optreden, en het gevoerde beleid van de curator en de door deze genomen en te nemen maatregelen; alles: van een zodanige inhoud dat crediteuren zich een gefundeerd of behoorlijk oordeel over de bedoelde gegevens kunnen vormen (onderdeel 5).
- Een recht op alle beschikbare informatie, die (i.h.b. ook in de verslagen ex art. 73a F) volledig en nauwkeurig moet zijn (onderdelen 6 en 7) c.q. zo volledig mogelijk (onderdeel 8); waarbij niet als maatstaf mag dienen of de informatie redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van de rechten van schuldeisers ingevolge de art. 69 en 67 F (onderdelen 5 en 6)
75) In deze klachten wordt aangehaakt aan het oordeel van de rechtbank in rov. 5. In die rov. onderzoekt de rechtbank of HFTP c.s. recht hebben op de beantwoording van een (groot) aantal specifieke vragen; en legt de rechtbank daartoe de maatstaf aan, dat er sprake moet zijn van informatie die (de desbetreffende) crediteuren redelijkerwijs nodig hebben om zich een zodanig beeld te vormen van de stand van de boedel en het beleid van de curator, dat zij hun recht om invloed op dat beleid uit te oefenen kunnen effectueren.
76) Voorzover de klachten van HFTP c.s. gericht zijn op de beoordeling, door de rechtbank, van een door hen als individuele crediteuren geldend gemaakte aanspraak op informatie(55), beschouw ik de klachten als ongegrond a) omdat in de door mij hiervóór verdedigde opvatting, er geen plaats is voor aanspraken van individuele crediteuren op verstrekking van informatie buiten het kader van de specifieke voorschriften van de Faillissementwet (dus: op grond van ongeschreven recht), en dus à fortiori: geen aanspraak van een (beduidend) ruimere omvang, dan in deze rov. door de rechtbank werd aanvaard; en b) omdat de procedure van de art. 69 F e.a. niet bedoeld is voor het geldend maken van individuele aanspraken zoals die hier kennelijk worden beoogd (en HFTP c.s. al daarom geen belang hebben bij klachten over een verkeerde uitleg van het door hen ingeroepen recht).
77) Hiermee is tevens een eerste reden gegeven waarom ik onderdeel 1 van het middel in deze zaak als ondeugdelijk aanmerk: dat onderdeel heeft betrekking op een (aanzienlijk aantal) vragen die HFTP c.s. buiten het kader van de verificatievergadering aan curatoren hebben gericht. In de door mij verdedigde opvatting kunnen crediteuren geen aanspraak maken op beantwoording van vragen die zij individueel, en buiten het verband van de verificatievergadering, aan curatoren voorleggen.
78) Voorzover deze klachten ook zien op de beoordeling, door de rechtbank, van de omvang van de informatieplicht in het kader van de art. 73a, 76, 94 - 96 en 137 F, beoordeel ik die als ongegrond omdat ik, zoals in alinea 58 hiervóór bleek, instem met de maatstaf die de rechtbank voor de beoordeling van deze informatieplicht heeft aangelegd: er is geen aanspraak op volledige, of zo volledig mogelijke informatie, maar op informatie die in de gegeven omstandigheden (en de actuele fase van afwikkeling van het faillissement) als voldoende kan worden aangemerkt om (in mijn parafrase) crediteuren in staat te stellen te beoordelen welk beleid gevoerd wordt en welke de feitelijke uitgangspunten (met name: de stand van de boedel en de ontwikkelingen daaromtrent) daarvoor zijn; en een aanspraak op (verdere) inlichtingen ter vergadering, naar maatstaven van redelijkheid (waarbij ik eerder verdedigde dat, juist omdat crediteuren aanspraak kunnen maken op inzage in de administratie én omdat beantwoording van vragen als hier bedoeld de faillissementsadministratie onder flinke druk kan zetten, de grens van de redelijkheid hier betrekkelijk eng mag worden getrokken).
De middelen leggen de lat in dit opzicht véél hoger, en daarmee op een niveau dat niet met de uit de Faillissementswet op te maken strekking van de (daarin expliciet geregelde) informatieplichten voortvloeit.
79) Nog afgezien van het in alinea 77 opgemerkte, beoordeel ik onderdeel 1 van het middel ook daarom als ongegrond, omdat dit opkomt tegen een uitlegging, door de rechtbank, van het namens HFTP c.s. in de procedure in hoger beroep ingenomen standpunt. Die beoordeling is voorbehouden aan de rechters van de feitelijke instanties. In cassatie kan alleen de motivering van een oordeel van deze soort op begrijpelijkheid worden getoetst - en om de hiervóór besproken redenen mogen aan de motivering van oordelen in de onderhavige summiere en op snelle beslissingen gerichte procedure, geen hoge eisen worden gesteld.
80) In dit geval kan ik de door de rechtbank aan het standpunt van HFTP c.s. gegeven uitleg allerminst onbegrijpelijk vinden. Dat is al daarom het geval, omdat de vragen uit het verzoek van HFTP c.s. van 27 augustus 2003 (waarnaar onderdeel 1 van het middel verwijst) alle of nagenoeg alle - soms met aanvullingen of wijzigingen - worden herhaald in de brief van 9 oktober 2003 (de Bijlage van die brief lijkt het stramien van het verzoek van 27 augustus 2003 min of meer exact te volgen). De rechtbank heeft in rov. 3.1 van de bestreden beschikking eveneens vastgesteld, dat de vragen van HFTP c.s. in het verzoekschrift van 27 augustus 2003 (waarop de eerste beschikking van de rechter-commissaris gevolgd is) voor een groot gedeelte terugkomen in de vragen uit de brief van 9 oktober 2003 (de brief die na de verificatievergadering verstuurd werd). Bij die stand van zaken is de vaststelling dat de eerdere vragen niet worden gehandhaafd (allicht: omdat die door de latere, maar voor het overgrote deel "overlappende" vragen achterhaald zijn), voor de hand liggend.
81) Dat zo zijnde, laat ik in het midden of dit middelonderdeel voldoet aan art. 426a lid 2 Rv; ofschoon mij de vraag gewettigd lijkt of niet de eis moet worden gesteld dat een klacht als deze nauwkeurig(er) aangeeft, welke van de vele ingebrachte vragen volgens de steller ten onrechte niet in de verdere beoordeling zijn betrokken èn welk belang bij de beantwoording van (juist) die vragen, naast de wèl beoordeelde vragen, aandringt dat toch nog afzonderlijke beantwoording mocht worden verlangd. (Ook) dit lijkt mij mede daarom het geval omdat, zoals zojuist al aangestipt, veel van de gestelde vragen bij de verificatievergadering en in de brief van 9 oktober 2003 (naar aanleiding van de verificatievergadering) vergaand overeenstemmen met, of vergaande overlap vertonen met de eerder in het verzoek van 27 augustus 2003 gestelde vragen (en ik in het stuk van 27 augustus 2003 geen vragen heb aangetroffen die niet, in deze of gene vorm, in het latere stuk terugkomen).
Het heeft misschien de voorkeur dit in het midden te laten, (ook) omdat men zich kan afvragen in hoeverre de korte cassatietermijn die hier van toepassing is, meebrengt dat de regel van art. 426a Rv met extra souplesse mag worden toegepast.
82) Als ik het goed begrijp geeft onderdeel 2 van het middel nadere uitwerking aan de klacht van onderdeel 1 - in welk geval het om dezelfde redenen ondeugdelijk is.
Voorzover het onderdeel beoogt te klagen dat de rechtbank had moeten beoordelen of de namens HFTP c.s. aan de rechter-commissaris voorgelegde vragen al in diens eerste beschikking als toelaatbaar hadden moeten worden aangemerkt (en dat in verband daarmee (toen al) aanvulling van de in dit middelonderdeel bedoelde verslagen had moeten worden bevolen), kan men zich afvragen of HFTP c.s. bij deze klacht enig relevant belang hebben. Eenmaal gegeven dat de rechtbank de aanspraken van HFTP c.s. op beantwoording van de nog aan de orde zijnde vragen hééft beoordeeld, doet, zou men zeggen, toch niet (meer) terzake of dat mogelijk ook in een eerder stadium had kunnen gebeuren.
Intussen: nu de rechtbank heeft geoordeeld dat HFTP c.s. géén aanspraak kunnen maken op beantwoording van hun nog resterende vragen (en dat oordeel volgens mij stand behoort te houden), valt al helemaal niet in te zien welk belang HFTP c.s. hebben bij een oordeel, in cassatie, over de vraag of hun verlangen (niet) ook in een eerdere fase al had kunnen worden beoordeeld. Tot het beoogde bevel om de bedoelde verslagen aan te vullen, kon het negatieve oordeel waartoe de rechtbank is gekomen immers nooit aanleiding geven.
83) Bij de beoordeling van het (in subonderdelen a. en b. verdeelde) onderdeel 3, breng ik in herinnering dat de summiere aard van de hier aan de orde zijnde rechtsgangen navenante beperkingen meebrengt voor de eisen die men aan de motivering van het rechterlijk oordeel kan stellen. Daarnaast geldt de "algemene" regel dat van rechterlijke motivering niet kan worden gevergd dat die op alle aangevoerde argumenten expliciet ingaat (mits de door de rechter gevolgde gedachtegang voldoende duidelijk is). Die regel krijgt extra accent in een als summier opgezette procedure, waarin de partijen desondanks hun standpunten uitvoerig en met veel detaillering hebben uiteengezet.
84) Onderdelen 3a. en b. klagen in verschillende varianten over het oordeel van de rechtbank - in rov. 4.1 - dat erop neerkomt dat HFTP c.s. onvoldoende hebben aangegeven waarom de inmiddels door curatoren openbaar gemaakte gegevens niet in voldoende mate tegemoet zouden komen aan de uit art. 94 en 96 F af te leiden eisen.
Van de rechtbank werd hier gevraagd te beoordelen of van de kant van curatoren openbaar gemaakte gegevens voldeden aan de norm waaraan een (op korte termijn op te maken, en dus naar zijn aard niet volmaakte) boedelbeschrijving en staat van baten en schulden moeten beantwoorden. Een dergelijk oordeel moet drie ieder voor zich lastige factoren in aanmerking nemen: in de eerste plaats, een "inschatting" van de norm waaraan, in de gegeven omstandigheden, boedelbeschrijving en staat van baten en schulden moeten voldoen; in de tweede plaats, een toetsing van de concrete bezwaren van de kant van (in dit geval) HFTP c.s., en tenslotte: een waardering van de wèl van de kant van curatoren verstrekte gegevens.
85)Mij lijkt, dat de rechtsgang van de art. 69 en 67 F meebrengt dat er ruimte moet zijn voor een globale appreciatie van de drie zo-even omschreven factoren, uitmondend in een oordeel zoals de rechtbank dat in de hier bestreden overweging heeft gegeven.
De motivering voor dat oordeel is zonder twijfel erg sober(56) - maar het lijkt mij van tweeën één: of men aanvaardt, tegen de achtergrond van een zeer uitvoerig en gedetailleerd debat zoals dat hier gevoerd is, dat de rechter de argumenten waardeert en zich daarover uitlaat zoals dat hier is gebeurd; óf men eist een motivering die althans de meer substantiële gedeelten van het betoog van de in het ongelijk gestelde partij specifiek onderzoekt en aangeeft waarom daaraan voorbij wordt gegaan, dan wel waarom daaraan onvoldoende gewicht wordt toegekend. De motiveringsplicht die ik dan voor mij zie opdoemen, is redelijkerwijs niet in overeenstemming te brengen met de op snelheid en op enigszins globaal-toetsende beoordeling gerichte rechtsgang, die toch in het kader van de voortgang en afwikkeling van faillissementen onontbeerlijk is.
Ik meen daarom dat het middel hier een motiveringseis stelt, die niet met de Faillissementswet te verenigen is.
86) Ook de stelling van onderdeel 3 sub b die ertoe strekt dat de rechtbank geen rekening mocht houden (als wegingsfactor - hier zien wij overigens ook een element van de motivering die de rechtbank wèl voor haar oordeel heeft gegeven) met het nog betrekkelijk "vroege" stadium waarin het faillissement destijds verkeerde, lijkt mij niet aanvaardbaar. Bij de beoordeling van het beleid van de curator en de wijze waarop de curator aan zijn verplichtingen ingevolge de Faillissementswet voldoet (en dat was wat de rechtbank te beoordelen had), lijkt dit gegeven mij van een zodanig vanzelfsprekend gewicht, dat het moeilijk valt, dat nader toe te lichten. Over wat vanzelf spreekt valt soms ook niet méér dan dat te zeggen.
87) In aansluiting op het eerder over de rechtsklachten uit de onderdelen 4 - 9 gezegde, nog het volgende:
- onderdeel 6 sub b en sub c gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. In het kader van een afweging zoals die hier van de rechtbank werd gevraagd spelen de belangen die met bepaalde informatie gemoeid zijn om voor de hand liggende redenen een rol. Daarom kan de rechter aanleiding vinden om, zoals de rechtbank heeft gedaan, daar bij de betrokkenen naar te informeren. Daarmee is niet gegeven dat de rechtbank als eis zou hanteren dat een schuldeiser steeds vooraf zijn belang bij bepaalde informatie moet aangeven (voor hij op die informatie aanspraak kan maken).
- met betrekking tot onderdeel 7 meen ik, dat de bepalingen van de Faillissementswet waarop HFTP c.s. hier een beroep doen, vooral gericht zijn op controle op en beïnvloeding van het beleid van de curator en de rechter-commissaris (telkens: van de kant van crediteuren). Verantwoording achteraf, en beoordeling van gronden voor mogelijke aansprakelijkheid (ontslag van de curator daaronder begrepen) staat daarbij niet voorop. Daarop gericht onderzoek is intussen wèl in hoge mate geëigend om als drukmiddel op curatoren (en misschien zelfs de rechter-commissaris) uit te werken.
Ofschoon ik met het middelonderdeel instem dat de wet crediteuren niet iedere aanspraak op de hier bedoelde informatie ontzegt, is er wel reden om dáárop gericht onderzoek (veel) kritischer te benaderen, dan als het gaat om vragen waaraan beter bij de strekking van de wet aansluitende bedoelingen ten grondslag liggen. Ofschoon de hier bestreden overweging van de rechtbank bij oppervlakkige lezing iets te absoluut geformuleerd lijkt, begrijp ik die aldus, dat de rechtbank een afweging als zojuist aangeduid heeft beoogd. Daartegen wordt, meen ik, tevergeefs geklaagd.
88) Onderdeel 10 doet een beroep op een vermeende discrepantie tussen de rov. 8 en 6.2 e.v. van de bestreden beschikking. Die discrepantie is er in werkelijkheid niet. Met de overweging aan het slot van rov. 8 wordt allicht bedoeld dat er afgezien van de in eerdere overwegingen behandelde punten (voorzover daarover niet in dezelfde zin is beslist), onvoldoende is aangevoerd om tot de door HFTP c.s. gewenste gevolgen te concluderen.
Zaaknr. C04/105HR
89) In deze zaak vorderen HFTP c.s. in kort geding dat aan de rechten die zij aan art. 3:15j BW menen te mogen ontlenen, gevolg wordt gegeven (en wel in die vorm dat hen een aanzienlijk aantal stukken en gegevens wordt verstrekt).
Het in cassatie bestreden arrest waarbij de afwijzing van deze vordering(en) door de voorzieningenrechter in de eerste aanleg werd bekrachtigd, berust inhoudelijk op twee gronden, die ieder de gegeven beslissing kunnen dragen. Ik vat die gronden samen als:
- het belang dat HFTP c.s. aan deze vordering(en) ten grondslag leggen, namelijk: zich een gefundeerd oordeel vormen of hun belangen naar behoren behartigd worden (door na te gaan welk beleid curatoren hebben gevoerd e.a.), is niet een belang dat, in de zin van art. 3:15j BW, als "rechtstreeks en voldoende belang" kan gelden (rov. 4.8 en 4.9); en
- wanneer op een verzoek als bedoeld in art. 69 F van een overeenkomstige strekking al is beslist, is er geen - of slechts een zeer beperkte - ruimte voor beoordeling van een vordering in kort geding. In dit geval ontbreken de voorwaarden voor ingrijpen, in kort geding, in de materie waarover de rechter-commissaris heeft geoordeeld. Daarom ontbreekt ook het vereiste spoedeisende belang (rov. 4.10 en 4.11).
Wil het cassatieberoep succes hebben, dan moeten beide gronden waarop de beslissing van het hof berust, met deugdelijke klachten worden bestreden.
90) Ik denk echter - zoveel is in het voorafgaande al gebleken - dat beide gronden inderdaad onjuist zijn; en dat het middel daarop gerichte klachten inhoudt.
Zoals in alinea's 44 - 51 hiervóór besproken, kan ik niet inzien waarom de belangen die crediteuren aan het in art. 3:15j BW geregelde inzagerecht ten grondslag (willen) leggen, zouden moeten worden beperkt op de door het hof voor juist gehouden wijze. Van de in alinea 33 hiervóór in samenvatting weergegeven belangen denk ik, dat die alle legitiem zijn en dat het voor de hand ligt dat dergelijke belangen de wetgever voor ogen (moeten) hebben gestaan toen deze regeling tot stand werd gebracht. Eerder heb ik beperkingen zoals het hof die voor juist houdt, dan ook als willekeurig en niet goed met de redelijkheid verenigbaar bestempeld. Daarmee is gegeven dat ik de klacht van onderdeel 4 van het middel, die dit punt rechtstreeks aan de orde stelt, gegrond vind.
91) Iets anders is, dat er, zoals in de eerder genoemde alinea's ook onder ogen werd gezien, redenen kunnen zijn om het inzagerecht van crediteuren te beperken. De curatoren hebben in deze zaak een (flink) aantal van dergelijke redenen naar voren gebracht(57). In het bestreden arrest wordt daar echter niet op ingegaan, maar is gekozen voor een andere - en volgens mij dus onjuiste - grond voor afwijzing van de vordering(en).
In de hier verdedigde gedachtegang zouden de door curatoren aangevoerde redenen dus, na verwijzing, alsnog moeten worden onderzocht.
92) In de alinea's 60 - 68 hiervóór kwam ter sprake dat de rechtsgang van art. 69 F andere doelen dient, en ook een wezenlijk andere beoordeling vraagt, dan de rechtsgang in kort geding waarin honorering van een (vermeend) recht bijwege van voorlopige voorziening wordt gevorderd. Als men dat voor juist houdt, moet men de gedachte afwijzen dat een op de voet van art. 69 F gegeven beslissing (veelal) in de weg staat aan beoordeling in kort geding van (ongeveer) dezelfde materie. Beoordeling of de mate waarin de curator (in zijn voor een ieder openbaar te maken stukken, en/of bij de beantwoording van ter verificatievergadering gestelde vragen) in adequate mate heeft voldaan aan de in het kader van een goede afwikkeling van het faillissement te stellen eisen (zoals in deze zaak op de voet van art. 69 F gevraagd werd) is iets wezenlijk anders dan beoordeling, of individuele crediteuren met recht aanspraak kunnen maken op inzage in de administratie (al vertonen de beide vragen natuurlijk wel een zekere mate van inhoudelijke "overlap", en kunnen de belangen die in de zaak aan de orde zijn, in beide gevallen gewicht in de schaal leggen)(58).
93) Bovendien geldt dat de premisse die aan de vordering in kort geding ten grondslag ligt - namelijk: dat de eiser een tegen de boedel geldend te maken recht op inzage van de administratie heeft - in de weg staat aan geldend maken van (nu juist) dit recht langs de weg van art. 69 F. Die rechtsgang is immers niet aangewezen voor het geldend maken van individuele rechten jegens de boedel.
Onderdeel 5 van het middel, dat op de zo-even besproken argumenten gebaseerde klachten inhoudt, lijkt mij daarom eveneens gegrond.
Door het wegvallen van de door het hof aan de regeling van art. 69 F ontleende gronden, komt ook de grond te ontvallen aan het oordeel van het hof over het (ontbrekende) spoedeisend belang.
Daarmee is ook gegeven dat de beide gronden waarop het oordeel van het hof berust, dat oordeel niet kunnen dragen.
Het incidentele cassatieberoep (zaaknr. C03/105HR)
94) Het incidentele middel in deze zaak - ik herinner er aan dat het incidentele middel in de rekestprocedure werd ingetrokken - bevat twee klachten.
De eerste daarvan, in onderdeel 1, gaat uit van de veronderstelling (of mogelijkheid) dat het hof in het bestreden arrest een ruimere aanspraak op informatie voor crediteuren in het kader van de verschillende informatieverplichtingen uit de Faillissementswet heeft erkend, dan volgens de steller van het middel juist zou zijn.
Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat ik het eens ben met het uitgangspunt, dat de Faillissementswet (hier wel te onderscheiden van de regeling van art. 3:15j BW) crediteuren slechts een in verschillende opzichten beperkte aanspraak op informatie toekent. Ik heb getracht die aanspraak en de daarmee verbonden beperkingen in de alinea's 52 - 59 hiervóór "in kaart te brengen". Wat ik daar heb verdedigd stemt inhoudelijk (nagenoeg) overeen met het standpunt dat het incidentele middel in het eerste onderdeel inneemt.
De klacht lijkt mij echter ongegrond, omdat ik denk dat het hof de ruime opvatting die het middel in dit onderdeel als mogelijk veronderstelt, niet heeft aanvaard. Zou ik dat verkeerd zien dan geldt het omgekeerde: dan ben ik het met de steller van het middel eens dat voor de ruimere opvatting onvoldoende steun bestaat.
95) Onderdeel 2 van het incidentele middel - dat aan de orde komt wanneer, zoals door mij werd verdedigd, het principale middel als gegrond wordt beoordeeld - komt op voor een beperkte uitleg van de belangen die in het kader van art. 3:15j BW mogen worden gehonoreerd. In de alinea's 44 - 51 hiervóór heb ik verdedigd dat voor dergelijke beperkingen onvoldoende grond bestaat. Daaruit volgt dat ik deze klacht van het middel als niet-gegrond beoordeel.
Ik kan dan daarlaten dat deze klacht ook daarom niet opgaat, omdat Mr. Schimmelpenninck c.s. op het hier aan de orde zijnde punt (het (ontbreken van) spoedeisend belang) door het hof in het gelijk zijn gesteld (zij het op gronden die ik hiervóór als ontoereikend heb aangemerkt). Een partij die in het gelijk is gesteld kan zich er niet over beklagen dat de rechter andere gronden dan die waarop haar desbetreffende stelling werd gehonoreerd, buiten beschouwing heeft gelaten.
96) In de van mijn kant verdedigde opvatting zou intussen het op dit punt door het hof gegeven oordeel niet in stand mogen blijven, en zou dus na verwijzing alsnog moeten worden geoordeeld, (ook) over het onderhavige argument van Mr. Schimmelpenninck c.s. Om redenen van proceseconomie zou ik dan - voortbordurend op de hypothese dat de Hoge Raad op dit punt tot vernietiging zou besluiten - willen aanbevelen dat de Hoge Raad ook aangeeft, hoe over de hier namens Mr. Schimmelpenninck c.s. verdedigde beperkte uitleg van art. 3:15j BW moet worden geoordeeld. Over hoe ik daar zelf over denk heb ik intussen, denk ik, eerder te veel dan te weinig gezegd.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep in zaaknr. R04/053HR tot verwerping, en in zaaknr. C04/105HR tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk. In het incidentele cassatieberoep concludeer ik tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor meer (achtergrond)informatie de schriftelijke toelichting van Mr. Von Schmidt auf Altenstadt, alinea's 2.1 - 3.6.
2 Strikt genomen: één faillissementsverslag, en een verslag dat was uitgebracht in een eerdere fase, toen Jomed N.V. in surséance verkeerde.
3 Van 5 september 2004.
4 Er werd alleen in zoverre aan HFTP c.s. tegemoet gekomen dat aan curatoren werd opgedragen de opbrengst van een bepaalde transactie (de "Volcano-transactie") in hun volgende verslag te vermelden.
5 De rechtbank gaf op 7 april 2004 een beschikking die deels eindbeschikking was (waarbij de eerste beschikking van de rechter-commissaris werd bekrachtigd), en voor een ander deel een tussenbeschikking was. In de tussenbeschikking wordt het namens Mr. Schimmelpenninck c.s. verdedigde standpunt voor een belangrijk deel als juist beoordeeld, maar worden HFTP c.s. in de gelegenheid gesteld hun verlangens in sommige opzichten nader te onderbouwen. De rechtbank heeft echter - voor zoveel nog nodig - expliciet aangegeven dat cassatieberoep van de tussenbeschikking "reeds thans" openstond.
6 Van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement, tweede deel, 1897, p. 8 - 9, p. 20 - 24 en p. 56. Zie voor andere bronnen ook Van Galen, TvI 2000, p. 19.
7 Dat wordt ook niet anders door de ontboezeming in de toelichting bij art. 137 (Van der Feltz, a.w. p. 143), dat publiciteit "van al wat op het faillissement betrekking heeft, ... niet genoeg bevorderd (kan) worden.". Het ligt immers weinig voor de hand dat de wetgever daarbij ook het oog heeft gehad op "gevoelige" informatie, zoals gegevens waarmee sommigen ten nadele van de boedel of van bepaalde crediteuren of andere betrokkenen, hun voordeel zouden kunnen doen; zie verder alinea's 34 e.v. hierna.
8 Van der Feltz, a.w. p. 56; Kortmann - Faber 2-III, Geschiedenis van de Faillissementswet, 1995, p. 213 - 214; zie ook p. 269 - 270.
9 Tekstueel is art. 137 F. wel enigszins ambivalent, door het gebruik van het woordje "daaromtrent": de gevraagde informatie moet blijkbaar het verslag van de curator betreffen. Dat is een stuk met een beperkte strekking. Men kan daarvan niet verwachten dat het gedetailleerde informatie over de voorgeschiedenis van het faillissement bevat, laat staan: nauwkeurige administratieve verslaglegging daaromtrent; en men kan ook niet verwachten dat zeer specifieke opgaven omtrent de ná het verslag te verwachten ontwikkelingen worden gegeven. De nadruk zal liggen op de activiteiten en bevindingen van de curator in de periode tussen faillissement en verificatievergadering. Bovendien is het verslag een stuk dat wèl voor kennisneming door "een ieder" bestemd is, en dat ook met het oog daarop, in de lijn van de zojuist hiervóór ontwikkelde gedachte, niet onbeperkt nauwkeurig of gedetailleerd behoeft te zijn.
10 Hetzelfde geldt voor art. 11 K, dat door art 3:15j BW is vervangen: zie Voorduin deel VIII, 1840, p. 78 - 80.
11 De huidige wettekst strekt ertoe, beide vormen van "inzage" onder één begrip te brengen, zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken 2000 - 2001, 27 824, nr. 3, p. 8. Ik zal hierna gewoonlijk de uitdrukking "inzage" gebruiken als verzamelbegrip voor verschillende vormen van openlegging/overlegging.
12 Als eerste wordt genoemd de Ordonnance de Commerce uit 1673, o.a. aangehaald door Rutgers, Openlegging en overlegging van boekhouding, 1949, p. 172 e.v.; zie ook Kirberger, RM 1901, p. 502 e.v. Via de daaruit voortgekomen Franse wetgeving is de regel in (art. 11 van) het Nederlandse Wetboek van Koophandel opgenomen; en van daaruit in 2001 "overgebracht" naar Boek 3 van het BW.
13 Zie bijvoorbeeld Van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht IV.-I, 1896, p. 196; zie ook de gegevens, aangehaald bij Rutgers, a.w. p. 235 - 236.
14 Enige gegevens hierover bij Polak - Polak, Faillissement en surseance van betaling, 1972, p. 3
15 Kamerstukken 2000 - 2001, 27 824, nr. 3, p. 8 - 9.
16 Oudere bronnen verdedigden intussen, dat (ook) voor crediteuren wèl aan de eis van een "regelrecht" belang voldaan moest zijn, zie bijvoorbeeld Rutgers, a.w. p. 234 - 238.
17 Faillissementswet (losbl.), Van Galen, art. 73a, art. 76, art. 94 - 97, art. 107 en art. 137; Polak - Polak, Faillissementsrecht, 2002, p. 184; T&C Faillissementswet, Elskamp en Van der Heijden, 2002, art. 73a, aant. 1, art. 94 - 97 en art. 137, aant 1; Polak - Wessels, Insolventierecht Deel IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2001, nrs. 4280 - 4281, 4363 - 4371 en Deel V, Verificatie van schuldvorderingen, nrs. 5101 - 5102; Molengraaff - Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 344 - 346 en 376 - 377. Polak - Wessels, Insolventierecht Deel IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, nr. 4129, stellen dat de verslagen van curatoren helder en volledig moeten zijn; en om betrokkenen tot behoorlijke oordeelsvorming in staat te stellen systematisch moeten zijn ingericht en volledig en deugdelijk moeten zijn uitgewerkt. Interessante praktijkinformatie over de verschaffing van inlichtingen aan individuele schuldeisers aan het slot van de aangehaalde alinea; maar zie ook nr. 4131, slot, en de daar gegeven verwijzingen. Polak - Wessels wekken (aansluitend) in nr. 4132 de indruk dat zij slechts een (zeer) beperkt inzagerecht voor faillissementscrediteuren voor juist houden; maar het heeft er de schijn van dat daarbij geen rekening is gehouden met de regel van - inmiddels - art. 3:15j BW.
Zie over de kwaliteit van de verslaglegging van de bewindvoerder in surséance Polak - Wessels, Insolventierecht Deel VIII, Surséance van betaling, 2000, nr. 8132; Leuftink, Surséance van betaling, 1995, p. 93 en p. 100.
Kritisch over (de zin van) het inzagerecht van faillissementscrediteuren o.a.: Dorhout Mees, Nederlands Handels- en Faillissementsrecht deel I, Inleiding en ondernemingsrecht, 1984, nr. 3.21.
18 Ik zal gemakshalve voortaan van "zaak" in het enkelvoud spreken.
19 Het arrest is ook gepubliceerd in NJF 2004,186, de beslissing van de Voorzieningenrechter in eerste aanleg in KG 2003,193 en NJF 2003, 15. De beschikking van de rechtbank in de beroepsprocedure op de voet van art. 67 F werd gepubliceerd in JOR 2004,180. Zie voor eerdere geschillen tussen de huidige procespartijen JOR 2003, 154 en 155. De verwikkelingen rond de in dit geding betroffen partijen worden ook genoemd in Advocatenblad 2004, p. 398 - 399.
20 Volgens Van Daal zou, waar het hof de mogelijkheid die art. 69 F crediteuren biedt in zijn oordeel heeft betrokken, zijn miskend dat die bepaling niet beschikbaar is voor de crediteur die eigen rechten t.o.v. de boedel geldend wil maken; zie ook alinea's 67 en 93 hierna. Molkenboer verdedigt dat crediteuren ook andere belangen dan de vaststelling van hun eigen vordering rechtmatig kunnen nastreven, zoals: het belang om hun positie ten opzichte van andere crediteuren te bepalen (en, neem ik aan: te verstevigen); zie in dit verband alinea 33, derde en vierde "gedachtestreepje" hierna.
21 HR 20 september 1991, NJ 1992, 552 m.nt. JBMV, rov. 4.1. Hoe ver de medewerkingsplicht wèl gaat, wordt niet nader aangegeven. De aangehaalde rov. spreekt (alleen) van de schuldeiser die een veroordeling tot betaling verkreeg - ik sluit niet helemaal uit dat men ten opzichte van andere schuldeisers tot minder verplicht is; zie ook de noot van Vranken, alinea 7.
22 Asser - Maeijer 2 - III, 2000, nr. 527, met verdere verwijzingen.
23 HR 22 september 1995, NJ 1997, 339 m.nt EAA, rov. 3.4. In de overwegingen van de Hoge Raad wordt verwezen naar de rechtsontwikkeling terzake van het recht op inzage van gegevens die van de zijde van de overheid of een daarmee gelijk te stellen instelling met betrekking tot een persoon of diens vermogen zijn samengebracht, en wordt in aansluiting daarop de Wet Openbaarheid van Bestuur genoemd. In die vingerwijzingen ligt, meen ik, besloten dat de - ongeschreven - "informatieplicht" in de huidige tijd ruimer is, dan vroeger wel placht te worden aangenomen.
24 Onverminderd informatief (in zijn geheel, zodat ik verwijzing naar pagina's achterwege laat): Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, 1989.
25 Voor de uitgebreide discussies over dit onderwerp zijn illustratieve bronnen de artikelen van Klaassen, NJB 2002, p. 1450 e.v.; Von Schmidt auf Altenstadt, TCR 2002, p. 8 e.v.; Bannier, Advocatenblad 2002, p. 296 e.v.
26 Anders Van Der Heijden, Insolventie en rechtspersoon, 1996, p. 38 (zie ook p. 53) - waar intussen de iure constituendo een ruime "informatieplicht" van de curator wordt bepleit.
27 Rechtspersonen (losbl.), Schwarz, art. 107, aant. 5; Asser - Maeijer 2 - III, 2000, nr. 256; Sanders - Westbroek, BV en NV, 1998, nr. 4.15; Van der Heijden - Van der Grinten, Handboek voor de Naamloze en de Besloten Vennootschap, 1992, nr. 203.1. Beperkter: Van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2003, nr. 64 (p. 179).
28 (Geen) inzage in de administratie: Van der Heijden - Van der Grinten, a.w. nrs. 67 en 203.1. HR 9 oktober 1942, NJ 1942, 821 komt tot een andere uitkomst; maar de wettekst waar (de motivering van) deze beslissing vooral op berust geldt - sedert lang - niet meer. Ik neem daarom aan dat deze beslissing als achterhaald moet worden beschouwd, zie ook Asser - Maeijer 2 - III, 2000, nr. 47; Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art. 10, aant. 7, met verdere bronvermeldingen.
29 In verschillende zin: Van der Heijden - Van der Grinten t.a.p.; Sanders - Westbroek t.a.p.; aarzelend: Asser - Maeijer 2 - III, 2000, t.a.p.
30 De belangen van werknemers (laat staan: die van een ondernemingsraad) bij "hun" bedrijf, verschillen inhoudelijk niet onaanzienlijk van die van belanghebbenden als vennoten/deelgenoten, of aandeelhouders, of crediteuren, die ik in deze conclusie mede als aanknopingspunt(en) hanteer. Daarnaast geldt dat zeggenschap voor werknemers andere maatschappelijke belangen, en daarmee: andere politieke actoren, aanspreekt, dan de andere genoemde zaken doen. Dat verklaart voor een belangrijk deel de "eigen" bejegening die de werknemersparticipatie in wetgeving en rechtspraak heeft gekregen.
31 WOR (losbl.), Van het Kaar c.s., art. 31, aant. 1; Rood's Wet op de ondernemingsraden, 2004, p. 386 - 387; Schuurman & Jordens editie nr. 92, 2003, p. 443.
32 Men late zich niet misleiden door de indruk dat er veel informatie bestaat die maar van zeer betrekkelijke waarde, of zelfs waardeloos is. In een conflict als het onderhavige is het de betrokkenen (allicht) te doen om informatie waarvan zij verwachten dat die voor hen wèl van waarde zal zijn (en waarbij die verwachting ook voorshands gerechtvaardigd lijkt te zijn).
33 Zoals bijvoorbeeld tot uiting komt in de rechtspraak waarvan HR 2 december 1994, NJ 1995, 288 m.nt. Ma (Poot/ABP) de belangrijkste exponent is.
35 Zie bijvoorbeeld HR 19 april 1996, NJ 1996, 727 m.nt. WMK, rov. 3.6.
36 Zie de in voetnoot 6 genoemde bronnen.
37 Het is een algemeen - weinig positief - ervaringsfeit dat degenen die krachtig voor hun belangen opkomen, op méér égards kunnen rekenen dan de minder assertieve deelnemers aan het maatschappelijke verkeer. Dat ervaringsfeit ligt ten grondslag aan de volkswijsheid dat de brutalen de halve wereld hebben.
In het algemeen is het intussen óók zo, dat het geoorloofd is om zijn belangen met kracht te verdedigen. Gewoonlijk mogen daarom aan het hier bedoelde ervaringsfeit geen consequenties worden verbonden.
Het faillissement als instituut is er echter op gericht, de gelijkheid van crediteuren (in dit verband vaak in het Latijn genoemd: paritas creditorum) te verwezenlijken en om tegen te gaan dat de meest assertieve crediteuren van hun assertiviteit (kunnen) profiteren. In die context ligt het wel degelijk in de rede om een aanspraak op individuele informatieverstrekking die (ook) een voor de hand liggende mogelijkheid voor het uitoefenen van druk oplevert, kritisch te bejegenen.
38 Er zijn natuurlijk ook nog andere gevallen waarin het verstrekken van informatie aan (individuele of gezamenlijke) crediteuren bezwaarlijk kan zijn. Zo'n geval doet zich voor als het gaat om informatie waarvan het "uitlekken" door de curator beoogde stappen bij de afwikkeling van het faillissement kan doorkruisen of belemmeren. Allicht is er dan een legitiem belang dat zich tegen het "delen" van dergelijke informatie verzet, zie ook alinea 38 (sub a) hierna.
39 Wanneer er geschil rijst over de aanspraak van een faillissementscrediteur op informatie of inspraak - en dat zijn de gevallen waar de rechtspraktijk mee te maken heeft - zal er immers (nagenoeg) altijd sprake zijn van een belangentegenstelling die aan het geschil ten grondslag ligt.
40 Zie de in voetnoot 27 aangehaalde bronnen.
41 Zie HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793 m.nt. G, rov. 3.2.3; zie ook de in JOR 2003, 154 gepubliceerde beschikking, rov. 27 (betreffende de surséance die aan het onderhavige faillissement vooraf is gegaan).
42 In bepaalde omstandigheden is ook denkbaar dat een derde zich tegen het inzagerecht mag verzetten; in dat geval berusten de hier bedoelde stelplicht e.a. bij deze.
43 In feite beroept de curator zich dan immers op een bijzondere omstandigheid die als "bevrijdend feit" de door de wet gegeven aanspraak op inzage doorkruist. (Aangezien de crediteur die zich op het aan art. 3:15j BW te ontlenen recht wil beroepen, wèl zijn rechtstreekse en voldoende belang moet stellen (en bij tegenspraak staven) valt er wel een "overlap"-gebied aan te wijzen waarin men erover kan twisten of voor het geval relevante gegevens tot het (door de crediteur te stellen) belang zijn te rekenen, dan wel (alleen) tot de door de curator aan te voeren redenen die een uitzondering rechtvaardigen).
44 Concreet betekent dat bijvoorbeeld, dat waar de curator op redelijke gronden kan vermoeden dat een crediteur met door hem verlangde informatie ook andere belangen - zoals: belangen als gegadigde voor transacties in verband met het faillissement - wil nastreven, dat voldoende grond voor weigering van toegang tot dergelijke informatie oplevert. Hier een "bewijslast" op de curator leggen, zou mij te ver gaan: het gaat om de bescherming van legitieme belangen van de boedel en van derden (zoals: de van informatie uitgesloten "buitenstaanders" die ook voor de bedoelde transacties in aanmerking (willen) komen); en de curator is er niet voor aangewezen, en ook niet voor toegerust om ter bescherming van deze belangen bewijs van de bedoelingen van de crediteur op te sporen of voor te brengen. Het is voldoende als er plausibele "verdenkingen" zijn.
45 Zie McBryde c.s., Principles of European Insolvency Law, 2003, p. 42 - 43, 258 - 260 en 332 - 334; Münchener Kommentar zur Insolvenzordnung, 2002, Görg, p. 890 - 897.
46 Zie opnieuw HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793 m.nt. G, rov. 3.2.2 (met uitgebreide verwijzing naar de eerder aangehaalde Parlementaire Geschiedenis).
47 Polak - Wessels, Insolventierecht deel IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2001, nrs. 4200 - 4201 en nrs. 4221 - 4224; HR 19 april 1996, NJ 1996, 727 m.nt. WMK, rov. 3.6.
48 Zelfde vindplaatsen als de vorige voetnoot.
49 Polak - Polak, Faillissementsrecht, 2002, p. 161; Polak - Wessels, Insolventierecht deel IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2001, nrs. 4232 - 4234; zie ook T&C Faillissementswet, 2002, Elskamp & Van der Heijden, art. 69, aant. 3.
50 Zie bijvoorbeeld HR 9 juni 2000, NJ 2000, 577 m.nt. PvS, rov. 3.4; HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 m.nt. PvS, rov. 4.5.2 en (alweer) HR 19 april 1996, NJ 1997, 727 m.nt. WMK, rov. 3.6, HR 24 februari 1995, NJ 1996, 472 m.nt. WMK, rov. 3.5 (slotalinea) en HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793 m.nt. G, rov. 3.2.2 en 3.2.3. Zie ook T&C Faillissementswet, 2002, Elskamp & Van der Heijden, art. 68, aant. 2. Uitvoerige beschouwingen over dit onderwerp bij Polak - Wessels, Insolventierecht deel IV, Bestuur en beheer na faillietverklaring, 2001, p. 120 - 145.
51 Hier is sprake van "vaste rechtspraak", zie voor voorbeelden HR 9 juni 2000, NJ 2000, 577 m.nt. PvS, rov. 3.3.2; HR 9 september 1994, NJ 1995, 344 m.nt. HJS, rov. 3.2; HR 18 februari 1994, NJ 1994, 754 m.nt. HJS, rov. 3.3; HR 15 juli 1985, NJ 1986, 193 m.nt. G, rov. 3.4; HR 10 mei 1985, NJ 1985, 782 m.nt. G, rov. 3.2.
52 Verondersteld dat individuele crediteuren daar überhaupt aanspraak op kunnen maken. Hiervóór (in alinea's 52 - 56) werd verdedigd dat dat niet, of hoogstens in zeer beperkte mate, toelaatbaar is.
53 Maar zie wederom HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793 m.nt. G, rov. 3.2.3.
54 Zie voor het beoordelingskader van de kort geding-rechter bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, Inleiding Titel 2, afd. 14, aant. 5.
55 Gezien het feit dat rov. 5 klaarblijkelijk betrekking heeft op niet in de Faillissementswet neergelegde aanspraken op informatie, lijkt mij overigens aannemelijk dat de rechtbank hier een aan het ongeschreven recht ontleende aanspraak ten gunste van elke individuele schuldeiser op het oog heeft gehad.
56 Het ligt overigens in de rede dat de rechtbank haar onderhavige oordeel mede baseert op een opvatting met betrekking tot de eisen die aan de door curatoren openbaar te maken stukken mogen worden gesteld, die aanzienlijk afwijkt (in die zin dat de rechtbank een "lichtere" eis voor juist houdt) van de namens HFTP c.s. verdedigde opvatting. Dat de rechtbank op dit punt met HFTP c.s. van mening verschilt blijkt uit rov. 8. Ik meen dan ook dat deze overweging bijdraagt tot de motivering van het in onderdeel 3 (a. en b.) van het middel bestreden oordeel.
Daarbij komt dat de rechtbank de specifieke bezwaren (vragen) van HFTP c.s. wèl in detail onderzoekt in het kader van het tweede appel (in de rov. 6 t/m 7.5). Zoals ik eerder aangaf, kon de rechtbank oordelen dat de vragen in het tweede appel inhoudelijk overeenstemden met wat in het eerste verzoek aan de rechter-commissaris was voorgelegd (voorzover niet inmiddels door de tijd achterhaald of als gevolg van nieuwe ontwikkelingen gewijzigd). Ook dat gegeven - dat erop neerkomt dat HFTP c.s. in een andere context alsnog in meer detail vernemen hoe de rechtbank over hun inhoudelijke bezwaren oordeelt -, draagt ertoe bij dat een summiere motivering in déze context aanvaardbaar is.
57 Memorie van Antwoord, nrs. 7.3.1 - 7.3.7. Van belang lijkt mij (ook) dat HFTP c.s. hebben gekozen voor een vordering tot overlegging van (kopieën van) stukken en gegevens, een weg waarvan in de rede ligt dat die de faillissementsadministratie voor aanmerkelijke lasten en bezwaren kan plaatsen - voor dit gegeven, en het daarmee verbonden kostenaspect, heb ik in alinea 45 hiervóór aandacht gevraagd.
58 Zie ook Hof Den Bosch 21 mei 2000, NJ 2001, 624, rov. 4.4.