De feiten zijn ontleend aan rov. 2 van de bestreden beschikking van 24 januari 2013 van de rechtbank Amsterdam.
HR, 01-03-2013, nr. 13/00553
ECLI:NL:HR:2013:BZ2765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
13/00553
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BZ2765
- Roepnaam
Lehman Brothers
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2765, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2765
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ1037
ECLI:NL:HR:2013:BZ2765, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2765
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ1037, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2013
- Wetingang
art. 67 Faillissementswet
- Vindplaatsen
JOR 2013/190
Conclusie 01‑03‑2013
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
13/00553
Mr. L. Timmerman
Parket 13 februari 2013
Conclusie inzake:
Lehman Brothers Finance S.A. (in liquidation),
verzoekster tot cassatie,
(hierna: LBF)
tegen
- 1.
Lehman Brothers Treasury Co. B.V.
(hierna: LBT)
- 2.
mr. R.J. Schimmelpenninck q.q.
- 3.
mr. F. Verhoeven q.q.
(hierna: de curatoren)
verweerders in cassatie,
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
LBT heeft een aantal financiële instrumenten uitgegeven, onder andere zogenoemde Notes onder het Euro Medium Term Note Program, het German Note Issuance Program, het Swiss Certificates Program en het Italian Inflation Linked Notes Program. Deze instrumenten zijn - in ieder geval voor zover LBF daarin deelnam - uitgegeven aan Lehman Brothers International (Europe) (in administration) (LBIE). LBIE is een Engelse vennootschap uit de Lehman groep die de betreffende Notes houdt voor onder andere LBF als economisch gerechtigde. LBIE is derhalve de zogenaamde "Direct Participant", terwijl LBF als "Noteholder" een zogenaamde "Ultimate Beneficial Owner" (UBO) is.
1.2
Het totale bedrag van de vordering die LBF stelt te hebben op LBT bedraagt circa USD 4,6 miljard, waarvan circa USD 1 miljard bestaat uit vorderingen op grond van Notes. De 'gewone' vordering van LBF is door de curatoren van LBT betwist.
1.3
Op 30 november 2012 stond op de website van LBT (www.lehmanbrotherstreasury.com). waarop steeds alle relevante informatie over (de voortgang van) het faillissement is gepubliceerd, een draft Composition Plan (ontwerpfaillissementsakkoord).
1.4
Bij beschikking van 6 december 2012 heeft de rechter-commissaris in het faillissement van LBT, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"De rechter-commissaris mr. W.A.H. Melissen in het op 8 oktober 2008 door deze rechtbank uitgesproken faillissement van:
Lehman Brothers Treasury Co. B.V. ("LBT").
ziet,
- -
onder verwijzing naar het verzoek datumbepaling namens mr. R.J, Schimmelpenninck en mr. F. Verhoeven ("Curatoren") van 28 november 2012;
- -
met in achtneming van de artikelen 108 e.v. van de Faillissementswet (Fw), en
- -
gelet op het bepaalde in artikel 80 Fw, en
- -
gelet op het feit dat LBT een akkoord wenst aan te bieden op de voet van de artikelen 138 e.v. Fw (waarvan een ontwerp uiterlijk 10 december 2012 ter griffie van de rechtbank Amsterdam zal worden neergelegd), en
- -
gezien de inhoud van het door curatoren opgestelde Consent Solicitation Memorandum, dat aan het ontwerp-akkoord zal worden gehecht en eveneens uiterlijk 10 december 2012 ter griffie van de rechtbank Amsterdam zal worden neergelegd, aanleiding voor de navolgende beslissing,
BESLISSING:
- -
bepaalt dat uiterlijk op 25 januari 2013 de schuldvorderingen bij Curatoren ingediend moeten worden;
- -
bepaalt dat het Consent Solicitation Memorandum en hetgeen daarin is bepaald omtrent, onder meer, het indienen van vorderingen, het geven van instructies ten behoeve van de stemming over het akkoord en de wijze van vertegenwoordiging op de verificatievergadering van toepassing is op schuldeisers die een vordering wensen in te dienen uit hoofde van door LBT uitgegeven financiële instrumenten onder het Euro Medium Term Note Program, het German Note Issuance Program, het Swiss Certificates Program en het Italian Inflation Linked Notes Program (zoals in het Consent Solicitation Memorandum gedefinieerd) hierna gezamenlijk te noemen: "Noteholders";
- -
bepaalt dat op donderdag 7 maart 2013 te 10.00 uur in de Van Namenzaal van de rechtbank Amsterdam, gevestigd aan de Parnassusweg 220 te Amsterdam, de verificatievergadering zal worden gehouden;
- -
bepaalt dat, gelet op onder meer:
- o.
de complexiteit van en het grote aantal door LBT uitgegeven en wereldwijd verhandelde financiële instrumenten;
- o.
het grote aantal instellingen dat betrokken is bij het direct of indirect houden van (belangen in) deze instrumenten; en
- o.
de verschillen in toepasselijk recht en juridische structuren waarbinnen deze instrumenten worden gehouden;
bij de beoordeling of de voor het akkoord vereiste toestemming is verkregen voor wat betreft Noteholders wordt uitgegaan van de gegevens verkregen op basis van de in het Consent Solicitation Memorandum vervatte procedures;
- -
bepaalt dat Curatoren een afschrift van de lijst van voorlopig erkende en betwiste vorderingen, als bedoeld in artikel 112 Fw, ter griffie van de rechtbank - Centrale Balie, gevestigd te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 - nederleggen, om aldaar gedurende de zeven aan de verificatievergadering voorafgaande dagen kosteloos voor een ieder ter inzage te liggen;
- -
bepaalt dat Curatoren bij de toepassing van artikel 109 en artikel 115 Fw voor wat betreft Noteholders kunnen volstaan met een enkele (elektronische) kennisgeving via de clearinginstellingen;
- -
bepaalt dat Curatoren de overige bekende schuldeisers overeenkomstig het bepaalde in artikel 109 en artikel 115 Fw schriftelijk berichten;
- -
bepaalt dat Curatoren na afloop van de verificatie schriftelijk ter vergadering verslag uitbrengen, als bedoeld in artikel 137 lid 1 Fw, over de stand van de boedel."
1.5
Een op 6 december 2012 door de curatoren op elektronische wijze via de clearinginstellingen aan de Noteholders, waaronder LBF, verzonden Notice from Lehman Brothers Treasury Co. B.V. ("LBT") in bankruptcy van die datum luidt:
"Explicit reference is made to the public reports and other information available on the website www.lehmanbrotherstreasury.com (the "LBT Website").
The Bankruptcy Trustees hereby advise that the Supervisory Judge has set the Claims Filing Date for 25 January 2013 and the date for the Claims Admission Meeting for 7 March 2013.
LBT will offer a composition plan ("Composition Plan") to its ordinary non-preferred creditors ("Ordinary Creditors"). A draft Composition Plan dated 30 November 2012 is available on the LBT Website as an annex to the fourteenth interim report of the same date. The Composition Plan will be formally offered to Ordinary Creditors on 10 December 2012 and will be deposited with the Amsterdam District Court registry and made available on the LBT Website. The consent period, in which LBT will be soliciting voting instructions from Ordinary Creditors, will commence on 10 December 2012 and expire on 25 January 2013 at 6pm CET.
With respect to claims arising from Notes issued by LBT, only persons or entities that are shown in the records of a clearing system as holders of particular nominal amounts of Notes ("Direct Participants") can file claims and vote on the Composition Plan. Reference is made to the procedures and requirements related to the filing of claims and submission of voting instructions set out in the Consent Solicitation Memorandum, attached as annex II to the Composition Plan.
The Bankruptcy Trustees will deposit lists of provisionally admitted and provisionally disputed claims with the Amsterdam District Court registry no later than seven days before the Claims Admission Meeting.
Noteholders that do not qualify as a Direct Participant are recommended to contact the relevant Direct Participant or intermediary institution through which their Notes are held and to consult the "UBO Information Memorandum" available on the LBT Website."
1.6
LBF heeft deze mededeling ontvangen en heeft deze als productie IV bij het beroepschrift in het geding gebracht.
1.7
Het definitieve Composition Plan en het daarbij behorende Consent Solicitation Memorandum zijn op 10 december 2012 op de LBT Website geplaatst. Op bladzijde 4-5 van het Composition Plan staat (zowel in de draft versie van 30 november 2012 als in de definitieve versie van 10 december 2012):
"NOTEHOLDERS ARE REQUESTED TO READ CAREFULLY THE CONSENT SOLICITATION MEMORANDUM
The Supervisory Judge has approved the filing and voting procedures as described and laid down in the Consent Solicitation Memorandum".
1.8
De kop van het CSM vermeldt (zowel in de draft versie van 30 november 2012 als in de definitieve versie van 10 december 2012) eveneens dat het CSM is goedgekeurd door de rechter-commissaris.
1.9
De beschikking van de rechter-commissaris is op 17 december 2012 op de LBT Website geplaatst.
1.10
Bij beroepschrift van 21 januari 2013 heeft LBF verzocht de rechtbank om haar niet ontvankelijk te verklaren omdat de beschikking non-existent, althans nietig is, althans de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen, en te bepalen dat voor Noteholders wat betreft het indienen van vorderingen, het geven van instructies ten behoeve van de stemming over het akkoord en de wijze van vertegenwoordiging op de verificatievergadering niet het CSM van toepassing is maar de bepalingen van de Faillissementswet.
1.11
LBF legt hieraan, in de woorden van de rechtbank bij beschikking van 24 januari 2013 samengevat, het volgende ten grondslag. De beschikking van de rechter-commissaris is niet gebaseerd op enige wettelijke bepaling. De beschikking is niet gestuurd aan de geadresseerden, de Noteholders. De rechter-commissaris heeft de Noteholders in haar beschikking gebonden aan het CSM zonder dat hier een wettelijke grondslag voor bestaat. De beschikking is onduidelijk en tast de rechten van Noteholders op onaanvaardbare wijze aan.
1.12
De rechtbank heeft te dien aanzien bij beschikking van 24 januari 2013 als volgt geoordeeld:
"4.1.
Curatoren en LBT hebben allereerst aangevoerd dat LBF de in artikel 67 lid 1 Fw bedoelde termijn van vijf dagen heeft overschreden en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep. Dit verweer zal de rechtbank als eerste beoordelen.
4.2.
Vaststaat dat de rechter-commissaris de door LBF bestreden beschikking heeft gegeven op 6 december 2012 en dat het hoger beroep daartegen eerst op 21 januari 2013 door LBF is ingesteld. Daarmee staat tevens vast dat de termijn van vijf dagen voor hoger beroep zoals neergelegd in artikel 67 lid 1 Fw aanzienlijk is overschreden. LBF is dan ook niet ontvankelijk in dat hoger beroep tenzij zij door een fout van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven, en de beschikking haar eerst na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden. Anders dan LBF stelt doet een dergelijk geval zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank wist LBF op 6 december 2012 dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, althans had zij dat kunnen weten op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
4.3.
Niet is betwist door LBF dat zij op 6 december 2012 de hiervoor onder 2.3 [bedoeld wordt: onder 2.5, LT] aangehaalde notice van die datum heeft ontvangen. In de eerste alinea van die notice wordt verwezen naar de openbare rapportages en andere informatie op de website www.lehmanbrotherstreasury.com (de "LBT Website"). In de tweede alinea van die notice staat dat de rechter-commissaris data heeft vastgesteld voor het indienen van vorderingen en de verificatievergadering (25 januari 2013 respectievelijk 7 maart 2013).
Vervolgens wordt vermeld dat LBT een akkoord zal aanbieden en dat dat akkoord op 10 december 2012 zal worden gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam en op de LBT website zal worden gepubliceerd. Ook wordt vermeld dat een ontwerp-akkoord reeds op de website is te raadplegen.
Voorts staat in de notice vermeld dat LBT "will be soliciting voting instructions" in de periode 10 december 2012 tot 25 januari 2013 (18:00 uur).
In het Composition Plan staat op bladzijde 4 onderaan met grote letters dikgedrukt "Noteholders are requested to read carefully the Consent Solicitation Memorandum" en direct daarna (op bladzijde 5 bovenaan) dat de rechter-commissaris heeft ingestemd met de aanmelding van de vorderingen en de stemprocedure zoals bedoeld in het CSM.
Het CSM is een bijlage van dit Composition Plan. Op de eerste bladzijde van dit CSM staat met grote letters dat de rechter-commissaris het CSM heeft goedgekeurd.
Met dit alles was LBF bekend, althans had zij bekend kunnen zijn op 6 december 2012. Weliswaar vermeldt de notice niet expliciet dat de rechter-commissaris heeft bepaald dat de stemming ter verificatievergadering zal plaatsvinden met inachtneming van het CSM, maar uit het geheel van voornoemde gegevens kon dit een redelijk oplettend schuldeiser zonder meer duidelijk zijn. In dit verband is mede van belang dat met het oog op de korte beroepstermijnen (die zijn ingegeven door het streven naar een voortvarende afwikkeling van faillissementen) van schuldeisers alertheid mag worden verwacht.
Indien zou moeten worden aangenomen dat een schuldeiser niet mag afgaan op het ontwerp akkoord met het daarbij gevoegde CSM, maar pas op de definitieve versie, waarvan de plaatsing op de website in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde notice werd aangekondigd op 10 december 2012 (en toen ook heeft plaatsgevonden), heeft te gelden dat LBF in ieder geval op dat moment kon weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, zodat de beroepstermijn van vijf dagen in ieder geval op dat moment is gaan lopen.
Kortom, LBF wist op 6 december 2012 (althans 10 december 2012), althans kon zij toen redelijkerwijs weten, dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd. Die goedkeuring is de beslissing die zij bestrijdt zodat de beroepstermijn is gaan lopen op 6 december 2012, althans op 10 december 2012.
4.4.
Dat LBF op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 niet over de precieze tekst van de beschikking beschikte, doet daaraan niet af nu zij daarnaar bij de curatoren of de rechter-commissaris had kunnen (en behoren te) informeren en zulks ook mag worden verlangd van een schuldeiser die weet dat een beschikking is genomen waartegen hij beroep wenst in te stellen, zonder te weten hoe de tekst van die beschikking luidt. Bovendien was voor het instellen van hoger beroep niet nodig dat LBF beschikte over de tekst van de beschikking van de rechter-commissaris; het beroep zou ook ontvankelijk zijn geweest als LBF (binnen de beroepstermijn) zou hebben verklaard beroep in te stellen tegen de haar op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 bekend geworden beschikking van de rechter-commissaris, houdende goedkeuring van het CSM.
4.5.
De slotsom uit het voorgaande is dat LBF niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep."
1.13
Van deze beschikking is LBF - tijdig2. - in cassatie gekomen. Op 6 februari 2013 hebben de curatoren een verweerschrift ingediend. De andere belanghebbenden hebben afgezien van verweer. De rolraadsheer heeft spoedbehandeling van het cassatieverzoek toegestaan.
2. Bespreking van de klachten
2.1
In de onderhavige procedure heeft de rechter-commissaris op verzoek van de curatoren bij beschikking van 6 december 2012, voor zover hier van belang:
- (i)
de uiterste datum vastgesteld waarop schuldeisers hun vorderingen bij de curatoren konden indienen;
- (ii)
bepaald op welke datum de verificatievergadering gehouden zal worden;
- (iii)
het CSM "en hetgeen daarin is bepaald" met betrekking tot, kort gezegd, (de (meer) procedurele kant van) de stemming over het akkoord en de verificatievergadering van toepassing verklaard op Noteholders die een vordering wensen in te dienen;
- (iv)
2.2
Via de clearinginstellingen - zo begrijp ik - heeft LBF op 6 december 2012 de Notice from Lehman Brothers Treasury Co. B.V. ("LBT") in bankruptcy (hierna steeds: de Notice) bereikt waarin de curatoren de schuldeisers op de hoogte hebben gesteld van de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde beslissingen. Daarnaast werd vermeld dat er een ontwerp akkoord van 30 november 2012 op de website van LBF zou staan dat op 10 december 2012 officieel aan de concurrente schuldeisers zou worden aangeboden en waarover van 10 december 2012 tot 25 januari 2013 gestemd zou kunnen worden. Daarbij wordt gerefereerd aan "the procedures and requirements related to the filing of claims and submission of voting instructions set out in the Consent Solicitation Memorandum, attached as annex II to the Composition Plan."
2.3
Bij brief van 21 december 2012 hebben de curatoren LBF rechtstreeks op de hoogte gesteld van de voornoemde data. Deze brief is van de zijde van de curatoren op 23 januari 2013 per e-mail in het geding gebracht.
2.4
Ik geef eerst een overzicht van enige relevante wetsbepalingen en jurisprudentie.
De rechter-commissaris, de schuldeiser en "macht" van de curator
2.5
Ingevolge art. 64 Fw houdt de rechter-commissaris toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel. De curator is op grond van art. 68 lid 1 Fw belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel.
2.6
De macht van de curator - al is zij niet onbeperkt - is "zeer groot, in aanmerking genomen, dat een commissie uit de schuldeisers in enkele faillissementen wordt benoemd. Uit dien hoofde zijn waarborgen voor een goed gebruik van die macht, voor nauwgezette plichtsbetrachting en onpartijdige behartiging van alle belangen, welke bij het faillissement zijn betrokken, onontbeerlijk", zo werd medio vorige eeuw geschreven.3. Die waarborgen liggen niet "in de aflegging van den eed door den curator bij de aanvaarding zijner taak", maar zijn gelegen "in het toezicht van den rechter-commissaris, en in de ruime bevoegdheid, toegekend aan alle belanghebbenden bij het faillissement, tegen de wijze waarop de curator zijn taak vervult, op te komen."4.
Beschikkingen
2.7
Art. 67 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris hoger beroep worden ingesteld, behoudens voor zover de wet die mogelijkheid uitsluit.
2.8
Het begrip beschikking is in de Faillissementswet niet gedefinieerd. Gezegd zou kunnen worden dat de hoofdregel is dat alle beslissingen die de rechter-commissaris neemt met "juridisch gevolg"5. in het kader van de uitoefening van zijn taak, voor de toepassing van art. 67 lid 1 Fw dienen te worden aangemerkt als "beschikkingen".6. Er zijn - vanzelfsprekend - ook "uitingen" van de rechter-commissaris die niet kwalificeren als beschikking en waartegen derhalve geen beroep kan worden ingesteld.7. Een mededeling van (zuiver) informatieve aard is geen beschikking.8. Van een beschikking is evenmin sprake, waar het gaan om een handeling die de rechter-commissaris op grond van de Faillissementswet verplicht moet verrichten, waarbij iedere beslissingsmarge ontbreekt.9. Maatregelen van orde vallen ook niet onder het begrip beschikking.10. Volgens Verstijlen komt het hierbij steeds aan op de vraag "of een uiting van de rechter-commissaris kan gelden als een beschikking op een verzoek dat volgens de Faillissementswet voor behandeling en beslissing door de rechter-commissaris in aanmerking komt."11. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad onderscheidt hij drie categorieën waarin geen sprake is van een beschikking, te weten de gevallen waarin "(i) de rechter-commissaris helemaal niets beslist, (ii) een door de wet bepaaldelijk voorgeschreven beslissing geeft en (iii) de rechtsgevolgen van de beslissing op andere wijze kunnen en moeten worden aangetast dan door beroep tegen die beslissing."12.
Korte beroepstermijn
2.9
Tegen beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep bij de rechtbank open. De korte termijn van beroep op de rechtbank is, zo blijkt uit de Parlementaire Geschiedenis, ingegeven door overwegingen van kosten- en tijdsbesparing.13. De beroepstermijn vangt aan op de dag nadat de beschikking is gegeven.
Perikelen rondom de kennisname van beschikkingen van de rechter-commissaris
2.10
De beschikking van de rechter-commissaris is niet aan vormvereisten gebonden. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om geen vorm voor te schrijven, aangezien rechter-commissarissen beschikkingen nogal eens mondeling (telefonisch) plachten en ook plegen te wijzen.14. Het spreekt voor zich dat aan het mondeling beschikken efficiency voordelen kleven en dat die beslissingswijze bovendien minder kosten met zich brengt.
2.11
De vraag rijst of, en zo ja, hoe belanghebbenden in kennis moeten worden gesteld, althans kennis kunnen nemen van mogelijkerwijs voor hen relevante beschikkingen van de rechter-commissaris. Dat belanghebbenden van voor hen ingrijpende beschikkingen kennis moeten kunnen nemen mede met oog op de mogelijkheid om eventueel daartegen op te kunnen komen, lijkt mij niet aan twijfel onderhevig. In de faillissementsprocedure geldt dat wellicht nog wel meer dan in andere procedures, aangezien voor (het beginsel van) hoor en wederhoor in de besluitvorming van de rechter-commissaris weinig ruimte is. De rechter-commissaris gaat veelal af op (de eenzijdige) informatie van de curatoren. Informatie die nogal eens onderdeel uitmaakt van het niet-openbare deel van het faillissementsdossier.15.
2.12
Tegen deze achtergrond verbaast het niet dat de Hoge Raad eind vorige eeuw overwoog dat "het in procedures waarvoor een korte beroepstermijn geldt, wenselijk is dat ervoor gezorgd wordt dat de belanghebbenden de uitspraak zonder vertraging in geschrifte ter beschikking krijgen".16.
2.13
Met oog op de belangen van belanghebbenden rust er een zekere zorgplicht op de rechter-commissaris dat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van door hem gewezen beschikkingen. Hoe ver die zorgplicht precies reikt en wat de consequenties van een eventuele schending van die zorgplicht zijn, is niet aanstonds duidelijk. Hoewel de door de Hoge Raad geformuleerde zorgplicht niet geheel zonder complicaties is - dat illustreert ook de onderhavige procedure -, heeft zij - voor zover ik dat heb kunnen nagaan - weinig tot geen pennen in beweging gebracht.
2.14
In een enkel geval heeft de Faillissementswet de kennisgeving van beschikkingen uitdrukkelijk op de schouders van de curator gelegd. Zo is ingevolge art. 109 Fw de curator degene die onmiddellijk aan alle bekende schuldeisers per brief kennisgeeft van de krachtens art. 108 Fw17. gewezen beschikkingen. Op grond van art. 115 Fw is de curator daarnaast verplicht van de krachtens art. 114 Fw gedane neerlegging van lijsten met voorlopig erkende en betwiste schuldvorderingen aan alle bekende schuldeisers schriftelijk bericht te geven.
2.15
Ook bij deze bepalingen zijn de nodige complicaties denkbaar, waarover de literatuur - opnieuw: voor zover ik heb kunnen nagaan - zich niet of nauwelijks uitlaat. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als de curator ten aanzien van een hem bekende schuldeiser de kennisgeving nalaat? Volgens Verstijlen kan de curator aansprakelijk zijn voor de schade van een schuldeisers ingeval van een schending van de verplichting die uit art. 109 Fw voortvloeit.18.
Ontvankelijkheid en termijnoverschrijding
2.16
Tot het begin van deze eeuw hield de Hoge Raad strak de hand aan de wettelijke beroepstermijnen. Een decennium geleden heeft de Hoge Raad de teugels echter wat laten vieren en is er een (kleine) kentering gekomen in de rechtspraak, namelijk waar sprake is van zogenaamde apparaatsfouten.19. Ik geef een overzicht van de rechtspraak, om te beginnen met de aanvankelijk onvermurwbare houding van de Hoge Raad ten aanzien van de vijfdagentermijn van art. 67 lid 1 Fw. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat die houding ook gold ten aanzien van andere beroepstermijnen.
2.17
In het arrest Balkema/De Ranitz q.q. betoogde Balkema dat een redelijke toepassing van art. 67 lid 1 Fw mee zou brengen dat de beroepstermijn pas aanving op de dag waarop degene naar aanleiding van wiens verzoek de rechter-commissaris een beschikking had gegeven, van die beschikking kennis had genomen, althans redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.20. Dat betoog ging volgens de Hoge Raad niet op. De Hoge Raad merkte daarbij op:
"Opmerking verdient dat de bezwaren die de onderhavige, met het oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement zeer kort gehouden termijn voor het instellen van hoger beroep (of cassatieberoep) in de praktijk kan opleveren, althans ten dele worden ondervangen doordat bij dit beroep in afwijking van de algemene regel het beroepschrift niet de gronden behoeft te bevatten waarop het beroep berust maar die gronden zo nodig nog kunnen worden aangevoerd bij een met bekwame spoed in te dienen nader beroepschrift (HR 8 febr. 1991, RvdW 1991, 52), terwijl voorts in verband met de korte beroepstermijn van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende."
2.18
In zijn conclusie vóór dit arrest verwees P-G Ten Kate naar de conclusie van A-G Asser voor HR 15 juli 1988, LJN AC4274, NJ 1989, 31. In die zaak werd een balletje opgegooid voor het idee dat de beroepstermijn zou aanvangen op het moment dat de belanghebbende het aangetekende stuk bij de post ophaalde. Dat balletje ging niet op. A-G Asser gaf in par. 2.4-2.10 van zijn conclusie blijk van zijn onvrede over het - in cassatie niet bestreden - oordeel van de rechtbank dat een redelijke wetstoepassing (van art. 67 lid 1 Fw) meebrengt dat hoger beroep mogelijk was binnen vijf dagen nadat verzoekster redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van de aangevochten beschikking (par. 2.6 van de conclusie):
"Ik voel niet veel voor deze benadering, want zij schept het gevaar voor ongewenste procedurele complicaties met betrekking tot de vraag wanneer verzoekster redelijkerwijs kennis kon nemen van de aangevochten beschikking met als gevolg niet alleen tijdverlies, maar bovenal een hoge mate van rechtsonzekerheid. Zij doet mij eerlijk gezegd te veel denken aan op zichzelf al tot menig probleem aanleiding gevende regels die in enkele gevallen zijn gegeven voor pp. of belanghebbenden die geen deel hebben genomen aan het proces, maar wel een rechtsmiddel hebben, zoals bijv. bij verzet (art. 81 Rv), derdenverzet (art. 377 jo. 81 Rv) en hoger beroep door niet verschenen belanghebbenden (art. 429n lid 2 Rv)."
2.19
In HR 13 juli 2001, LJN ZC3673, NJ 2001, 513 werd wederom gepoogd de Hoge Raad tot een ander oordeel uit te lokken. In zijn conclusie voor dat arrest pleitte de huidige raadsheer in de Hoge Raad - destijds nog als A-G - Bakels voor enige versoepeling van het regime in gevallen waarin sprake is "van een cumulatie van fouten van de kant van de rechtbank en de griffie":
"2.4
In een reeks van arresten heeft de Hoge Raad beslist dat aan termijnen voor het instellen van hoger beroep en cassatie, met het oog op de rechtszekerheid strikt de hand moet worden gehouden. Dit geldt ook als aangenomen moet worden dat de beschikking de belanghebbende door een fout van de griffie niet tijdig heeft bereikt en zelfs wanneer daarenboven tijdens de mondelinge behandeling niet is medegedeeld, wanneer de beschikking zal worden gewezen. In het geval van een "apparaatsfout" kan echter een middenweg worden bewandeld in die zin, dat een redelijke wetstoepassing dan meebrengt dat appellant kan volstaan met het uitbrengen van een beroepschrift voor het verstrijken van de cassatietermijn waarin de gronden nog niet zijn opgenomen. In dergelijke gevallen kunnen in een aanvullend verzoekschrift dat buiten de eigenlijke beroepstermijn ter griffie arriveert - mits met bekwame spoed ingediend - alsnog klachten worden ontwikkeld tegen de bestreden beschikking.
2.5
Op deze jurisprudentie is vrij veel kritiek geuit; de kern van deze kritiek is dat de weegschaal te ver doorslaat naar de rechtszekerheid in gevallen waarin de appellant het termijnverzuim op geen enkele wijze verweten kan worden. Deze kritiek is voor de Hoge Raad vooralsnog geen aanleiding geweest om zijn koers te wijzigen. Wél heeft de Hoge Raad in een bijstands-verhaalzaak, waarin een cassatietermijn gold van twee maanden, terwijl de bestreden beschikking was verzonden tien dagen nadat zij was uitgesproken, - ter weerlegging van een beroep op art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM - overwogen dat, aannemende dat de betrokkene pas na verzending kennis kreeg van de bestreden beschikking, voor hem voldoende tijd resteerde om beroep in te stellen. Maar waarschijnlijk moet in deze overweging geen tendens tot verruiming van de eerdergenoemde rechtspraak worden gezien omdat in die procedure de Awb van toepassing was en dus ook art. 6:11 Awb.
2.6
Het feit dat van vaste rechtspraak kan worden gesproken, zou mij niet ervan hebben weerhouden [A] toch ontvankelijk te achten in zijn beroep als in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest van een cumulatie van fouten van de kant van de rechtbank en de griffie. Ik heb daarbij het oog op die gevallen waarin de gefailleerde redelijkerwijs niet kon weten dat de rechtbank een beschikking had gewezen (doordat de rechtbank aan het slot van de mondelinge behandeling geen datum van uitspraak bekend heeft gemaakt of zich daaraan niet heeft gehouden) en de griffie deze beschikking pas na afloop van de beroepstermijn aan de gefailleerde heeft doen toekomen. Toepassing van vorenbedoelde rechtspraak ook in dergelijke gevallen, acht ik onaanvaardbaar streng. Een versoepeling naar het model van art. 6:11 Abw, dat in 1990 nog niet bestond, zou dan mijns inziens gewenst zijn."
2.20
In de lagere rechtspraak was reeds uitzondering gemaakt op de strakke rechtspraak. De rechtbank Rotterdam oordeelde in 1987 - derhalve nog ver voordat de Hoge Raad de deur voor apparaatsfouten opende - dat een redelijke wetstoepassing meebracht "dat voor de termijn van art. 67 lid 1 Fw van vijf dagen, waarbinnen hoger beroep van een beschikking van de rechter-commissaris mogelijk is, niet de datum waarop het stuk is afgehaald van doorslaggevende betekenis is, doch de datum waarop door de PTT bericht is achtergelaten, dat een aangetekend stuk is binnengekomen: dat is de datum, waarop verzoekster, in zijn algemeenheid, redelijkerwijs van de beschikking had kunnen kennis nemen."21.
2.21Ook
wijs ik op de rechtbank Groningen die in rov. 4 van de beschikking van 1 december 2005 (LJN AV1008, JOR 2006, 87) met betrekking tot de termijn van art. 67 lid 1 Fw oordeelde dat "[i]n verband met de korte beroepstermijn (..) van de r-c [mag] worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende (HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195), in dit geval appellanten. Gesteld noch gebleken is dat r-c dit heeft gedaan. De regel dat in het belang van een goede rechtspleging aan beroepstermijnen strikt de hand dient te worden gehouden lijdt in dit geval dan ook uitzondering."22.
- 2.22.
In HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser ging het roer bij de Hoge Raad (een klein beetje) om. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.2:
"Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan."
- 2.23.
Het zojuist besproken arrest had niet specifiek betrekking op art. 67 lid 1 Fw. De vraag rijst of de Hoge Raad ook afwijking of oprekking van de vijfdagentermijn ex art. 67 lid 1 Fw zou willen toestaan. In HR 14 mei 2004, LJN AO6022, NJ 2004, 363 overwoog de Hoge Raad nog onverkort dat ingevolge art. 67 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep mogelijk is op de rechtbank, te rekenen vanaf de dag waarop die beschikking is gegeven. In die zaak was er echter ook geen reden om van de (hoofd)regel af te wijken. Als ik het goed zie, sloot A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie vóór HR 7 december 2007, LJN BB6202, RvdW 2007, 1048 afwijking van art. 67 lid 1 Fw bij apparaatsfouten niet uit:
"2.4
In het cassatieverzoekschrift wordt onder 6 terecht gerefereerd aan de vaste rechtspraak dat omwille van de rechtszekerheid in beginsel strikt de hand moet worden gehouden aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel. De regel geldt ook in zaken waarin een korte beroepstermijn geldt.
2.5
Een uitzondering op dit strikte uitgangspunt is gerechtvaardigd in het geval degene die een rechtsmiddel instelt, ten gevolge van een door - de griffie van - het gerecht begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijze ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval wordt de beroepstermijn verlengd met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Dezelfde uitzondering geldt voor het geval de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.
2.6
Van niet tijdig weten of redelijkerwijs niet kunnen weten is geen sprake indien de rechter tijdens een mondelinge behandeling heeft meegedeeld op welke datum de uitspraak zal worden gedaan of indien betrokkene (anderszins) kennis had of kon hebben van de datum van de uitspraak."
- 2.24.
In die kwestie was geen sprake van een apparaatsfout. De Hoge Raad kon de klachten dan ook verwerpen met toepassing van art. 81 RO.
- 2.25.
Ik kan geen goede reden bedenken waarom de hiervoor onder 2.22 weergegeven jurisprudentie toepassing zou ontberen ingeval van art. 67 lid 1 Fw. Gelet op de kortheid van de betreffende beroepstermijn zie ik veeleer meer reden om de beroepstermijn bij apparaatsfouten te verlengen. Weliswaar is een snelle afwikkeling van faillissementen van belang. Daartegenover staat dat waar een belanghebbende in zijn gerechtvaardigde belangen wordt getroffen, de wet voorziet in de mogelijkheid van beroep. Die beroepsmogelijkheid vormt, zo zagen wij hiervoor reeds, een belangrijk instrument in het faillissementsrecht voor schuldeisers om tegenwicht te bieden tegen de macht van de curator alsook een manier om aan het veelal mankerende beginsel van hoor en wederhoor in de besluitvorming van de rechter-commissaris alsnog recht te doen.
De onderhavige kwestie
- 2.26.
In de onderhavige kwestie wordt van de zijde van LBF een beroep gedaan op verschoonbare termijnoverschrijding. LBF stelt dat zij eerst op 16 januari 2013 kennis heeft gekregen van de beschikking die de rechter-commissaris op 6 december 2012 had gewezen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de rechter-commissaris noch de curatoren de betreffende beschikking aan LBF hebben toegezonden. Wel hebben de curatoren de beschikking op 17 december 2012 op de website van LBT geplaatst. Daarvan hebben de curatoren geen melding gedaan aan de schuldeisers. Niet ter discussie staat dat de beschikking LBF pas na ommekomst van de beroepstermijn heeft bereikt. De vraag die partijen verdeeld houdt is of LBF uit de Notice van 6 december 2012 (in combinatie met de LBT website) had moeten afleiden dat er een beschikking was gewezen (waartegen zij had willen opkomen).
- 2.27.
De rechtbank is met de curatoren van oordeel dat LBF op 6 december 2012, althans op 10 december 2012 wist, althans had moeten begrijpen dat het CSM door de rechter-commissaris van toepassing was verklaard. Naar de kern genomen heeft de rechtbank de volgende redenering aan haar oordeel ten grondslag gelegd. LBF had op basis van de inhoud van de Notice van 6 december 2012 moeten begrijpen zijn dat er een beschikking was gewezen. Uit de verwijzing in de Notice naar het CSM had zij kunnen begrijpen dat het CSM in die beschikking door de rechter-commissaris was goedgekeurd. In elk geval had die Notice, althans de vermelding dat er op 10 december 2012 een definitief akkoord aan de concurrente schuldeisers zou worden aangeboden, LBF ertoe hebben moeten brengen uit zichzelf op (uiterlijk) 10 december 2012 op de website van LBT te kijken teneinde daar te ontdekken dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd.
- 2.28.
De beslissing van de rechtbank had naar mijn mening ook heel goed anders kunnen uitvallen. De vraag die in cassatie voorligt is niet welke beslissing de Hoge Raad, ware hij zelf de feitenrechter die een oordeel moest vellen, in deze had gewezen, maar of de beslissing die de rechtbank heeft geveld in het licht van de klachten door de beugel kan.
- 2.29.
Alvorens ik op de klachten inga, merk ik iets op over de door de rechtbank vastgestelde feiten en ga ik in op de rechtsstrijd tussen partijen die uiteindelijk tot de niet-ontvankelijkheid van LBF heeft geleid.
De door de rechtbank vastgestelde feiten
- 2.30.
De rechtbank heeft in rov. 2.3 als feit vastgesteld dat op 30 november 2012 op de website van LBT het draft Composition Plan stond met in de bijlage het CSM. Waarop de rechtbank baseert dat het CSM toen reeds als annex bij het Composition Plan was opgenomen, is niet geheel duidelijk. Deze stelling is in feitelijke instanties niet door partijen, althans voor mij niet kenbaar is betrokken. Wel vermeldde de Notice van 6 december 2012 dat op 30 november 2012 een draft Composition Plan was gepubliceerd op de LBT website als bijlage bij het veertiende faillissementsverslag.
- 2.31.
In par. 2.7 van het cassatieverzoekschrift wordt van de zijde van LBF bestreden dat op 30 november 2012 het CSM reeds op de LBT website stond:
"De Curatoren hebben het (Draft) Composition Plan op 30 november 2012 gepubliceerd op LBT's website (www.lehmanbrotherstreasury.com). Destijds was overigens het CSM nog niet als bijlage bij het (Draft) Composition Plan op de website gevoegd. Op die website werd steeds alle relevante informatie over (de voortgang van) het faillissement gepubliceerd, en de publicatie van nieuwe informatie werd in het verleden steeds gevolgd door een e-mail van curatoren, die naar de website verwees. Op 30 november 2012 hebben curatoren voor het laatst een dergelijke e-mail verstuurd; in die email hebben zij medegedeeld dat het 14e openbare verslag op de website was gepubliceerd. Zowel het Composition Plan als het CSM zijn op 30 november 2012 niet gepubliceerd met vermelding dat dit stukken zijn met een conceptstatus, die nog de goedkeuring behoeven van de rechtercommissaris. Het later als bijlage bij het Composition Plan gevoegde CSM vermeldt op p.1: "THIS CONSENT SOLICITATION MEMORANDUM IS APPROVED BY THE SUPERVISORY JUDGE"."
- 2.32.
De curatoren stellen in par. 2.4 van het verweerschrift (niet meer dan) dat het draft Composition Plan dat op 30 november 2012 op de LBT website gepubliceerd was, naar het CSM verwijst:
"Op 30 november 2012 is op deze website een draft Composition Plan (een concept ontwerpakkoord) gepubliceerd. Dit verwijst naar een Consent Solicitation Memorandum ("CSM") dat - kort gezegd - een procedure beschrijft die een Direct Participant dient te volgen ter zake van indiening van aan notes gerelateerde vorderingen en stemming over het door LBT aangeboden akkoord."
Waar de curatoren het oordeel van de rechtbank weergeven, is in par. 4.2.3 onder c van het verweerschrift te lezen:
"In de kop van zowel de vanaf 30 november 2012 op de LBT-website beschikbare draft CSM als het vanaf 10 december 2012 op de LBT-website beschikbare definitieve CSM stond ook dat het CSM is goedgekeurd door de rechter-commissaris (rov. 2.6)."
De curatoren nemen zelf niet de stelling "in de mond" dat het CSM op 30 november 2012 reeds gepubliceerd was op de LBT website, laat staan dat toen reeds vermeld stond op het CSM dat dit door de rechter-commissaris was goedgekeurd. Dat laatste zou, op die datum, ook weinig voor de hand hebben gelegen, althans onjuist zijn geweest, aangezien de rechter-commissaris pas op 6 december 2012 zijn goedkeuring aan het CSM verbond.
- 2.33.
Gelet hierop meen ik dat er niet van kan worden uitgegaan dat het CSM (met de vermelding dat het was goedgekeurd door de rechter-commissaris) op 30 november 2012 reeds op de LBT website gepubliceerd was. Geheel ten overvloede merk ik op dat deze bevinding bevestigd wordt, als het veertiende faillissementsverslag d.d. 30 november 2012 erop wordt nageslagen, in de bijlage waarvan immers het draft Composition Plan op de LBT website was geplaatst.23. Daaruit blijkt (blz. 28) dat op 30 november 2012 het CSM nog niet op de LBT website was gepubliceerd:
"SECTION D: LIST OF ANNEXES
[Annex I: Consent Solicitation Memorandum: TO BE INCLUDED IN FINAL
COMPOSITION PLAN]"
Voor zover van belang, zal er in de cassatieprocedure derhalve van worden uitgegaan dat op 30 november 2012 alleen het Composition Plan gepubliceerd was.
- 2.34.
Dat brengt mij op de vraag wanneer het definitieve Composition Plan en in de bijlage daarvan (voor het eerst) het CSM met de vermelding dat het CSM was goedgekeurd door de rechter-commissaris op de website van LBT zijn geplaatst. De curatoren hebben in dit verband aangevoerd, vide par. 2.7 van het verweerschrift, dat het definitieve Composition Plan en het daarbij behorende CSM op 10 december 2012 zijn gepubliceerd.
De rechtsstrijd die leidde tot niet-ontvankelijkheid
- 2.35.
De in appel bestreden beschikking is op 6 december 2012 gewezen. Het appelschrift van LBF is eerst op 21 januari 2013 ter griffie van de rechtbank binnengekomen. In haar beroepschrift heeft LBF niettemin bepleit dat zij ontvangen dient te worden in haar beroep tegen de beschikking, omdat de regel dat in het belang van de goede rechtspleging aan beroepstermijnen strikt de hand dient te worden gehouden, in dit geval uitzondering lijdt. Volgens LBF dient de appeltermijn in haar geval aan te vangen op het moment dat LBF wist of redelijkerwijs kon weten van de beschikking van de rechter-commissaris. Dat moment zou zijn gelegen op 16 januari 2013 (par. 14 van het beroepschrift). Aan die stellingen heeft LBF de hierna volgende redenering ten grondslag gelegd (par. 11-12 van het beroepschrift).
- 2.36.
Op de rechter-commissaris rust de plicht "om actief te zorgen dat haar beschikking de belanghebbenden tijdig bereikt".
- 1.
De rechter-commissaris heeft belanghebbenden niet schriftelijk op de hoogte gebracht van haar beslissing.
- 2.
De plaatsing van de beschikking op de website op 17 december 2012 is niet, zoals eerder in het faillissement bij plaatsing van nieuwe gegevens gebruikelijk was, per e-mail aan belanghebbenden medegedeeld.
3. LBF heeft pas eerst op 16 januari 2013 van het bestaan van de beschikking kennis genomen, toen de advocaten van LBF de beschikking bij toeval op de website van het faillissement van LBT aantroffen.
4. Van LBF kan niet verwacht worden dat zij websites controleert op beschikkingen waar zij mogelijk belanghebbende bij is. LBF hoefde ook niet bedacht te zijn op (de beslissing als vervat in) de beschikking, aangezien de beschikking in de Notice van 6 december 2012 die de curatoren aan de crediteuren hadden verstuurd, niet is vermeld.
5. Dat LBF pas na ommekomst van de appeltermijn kennis heeft gekregen van de beschikking, is het gevolg van het onder 1. genoemde verzuim van de rechter-commissaris. In een dergelijk geval wordt de termijn verlengd met de termijn van de wettelijke beroepstermijn nadat de belanghebbende met de beschikking bekend is geworden.
- 2.37.
Van de zijde van de curatoren is in appel aangevoerd dat geen sprake is van een voor beroep vatbare beschikking in de zin van art. 67 lid 1 Fw (par. 2.1 van de pleitnotities van 24 januari 2013). Daarnaast zou LBF op drie verschillende gronden niet-ontvankelijk zijn, waaronder wegens overschrijding van de beroepstermijn van art. 67 lid 1 Fw. Met betrekking tot de termijnoverschrijding hebben de curatoren in par. 2.4 van de pleitnotities het volgende aangevoerd:
- *
- *
LBF wist, althans moest weten bij ontvangst van de Notice in verband met art. 108-109 Fw dat er op of voor 6 december 2012 een beschikking was gewezen door de rechter-commissaris.
- *
De Notice verwijst bovendien expliciet naar het CSM, dat op het titelblad vermeldt "approved by supervisory judge".
- *
LBF heeft op 21 december 2012 ook nog per brief bericht ontvangen over de datumbepaling, waaruit zij kon en moest begrijpen in verband met art. 108-109 Fw dat er een beslissing lag.
- *
Dat LBF de beschikking niet heeft opgevraagd en bekeken, komt voor haar rekening.
- *
De beroepstermijn was op 21 januari 2013 dan ook ruimschoots was verstreken.
- 2.38.
De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of LBF ontvankelijk was, niettegenstaande het feit dat de appeltermijn was verstreken. Volgens de rechtbank zou LBF alleen ontvankelijk kunnen zijn in haar hoger beroep, indien
- 1.
LBF door een fout van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven, en
- 2.
de beschikking haar eerst na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden.
De rechtbank komt tot het oordeel dat een dergelijk geval zich hier niet voor doet. LBF wist op 6 december 2012, althans op 10 december 2012 dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, althans zij had dat kunnen weten op grond van de volgende feiten en omstandigheden (rov. 4.3):
- 1.
LBF heeft op 6 december 2012 de Notice to Noteholders van die datum ontvangen. In die notice wordt:
- a.
verwezen naar de openbare rapportages en andere informatie op de website www.lehmanbrotherstreasury.com (de "LBT Website") (eerste alinea).
- b.
vermeld dat de rechter-commissaris data heeft vastgesteld voor het indienen van vorderingen en de verificatievergadering (25 januari 2013 respectievelijk 7 maart 2013) (tweede alinea).
- c.
vermeld dat LBT een akkoord zal aanbieden en dat dat akkoord op 10 december 2012 zal worden gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam en op de LBT website zal worden gepubliceerd.
- d.
vermeld dat een ontwerp-akkoord reeds op de website is te raadplegen.
- e.
vermeld dat LBT "will be soliciting voting instructions" in de periode 10 december 2012 tot 25 januari 2013 (18:00 uur).
- 2.
In het Composition Plan staat op blz. 4 onderaan met grote letters dikgedrukt "Noteholders are requested to read carefully the Consent Solicitation Memorandum" en direct daarna (op blz. 5 bovenaan) dat de rechter-commissaris heeft ingestemd met de aanmelding van de vorderingen en de stemprocedure zoals bedoeld in het CSM. Het CSM is een bijlage van dit Composition Plan. Op de eerste bladzijde van dit CSM staat met grote letters dat de rechter-commissaris het CSM heeft goedgekeurd.
- 3.
Met dit alles was LBF bekend, althans had zij bekend kunnen zijn op 6 december 2012. Weliswaar vermeldt de Notice niet expliciet dat de rechter-commissaris heeft bepaald dat de stemming ter verificatievergadering zal plaatsvinden met inachtneming van het CSM, maar uit het geheel van voornoemde gegevens kon dit een redelijk oplettend schuldeiser zonder meer duidelijk zijn. In dit verband is mede van belang dat met het oog op de korte beroepstermijnen (die zijn ingegeven door het streven naar een voortvarende afwikkeling van faillissementen) van schuldeisers alertheid mag worden verwacht.
- 4.
Indien zou moeten worden aangenomen dat een schuldeiser niet mag afgaan op het ontwerp akkoord met het daarbij gevoegde CSM, maar pas op de definitieve versie, waarvan de plaatsing op de website in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde notice werd aangekondigd op 10 december 2012 (en toen ook heeft plaatsgevonden), heeft te gelden dat LBF in ieder geval op dat moment kon weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, zodat de beroepstermijn van vijf dagen in ieder geval op dat moment is gaan lopen.
5.
Dat LBF op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 niet over de precieze tekst van de beschikking beschikte, doet daaraan niet af nu zij daarnaar bij de curatoren of de rechter-commissaris had kunnen (en behoren te) informeren en zulks ook mag worden verlangd van een schuldeiser die weet dat een beschikking is genomen waartegen hij beroep wenst in te stellen, zonder te weten hoe de tekst van die beschikking luidt (rov. 4.4). Bovendien was voor het instellen van hoger beroep niet nodig dat LBF beschikte over de tekst van de beschikking van de rechter-commissaris; het beroep zou ook ontvankelijk zijn geweest als LBF (binnen de beroepstermijn) zou hebben verklaard beroep in te stellen tegen de haar op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 bekend geworden beschikking van de rechter-commissaris, houdende goedkeuring van het CSM.
Bespreking van de klachten
- 2.39.
Alvorens ik op het ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank inga, bespreek ik kort de inhoudelijke bezwaren die LBF heeft tegen het CSM en - in feite - het Composition Plan.
- 2.40.
In de eerste plaats klaagt LBF in onderdeel 4.6 dat er voor de van toepassing verklaring van het CSM geen wettelijke grondslag bestaat. Voor zover de van toepassing verklaring van het CSM al niet valt onder de bevoegdheden ex art. 64 Fw, geldt het volgende. Dat in een massaal faillissement als het onderhavige behoefte bestaat aan (meer) stroomlijning (dan die waarin de Faillissementswet voorziet), zal niemand ontkennen. De uit 1893 daterende faillissementsprocedure is niet (voldoende) geëquipeerd op een insolventie van deze omvang. Deze bijzondere omstandigheden rechtvaardigen m.i. om af te wijken van de voor de massa-faillissementen verouderde regels van de Faillissementswet.
- 2.41.
De praktische noodzaak, althans de wenselijkheid om niet strikt vast te houden aan de procedure waarin de Faillissementswet voorziet, wordt mijns inziens geïllustreerd door het op 22 december 2011 door de minister van Veiligheid en Justitie ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade.24. Dat wetsvoorstel wil de verificatie van vorderingen in een massafaillissement vergemakkelijken:25.
"Een in staat van faillissement verkerende onderneming kan ook met een massavordering worden geconfronteerd. Bij een als gevolg daarvan zeer groot aantal schuldeisers is de zojuist beschreven gang van zaken bewerkelijk en kostbaar. Een afwikkeling van vele duizenden vorderingen langs deze weg, neemt bovendien veel tijd in beslag. Het gevolg daarvan is dat de vereffening van de boedel ook lang op zich laat wachten, waardoor de schuldeisers vaak ook zolang niet kunnen worden voldaan. Een situatie als deze doet zich thans voor in het faillissement van DSB Bank N.V. (hierna: DSB). Vele tienduizenden klanten van DSB hebben een potentiële vordering op DSB in verband met de vermeende schending van zorgplichten. De verificatie van deze vele, vaak ook relatief kleine, vorderingen, is administratief zeer belastend. De kosten die deze schuldeisers in de verificatiefase moeten maken staan bovendien vaak ook niet in verhouding tot de waarde van hun vordering. De WCAM-procedure is in dergelijke gevallen een geschikte procedure om de voor massavorderingen kostbare en tijdrovende verificatiefase te vervangen. Anders dan in geval van verificatie worden immers in de WCAM-procedure de vorderingen van iedere schuldeiser niet individueel vastgesteld, maar wordt in de overeenkomst aan de hand van daarin opgenomen maatstaven een indeling gemaakt in verschillende schadegroepen ("damage scheduling"). Aan de hand van deze maatstaven wordt een schuldeiser ingedeeld in een van deze groepen, waarmee diens daarmee corresponderende aanspraak kan worden vastgesteld. Het voordeel daarvan is bovendien dat ook anderen dan de curator partij kunnen zijn bij de WCAM-overeenkomst, bijvoorbeeld een partij die naast de gefailleerde hoofdelijk aansprakelijk is."
De Tweede Kamer moet over het wetsvoorstel nog stemmen.
- 2.42.
Het bezwaar van LBF tegen het CSM is naar de kern genomen dat het CSM het voor LBF in feite onmogelijk maakt om de vaststelling van het Composition Plan (als zodanig) tegen te houden. LBF klaagt dat de van toepassing verklaring van het CSM door de rechter-commissaris de weg naar de aanvaarding van het Composition Plan heeft geplaveid (par. 1.3), en wel omdat het CSM:
- "(a)
Noteholders die hun vordering willen indienen verplicht te stemmen over het akkoord ruim voor de verificatievergadering (nl. uiterlijk op 25 januari 2013), terwijl naar het oordeel van LBF (b) aan die Noteholders aanvechtbare, op belangrijke punten incomplete informatie wordt verschaft ten faveure van het akkoord waardoor crediteuren niet juist zijn geïnformeerd".
Door het CSM zou LBF de kans worden ontnomen om op de verificatievergadering de overige schuldeisers ertoe te bewegen tegen het akkoord te stemmen, althans ervoor te zorgen dat het akkoord niet ongewijzigd wordt aangenomen. Doordat de schuldeisers vóór 25 januari 2012 onherroepelijk moeten stemmen over het akkoord, verliest de beraadslaging op de verificatievergadering van 7 maart 2013 "elke zin" (par. 1.3 en 4.10 van het cassatieverzoekschrift).
- 2.43.
Art. 139 lid 1 Fw bepaalt dat over een door de gefailleerde aangeboden ontwerp akkoord, behoudens ingevolge art. 141 Fw verleend uitstel, in de vergadering na afloop van de verificatie dadelijk wordt geraadpleegd en beslist. Ingevolge art. 158 (en 170 en 281) Fw is de schuldenaar slechts eenmaal gerechtigd de gezamenlijke schuldeisers een akkoord aan te bieden. Dat heeft tot gevolg dat "in de praktijk het traject tot aan het deponeren van het akkoord ter griffie van de rechtbank een voorgekookte geschiedenis is." Het risico van verwerping van het akkoord of het niet homologeren van het akkoord is te groot om eerst rekening te houden met allerlei obstakels na deponering van het akkoord.26.
- 2.44.
Het is dan ook niet ongebruikelijk om het - zeker waar het gaat om een vergadering met een (zeer) groot aantal deelnemers - om logistieke redenen niet aan te laten komen op een stemming op die vergadering zelf, maar de stemmen voor de dag zelf via bij voorbeeld volmachtverleningen "in" te "winnen". Dat gebeurt ook steeds vaker in dit digitale tijdperk elektronisch. Een mooi voorbeeld van deze tendens is art. 2:117b BW dat voor een aandeelhoudersvergadering van een beursvennootschap elektronische stemuitbrenging voor de fysieke vergadering mogelijk maakt. Voor een dergelijke elektronische stemuitbrenging bestaan ook in deze zaak praktische argumenten, die van de zijde van de curatoren in par. 1 van de pleitnotities zijn uiteengezet. Die praktische argumenten zijn van de zijde van LBF niet (deugdelijk) weersproken.
- 2.45.
Het bezwaar van LBF is dat schuldeisers ingevolge het CSM voor de verificatievergadering gedwongen worden hun stem definitief uit te brengen. Dat bezwaar weegt mijns inziens niet op tegen de praktische motieven die ten grondslag liggen aan het door het CSM gecreëerde systeem, temeer nu schuldeisers vanzelfsprekend ook tegen het akkoord kunnen stemmen.
- 2.46.
Daarnaast klaagt LBF met betrekking tot het CSM dat Noteholders die hun vorderingen wensen in te dienen, verplicht afstand doen van iedere vordering tegen LBT, de curatoren en anderen terzake van onregelmatigheden in verband met de indiening van vorderingen, de stemprocedure en daaraan gerelateerde informatie.
- 2.47.
Ik merk op dat het de vraag is of de op Amerikaanse leest geschoeide "Exclusion of liability" in art. XV van het CSM (en overigens ook de "indemnification" en "release" in art. 6.7 en 8 van het Composition Plan) naar Nederlands recht houdbaar is. Ik laat dit verder daar. Maar die clausule is op zichzelf geen reden om de beschikking van de rechter-commissaris op te breken. De rechter-commissaris heeft naar mijn mening, blijkens de door hem gebezigde formulering, die bepaling ook niet willen bekrachtigen. De rechter-commissaris heeft namelijk beslist:
"Consent Solicitation Memorandum en hetgeen daarin is bepaald omtrent, onder meer, het indienen van vorderingen, het geven van instructies ten behoeve van de stemming over het akkoord en de wijze van vertegenwoordiging op de verificatievergadering van toepassing is op schuldeisers die een vordering wensen in te dienen uit hoofde van door LBT uitgegeven financiële instrumenten (...)".
Die overweging is m.i. niet geheel duidelijk. Ik zou die overweging aldus willen uitleggen, dat de rechter-commissaris alleen hetgeen in het CSM is bepaald met betrekking tot de te volgen procedure over het indienen van claims en het uitbrengen van stemmen van toepassing heeft willen verklaren.
- 2.48.
Voor het overige maakt LBF niet duidelijk welke rechten haar door het CSM ontnomen worden. Wel gaat LBF uitvoerig in op de veronderstelde mankementen van het Composition Plan. LBF miskent dat noch de beschikking van de rechtbank, noch de beschikking van de rechter-commissaris een beslissing behelst omtrent het Composition Plan. Niettemin ga ik heel kort op die bezwaren in.
- 2.49.
Waar LBF klaagt dat de curatoren het Composition Plan op basis van onjuiste informatie aan de crediteuren voorschotelen, wordt deze klacht niet (voldoende duidelijk) gespecificeerd. Om die reden voldoet die klacht niet aan de eisen en kan die - voor zover dat al mogelijk zou zijn, des neen - niet tot cassatie leiden.
- 2.50.
Waar LBF onder 1.3 en 4.17 klaagt dat schuldeisers in het Composition Plan hun betwistingsrecht wordt ontnomen en dat er onvoldoende toezicht is op de afwikkeling van de boedel, lopen de onderdelen stuk op het feit dat die bezwaren redenen kunnen zijn voor LBF om tegen het Composition Plan te stemmen, maar geen gronden zijn waarop het oordeel van de rechtbank gecasseerd kan worden.
- 2.51.
Ik merk over de bezwaren die volgens LBF kleven aan het Composition Plan nog op dat de onderhavige procedure niet het aangewezen platform is om hierover te debatteren. Mocht het Composition Plan aangenomen worden, dan heeft LBF de mogelijkheid om haar bezwaren te uiten in de homologatieprocedure ex art. 150 Fw e.v. Zo heeft LBF in par. 3.4 en 4.21 van het cassatieverzoekschrift zelf ook al aangegeven. De argumenten die LBF in par. 3.4 aanvoert in verband met haar stelling dat zij het daar niet op aan kan laten komen - (i) stemming over het akkoord vindt plaats bij meerderheid en (ii) LBF wordt dan overgeleverd aan het "grotendeels discretionaire oordeel van de homologatierechter" -, gaan niet op. Dat LBF "overruled" kan worden door de meerderheid maar ook door de rechter-commissaris, volgt uit art. 145 en 146 Fw. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien waarom de wettelijke homologatieprocedure voor LBF onvoldoende waarborgen bevat.
- 2.52.
Omdat de inhoudelijke bezwaren van LBF tegen het CSM om uiteenlopende redenen m.i. niet sterk zijn, heeft LBF slechts een dun inhoudelijk belang bij de rest van haar cassatieberoep.
- 2.53.
Alvorens ik op de ontvankelijkheidskwestie inga, merk ik op dat, waar de curatoren zich in par. 3.2 op het standpunt stellen dat geen sprake is van een "beschikking", hun betoog niet opgaat. Niet gezegd kan worden dat, waar de rechter-commissaris beslist dat een reglement van toepassing is op schuldeisers dat - zo wordt gesteld - afwijkt van de procedure die is neergelegd in de Faillissementswet, in wezen "niets" wordt beslist dan wel zonder dat sprake is van enige beslissingsmarge. Evenmin kan gezegd worden dat LBF geen beroepsgerechtigde is, zoals de curatoren ons willen doen geloven in par. 3.4 van het verweerschrift. LBF stelt dat zij, door de van toepassing verklaring van het CSM is getroffen in de rechten en verplichtingen die haar op grond van de Faillissementswet toekomen. Wat daar verder ook inhoudelijk van zij (zie hiervoor), de grondslag behelst dat zij zich door de beschikking "bezwaard" voelt. Op die grondslag is zij naar mijn mening belanghebbende.
- 2.54.
Dan nu naar het oordeel van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank berust op twee pijlers, namelijk 1) de Notice van 6 december 2012 en 2) het op de LBT website gepubliceerde CSM.
- 2.55.
Zoals we hiervoor al zagen, is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat het CSM met de vermelding dat het was goedgekeurd door de rechter-commissaris reeds op 6 december 2012 op de LBT website te vinden was. Het oordeel van de rechtbank dat LBF op 6 december 2012 op grond van de Notice in combinatie met de gepubliceerde CSM wist, althans ermee bekend had kunnen zijn dat het CSM was goedgekeurd door de rechter-commissaris, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk.
- 2.56.
Dat neemt niet weg dat het CSM op 10 december 2012 wel op de LBT website stond, met de vermelding dat het CSM was goedgekeurd door de rechter-commissaris. In de laatste alinea van rov. 4.3 neemt de rechtbank 10 december 2012 als startpunt voor de beroepstermijn, voor het geval "zou moeten worden aangenomen dat een schuldeiser niet mag afgaan op het ontwerp akkoord en het daarbij gevoegde CSM, maar pas op de definitieve versie, waarvan de plaatsing op de website in de (..) notice werd aangekondigd op 10 december 2012 (en toen ook heeft plaatsgevonden)". In dat geval heeft volgens de rechtbank te gelden "dat LBF in ieder geval op dat moment kon weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, zodat de beroepstermijn van vijf dagen in ieder geval op dat moment is gaan lopen."
- 2.57.
Het oordeel van de rechtbank spreekt m.i. niet geheel voor zich.
- 2.58.
De rechtbank onderkent in rov. 4.3 dat uit de Notice op zich zelf niet expliciet blijkt dat het CSM van toepassing is verklaard. de rechter-commissaris de twee betreffende data heeft vastgesteld.
- 2.59.
De Notice op zich zelf is echter niet de enige pijler waarop het oordeel van de rechtbank rust over hetgeen LBF had moeten begrijpen. De rechtbank is van oordeel dat LBF op grond van de informatie die in de Notice van 6 december 2012 was opgenomen als redelijk oplettend schuldeiser op 10 december 2012 op de website van LBT had moeten kijken. Daar stond - door LBF niet betwist- duidelijk dat noteholders dringend geadviseerd werd om het CSM grondig te lezen en dat de rechter-commissaris met het CSM had ingestemd. Met de informatie in de Notice bedoelt de rechtbank m.i. de verwijzing in de Notice naar openbare informatie op de LBT-website, de vermelding van de vaststelling door de rechter-commissaris van de data voor het indienen van vorderingen en voor de verificatievergadering, de vermelding dat een akkoord zal worden aangeboden en dat het definitieve akkoord op 10 december 2012 op de LBT-website zal worden gepubliceerd en tenslotte de vermelding dat LBT steminstructies gaat verwerven. Met name deze laatste vermelding dient m.i. bij een oplettende schuldeiser de vraag op te roepen hoe dit zal gaan gebeuren, dit temeer nu uit de Notice blijkt dat dit zich voor de verificatievergadering tussen 10 december 2012 en 25 januari 2013 gaat afspelen. De Faillissementswet geeft voor het verwerven van steminstructies geen procedure. Het heeft mij verbaasd dat LBF kennelijk pas op 16 januari 2013 op de LBT website is gaan kijken om te zien hoe de stemprocedure in elkaar stak. Daarbij heeft de rechtbank naar alle waarschijnlijkheid ook in aanmerking genomen dat op de LBT-website steeds alle relevante informatie over de voortgang van het faillissement van LBT te vinden is (zie rov. 2.3). De gedachte van de rechtbank is kennelijk dat uit de Notice blijkt dat er een flinke beweging (er wordt een akkoord aangeboden; er kan over het akkoord worden gestemd) zit in de afhandeling van het faillissement van LBT. Dat was voor LBF als grote schuldeiser (zie rov. 2.2) zeer relevante informatie. Deze raakt immers zijn rechtspositie in het faillissement. Van zo'n schuldeiser mag worden verwacht dat hij zich over die voor hem zeer relevante informatie op de LBT-website nader, meer precies en diepgaander op de hoogte stelt. Op die website was duidelijk te lezen dat de rechter-commissaris op 6 december 2012 met het CSM had ingestemd. Die alerte houding van een schuldeiser ligt -zo parafraseer ik de rechtbank- te meer voor de hand nu er voor het type aangelegenheden dat in deze zaak speelt korte beroepstermijnen gelden. Ik zou nog willen toevoegen dat de curatoren op die alertheid van schuldeisers de curatoren en de rechter-commissaris in deze bijzondere situatie waarbij grote belangen op het spel staan en waarbij steeds de relevante informatie op de LBT-website wordt gepubliceerd ook mochten vertrouwen. Ik vind dit geheel van over- en afwegingen een niet-onbegrijpelijke gedachtegang van de rechtbank die m.i. in cassatie stand kan houden. Daardoor wordt aan de hierboven uitgezette leer van de verschoonbare termijnoverschrijding niet toegekomen. Het cassatieverzoek faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2013
Het cassatieverzoekschrift is op 4 februari 2013 per fax ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
W.L.P.A. Molengraaff, De Faillissementswet verklaard, bewerkt door C.W. Star Busmann, 1951, blz. 318-319.
Zie in die zin ook Wessels Insolventierecht IV, 3e druk, 2010, par. 1225 e.v.
Zie aldus ook par. 3.1 van mijn conclusie voor HR 14 mei 2004, LJN AO6022, NJ 2004, 363.
Wessels Insolventierecht IV, 3e druk, 2010, par. 4059.
Zie hierover Wessels Insolventierecht IV, 3e druk, 2010, par. 4059; GS Faillissementswet (F.M.J. Verstijlen), art. 67 Fw, aant. 1; T&C Insolventierecht (Elskamp/Verstijlen), commentaar op art. 67 Fw, aant. 2.
HR 20 februari 2004, LJN AO4143, NJ 2004, 253 (Shurgard Nederland/Mr. Tideman q.q.).
T&C Insolventierecht (Elskamp/Verstijlen), commentaar op art. 67 Fw, aant.2.
Zie bijvoorbeeld HR 6 oktober 2006, NJ 2010, 184 (ABN Amro/Arts q.q.).
Verstijlen verwijst daarbij naar HR 19 mei 1989, LJN AD0787, NJ 1989, 784, m.nt. P. van Schilfgaarde (Loven Truck/Hoyng).
GS Faillissementswet (F.M.J. Verstijlen), art. 67 Fw, aant. 1.
Van der Feltz, II (1994), blz. 6-7. Zie aldus ook HR 10 januari 1992, LJN ZC0473, NJ 1992, 195 (Balkema/De Ranitz q.q.), rov.3.2 .
Van der Feltz, II (1994), blz. 17/18
Ze aldus Wessels Insolventierecht IV, 3e druk, 2010, par. 4226
HR 11 september 1998, LJN ZC2697, NJ 1998, 829, rov. 3.4. In die kwestie had de belanghebbende de uitspraak nog binnen de beroepstermijn heeft ontvangen en had hij derhalve nog tijdig beroep in cassatie heeft kunnen instellen. Om die reden faalde het cassatieberoep.
Op grond van art. 108 lid 1 Fw bepaalt de rechter-commissaris uiterlijk binnen veertien dagen nadat het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan de dag waarop uiterlijk de schuldvorderingen ingediend moeten worden alsook de dag, uur en plaats, waarop de verificatievergadering zal gehouden worden.
F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator: een rechtsvergelijkend onderzoek naar de taak, bevoegdheden en persoonlijke aansprakelijkheid van de faillissementscurator (1998), blz. 258.
Zie F.J. Fernhout, De ondraaglijke hardheid van termijnen, TvPP 2010/3, blz. 81-89.
HR 10 januari 1992, LJN ZC0473, NJ 1992, 195 (Balkema/De Ranitz q.q.).
Rechtbank Rotterdam 25 mei 1987, LJN AC9858, NJ 1988, 603.
Zie ook NJ 1988, 603.
Kamerstukken II 2011-2012, 33 126, nr. 2 (Voorstel van Wet).
L.I. Couwenberg e.a., Praktijkboek insolventierecht, deel 7. De afwikkeling van het faillissement (2008), blz. 121-122.
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Faillissement. Aangeboden akkoord. Beschikking rechter-commissaris houdende toepassing van bijzondere stemprocedure. Beroep hiertegen op de voet van art. 67 Fw. Niet-ontvankelijkheid in verband met overschrijding vijf dagen-termijn. Aanvang termijn? Mededelingen curatoren op website failliet. Belang bij cassatie gelet op homologatieprocedure? Staat weg van art. 67 Fw open?
1 maart 2013
Eerste Kamer
13/00553
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
LEHMAN BROTHERS FINANCE S.A. (in liquidatie),
gevestigd te Zürich, Zwitserland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.J. van Galen,
t e g e n
1. LEHMAN BROTHERS TREASURY CO. B.V.
(in staat van faillissement),
gevestigd te Amsterdam,
2. Mr. R.J. SCHIMMELPENNINCK, en Mr. F. VERHOEVEN, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Lehman Brothers Treasury Co. B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. D.A. van der Kooij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als LBF, LBT en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 08/494-F van de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam van 6 december 2012;
b. de beschikking in de zaak 534587 / FT RK 13-136 van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft LBF beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
LBT en de curatoren hebben verzocht het beroep te verwerpen. De overige - in hoger beroep verschenen - belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van LBF heeft bij brief van 14 februari 2013 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.9. Verkort weergegeven houden deze het volgende in.
(i) LBF stelt een vordering te hebben op LBT van in totaal circa US $ 4.6 miljard, waarvan circa US $ 1 miljard bestaat uit vorderingen op grond van door LBT uitgegeven 'Notes'. Op de website van LBT wordt steeds alle relevante informatie gepubliceerd over het faillissement van LBT en de voortgang daarvan. Op 30 november 2012 stond op de website een 'draft Composition Plan' (ontwerp-faillissementsakkoord).
(ii) Bij beschikking van 6 december 2012 (hierna ook: de beschikking) heeft de rechter-commissaris in het faillissement van LBT de uiterste datum bepaald voor de indiening van de schuldvorderingen, en de datum van de verificatievergadering. In de beschikking staat verder dat het 'Consent Solicitation Memorandum' (hierna ook: het CSM) en hetgeen daarin is bepaald omtrent, onder meer, het indienen van vorderingen, het geven van instructies ten behoeve van de stemming over het door de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers aangeboden akkoord, en de wijze van vertegenwoordiging op de verificatievergadering, van toepassing is op schuldeisers die een vordering wensen in te dienen uit hoofde van door LBT uitgegeven Notes (hierna ook gezamenlijk: de Noteholders). In de beschikking staat voorts dat bij de beoordeling of de voor het akkoord vereiste toestemming is verkregen, wat betreft deze Noteholders zal worden uitgegaan van de gegevens die zijn verkregen uit de in het CSM vervatte procedure, alsmede dat de curatoren bij de toepassing van de art. 109 en 115 Fw ten aanzien van de Noteholders kunnen volstaan met (elektronische) kennisgeving via de clearinginstellingen.
(iii) De curatoren hebben de onder (ii) genoemde, in de beschikking vastgestelde data vermeld in een aan de Noteholders, onder wie LBF, op 6 december 2012 langs elektronische weg via de clearinginstellingen verzonden 'Notice'. In de Notice wordt verwezen naar de openbare verslagen en de overige op de LBT-website gepubliceerde informatie. Wat betreft de vorderingen die zijn gebaseerd op door LBT uitgegeven Notes, wordt voorts verwezen naar de procedure voor de indiening van vorderingen en de stemming over het akkoord als vermeld in het CSM, "attached as annex II to the Composition Plan". In de Notice staat verder vermeld dat een 'draft Composition Plan' van 30 november 2012 beschikbaar is op de LBT-website als bijlage bij het veertiende faillissementsverslag, en voorts dat het (definitieve) Composition Plan op 10 december 2012 zal worden gedeponeerd bij de rechtbank en zal worden gepubliceerd op de LBT-website.
(iv) Het definitieve Composition Plan en het daarbij behorende CSM zijn op 10 december 2012 op de LBT-website geplaatst. Op bladzijde 4-5 van het Composition Plan staat (zowel in de conceptversie van 30 november 2012 als in de definitieve versie van 10 december 2012):
"NOTEHOLDERS ARE REQUESTED TO READ CAREFULLY THE CONSENT SOLICITATION MEMORANDUM
The Supervisory Judge has approved the filing and voting procedures as described and laid down in the Consent Solicitation Memorandum".
De kop van het CSM vermeldt eveneens (zowel in de conceptversie van 30 november 2012 als in de definitieve versie van 10 december 2012) dat het CSM is goedgekeurd door de rechter-commissaris.
(v) De beschikking is op 17 december 2012 op de LBT-website geplaatst.
3.2 LBF heeft op de voet van art. 67 Fw beroep ingesteld tegen de beschikking en heeft de rechtbank verzocht haar niet-ontvankelijk in dit beroep te verklaren omdat de beschikking non-existent, althans nietig is, althans om de beschikking te vernietigen.
Zij heeft voorts verzocht om te bepalen dat niet het CSM, maar de Faillissementswet van toepassing is op de wijze waarop de Noteholders hun vorderingen kunnen indienen in het faillissement, instructies kunnen geven ten behoeve van de stemming over het akkoord, en zich kunnen laten vertegenwoordigen op de verificatievergadering. LBF heeft aan haar beroep met name ten grondslag gelegd dat de rechter-commissaris de Noteholders heeft gebonden aan het CSM zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat, en dat de beschikking de rechten van de Noteholders op onaanvaardbare wijze aantast.
3.3 De rechtbank heeft LBF niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep op de gronden dat dit beroep niet binnen de op de voet van art. 67 lid 1 Fw geldende beroepstermijn is ingesteld, en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt.
(a) Vaststaat dat de beschikking is gegeven op 6 december 2012 en dat het hoger beroep daartegen eerst op 21 januari 2013 door LBF is ingesteld. Daarmee staat tevens vast dat de termijn van vijf dagen voor hoger beroep zoals neergelegd in art. 67 lid 1 Fw, aanzienlijk is overschreden. LBF is dan ook niet-ontvankelijk in dat hoger beroep tenzij zij door een fout van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven, en de beschikking haar eerst na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. LBF wist immers op 6 december 2012 dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, althans had dit kunnen weten op grond van de volgende feiten en omstandigheden (rov. 4.2).
(b) LBF heeft niet betwist dat zij de op 6 december 2012 verzonden Notice heeft ontvangen. In het Composition Plan staat met grote letters dik gedrukt vermeld dat "Noteholders are requested to read carefully the Consent Solicitation Memorandum" en dat de rechter-commissaris heeft ingestemd met de aanmelding van de vorderingen en de stemprocedure zoals bedoeld in het CSM. Het CSM is een bijlage van dit Composition Plan. Op de eerste bladzijde van het CSM staat met grote letters dat de rechter-commissaris het CSM heeft goedgekeurd. Weliswaar vermeldt de Notice niet expliciet dat de rechter-commissaris heeft beslist dat de stemming ter verificatievergadering zal plaatsvinden met inachtneming van het CSM, maar uit het geheel van de in de Notice, het Composition Plan en het CSM vermelde gegevens kon dit een redelijk oplettend schuldeiser zonder meer duidelijk zijn. Met het oog op de korte beroepstermijn, die is ingegeven door het streven naar een voortvarende afwikkeling van faillissementen, mag van schuldeisers alertheid worden verwacht. Indien zou moeten worden aangenomen dat een schuldeiser niet mag afgaan op het ontwerp-akkoord met het daarbij gevoegde CSM, maar pas op de definitieve versie, waarvan de plaatsing op de website in de Notice werd aangekondigd op 10 december 2012, heeft te gelden dat LBF in ieder geval op dat moment kon weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd. Kortom, LBF wist op 6 december 2012, althans 10 december 2012, althans kon toen redelijkerwijs weten, dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd. De beroepstermijn is dus gaan lopen op 6 december 2012, althans op 10 december 2012 (rov. 4.3).
(c) Het feit dat LBF op 6 december 2012, respectievelijk 10 december 2012, niet over de precieze tekst van de beschikking beschikte, doet daaraan niet af nu zij daarnaar bij de curatoren of de rechter-commissaris had kunnen (en behoren te) informeren. Bovendien was voor het instellen van hoger beroep niet nodig dat LBF beschikte over de tekst van de beschikking; het beroep zou ook ontvankelijk zijn geweest als LBF binnen de beroepstermijn zou hebben verklaard beroep in te stellen tegen de haar op 6 respectievelijk 10 december 2012 bekend geworden beschikking van de rechter-commissaris, houdende goedkeuring van het CSM (rov. 4.4).
3.4.1 LBT en de curatoren hebben aangevoerd dat LBF geen belang heeft bij het tegen de beschikking van de rechtbank ingestelde cassatieberoep omdat de weg van art. 67 Fw in het onderhavige geval voor LBF niet openstaat, en zij haar bezwaren tegen het aangeboden akkoord uitsluitend naar voren kan brengen bij de behandeling van de homologatie daarvan. LBF heeft hiertegen aangevoerd dat op zichzelf juist is dat zij haar bezwaren tegen het CSM aan de orde zal kunnen stellen in het kader van de homologatieprocedure, maar dat dit haar onvoldoende soelaas biedt omdat de overige schuldeisers hun stem ten gunste van het akkoord (kunnen) hebben uitgebracht op grond van onjuiste of incomplete informatie. Dit gebrek kan niet worden geheeld tijdens de homologatieprocedure, omdat de stemmen dan al zijn uitgebracht.
3.4.2 Nu LBF aan haar beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris mede ten grondslag heeft gelegd dat daarin een van de wet afwijkende procedure voor de stemming over het akkoord is bepaald, dat die procedure onzorgvuldigheden bevat (bijvoorbeeld dat gestemd wordt op basis van een onvolledige informatieverstrekking) en dat die onzorgvuldigheden niet adequaat kunnen worden geheeld in de homologatieprocedure, kan niet worden aanvaard dat LBF deze bezwaren uitsluitend tijdens de homologatieprocedure, en niet ook op de voet van art. 67 Fw, naar voren kan brengen. Voor haar stond derhalve de weg van art. 67 Fw open, zodat zij belang heeft bij haar cassatieberoep.
3.5 Onderdeel 5 bestrijdt de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van de rechtbank als onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.6.1 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat in het belang van een goede rechtspleging, juist ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt, duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt), en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden (HR 13 juli 2001, LJN ZC3673, NJ 2001/513). De ingevolge art. 67 Fw geldende beroepstermijn van vijf dagen begint te lopen op de dag na die waarop de rechter-commissaris zijn beschikking heeft gegeven (vgl. HR 10 januari 1992, LJN ZC0473, NJ 1992/195). In verband met het feit dat deze beroepstermijn zeer kort is - zulks met het oog op het belang van een vlotte afwikkeling van het faillissement - is het wenselijk dat de beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van de (bekende) belanghebbenden (vgl. de hiervoor al aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 10 januari 1992, alsmede HR 11 september 1998, LJN ZC2697, NJ 1998/829).
3.6.2 Indien de gefailleerde een zeer groot aantal schuldeisers heeft, kan een redelijke, met het belang van een vlotte afwikkeling van het faillissement rekening houdende, en aan de belangen van de individuele schuldeisers voldoende tegemoetkomende, afwikkeling van het faillissement meebrengen dat de communicatie met de schuldeisers door de curator of de rechter-commissaris plaatsvindt op een aan de omvang van het faillissement aangepaste wijze. Als zodanig kan gelden het plaatsen van een voor de gezamenlijke schuldeisers, of een aantal van hen, bestemde mededeling van de curator, of van een beschikking van de rechter-commissaris, op een website die daartoe met toestemming van de rechter-commissaris door of in opdracht van de curator wordt gebruikt, mits de schuldeisers voldoende duidelijk is gewezen op het bestaan van deze website, en op het belang van een regelmatige raadpleging daarvan. Indien in een zodanig geval een beschikking van de rechter-commissaris of een mededeling van de curator waaruit ondubbelzinnig van een zodanige beschikking blijkt, op de website wordt geplaatst, mag, behoudens bijzondere omstandigheden, van de schuldeisers worden verwacht dat zij van deze beschikking kennis nemen en, indien zij daartegen beroep wensen in te stellen, dat doen binnen de in art. 67 Fw bepaalde termijn, ook indien de beschikking hun niet individueel ter kennis is gebracht.
3.7.1 In de onderhavige zaak is in cassatie niet betwist dat:
- de door de curatoren op 6 december 2012 verzonden Notice door LBF is ontvangen;
- in deze Notice wordt aangekondigd dat het definitieve ontwerp-akkoord (het Composition Plan) op 10 december 2012 zal worden gedeponeerd bij de rechtbank en zal worden gepubliceerd op de LBT-website;
- in deze Notice de Noteholders voorts worden geattendeerd op de procedure en de voorschriften ten aanzien van de indiening van vorderingen en de stemming over het akkoord, als vermeld in het CSM, welk document, aldus de Notice, een bijlage vormt van het ontwerp-akkoord;
- de definitieve versie van het Composition Plan en het daarbij behorende CSM op 10 december 2012 op de LBT-website is geplaatst;
- de Noteholders in het Composition Plan nadrukkelijk wordt verzocht het CSM zorgvuldig te lezen; en
- in het Composition Plan en in het CSM duidelijk staat vermeld dat de rechter-commissaris het CSM heeft goedgekeurd.
3.7.2 In het licht van deze feiten en omstandigheden, en mede gelet op het hiervoor in 3.6.1 en 3.6.2 overwogene, geeft het oordeel van de rechtbank dat LBF in elk geval op 10 december 2012 wist, althans redelijkerwijs kon weten, dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarvan uitgaande is het oordeel van de rechtbank dat de in art. 67 lid 1 Fw bedoelde beroepstermijn van vijf dagen in elk geval daags na 10 december 2012 is gaan lopen, eveneens juist. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de beschikking zelf pas op 17 december 2012 op de LBT-website is geplaatst. De rechtbank heeft immers terecht en op goede gronden geoordeeld - zoals haar beschikking moet worden verstaan - dat het bestaan van de beschikking van de rechter-commissaris in elk geval op 10 december 2012 voor LBF kenbaar was, dat van haar als schuldeiser in het faillissement van LBT alertheid mocht worden verwacht, en dat LBF daarom aanstonds naar de inhoud daarvan navraag had moeten doen bij de curatoren of de rechter-commissaris, althans in elk geval binnen de beroepstermijn op nader aan te voeren gronden beroep had kunnen instellen. Onderdeel 5 treft dus geen doel.
3.8 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.
Beroepschrift 04‑02‑2013
Verzoekschrift tot cassatie (artikel 67 Faillissementswet)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de vennootschap naar vreemd recht LEHMAN BROTHERS FINANCE S.A., hierna: ‘LBF’, gevestigd en kantoorhoudend te Zürich, Zwitserland, die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. R.J. van Galen door LBF tot haar advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stelt LBF cassatieberoep in tegen de onder rekestnummer 534587/FT RK 13-136 gegeven en op 24 januari 2013 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Amsterdam (de ‘Beschikking’).
Als belanghebbenden zijn bij de Rechtbank in die procedure verschenen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LEHMAN BROTHERS TREASURY CO. B.V., gevestigd te Amsterdam (‘LBT’) alsmede MR. R.J. SCHIMMELPENNINCK en MR. F. VERHOEVEN, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van LBT (‘curatoren’). LBT en curatoren werden in die procedure vertegenwoordigd door de advocaat mr. B.T.M. van der Wiel, kantoorhoudende aan Gustav Mahlerplein 50 (1082 MA) te Amsterdam.
Als belanghebbenden verschenen1. voorts 31 vennootschappen, die zijn vermeld op bijlage 1 bij dit rekest, en die in de vorige instantie werden vertegenwoordigd door de volgende advocaten:
- •
mr. C.R. Zijderveld (Simmons & Simmons), kantoorhoudende aan Claude Debussylaan 247, (1082 MC) te Amsterdam (Postbus 79023, 1070 NB);
- •
mr. V.R. Vroom (Loyens & Loeff), kantoorhoudende aan Fred. Roeskestraat 100, (1076 ED) te Amsterdam (Postbus 71170, 1008 BD);
- •
mr. S.A.J, van Rossum (Van Doorne), kantoorhoudende aan Jachthavenweg 121, (1081 KM) te Amsterdam (Postbus 75265, 1070 AG);
- •
mr. J.J. van Hees (RESOR N.V.), kantoorhoudende aan Gustav Mahlerplein 27 (1082 MS) te Amsterdam (Postbus 75965, 1070 AZ);
- •
mr. P.J.M. Declercq (Brown Rudnick), kantoorhoudende aan 8 Clifford Street, (W1S 2LQ) te Londen (Verenigd Koninkrijk);
- •
mr. M.H.R.N.Y. Cordewener (Hogan Lovells International LLP), kantoorhoudende aan Keizersgracht 555, (1017 DR) te Amsterdam;
- •
mr. M.J.F. Goethals (AKD Advocaten & Notarissen), kantoorhoudende aan het Orlyplein 10, (1043 DP) te Amsterdam (Postbus 59280, 1040 KG).
LBF voert tegen de Beschikking aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld en beslist als in de hier als ingelast en herhaald te beschouwen Beschikking en op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum daarvan, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding
1.1
In haar Beschikking ex art. 67 Fw heeft de Rechtbank Amsterdam LBF niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van een beschikking van de rechter-commissaris in het faillissement van Lehman Brothers Treasury Co. B.V. (‘LBT’). Deze beschikking van de rechter-commissaris dateert van 6 december 2012. Daarvan heeft LBF op 21 januari 2013 hoger beroep ingesteld. Dat deed zij binnen vijf dagen, nadat zij, op 16 januari 2013, van het bestaan van die beschikking kennis had genomen. De Rechtbank heeft bij de aanvang van de mondelinge behandeling van het beroep op 24 februari 2013 aan partijen meegedeeld eerst over de ontvankelijkheid te willen beslissen.2. Curatoren en LBF hebben hun standpunten uiteengezet.3. De Rechtbank heeft ter zitting haar Beschikking gegeven.4. Daarin honoreerde zij het verweer van curatoren dat het beroep na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld en niet-ontvankelijk is, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
1.2
Hieronder in paragraaf 5 worden klachten geformuleerd over de Beschikking. Paragraaf 2 geeft enkele relevante feiten en in paragraaf 3 wordt ingegaan op enkele andere ontvankelijkheidsverweren van curatoren in feitelijke instantie5.. In paragraaf 4 wordt uiteengezet waarom LBF beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris en wat haar belang is bij dit cassatieberoep. Curatoren en andere schuldeisers van LBT hebben, vóór indiening van dit cassatierekest, de Hoge Raad verzocht om binnen een maand te beslissen op een cassatieberoep van de Beschikking.6. LBF steunt hun verzoek om een zo spoedig mogelijke conclusie en uitspraak in deze zaak. Duidelijk mag zijn dat LBF meent, dat de Beschikking behoort te worden vernietigd, omdat LBF zich er in dit geval op kan beroepen dat de beroepstermijn voor haar eerst op 16 januari 2013 is aangevangen, althans zich kan beroepen op een verschoonbare termijnoverschrijding. In dat geval, maar ook bij onverhoopte verwerping van dit beroep, zijn de belangen van partijen er mee gediend als de Hoge Raad zich zo veel mogelijk ten gronde uitspreekt over het onderliggende geschil.
1.3
Het standpunt van curatoren in hoger beroep luidt dat de bezwaren van LBF tegen het akkoord en de wijze van totstandkoming ervan in een homologatiezitting aan de orde kunnen komen.7. LBF is het daarmee op zichzelf eens. Om de hieronder sub 3.4 uiteengezette redenen kan LBF het daar niet op laten aankomen en heeft zij beroep ingesteld van de beschikking van de rechter-commissaris. LBF is er van overtuigd dat, gelet op de aard van haar bezwaren, de Rechtbank de homologatie nooit zal (mogen) toestaan. De bezwaren van LBF tegen het akkoord hebben er met name betrekking op dat in dat akkoord aan LBF haar zelfstandig betwistingsrecht ten aanzien van andere schuldeisers wordt ontnomen (art. 119-1 Fw), dat het akkoord vergaande bepalingen bevat omtrent ontslag uit aansprakelijkheid van bestuurders van LBT, curatoren en vele anderen en dat het voorziet in een regime na homologatie waarbij ieder toezicht op de vereffenaars van LBT ontbreekt. De beschikking van de rechter-commissaris bevordert dit akkoord, omdat het
- (a)
Noteholders die hun vordering willen indienen verplicht te stemmen over het akkoord ruim voor de verificatievergadering (nl. uiterlijk op 25 januari 2013), terwijl naar het oordeel van LBF
- (b)
aan die Noteholders aanvechtbare, op belangrijke punten incomplete informatie wordt verschaft ten faveure van het akkoord waardoor crediteuren niet juist zijn geïnformeerd.
De bezwaren tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 6 december 2012, die de regels van het faillissementsprocesrecht wijzigt, richten zich met name tegen drie aspecten daarvan, namelijk ten eerste dat deze de Noteholders, die hun vorderingen wensen in te dienen, verplicht uiterlijk op 25 januari 2013 onherroepelijk te stemmen zodat de beraadslaging op de verificatievergadering van 7 maart 2013 elke zin verliest, ten tweede dat zij, waar zij deze stemming voorafgaande aan de door de wet voorgeschreven beraadslaging verplicht stelt, zulks heeft gedaan zonder dat de rechter-commissaris erop had toegezien dat aan de Noteholders adequate informatie over het akkoord werd verstrekt en ten derde dat deze de Noteholders die hun vorderingen wensen in te dienen verplicht afstand te doen van iedere vordering tegen LBT, curatoren en anderen ter zake van onregelmatigheden in verband met die indiening van vorderingen, de stemprocedure en daaraan gerelateerde informatie.
1.4
Deze gebreken vallen primair aan de rechter-commissaris toe te rekenen.
Hoewel voor weigering van de homologatie niet vereist is dat het gebrek aan de gefailleerde valt te wijten (zie bijv. art. 153 lid 2 sub 3) zou weigering van de homologatie omdat de rechter-commissaris een gebrekkige stemprocedure heeft voorgeschreven de gefailleerde de mogelijkheid ontnemen een akkoord te doen homologeren. De Faillissementswet biedt immers geen tweede kans om een akkoord aan te bieden (art. 158 Fw). In het licht daarvan is het wenselijk dat de gebreken in de stemprocedure worden geadresseerd voordat het akkoord is aangenomen en de weigering van de homologatie onvermijdelijk wordt. Hoe eerder duidelijkheid bestaat over de gegrondheid van LBF's bezwaren, hoe beter dat dus is voor de afwikkeling van het faillissement van LBT. Daarom verzoekt LBT de Hoge Raad om zich over die bezwaren, bij wege van obiter dictum of in het kader van een toetsing van het belang van LBF bij dit cassatieberoep, zo veel mogelijk uit te spreken. Dit sluit aan bij de wens van curatoren om zo vroeg mogelijk onzekerheid bij de schuldeisers weg te nemen.8. Het voorgaande leidt LBF ertoe ook haar bezwaren tegen het akkoord en de beschikking van de rechter-commissaris, die dat akkoord mogelijk maakt, in dit cassatieberoep nader uiteen te zetten. LBF verwijst daarvoor naar haar beroepschrift p. 1–11 en naar de pleitnota van mr. Van Galen, p. 1–13, alsmede naar het verweer daartegen in de pleitnota van mrs. Van der Beek en Van der Wiel. De pleitnota's zijn overlegd ter zitting en maken, hoewel niet geheel voorgedragen9., deel uit van het procesdossier.
2. Feiten en achtergronden
2.1
Op 19 september 2008 werd aan LBT voorlopige surseance van betaling verleend, met benoeming van mr. R.J. Schimmelpenninck tot bewindvoerder. De surseance werd bij beslissing van 8 oktober 2008 omgezet in faillissement, waarbij mr. Schimmelpenninck werd aangesteld als curator en mr. Melissen werd benoemd tot rechter-commissaris. Bij beslissing van 13 oktober 2009 werd mr. F. Verhoeven als mede-curator aangesteld.
2.2
LBT had een groot aantal financiële instrumenten uitgegeven, onder andere zogenoemde ‘Notes’ onder een aantal ‘Programs’. Deze instrumenten zijn — in ieder geval voor zover LBF daarin deelnam — uitgegeven aan Lehman Brothers International (Europe) (in administration) (‘LBIE’). LBIE is een Engelse vennootschap uit de Lehman groep die de Notes houdt voor onder andere LBF als economisch gerechtigde. LBIE is derhalve een zogenoemde ‘Direct Participant’, terwijl LBF als ‘Noteholder’ een zogenoemde ‘Ultimate Beneficial Owner’ (‘UBO’) is.10. LBT heeft naast schulden uit Notes ook andere schulden aan concurrente schuldeisers.11. Haar actief is een vordering van circa USD 34,5 miljard op Lehman Brothers Holding Inc. (‘LBHI’), waarop tot dusverre bijna USD 2,7 miljard is uitgekeerd.12.
2.3
LBF is een Zwitserse vennootschap in de Lehman groep. Zij verkeert in liquidatie. LBF is één van de grootste schuldeisers van LBT, zo al niet haar grootste individuele schuldeiser. Haar vordering vloeit enerzijds voort uit onder een ISDA Master Agreement tussen LBF en LBT gesloten swaps en anderzijds uit door LBT uitgegeven Notes. LBT heeft een vaststaande vordering van ca. USD 1 miljard op LBT uit hoofde van deze Notes. LBT heeft bij curatoren een vordering van ca. USD 3,8 miljard aangemeld uit hoofde van de swaps die zij met LBF heeft gesloten.
Vaststaat dat een aanzienlijk deel daarvan zal worden erkend. LBT en curatoren zijn in overleg over de vaststelling van de hoogte van die vordering.13.
2.4
Het faillissement van LBT heeft een bijzondere complexiteit, doordat de curatoren vanaf 2008 vorderingen van Noteholders hebben moeten waarderen.14. Curatoren hebben daartoe een waarderingsproces ontwikkeld, waarin Noteholders onder meer in staat zijn gesteld zich over de (grondbeginselen van die) waardering uit te laten. Curatoren hebben gesteld dat een aantal UBO's, goed voor 55% van het nominaal uitstaande bedrag aan Notes, hun instemming hebben betuigd aan de door curatoren opgestelde waarderingsmaatstaven. In najaar 2012 hebben curatoren het stadium bereikt dat een eerste uitkering van ten minste USD 2,5 miljard kan worden gedaan.15.
2.5
Curatoren hebben daartoe, vanwege de ‘precedentloze’ situatie in het faillissement van LBT gekozen voor de ‘precedentloze’ oplossing van een door LBT aan te bieden akkoord met haar schuldeisers op de voet van art. 138 e.v. Fw.16. Hoewel het ontwerp-akkoord en het hierna nog te noemen CSM naar de letter afkomstig zijn van LBT, zijn het in feite curatoren die beide hebben vervaardigd. Er is ook een personele unie in zoverre dat enig bestuurder en aandeelhouder van LBT de Stichting Lehman Brothers Treasury Co. is en curatoren twee van de drie bestuurszetels in de stichting bezetten. In feite zijn curatoren dus tevens bestuurders en aandeelhouders van LBT. Zoals hieronder nader wordt uiteengezet sub 4.4 en 4.17, heeft naar het oordeel van LBF hier een onaanvaardbare vermenging van functies plaatsgevonden.17.
2.6
De curatoren hebben een structuur willen ontwikkelen naar Amerikaans model.18. De kern van de door curatoren gekozen structuur is dat de waardering van de Notes en dus de hoogte van daaruit voortvloeiende vorderingen voor alle schuldeisers bindend wordt vastgelegd in een akkoord, waarop de schuldeisers die Noteholder zijn — de UBO's via de Direct Participants — bij indiening van hun vordering uiterlijk op een tijdstip gelegen vóór de verificatievergadering verplicht moeten stemmen.
Zoals hieronder in paragraaf 4 nader wordt uiteengezet, brengt het akkoord zaken onder meerderheidsbesluitvorming waarin de Faillissementswet niet voorziet. Het akkoord leidt tot een ongeoorloofde en onnodige beperking van de rechten van crediteuren en een ernstig gebrek aan governance. De informatievoorziening over die structuur en de gevolgen daarvan schiet wezenlijk tekort en crediteuren zijn daarover niet geraadpleegd.
2.7
Curatoren hebben een faillissementsakkoord (Draft Composition Plan) opgesteld met als bijlage een Consent Solicitation Memorandum (‘CSM’). Dit CSM beschrijft, kort gezegd, een procedure die Direct Participants dienen te volgen teneinde te stemmen over het aangeboden akkoord. De Curatoren hebben het (Draft) Composition Plan op 30 november 2012 gepubliceerd op LBT's website (www.lehmanbrotherstreasury.com). Destijds was overigens het CSM nog niet als bijlage bij het (Draft) Composition Plan op de website gevoegd. Op die website werd steeds alle relevante informatie over (de voortgang van) het faillissement gepubliceerd, en de publicatie van nieuwe informatie werd in het verleden steeds gevolgd door een e-mail van curatoren, die naar de website verwees.19. Op 30 november 2012 hebben curatoren voor het laatst een dergelijke e-mail verstuurd; in die e-mail hebben zij medegedeeld dat het 14e openbare verslag op de website was gepubliceerd. Zowel het Composition Plan als het CSM zijn op 30 november 2012 niet gepubliceerd met vermelding dat dit stukken zijn met een conceptstatus, die nog de goedkeuring behoeven van de rechter-commissaris. Het later als bijlage bij het Composition Plan gevoegde CSM vermeldt op p.1: ‘THIS CONSENT SOLICITATION MEMORANDUM IS APPROVED BY THE SUPERVISORY JUDGE’.
2.8
Op 6 december 2012 heeft de rechter-commissaris haar beschikking gegeven. Die beschikking verwijst naar een ‘verzoek datumbepaling’ van curatoren van 28 november 2012 en naar het voornemen van LBT om een akkoord aan te bieden, waarvan een ontwerp, met inbegrip van het CSM, uiterlijk 10 december 2012 zal worden gedeponeerd. In de beschikking bepaalt de rechter-commissaris de uiterste datum voor indiening van vorderingen op 25 januari 2013 en de datum voor de verificatievergadering op 7 maart 2013. De rechter-commissaris bepaalt in deze beschikking ook dat het CSM ‘en hetgeen daarin is bepaald omtrent, onder meer, het indienen van vorderingen, het geven van instructies ten behoeve van de stemming over het akkoord en de wijze van vertegenwoordiging op de verificatievergadering van toepassing is op de [Noteholders] die een vordering wensen in te dienen’ en dat ‘bij de beoordeling of de voor het akkoord vereiste toestemming is verkregen voor wat betreft Noteholders wordt uitgegaan van de gegevens verkregen op basis van de in het CSM vervatte procedures’. Deze beschikking is niet gestuurd aan de schuldeisers.
2.9
Op 6 december 2012 hebben curatoren op elektronische wijze via de clearinginstellingen een Notice verzonden aan de Noteholders. Deze in rov. 2.5 van de Beschikking integraal weergegeven Notice opende met een algemene verwijzing naar de website van LBT en vermeldde dat de rechter-commissaris de datum voor indiening van vorderingen en van de verificatievergadering heeft vastgesteld. De Notice vermeldde voorts dat een draft Composition Plan van 30 november 2012 als bijlage bij het veertiende tussentijdse openbare verslag op LBT's website beschikbaar is, en dat dit Composition Plan — door de rechter-commissaris in haar beschikking in overeenstemming met art. 139 Fw aangeduid als ontwerpakkoord — op 10 december 2012 formeel zal worden aangeboden aan crediteuren en op LBT's website zal worden beschikbaar gesteld. De Notice vermeldt derhalve wél dat de rechter-commissaris de datum van indiening van vorderingen en van de verificatievergadering had vastgesteld, maar niet dat de rechter-commissaris in dezelfde beschikking had bepaald dat het CSM toepasselijk werd verklaard op de Noteholders die een vordering wensen in te dienen en dat bij de beoordeling of de voor het akkoord vereiste toestemming is verkregen voor wat betreft Noteholders wordt uitgegaan van de gegevens verkregen op basis van de in het CSM vervatte procedures. De Rechtbank heeft geoordeeld dat LBF deze Notice heeft ontvangen.
2.10
Het gedeponeerde Composition Plan en het daarbij behorende CSM zijn vervolgens op 10 december 2012 op de website van LBT geplaatst. Op p. 4–5 van het Composition Plan wordt vermeld:
‘Noteholders are requested to read carefully the consent solicitation memorandum
The Supervisory Judge has approved the filing and voting procedures as described and laid down in the Consent Solicitation Memorandum.’
De kop van het CSM vermeldt eveneens dat het CSM is goedgekeurd door de rechter-commissaris.
2.11
De beschikking van de rechter-commissaris is op 17 december 2012 — en dus na het verstrijken van de in art. 67 Fw bedoelde termijn van vijf dagen vanaf 6 december 201220. — op LBT's website geplaatst. Curatoren hebben hierover geen mededeling aan de crediteuren gezonden. Zoals hierboven sub 2.7 is vermeld hadden curatoren tot dan toe wel steeds mededelingen per e-mail aan de crediteuren doen uitgaan. De beschikking is ook niet op andere wijze aan de crediteuren geopenbaard.
2.12
LBF heeft, binnen vijf dagen na kennisneming van de beschikking van de rechter-commissaris op 16 januari 2013, bij op 21 januari 2013 ter griffie ingekomen beroepschrift hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam tegen deze beschikking van de rechter-commissaris. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 januari 2013. De Rechtbank heeft ter zitting het vierde en laatste niet-ontvankelijkheidsverweer van curatoren (termijnoverschrijding) gehonoreerd.
3. Andere niet-ontvankelijkheidsverweren van curatoren
3.1
De Rechtbank heeft de, door de rechter-commissaris in hoedanigheid ondertekende, beslissing met opschrift ‘beschikking’ van de rechter-commissaris aangemerkt als een beschikking in de zin van art. 67 Fw, waarvan beroep bij de rechtbank openstaat (zie rov. 2.4, 2.7 en 4.1 e.v. van de Beschikking). De Rechtbank heeft daarmee verworpen het verweer van LBT dat geen sprake zou zijn van een (appellabele) beschikking, omdat van een beschikking slechts sprake zou kunnen zijn indien de rechter-commissaris ‘iets heeft kunnen beslissen op een verzoek dat volgens de faillissementswet in aanmerking komt voor een beslissing’. Het verzoek van curatoren om ‘datumbepaling’ zou niet zo'n verzoek opleveren, omdat de rechter-commissaris sowieso de in art. 108 Fw bedoelde beslissingen moet nemen en als voorzitter van de verificatievergadering bevoegd is tot het nemen van ‘ordemaatregelen’, zoals ter zake van de stemming van een akkoord op de verificatievergadering.
3.2
Dit verweer snijdt geen hout en is door de Rechtbank dan ook terecht gepasseerd. Art. 67 Fw is niet beperkt tot beschikkingen ‘op verzoek’.
Voorts heeft, zoals hierboven sub 1.3 is vermeld en hieronder in paragraaf 4 nader wordt uiteengezet, de beslissing van de rechter-commissaris ingrijpende gevolgen voor de schuldeisers. Zoals LBF bij de Rechtbank heeft betoogd en sub 4.6–4.7 nader wordt uiteengezet, mist de beslissing — voor zover daarin het CSM van toepassing wordt verklaard op Noteholders — een vereiste wettelijke grondslag. Op die grond heeft LBF de nietigheid of non-existentie daarvan bepleit en als logisch sequeel daarvan de rechtbank verzocht — op die grondslag — de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken.
3.3
Zoals hieronder in paragraaf 5 nader wordt toegelicht, vergt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat de nietigheid van een rechterlijke beslissing in appel wordt geconstateerd. LBF volgt de Rechtbank in haar kwalificatie van de beslissing van de rechter-commissaris als een (appellabele) beschikking in de zin van art. 67 Fw en zij houdt vast aan haar verzoek tot vernietiging daarvan. Dat de vereiste wettelijke grondslag voor de beschikking ontbreekt, voert LBF aan als gezichtspunt bij de vraag of het instellen van beroep daartegen ‘verschoonbaar’ is, omdat LBF en andere crediteuren geen rekening behoefden te houden met onwettelijke beslissingen van de rechter-commissaris. Dát sprake is van een beschikking en niet van een loutere ordemaatregel is evident. Nog daargelaten dat het ‘verzoek datumbepaling’ van curatoren heeft te gelden als een verzoek in de zin van HR 27 augustus 1943, NJ 1943, 680, valt een beschikking die ingrijpt in de rechten van crediteuren nimmer als loutere ordemaatregel aan te merken. Juist omdat (het door curatoren in navolging van de beschikking ingeroepen) art. 80 Fw de rechter-commissaris daartoe geen bevoegdheid geeft, is geen sprake van een ordemaatregel, maar van een (appellabele) beschikking.
3.4
Dat, zoals curatoren in feitelijke instantie voorts hebben betoogd, LBF al haar bezwaren nog aan de orde zal kunnen stellen in een homologatie-zitting is op zichzelf rechtens juist. Volgens LBF zijn er twee redenen om het daar niet op te laten aankomen en daarom haar appel en cassatieberoep in zoverre ontvankelijk te achten. In de eerste plaats vindt over het akkoord besluitvorming bij meerderheid plaats. Zoals curatoren in hun pleitnota, nr. 1.7, vermelden staat USD 33,7 miljard aan Notes uit. Van de andere vorderingen is de vordering van LBF ad ca. USD 3,8 miljard verreweg de grootste.21. Op grond van het CSM dienen Noteholders die hun vordering willen indienen voor 25 januari 2013 onherroepelijke steminstructies te geven.22. Aangezien de Noteholders verreweg het grootste deel van de crediteuren uitmaken zullen de bezwaren die LBF tegen het akkoord heeft als gevolg van deze verplichting om voor of op 25 januari 2013 te stemmen, geen effect kunnen hebben. LBF is dan overgeleverd aan het grotendeels discretionaire oordeel van de homolatierechter (voor wie bij zijn beoordeling altijd een belangrijke factor is dat bij ‘weigering’ van de homologatie gelet op art. 158 Fw geen nieuwe kans geboden kan worden om een akkoord aan te bieden). In de tweede plaats meent LBF in gemoede dat de homologatierechter dit akkoord nooit zal mogen goedkeuren, met als gevolg dat LBT inderdaad niet opnieuw een akkoord zal kunnen aanbieden. Het is, uiteraard, verkieslijk als ter gelegenheid van een rechtsmiddel tegen de beschikking van de rechter-commissaris dat gevolg zou kunnen worden vermeden. Dat is ook het standpunt van curatoren.
3.5
Onjuist is voorts het niet-ontvankelijkheidsverweer van curatoren dat, nu de beslissing niet op verzoek van LBF is genomen, voor haar geen beroep openstaat. Beroep in de zin van artikel 67 Fw staat open voor iedereen die als ‘partij’ bij de beschikking van de rechter-commissaris kan worden beschouwd; HR 22 april 2005, NJ 2005, 405. Daartoe behoort in elk geval de schuldeiser wiens belangen worden geraakt door de beslissing van de rechter-commissaris (HR 18 april 2008, NJ 2008, 244 Benedik/Udo q.q.). De beschikking van de rechter-commissaris heeft onder meer tot gevolg dat aan LBF als crediteur van LBT de mogelijkheid wordt ontnomen om ter verificatievergadering (het gros van) de andere schuldeisers te overtuigen van haar visie op het ontwerpakkoord en dat bevorderd wordt dat Noteholders op grond van incomplete en misleidende informatie voor het akkoord stemmen.
Indirect worden LBF door het akkoord zelf ook andere schuldeisersrechten ontnomen, waaronder het recht ex artikel 119 lid 1 Fw om vorderingen van andere schuldeisers te betwisten en het recht om op te komen tegen fouten in de uitdeling op de voet van art. 184 Fw. Het belang waarin LBF geraakt wordt houdt derhalve rechtstreeks verband met de afwikkeling van de boedel.
4. De bezwaren van LBF tegen de beschikking van de rechter-commissaris
4.1
In het beroepschrift in appel nrs. 18–28 en in de overgelegde pleitnota (nrs. 1-31) heeft LBF haar bezwaren geformuleerd tegen de beschikking, en het daarin op de crediteuren toepasselijk verklaarde CSM. Zoals gezegd komt het LBF dienstig voor dat Uw Raad zich thans zo veel mogelijk over die bezwaren uitspreekt, en dat partijen het debat hierover niet behoeven te verplaatsen naar de homologatieprocedure. LBF realiseert zich dat die bezwaren voor een deel ‘feitelijk’ van aard zijn.
Dat geldt met name voor haar betoog dat het door de rechter-commissaris van toepassing verklaarde CSM de schuldeisers niet naar behoren informeert en de beschikking daarom niet in stand kan blijven. Het geldt in mindere mate voor haar betoog dat de rechter-commissaris, vanwege het na homologatie algeheel ontbreken van enig toezicht op de afwikkeling van een miljardenfaillissement, dit CSM nooit had mogen voorschrijven. Het geldt niet voor haar betoog dat de beschikking wettelijke grondslag ontbeert. Hieronder vat LBF haar bezwaren samen.
4.2
Deze bezwaren zijn voor een deel uitgewerkt en aangevuld in de pleitnota voor de mondelinge behandeling bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft, door eerst op de ontvankelijkheidsvraag te willen beslissen, LBF niet in de gelegenheid gesteld de tekst van haar pleitnota (geheel) voor te dragen. LBF meent, zoals gezegd, dat de beslissing van de Rechtbank om de pleitnota's ter zitting te laten overleggen in de gegeven omstandigheden maakt dat zij behoren tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419-2 Rv. Dit sluit aan bij de wens van partijen dat de rechter in deze procedure zich zo veel mogelijk inhoudelijk uitspreekt over de inhoudelijke bezwaren van LBF tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Zeker nu het proces-verbaal geen enkele inhoudelijke weergave bevat van het gevoerde partijdebat, zou LBF al te zeer in haar recht op een (effectieve) mondelinge behandeling worden beroofd, indien haar pleitnota in cassatie buiten beschouwing zou worden gelaten, hetgeen ook niet zou stroken met de vereiste controle door de cassatierechter. Bovendien was de Rechtbank als appelrechter gehouden tot een behoorlijk onderzoek naar de voor de ontvankelijkheidsvraag relevante feiten en omstandigheden. Voor de vraag wanneer de appeltermijn is begonnen dan wel termijnoverschrijding verschoonbaar is, is immers mede van belang de aard van de beschikking en de mate van ingrijpendheid en de daarmee samenhangende eisen die gesteld dienen te worden aan de kennisgeving van (het bestaan en de inhoud van) die beschikking aan belanghebbenden. De Rechtbank heeft het debat over die elementen ter zitting afgesneden door partijen niet op de inhoud te willen laten ingaan en heeft aldus het recht van ‘hoor’ (en wederhoor) geschonden. Voor zover deze klacht al niet tot cassatie leidt, ligt het in elk geval in de rede in de omstandigheden van dit geval het voorschrift van art. 419-2 Rv met de vereiste flexibiliteit te hanteren.
(i) Algemeen: aard en functie van het LBT-akkoord
4.3
Het onderhavige faillissement betreft een vereffening van een failliete boedel. LBT heeft slechts één belangrijke bezitting, namelijk een vordering op de Amerikaanse groepsvennootschap LBHI (haar voormalige moeder), maar zij heeft een groot aantal crediteuren. Bij een gewoon akkoord gaat het erom dat geen volledige uitdeling plaatsvindt, maar dat de schuldenaar weer in het bezit van zijn goederen wordt gesteld om zijn zaken voort te zetten.23. Vandaar ook dat ingeval van een akkoord geen ontbinding van rechtswege plaatsvindt van de rechtspersoon en in ingeval van uitdeling wel (art. 173-1 Fw jo art. 2:19-1 sub c BW). Het faillissement kent ook het liquidatieakkoord. Daarbij is gedacht aan het geval van het faillissement van een natuurlijk persoon die al zijn huidige goederen afstaat aan zijn schuldeisers, waarbij dan na het akkoord een buitengerechtelijke vereffening plaatsvindt. Het akkoord houdt dan bovendien in dat hij zijn toekomstige goederen mag houden en verder niet meer aansprakelijk is. Vóór de invoering van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen kon een natuurlijk persoon niet zonder akkoord aan een schone lei komen.
4.4
In het onderhavige geval is er derhalve geen akkoordsituatie, maar is feitelijk sprake van een gewone vereffening. Wat bewerkstelligt dit akkoord — indien aangenomen en gehomologeerd — dan? In essentie houdt het akkoord het volgende in:
- —
Het faillissement eindigt (art. 161 Fw). Curatoren worden door de aandeelhouder (Stichting Lehman Brothers Treasury Co) benoemd tot vereffenaars (nadat deze stichting een ontbindingsbesluit heeft genomen).
- —
Indien een vordering in de verificatievergadering wordt betwist door curatoren wordt bij uitdeling voor de betwiste crediteur gereserveerd totdat het geschil in rechte is opgelost of geschikt.
- —
Indien een vordering in de verificatievergadering uitsluitend wordt betwist door een andere crediteur geldt de vordering als erkend (de betwisting heeft dus geen effect). Hetzelfde geldt overigens als de vordering door zowel curatoren als een andere crediteur wordt betwist, maar curatoren vervolgens alsnog erkennen of schikken.
- —
Curatoren, alle medewerkers en partners van het kantoor Houthoff en vele anderen worden ontslagen uit iedere aansprakelijkheid in verband met het CSM/akkoord.
Het akkoord bevat geen enkele regeling over toezicht op de vereffenaars, hun remuneratie en over de wijze waarop gelden moeten worden belegd en risico's gespreid24.. Een en ander is des te opmerkelijker aangezien
- (i)
de Stichting Lehman Brothers Treasury Co. de enig aandeelhouder van LBT zal zijn en vereffenaars zelf de meerderheid van het bestuur van de stichting uitmaken, zodat de aandeelhouder niet als toezichtsorgaan kan functioneren25. en
- (ii)
zeer aanzienlijke sommen geld voor uitdeling door LBT beschikbaar zullen komen (€ 3–5 miljard)26..
4.5
LBF ziet geen goede grond voor het akkoord en is van mening dat het wettelijk uitdelingsmechanisme de voorkeur verdient. Indien toch een akkoord tot stand zou komen zou daarin ten minste moeten worden voorzien in een regeling van toezicht op de uitvoering, op de beloning van de met de uitvoering van het akkoord belaste voormalige curatoren en op het treasury management.
(ii) Beschikking r-c schendt rechten van de schuldeisers, waarvoor geen grondslag bestaat in de wet
4.6
Op grond van art. 64 Fw houdt de rechter-commissaris in faillissement toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Uit die toezichtsbevoegdheid vloeit geen algemene bevoegdheid voort tot het geven van beschikkingen. De belangrijkste bevoegdheid tot het geven van beschikkingen in dit kader is geregeld in art. 69 Fw. De rechter-commissaris kan, op initiatief van een schuldeiser, de commissie uit de schuldeisers of de gefailleerde onder meer een bevel geven aan de curator27.. Van de beperkingen van de taak van de rechter-commissaris blijkt hier doordat de rechter-commissaris zodanige beschikkingen niet op eigen initiatief kan nemen. Buiten dit toezichtskader kent de Faillissementswet in een aantal gevallen de rechter-commissaris de bevoegdheid toe beschikkingen te nemen. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de beschikkingen van art. 63a, 108 en 125. Buiten de wettelijke bepalingen komt aan de rechter-commissaris niet de bevoegdheid toe beschikkingen te nemen.28. Voor zover zo'n restbevoegdheid bestaat komt deze op grond van art. 85 Fw toe aan de rechtbank. De beschikking van 6 december 2012 berust, voor zover de rechter-commissaris daarin het CSM toepasselijk verklaarde en aldus onder meer de Noteholders die hun vordering wensten in te dienen verplichtte bij die indiening te stemmen over het akkoord en voor zover zij daarin bepaalde dat bij de beoordeling of de voor het akkoord vereiste toestemming is verkregen voor wat betreft Noteholders wordt uitgegaan van de gegevens verkregen op basis van de in het CSM vervatte procedures, niet op de wet. De rechter-commissaris was derhalve niet bevoegd aldus te beschikken. Zij was daartoe eens te minder bevoegd omdat zij met die beschikking dwingendrechtelijke regels omtrent indiening, verificatie en stemming, zoals vervat in de Faillissementswet, buiten werking stelde. Haar beschikking wijzigde in feite het faillissementsprocesrecht zoals dat in de wet is neergelegd. Nog afgezien van het feit dat de rechter-commissaris de regels van de Faillissementswet niet mag wijzigen, berust de beschikking ook niet op art. 80 Fw (zoals door curatoren gesteld). Dat artikel gaat over de leiding die de rechter-commissaris geeft aan de schuldeisersvergaderingen, niet over regelingen die hij buiten die vergaderingen zou mogen treffen.
Indien al tijdens de schuldeisersvergaderingen zou worden overwogen de regels omtrent indiening en stemming in die vergadering te wijzigen zouden de schuldeisers daar ten minste over moeten stemmen. Bovendien zou zo'n besluit dan tot stand komen na onderlinge beraadslaging die hier nu juist geheel ontbreekt.
4.7
In faillissement bestaan derhalve geen regels op grond waarvan de gewone regels voor verificatie van schuldvorderingen en beraadslaging en stemming over een faillissementsakkoord buiten werking kunnen worden gesteld. In dat opzicht verschilt het faillissement van de surseance van betaling, waar op grond van artikel 225 Fw afwijkende bepalingen kunnen worden gemaakt indien dat ter beveiliging van de belangen der schuldeisers noodzakelijk is.29. Overigens is het ook dan niet de rechter-commissaris die een dergelijke maatregel neemt, maar de rechtbank. In dat verband zij opgemerkt dat, hoewel in de surseanceregeling sommige bevoegdheden overgaan van de rechtbank op de rechter-commissaris, indien zo'n rechter-commissaris wordt benoemd, dat nu juist niet geldt voor de bevoegdheid op grond van art. 225 Fw een regeling vast te stellen. Als derhalve al in faillissement de mogelijkheid zou moeten bestaan een regeling als onder art. 225 Fw te treffen en dit artikel analoog toe te passen zou die bevoegdheid moeten toekomen aan de rechtbank.
4.8
LBF wijst daarbij nog op de onwenselijke precedentwerking die van de beschikking van de rechter-commissaris en het daarin toepasselijk verklaarde CSM, alsmede het Composition Plan kan uitgaan. Als gevolg van de beschikking wordt het systeem van verificatie van vorderingen en vereffening van de boedel met daarbij nauwkeurig omschreven rollen voor curator, rechter-commissaris, crediteurencommissie, individuele crediteuren en rechter, zoals vastgelegd in de Faillissementswet in feite terzijde geschoven. Dat zou gerechtvaardigd moeten worden door de uitzonderlijke omstandigheden waarvan in het LBT faillissement sprake zou zijn. Nog los van de vraag of inderdaad sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden30., is onwenselijk dat ook in toekomstige faillissementen waarin de belangen groot zijn en complexe vragen spelen, crediteuren op deze wijze buitenspel worden gezet. Het is volgens LBF noch aan curatoren of de schuldenaar, noch aan de rechter-commissaris om dwingendrechtelijke bepalingen opzij te zetten, omdat de vrees bestaat dat eventuele renvooiprocedures de afwikkeling van het faillissement zullen vertragen. Dat geldt ook voor faillissementen waar de belangen groot zijn: (juist) ook wanneer het gaat om grote vorderingen mogen schuldeisers verwachten dat hun rechten zoals in de wet vastgelegd zijn gewaarborgd.
4.9
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris heeft LBF voorts drie met elkaar samenhangende inhoudelijke bezwaren.
4.10
Het eerste bezwaar is dat door aan de Noteholders voor te schrijven dat zij slechts tot 25 januari 2013 kunnen stemmen aan LBF de mogelijkheid wordt ontnomen in de verificatievergadering het akkoord te bestrijden en ten minste te trachten te bewerkstelligen dat het akkoord wordt gewijzigd in dier voege dat aan individuele schuldeisers een effectief betwistingsrecht wordt gelaten en dat in adequaat toezicht wordt voorzien.
4.11
Het tweede bezwaar van LBF is dat de rechter-commissaris in ieder geval niet een van de wet afwijkende stemregeling had mogen treffen die de beraadslaging in de verificatievergadering zinloos maakt, zonder zeker te stellen dat de Noteholders adequate en objectieve voorlichting zouden ontvangen over het akkoord, zijn gevolgen en het alternatief (uitdeling op de voet van de artt. 179–192 Fw). In zekere zin is hier een Amerikaans Chapter 11 plan nagebootst echter zonder dat de in de Amerikaanse Bankruptcy Code voorziene fundamentele waarborgen zijn nageleefd. Onder de Amerikaanse akkoordprocedure is een stemming buiten vergadering de gewone gang van zaken. Daar echter geldt dat stemmen pas mogen worden verzameld nadat een door de rechtbank goedgekeurd Disclosure Statement aan de crediteuren ter beschikking is gesteld. In de procedure bij de Rechtbank werd een paragraaf uit het handboek van C.J. Tabb overgelegd over de regels die met betrekking tot zo'n Disclosure Statement in de Verenigde Staten worden gehanteerd.31. Tabb drukt het uit als volgt (blz. 1119):
‘one of the core principles of chapter 11 is informed suffrage. Before they cast their ballots, those creditors and equity security holders who are entitled to vote on the plan must be given enough information to enable them to make a considered choice.’
4.12
Het Disclosure Statement voor het akkoord van LBHI is ter zitting getoond. Het telt 150 bladzijden. Een Disclosure Statement bevat ook altijd een vergelijking met de situatie in een gewone uitdeling (Tabb blz. 1123, laatste zin). De Bankruptcy Court belegt een zitting waartoe alle relevante partijen worden uitgenodigd om zich over het concept Disclosure Statement uit te laten. Daartoe behoren ook de crediteuren en de crediteurencommissies (die er in een Amerikaanse Chapter 11 procedure altijd zijn).
4.13
De waarborgen die het Amerikaanse systeem kent zijn er niet voor niets.
De rechter-commissaris had dan ook, toen zij in afwijking van het systeem van de Faillissementswet een op Amerikaanse leest geschoeide stemprocedure voorschreef, ervoor dienen zorg te dragen dat aan de crediteuren adequate informatie werd verstrekt. Zij is volgens LBF in die zorgplicht in twee opzichten tekort geschoten.
4.14
Procedureel is zij tekort geschoten omdat zij niet de visie heeft ingewonnen van de crediteuren in het faillissement. Zij heeft geen zitting belegd waarin de informatie die aan de crediteuren zou worden verstrekt en die gedeeltelijk is vervat in het Consent Solicitation Memorandum en gedeeltelijk in de inleidende paragrafen van het ontwerpakkoord, is besproken. Zij heeft ook niet een crediteurencommissie in het faillissement gehoord, omdat er geen crediteurencommissie is, hoewel die volgens LBF al lang geleden benoemd had moeten zijn. Zij is aldus kennelijk geheel afgegaan op wat curatoren haar hebben voorgehouden, terwijl curatoren bovendien een personele unie vormden met de aanbieder van het akkoord, het bestuur van de vennootschap.
4.15
Inhoudelijk is zij eveneens tekortgeschoten. Het ontwerp akkoord bevat aanvechtbare mededelingen omtrent de efficiency en verkieslijkheid van het akkoordscenario. Bovendien ontbreekt essentiële informatie, zoals een vergelijking met de situatie in een gewone uitdeling.
4.16
Een tweede waarborg van het Amerikaanse recht is dat onder dat recht de homologatie van het akkoord niet het einde van het faillissement met zich brengt, maar dat het akkoord wordt uitgevoerd onder toezicht van de Bankruptcy Court. Dat is in Nederland niet het geval. Aan de crediteuren in het faillissement had ten minste duidelijk gemaakt moeten worden dat dat in Nederland dus anders is, hetgeen met zich bracht dat speciale aandacht nodig is voor de toezichtsbepalingen in het akkoord.
4.17
In de pleitnota voor de mondelinge behandeling is — in het verlengde van beroepschrift, nrs. 20–28, uitvoerig ingegaan op de gebrekkige informatievoorziening.32. Samengevat is, aldus LBF, de informatievoorziening om de volgende redenen gebrekkig geweest.
- —
Niet wordt onthuld dat de functie van het akkoord — als alternatief voor een gebruikelijk uitdelingsscenario — klaarblijkelijk is om crediteuren hun betwistingsrecht te ontnemen.
- —
Niet wordt onthuld dat het gevolg van het akkoord is dat curatoren de boedel afwikkelen zonder enig toezicht en dat het voornaamste verschil met een afwikkeling in faillissement is dat het toezicht van de rechter-commissaris en een crediteurencommissie ontbreekt (evenals het indirecte toezicht van individuele crediteuren en de rechter langs de weg van art. 184 Fw).
- —
Niet wordt onthuld dat curatoren feitelijk ook bestuurders en aandeelhouders van de gefailleerde zijn (het CSM refereert wel regelmatig aan ‘LBT’ maar onthult niet dat het hier dus in werkelijkheid om curatoren gaat).
- —
De informatie dat het akkoord de snelste en efficiëntste methode zou opleveren is onjuist.
- —
De kop van hoofdstuk II van het concept akkoord over de ‘need’ voor een akkoord is onjuist en geeft de schuldeisers misleidende informatie.
- —
Een vergelijking met een uitdelingsscenario ontbreekt.
- —
Een bespreking van de homologatierisico's ontbreekt.33.
Ook op grond van 5.25h Wft gold dat adequate informatie aan de Noteholders verstrekt diende te worden.34.
4.18
Het derde inhoudelijke bezwaar schuilt in de diverse mededelingen dat de rechter-commissaris het CSM heeft ‘approved’. Amerikaanse crediteuren, die de gang van zaken in Amerika gewend zijn, denken daarom dat hier sprake is van een behoorlijk gescreende Disclosure Statement die op tegenspraak tot stand is gekomen. Zij kunnen zich niet voorstellen dat in een miljardenfaillissement derden niet in de gelegenheid zijn gesteld om commentaar te geven.
4.19
Het CSM is voorts gebrekkig, omdat er wel een stemprocedure in wordt voorgeschreven, maar het geen waarborgen bevat dat het tellen van de stemmen en van de ingediende vorderingen op de juiste wijze gebeurt.
4.20
Het CSM is ten slotte ook gebrekkig omdat er geen voorziening is getroffen om te voorkomen dat de uitslag van de stemming door de diverse stemgerechtigden aan de rechter-commissaris en curatoren bekend is voordat beslist is omtrent betwisting van crediteuren, toelating van betwiste crediteuren en de wijze van stemmen tellen.
(iii) Homologatieprobleem; alternatief voor curatoren
4.21
Als het akkoord al aangenomen zou worden zal de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in art. 153 lid 2 sub 2 en 3 Fw het akkoord niet kunnen homologeren en wel om de volgende redenen:
- —
Het volstrekt ontbrekende toezichtskader maakt dat er geen waarborg is voor de nakoming van het akkoord.
- —
De Noteholders die hun vordering indienden werden verplicht te stemmen vóór de beraadslaging in de verificatievergadering en waren daarbij voorzien van tendentieuze zo niet misleidende en gebrekkige informatie die hen aanspoorde voor het akkoord te stemmen, welke informatie bovendien niet voldeed aan het bepaalde in art. 5.25h Wft.
- —
Aan de crediteuren is hun betwistingsrecht ontnomen.
4.22
Indien Uw Raad oordeelt dat de beschikking van de rechter-commissaris, zoals LBF betoogt, niet in stand kan blijven, dient zich de vraag aan welke route dan gevolgd zou moeten worden door curatoren. De verificatievergadering van 7 maart 2013 zou uitgesteld of aangehouden moeten worden op de voet van art. 141 Fw. Voor zover zulks zonder wettelijke bepaling mogelijk is zou de verificatie van de schuldvorderingen kunnen plaatsvinden volgens de in het CSM voorziene methode. Het aanbieden van een akkoord is in de onderhavige situatie overbodig, temeer daar naar verwachting het aantal betwistingen door crediteuren beperkt zal zijn (immers, een meerderheid van de Noteholders heeft al laten weten de waarderingen van curatoren te steunen). Zonodig kan tevens een akkoord worden aangeboden. Daarover zou dan een werkelijke beraadslaging in de verificatievergadering moeten plaatsvinden en er zou zorg gedragen moeten worden voor integere en adequate informatievoorziening. Het akkoord zou moeten voorzien in adequate toezichtsbepalingen en ontslag van derden uit aansprakelijkheid zou afwezig moeten zijn.
4.23
Een en ander zou ertoe leiden dat de crediteuren van LBT, die nu ruim vier jaar wachten op een eerste uitkering uit het faillissement, nog even zullen moeten wachten op een eerste uitkering, maar dat zal minder lang zijn dan het geval zal zijn als de homologatie van het akkoord zou worden geweigerd of bestreden.
5. Klachten over niet-ontvankelijkheidsoordeel
5.1
De Rechtbank heeft in rov. 4.2 vooropgesteld dat tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 6 december 2012 op 21 januari 2013 hoger beroep is ingesteld en dat daarmee vaststaat dat de termijn van vijf dagen voor hoger beroep zoals neergelegd in art. 67 lid 1 Fw aanzienlijk is overschreden. De Rechtbank oordeelt dat LBF dan ook niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, tenzij LBF door een fout van de Rechtbank niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter-commissaris een beschikking had gegeven, en de beschikking haar eerst na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden. De Rechtbank oordeelt dat LBF op 6 december 2012 wist of had kunnen weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd. De Rechtbank oordeelt daartoe als volgt.
‘4.3.
Niet is betwist door LBF dat zij op 6 december 2012 de hiervoor onder 2.3 aangehaalde notice van die datum heeft ontvangen.
In de eerste alinea van die notice wordt verwezen naar de openbare rapportages en andere informatie op de website www.lehmanbrotherstreasury.com (de ‘LBT Website’). In de tweede alinea van die notice staat dat de rechter-commissaris data heeft vastgesteld voor het indienen van vorderingen en de verificatievergadering (25 januari 2013 respectievelijk 7 maart 2013).
Vervolgens wordt vermeld dat LBT een akkoord zal aanbieden en dat dat akkoord op 10 december 2012 zal worden gedeponeerd bij de rechtbank Amsterdam en op de LBT website zal worden gepubliceerd. Ook wordt vermeld dat een ontwerp-akkoord reeds op de website is te raadplegen.
Voorts staat in de notice vermeld dat LBT ‘will be soliciting voting instructions’ in periode 10 december 2012 tot 25 januari 2013 (18:00 uur).
In het Composition Plan staat op bladzijde 4 onderaan met grote letters dikgedrukt ‘Noteholders are requested to read carefully the Consent Solicitation Memorandum’ en direct daarna (op bladzijde 5 bovenaan) dat de rechter-commissaris heeft ingestemd met de aanmelding van de vorderingen en de stemprocedure zoals bedoeld in het CSM.
Het CSM is een bijlage van dit Composition Plan. Op de eerste bladzijde van dit CSM staat met grote letters dat de rechter-commissaris het CSM heeft goedgekeurd.
Met dit alles was LBF bekend, althans had zij bekend kunnen zijn op 6 december 2012. Weliswaar vermeldt de notice niet expliciet dat de rechter-commissaris heeft bepaald dat de stemming ter verificatievergadering zal plaatsvinden met inachtneming van het CSM, maar uit het geheel van voornoemde gegevens kon dit een redelijk oplettend schuldeiser zonder meer duidelijk zijn. In dit verband is mede van belang dat met het oog op de korte beroepstermijnen (die zijn ingegeven door het streven naar een voortvarende afwikkeling van faillissementen) van schuldeisers alertheid mag worden verwacht.
Indien zou moeten worden aangenomen dat een schuldeiser niet mag afgaan op het ontwerp akkoord met het daarbij gevoegde CSM, maar pas op de definitieve versie, waarvan de plaatsing op de website in de hiervoor onder 2.3 aangehaalde notice werd aangekondigd op 10 december 2012 (en toen ook heeft plaatsgevonden), heeft te gelden dat LBF in ieder geval op dat moment kon weten dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd, zodat de beroepstermijn van vijf dagen in ieder geval op dat moment is gaan lopen.
Kortom, LBF wist op 6 december 2012 (althans 10 december 2012), althans kon zij toen redelijkerwijs weten, dat de rechter-commissaris het CSM had goedgekeurd. Die goedkeuring is de beslissing die zij bestrijdt zodat de beroepstermijn is gaan lopen op 6 december 2012, althans op 10 december 2012.
4.4
Dat LBF op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 niet over de precieze tekst van de beschikking beschikte, doet daaraan niet af nu zij daarnaar bij de curatoren of de rechter-commissaris had kunnen (en behoren te) informeren en zulks ook mag worden verlangd van een schuldeiser die weet dat een beschikking is genomen waartegen hij beroep wenst in te stellen, zonder te weten hoe de tekst van die beschikking luidt.
Bovendien was voor het instellen van hoger beroep niet nodig dat LBF beschikte over de tekst van de beschikking van de rechter-commissaris; het beroep zou ook ontvankelijk zijn geweest als LBF (binnen de beroepstermijn) zou hebben verklaard beroep in te stellen tegen de haar op 6 december 2012 respectievelijk 10 december 2012 bekend geworden beschikking van de rechter-commissaris, houdende goedkeuring van het CSM.’
Dit oordeel van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd op grond van het volgende.
5.2
In HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 oordeelde de Hoge Raad:
‘Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak in het belang van een goede rechtspleging omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. De Hoge Raad komt thans, in zoverre terug van deze rechtspraak dat hij een uitzondering gerechtvaardigd acht ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Daarbij heeft de Hoge Raad tevens in aanmerking genomen dat in een verzoekschriftprocedure, door het ontbreken van een rol, voor een procespartij dan wel haar advocaat/procureur niet eenvoudig is na te gaan wanneer een uitspraak volgt, indien de rechter niet heeft medegedeeld op welke datum die uitspraak wordt gedaan, en dat het daarnaast door het ontbreken van een uitspraak ter rolle ook niet mogelijk is eenvoudig te achterhalen dàt uitspraak is gedaan.’
5.3
De in deze beschikking geaccepteerde, beperkte, uitzondering op de strikt te handhaven beroepstermijnen is later bevestigd in o.m. HR 31 maart 2006, NJ 2006, 232 en HR 5 december 2008, RvdW 2009, 8. In HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513 oordeelde de Hoge Raad al in een art. 67 Fw-procedure:
‘Hieromtrent moet worden vooropgesteld dat in het belang van een goede rechtspleging juist ook in zaken waarin een korte termijn voor beroep geldt, omtrent het tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. In het midden kan blijven of een uitzondering op deze regel moet worden aanvaard, ingeval degene die cassatieberoep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof gemaakte fout niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven, en de beschikking hem eerst na afloop van de termijn voor het instellen van cassatieberoep is toegezonden. Een zodanig geval doet zich hier immers niet voor, aangezien blijkens het proces-verbaal van de op 7 december 2000 gehouden mondelinge behandeling, waar [naam 1] en zijn advocaat aanwezig zijn geweest, door de Rechtbank is medegedeeld dat zij ernaar streefde om op 21 december 2000 uitspraak te doen, op welke datum ook inderdaad uitspraak is gedaan.’
5.4
Het gaat hierin steeds om een tot ‘apparaatsfouten’ beperkte uitzondering in gevallen waarin de partij, die te laat een rechtsmiddel aanwendde, reeds partij was in de vorige instantie en dus bedacht kon zijn op een uitspraak en de aanvang van een termijn voor een rechtsmiddel tegen die uitspraak. In HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195 (Balkema/De Ranitz q.q.) gaf de Hoge Raad — in een art. 67 Fw-appel — nog onverkorte toepassing aan een vanaf de dag na de datum van de beschikking lopende appeltermijn.
‘Het middel bestrijdt onder 2.1 het hiervoor onder (b) weergegeven oordeel van de rechtbank, volgens hetwelk de termijn van art. 67 aanvangt op de dag na die waarop de rechter-commissaris zijn beschikking heeft gegeven; een redelijke toepassing van dit wetsartikel brengt, aldus het middel, mee dat de termijn eerst een aanvang neemt op de dag waarop degene naar aanleiding van wiens verzoek de rechter-commissaris een beschikking heeft gegeven, van die beschikking kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen. De klacht faalt omdat het erdoor bestreden oordeel juist is (vgl. HR 26 nov. 1982, NJ 1983, 442 onder 3.3).
Opmerking verdient dat de bezwaren die de onderhavige, met het oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement zeer kort gehouden termijn voor het instellen van hoger beroep (of cassatieberoep) in de praktijk kan opleveren, althans ten dele worden ondervangen doordat bij dit beroep in afwijking van de algemene regel het beroepschrift niet de gronden behoeft te bevatten waarop het beroep berust maar die gronden zo nodig nog kunnen worden aangevoerd bij een met bekwame spoed in te dienen nader beroepschrift (HR 8 febr. 1991, RvdW 1991,52), terwijl voorts in verband met de korte beroepstermijn van de rechter-commissaris mag worden gevergd dat hij erop toeziet dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende.’
5.5
De conclusie van A-G Ten Kate onder 4 vóór deze beschikking geeft relevante context voor deze uitspraak.
‘Blijkens zijn pleitnotities had de raadsman van Balkema ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het appelschrift op 15 mei 1991 gesteld, dat hij de beschikking van de rechter-commissaris op maandagochtend 15 april 1991 op zijn kantoor had aangetroffen. Dat deze raadsman nog slechts 5 uren had, gerekend naar de sluitingstijd van de griffie, om te reageren — zoals in het cassatieverzoekschrift onder 2.2 sub (i) is gesteld —, blijkt niet en is ook niet vastgesteld. Onbekend is ook, wanneer de beschikking op het kantoor van de raadsman is bezorgd, en te minder wanneer de raadsman over (de inhoud van) de beschikking redelijkerwijs kon beschikken.’
Het ging in deze zaak om een aan de rechter-commissaris verzocht en door hem geweigerd bevel aan de curator op de voet van art. 69 Fw. In die zaak had de verzoeker daarvan bedacht kunnen zijn op een beschikking op zijn verzoek, een beschikking die hem bovendien blijkens de conclusie A-G vóór het einde van de beroepstermijn per post had bereikt. In HR 15 juli 1988, NJ 1989, 31 ging het eveneens om niet-ontvankelijkverklaring van de oorspronkelijk verzoeker, in dat geval een verzoek een machtiging of opdracht te geven aan de curator om een procedure te starten. In die zaak laat de Hoge Raad zich er niet over uit of de beroepstermijn gaat lopen vanaf de datum dat een belanghebbende kennis had of redelijkerwijs kennis kon hebben van de beschikking, omdat in elk geval niet juist is dat ‘persoonlijke omstandigheden’ van de verzoeker tot verlenging van de beroepstermijn kunnen leiden.
5.6
De lagere rechtspraak geeft voorbeelden waarin appellanten ontvankelijk werden geacht in een geruime tijd na de beschikking ingesteld hoger beroep in de situatie dat de rechter-commissaris had nagelaten de beschikking onverwijld ter kennis te brengen van een hem bekende belanghebbende, zie o.m. Rb. Zutphen 9 februari 1995, NJ 1996, 138; Rb. Rotterdam 12 oktober 2001, JOR 2001, 268; Rb. Groningen 1 december 2005, JOR 2006, 87. In de literatuur wordt ook wel een soepeler benadering van het aanvangstijdstip van de art 67 Fw-termijn bepleit. Zie o.m. stelling VII van Van Schilfgaarde (behorend bij: Toerekening van rechtshandelingen (diss. Leiden), 1969), die een aanvulling voorstaat met de bepaling dat de rechtbank ook kan kennisnemen van een na afloop van die termijn ingesteld beroep, indien degene die het beroep instelt aannemelijk maakt dat hij niet eerder dan vijf dagen vóór de indiening van het beroepschrift heeft kunnen kennisnemen van de aangevallen beschikking. Zie voorts in algemene zin vóór een ruimhartiger benadering van verschoonbare termijnoverschrijding: Asser procesrecht/Veegens — Korthals Altes Groen (2005), nr. 208 en Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 331.
5.7
Art. 358 lid 2 Rv maakt onderscheid tussen verschenen en niet-verschenen belanghebbenden. Voor verschenen belanghebbenden geldt als aanvangstijdstip van de appeltermijn de datum van de uitspraak, voor andere belanghebbenden de datum van betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.35. Zoals Snijders (Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 305) schrijft, ligt het, nu art. 362 lid 2 Fw de toepasselijkheid van Titel 7 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet uitsluit, in de rede om de bepalingen over de rekestprocedure in hoger beroep rechtstreeks dan wel (zo veel mogelijk) analoog toe te passen op het hoger beroep van faillissementsprocedures, zoals het art. 67 Fw-appel.
5.8
In deze zaak is geen beroep van een art. 69 Fw-beschikking aan de orde. Curatoren hebben, buiten het zicht van crediteuren, aan de rechter-commissaris een ‘verzoek datumbepaling’ gedaan. Dit verzoek heeft geleid tot de beschikking van 6 december 2012, waarin de rechter-commissaris niet alleen een datum heeft bepaald voor de verificatievergadering en het indienen van vorderingen, maar tevens de procedurevoorschriften van het CSM ‘toepasselijk heeft verklaard’ op de Noteholders. Deze beschikking is niet gestuurd aan belanghebbenden. De beschikking is pas op 17 december 2012 op LBT's website geplaatst, nadat de termijn van vijf dagen gerekend vanaf de dag van de beschikking was verstreken36. en zonder dat aan crediteuren de eerder gebruikelijke37. mededeling was gedaan dat deze beschikking op de website was geplaatst. Vaststaat dat LBF op 16 januari 2013 heeft kennis genomen van de beschikking en vervolgens — conform CPG vóór HR 2 oktober 2009, NJ 2010, 386 m.nt. H.J. Snijders (onder 2.5.1) en noot van Asser bij NJ 2005, 465 — binnen vijf dagen beroep ingesteld van de beschikking.
5.9
Gelet hierop en de hieronder uiteengezette gezichtspunten kan het oordeel van de Rechtbank geen stand houden.
5.10
Het uitgangspunt bij de beoordeling van de ingangsdatum van de appeltermijn resp. een beroep op ‘verschoonbare’ termijnoverschrijding, is de gehoudenheid van de rechter-commissaris om erop toe te zien dat zijn beschikking onverwijld ter kennis wordt gebracht van een hem bekende belanghebbende. Dat geldt voor op de voet van art. 69 Fw gegeven beschikkingen en a fortiori voor (andere) beschikkingen met verstrekkende gevolgen, omdat zij ingrijpen in de positie en rechten van de schuldeisers. In paragraaf 4 hierboven is uiteengezet38. tot welke ingrijpende gevolgen de beschikking van de rechter-commissaris tot toepasselijk verklaring van het CSM leidt. Het bestaan en de inhoud van een dergelijke beschikking dient de rechter-commissaris tijdig en met maximale transparantie en zorgvuldigheid aan de schuldeisers te communiceren. Indien, zoals in dit geval, wordt aangehaakt bij een kennisgeving door curatoren van een loutere datumbepaling op de voet van art. 109 Fw, behoort de rechter-commissaris in een internationaal faillissement met vele schuldeisers, die veelal geen bijstand van een Nederlandse advocaat hebben39., zeker te stellen dat over het bestaan en de inhoud van zo'n verstrekkende beschikking bij de schuldeisers redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. In het geval de informatie tekort schiet, mag niet voor risico van belanghebbende schuldeisers komen dat zij niet binnen de zéér korte termijn van vijf dagen na de beschikking daarvan (al dan niet ‘blanco’) hoger beroep hebben ingesteld.
5.11
Zulks klemt in dit geval in het bijzonder, omdat de Notes (deels) beursgenoteerd zijn en nog steeds ter beurze worden verhandeld.40. De regels voor kapitaalmarkten stellen bijzondere eisen aan de informatieverschaffing aan het beleggend publiek. Uit Hoofdstuk 5.1a van de Wet op het financieel toezicht (‘Wft’)41., waarin zijn geïmplementeerd de ‘Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG’ (de ‘Transparantierichtlijn’) en de Richtlijn 2003/6/EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (de ‘Richtlijn Marktmisbruik’), volgt dat de curatoren en LBT de beschikking van 6 december 2012 en het CSM algemeen verkrijgbaar dienden te stellen.
5.12
Op grond van artikel 5:25h Wft (artikel 16 lid 2 Transparantierichtlijn) geldt ook gedurende het faillissement van LBT de verplichting om onverwijld informatie algemeen verkrijgbaar te stellen omtrent wijzigingen in de rechten van houders van de door haar uitgegeven notes.
De aan de Noteholders te verschaffen informatie dient accuraat, alomvattend en tijdig te zijn.42. Onder dergelijke wijzigingen worden mede verstaan wijzigingen in de voorwaarden van de notes indien die van invloed kunnen zijn op de rechten van de Noteholders. Deze bepaling kent geen uitzondering voor gefailleerde uitgevende instellingen. De beschikking en het daarin van toepassing verklaarde CSM betekenen een wijziging in de rechten van de Noteholders, omdat hun verschillende wettelijke waarborgen van hun rechten wordt ontnomen, zoals hiervoor in paragraaf 4 is uiteengezet. Op grond van artikel 5:25i Wft (artikel 6 Richtlijn Marktmisbruik) geldt voor een uitgevende instelling voorts de verplichting om koersgevoelige informatie onverwijld algemeen verkrijgbaar te stellen. Ook deze bepaling kent geen uitzondering voor gefailleerde uitgevende instellingen. Het staat buiten twijfel dat het CSM, leidend tot het afwikkelen van het actief zonder toezicht daarop, en de goedkeuring daarvan bij beschikking van 6 december 2012, informatie vormt waarvan openbaarmaking significante invloed op de koers van de notes zou kunnen hebben, in de zin van artikel 5:53 Wft (artikel 1 lid 1 Richtlijn Marktmisbruik).
5.13
Een tweede algemeen gezichtspunt is dat, vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, een belanghebbende schuldeiser daadwerkelijk een behoorlijke gelegenheid moet worden geboden om tijdig binnen de beroepstermijn een rechtsmiddel aan te wenden tegen een beschikking van de rechter-commissaris. Ook indien, zoals LBF betoogt43., voor een beschikking van de rechter-commissaris de rechtens vereiste wettelijke grondslag ontbreekt, zal een met overschrijding van de hem toekomende bevoegdheden gegeven beschikking niet anders kunnen worden aangetast, dan door een daartegen gericht wettelijk voorgeschreven rechtsmiddel, ook als sprake is van een ernstige overschrijding van bevoegdheden met wezenlijke gevolgen voor de schuldeisers. Zie in het algemeen daarover Asser procesrecht, Eerste aanleg, nr. 102, HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677, HR 13 september 1991, NJ 1991, 767 (met gegevens in conclusie A-G Asser onder 3.4–3.5, HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 (met een hoogstzelden toegepast proviso voor gevallen van het ‘geheel ontbreken van rechtskracht’) en voorts onder meer HR 4 april 2003, NJ 2003,417.
5.14
Het grote belang van rechtszekerheid bij een strikte handhaving van beroepstermijnen laat, mede gelet op art. 6 EVRM en, buiten het toepassingsgebied daarvan, beginselen van een behoorlijke rechtspleging, onverlet dat, als eenmaal de mogelijkheid van hoger beroep wordt opengesteld, de gerechtigde tot dat hoger beroep (juist ook in rekestprocedures) deugdelijk in kennis wordt gesteld van het bestaan en de inhoud van de uitspraak. Dat geldt voor uitspraken gewezen tussen partijen in een procedure en a fortiori voor beschikkingen met daardoor in hun belangen geraakte belanghebbenden, die niet al participeerden in de procedure die resulteerde in de beschikking. In het faillissementsrecht komt daar nog bij dat (ook) art. 1 EP bij het EVRM vergt dat, als de beschikking ingrijpt in de rechten van de schuldeisers, zo'n ingreep een wettelijke grondslag heeft en voorzienbaar is, en dat een beslissing van de rechter-commissaris, zeker als die geen wettelijke grondslag heeft, op niet voor misverstand vatbare wijze aan belanghebbende schuldeisers wordt gecommuniceerd.
5.15
Het EHRM lijkt een stuk minder genegen dan de Hoge Raad om zo strak de hand te houden aan beroepstermijnen dat het recht op toegang tot de (appel)rechter feitelijk in het gedrang komt. Volgens EHRM 16 december 1992, Hennings, serie A, vol. 251-A moet men erop bedacht zijn dat termijnen soms kort en fataal kunnen zijn. Het EHRM geeft, vanuit dit uitgangspunt, blijk van een vrij kritische proportionaliteitstoets in individuele gevallen. Te wijzen valt op EHRM 28 oktober 1998, 28090/95, reports 1998-VIII Perez de Rada Cavanilles/Spanje), EHRM 20 april 2004 (nr. 575667/00) Bulena/Tsjechië, en voorts op EHRM 12 januari 2006, Mizzi, 26111/02, NJ 2006, 487, alsmede EHRM 6 december 2005, Hornacek, 65575/01, waarin het Hof overwoog:
‘the domestic courts failed to ensure a reasonable relationship of proportionality between the legitimate aim of ensuring compliance with the formal requirements for filing the remedy in issue and the applicant's right of access to court with a view to having the decision reviewed.’
Zoals Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), p. 53 schrijft mag daaruit worden afgeleid dat gerechten volgens het EHRM, indien mogelijk, termijneisen flexibel moeten hanteren c.q. termijnoverschrijdingen in voorkomende gevallen moeten trachten te sauveren. Vgl. Hovens, het civiele hoger beroep (2005), p. 25, die opmerkt dat een rechtsmiddeltermijn niet zo kort mag zijn en zo stringent mag worden toegepast dat daardoor de feitelijke toegang tot de appelrechter in het gedrang komt. Het EHRM lijkt ook minder genegen om rechterlijke communicatie-omissies voor rekening van de justitiabele te laten komen, vgl. Van Dijk ea,, Theory and practice of the ECHR (2006), nr. 10.4.4, p. 565.
5.16
Als derde algemeen gezichtspunt in deze zaak mag dienen dat het aansluit bij andere wettelijk geregelde collectieve procedures, indien hoge eisen worden gesteld aan de informatieverschaffing aan faillissementsschuldeisers over een beschikking, die hun rechten in het faillissement (wezenlijk) beïnvloed. De WCAM voorziet in art. 1013 en m.n. 1017 Rv in specifieke waarborgen voor deugdelijke oproeping van grote groepen van belanghebbenden voor hun participatie in de WCAM-procedure en voor de aanvang van een opt out termijn. Het is rechtens niet aanvaardbaar dat, als recente wetgeving blijk geeft van een zo grote zorg voor de belanghebbenden bij een rechterlijke beschikking onder vigeur van de WCAM, de crediteuren het onder de Faillissementswet zouden moeten doen met incomplete, onrechtstreekse en onduidelijke informatie over een door de rechter-commissaris gegeven beschikking, die hun belangen rechtstreeks raakt.
5.17
De zorgplicht van de rechter-commissaris, om een beschikking onverwijld ter kennis van belanghebbende te brengen, laat in dit licht niet toe dat curatoren, als gedelegeerde van de rechter-commissaris, een beschikking pas na het verstrijken van de termijn van vijf dagen op LBT's website publiceren, zonder hiervan mededeling te doen aan de crediteuren zoals in dat faillissement gebruikelijk is, en met schuldeisers communiceren op de wijze zoals dat in deze zaak is gebeurd. Indien een belanghebbende door een dergelijk verzuim in het door de rechter-commissaris uit te oefenen toezicht en de van curatoren resp. LBT te vergen informatiekwaliteit, niet binnen de beroepstermijn van vijf dagen (maar wel binnen vijf dagen na kennisneming van de beschikking) hoger beroep instelt, dient zo'n termijnoverschrijding, gelet op de aard van de beschikking, rechtens als verschoonbaar te gelden. De Rechtbank heeft zulks in rov. 4.3 en 4.4 klaarblijkelijk miskend en in elk geval is haar oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, zulks gelet op (één of meer van) de volgende gezichtspunten.
- a.
De Rechtbank heeft ten onrechte nagelaten (kenbaar) in haar afweging te betrekken de bijzondere aard van de beschikking, voor zover daarin het CSM van toepassing wordt verklaard op de Noteholders. Het gaat hier om een ‘ex parte’ beschikking die zich richt tot de schuldeisers, omdat zij worden gebonden aan de procedurevoorschriften van het CSM, die afwijken van de Faillissementswet, zonder dat zij naar behoren waren voorgelicht omtrent het akkoord waarover zij, zonder beraadslaging in de verificatievergadering, moeten stemmen. Het verstrekkende gevolg van de beschikking is dat schuldeisers op basis van ondeugdelijke voorlichting en zonder op de nadelen van het akkoord te zijn gewezen voor dat akkoord zullen stemmen, en dat aldus op ondeugdelijke gronden hun recht van betwisting van andere crediteuren wordt ontnomen, het beheer en de uitdeling van miljarden euro's zonder rechterlijk of ander toezicht zal plaatsvinden en een stemprocedure wordt gevolgd, die wezenlijk afbreuk doet aan de waarborgen die de Faillissementswet daarvoor geeft. Deze beslissing is geen datumbepaling op de voet van art. 108 Fw of een loutere ordemaatregel op de voet van art. 80 Fw, vooruitlopend op een nog te houden verificatievergadering. Zij houdt een wijziging in van het faillissementsprocesrecht. Voor de beslissing bestaat geen wettelijke grondslag. Een schuldeiser, belanghebbende bij een dergelijke beschikking, behoeft niet te verwachten dat een rechter-commissaris in een formele beschikking dergelijke ingrijpende maatregelen contra legem oplegt aan de schuldeisers.
- b.
De rechter-commissaris heeft, kennelijk op de voet van art. 109 Fw, curatoren kennisgeving laten doen van de datumbepaling van de verificatievergadering. De in rov. 4.3 bedoelde Notice van curatoren bevatte uitsluitend die mededeling van de datumbepaling, met verwijzing naar een beslissing ter zake van de rechter-commissaris. Die Notice bevat níet de mededeling dat de rechter-commissaris het CSM toepasselijk heeft verklaard op de Noteholders. Een dergelijke mededeling had, gelet op het voorgaande, wél van de rechter-commissaris c.q. curatoren mogen worden verwacht.
- c.
Het oordeel van de Rechtbank, dat van een crediteur mag worden verwacht het Composition Plan te lezen en het CSM als annex daarbij en dat hij uit de mededeling dat het CSM ‘is approved by the supervisory judge’ moet begrijpen dat er een formele beschikking tot toepasselijk verklaring van het CSM is genomen, houdt ten onrechte geen rekening met het uit het gestelde onder a. en b. voortvloeiende, legitieme verwachtingspatroon van een crediteur. De desbetreffende mededeling dat het CSM door de rechter-commissaris is ‘approved’ valt niet aan te merken als een mededeling dat de rechter-commissaris de gewraakte beschikking heeft gegeven, die voldoet aan de eisen die daaraan rechtens in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Zulks klemt te meer/althans gelet op (één of meer van) de volgende omstandigheden.
- i.
In geen van de door de Rechtbank in rov. 4.3 aangehaalde mededelingen/publicaties wordt verwezen naar een beschikking, dus een op schrift gestelde beslissing met een datum en met de inhoud, dat de rechter-commissaris het CSM van toepassing verklaart op de Noteholders, terwijl de beschikking zelf pas op 17 december 2012, en dus pas na het verstrijken van de in art. 67 Fw bedoelde termijn van vijf dagen, op LBT's website is gepubliceerd, wat contrasteert met de eerdere gang van zaken in het faillissement dat telkens terstond na belangrijke gebeurtenissen de schuldeisers per e-mail daarvan in kennis werden gesteld.44.
- ii.
De ‘approval’ laat zich, mede vanwege de ingrijpende gevolgen en het contra legem-karakter van zo'n hypothetische beschikking, ook en zelfs veeleer begrijpen als een ‘feitelijke’ mededeling45. c.q. een uiting van comfort of steunbetuiging richting schuldeisers, maar niet als een transgressie van bevoegdheden van de rechter-commissaris op grond van de Faillissementswet in de vorm van een formele beschikking, althans van een beschikking waarin regels werden gesteld omtrent indiening van vorderingen en een verplichting bij die indiening een stem uit te brengen met betrekking tot het akkoord. Het is zeer wel voorstelbaar en mogelijk dat curatoren het CSM zonder steun in een beschikking aan de schuldeisers zouden willen voorstellen.46.
- iii.
Het voorgaande achter ii. klemt te meer, nu er een verschil is tussen de ‘approval’ van wat curatoren/LBT in het CSM beogen, en het daadwerkelijk ‘toepasselijk verklaren’ van buitenwettelijke regels op een grote groep van schuldeisers. Immers, een ‘approval’ van het CSM laat ten minste de uitleg toe dat de rechtskracht van het CSM daaruit zelf voortvloeit, zulks bij het ‘toepasselijk verklaren’ de rechterlijke beschikking de grondslag is voor een daarop gebaseerde afwijking van de Faillissementswet.
- iv.
Zoals LBF heeft gesteld47. is de aan crediteuren verstrekte informatie over de gevolgen van het CSM en het akkoord — gevolgen die neerkomen op een wezenlijke inperking van crediteurenrechten — dusdanig gebrekkig, dat de ‘approval’ van het onvolledige en in dit opzicht onduidelijke CSM de belanghebbende crediteur onvoldoende inzicht biedt in de werkelijke betekenis van dit ‘approval’ van het CSM.
- v.
Bij het voorgaande komt dat, voor zover de Rechtbank betekenis toekent aan een onderscheid tussen een ‘draft’ Composition Plan en een andere finale versie, zulks onbegrijpelijk is. Het gaat op 30 november 2012 en 10 december 2012 namelijk om hetzelfde ongewijzigde plan, dat de rechter-commissaris aanduidde als ontwerpakkoord en tegen welke achtergrond de op 6 december 2012 verzonden Notice — waarin de in de beschikking vastgestelde datum voor de verificatievergadering werd meegedeeld aan de schuldeisers — mocht worden begrepen. De rechter-commissaris duidde dit op 10 december 2012 gepubliceerde Composition Plan aan als ‘ontwerp-akkoord’, nu uit art. 139 Fw volgt dat het faillissementsakkoord een ontwerpakkoord blijft totdat het in de verificatievergadering is aangenomen.
5.18
Gelet op het voorgaande is, naar de Rechtbank heeft miskend, niet relevant, laat staan doorslaggevend, dat LBF, het spoor volgend vanaf de Notice van 6 december 2012, na kennisneming van het CSM duidelijk had kunnen zijn dat ‘de stemming ter verificatievergadering zal plaatsvinden met inachtneming van het CSM’ en is evenmin relevant de vraag of LBF een nog niet definitieve versie van het CSM heeft mogen negeren. De Rechtbank heeft miskend dat, gelet op de aard van het faillissement, de positie van de Noteholders en de voor informatieverschaffing aan hen geldende eisen, de aard van de beschikking van de rechter-commissaris, het ontbreken van duidelijke informatieverschaffing over de gevolgen van het CSM en het akkoord, en het ontbreken van de tekst van de beschikking van de rechter-commissaris of zelfs maar een concrete verwijzing naar het bestaan en de inhoud van zo'n op schrift gestelde beschikking, de in rov. 4.3 bedoelde informatie wezenlijk tekortschiet, en dat daarom de overschrijding van de termijn van vijf dagen als rechtens verschoonbaar moet worden aangemerkt.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoekt verzoekster tot cassatie Uw Raad om de onder rekestnummer 534587/FT RK 13-136 gegeven en op 24 januari 2013 uitgesproken beschikking van de Rechtbank Amsterdam te vernietigen, met voorziening in de kosten zoals Uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 4 februari 2013
Advocaat bij de Hoge Raad
Annex 1
Als belanghebbenden verschenen, naast de curatoren en LBT, de volgende vennootschappen, vertegenwoordigd door de volgende advocaten.
- •
Lehman Brothers Finance SA (in liquidatie) mr. B.F.H. Rumora-Scheltema en mr. R.J. van Galen (NautaDutilh N.V.), kantoorhoudende Strawinskylaan 1999, (1077 XV) te Amsterdam (Postbus 7113, 1007 JC)
- •
Curatoren Lehman Brothers Treasury Co. B.V. mr. R.J. Schimmelpenninck en mr. F. Verhoeven mr. F.H. van der Beek en mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff Buruma), kantoorhoudende Gustav Mahlerplein 50, (1082 MA) te Amsterdam (Postbus 75505, 1070 AM)
- •
Lehman Brothers Treasury Co. B.V. mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff Buruma), kantoorhoudende Gustav Mahlerplein 50, (1082 MA) te Amsterdam (Postbus 75505, 1070 AM)
- •
M.H. Davidson & Co., Davidson Kempner Distressed Opportunities Fund LP, Davidson Kempner Distressed Opportunities International LP, Davidson Kempner European Opportunities Fund LP, Davidson Kempner International Ltd., Davidson Kempner Institutional Partners, Davidson Kempner Long-Term Opportunities International Master Fund LP, Davidson Kempner Long-Term Opportunities Fund LP en Davidson Kempner Partners mr. C.R. Zijderveld (Simmons & Simmons), kantoorhoudende aan Claude Debussylaan 247, (1082 MC) te Amsterdam (Postbus 79023, 1070 NB)
- •
Serengeti Asset Management LP mr. V.R. Vroom (Loyens & Loeff), kantoorhoudende aan Fred. Roeskestraat 100, (1076 ED) te Amsterdam (Postbus 71170, 1008 BD)
- •
LBVN Holdings LLC en Baupost Group Securities LLC mr. S.A.J. van Rossum (Van Doorne), kantoorhoudende aan Jachthavenweg 121, (1081 KM) te Amsterdam (Postbus 75265, 1070 AG)
- •
Silver Point Capital Fund L.P., Silver Point Capital Offshore Master Fund L.P., Silver Point Capital Offshore Fund Ltd., Cyrus Capital Partners L.P., York Capital Management Global Advisors L.L.C., The Värde Fund V-B L.P. The Värde Fund VI-A L.P., The Värde Fund VIII L.P., The Värde Fund IX L.P., The Värde Fund X (Master) L.P., The Värde Fund VII-B L.P., Värde Investment Partners (Offshore) Master L.P., Värde Investment Partners L.P. en Knighthead Master Fund L.P. Management L.L.C.
mr. J.J. van Hees (RESOR N.V.), kantoorhoudende aan Gustav Mahlerplein 27 (1082 MS) te Amsterdam (Postbus 75965, 1070 AZ) en mr. P.J.M. Declercq (Brown Rudnick), kantoorhoudende aan 8 Clifford Street, (W1S 2LQ) te Londen (Verenigd Koninkrijk)
- •
AG Super Fund International Partners L.P. en Botticelli L.L.C. mr. M.H.R.N.Y. Cordewener (Hogan Lovells International LLP), kantoorhoudende aan Keizersgracht 555, (1017 DR) te Amsterdam
- •
Lehman Brothers Commodities Services Inc. en Lehman Brothers Special Financing Inc. (in administration) mr. M.J.F. Goethals (AKD Advocaten & Notarissen), kantoorhoudende aan het Orlyplein 10, (1043 DP) te Amsterdam (Postbus 59280, 1040 KG).
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑02‑2013
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 januari 2013. Uitsluitend mrs. Van Hees en Declercq dienden een (gezamenlijk) verweerschrift in. De overige partijen waren vertegenwoordigd ter zitting en hebben (gedeeltelijk) opmerkingen gemaakt.
Zie p-v van de mondelinge behandeling op 24 januari 2013.
Zie p-v, p. 2.
Zie p-v, p. 2.
Zie pleitnota curatoren, nr. 2.1 e.v.
Curatoren bij brief van 28 januari 2013, een aantal andere schuldeisers bij brief van 30 januari 2013.
Zie pleitnota curatoren, nr. 2.2.
Zie pleitnota curatoren, nr. 2.2 en 4.2.
Zie p-v, p. 2.
Zie uitvoeriger pleitnota curatoren, nrs. 1.1–1.11.
Zie beroepschrift, nr. 2; pleitnota curatoren, nr. 1.3, 1.21.
Zie pleitnota LBF, nr. 5 en noot 2.
Zie voor e.e.a. beroepschrift, nr. 2; pleitnota LBF, nr. 19 (slot); pleitnota curatoren, nr. 1.3.
Vgl. pleitnota curatoren, nr. 1.12 e.v.
Zie voor e.e.a: pleitnota curatoren, nr. 1.12 e.v.
Zie pleitnota curatoren, nr. 1.19.
Zie pleitnota LBF, nr. 6 e.V., 20–21. 26.
Zie pleitnota LBF, nr. 12 e.v.
Zie beroepschrift, p. 7, noot 7; e-mail van de griffier mr. Wissink van 28 januari 2013 (met verwijzing naar een brief van mr. Rumora-Scheltema) in aanvulling op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (in het procesdossier van LBF aangehecht aan het p-v).
En op de laatste dag van de termijn van vijf dagen gerekend vanaf (maandag) 10 december 2012.
Vgl. beroepschrift, nr. 2, pleitnota curatoren, nr. 1.1 e.v. Re vera belopen de overige gewone vorderingen minder dan USD 1 miljard.
Zie o.m. beroepschrift, nr. 22.
Wessels Insolventierecht, Deel VI (2010), Het akkoord, nr. 6006–6007.
Kennelijk worden remuneratie en treasury management geheel aan henzelf overgelaten.
Ook individuele crediteuren wordt de mogelijkheid ontnomen om (indirect) toezicht uit te oefenen op de voet van art. 184 Fw en volgende, omdat immers de uitdeling onder het akkoord niet plaatsvindt conform de bepalingen van de Faillissementswet en derhalve ook de aldaar gegeven waarborgen ontbeert.
Voor een uitvoeriger bespreking van de bezwaren tegen het akkoord zie pleitnota LBT, nr. 4–6, ter uitwerking en aanvulling van beroepschrift, nrs. 20–28.
Vander Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 2; Wessels IV, 2010, nr 4010.
Wessels, Insolventierecht, IV, 2e druk 2008, nr. 4016.
Zo is ook gebeurd in de surseances van betaling van GTS (Rb. Amsterdam, beschikking van 21 februari 2002, JOR 2002, 107) en UPC (HR 26 augustus 2003, NJ 2004, 549).
Zie voor een nuancering daarop in historisch perspectief o.m. pleitnota LBF, nr. 2 en 9, waarbij erop is gewezen dat curatoren de wetgever hadden kunnen vragen om een wetswijziging (wat bijvoorbeeld in het faillissement van DSB ook is gebeurd in verband met de WCAM).
Productie 5.
Pleitnota LBF, nr. 19–25.
Zie daarover pleitnota LBF, nr. 19–20.
Zie daarover hierna sub 5.12.
Zie daarover o.m. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding (1998), p. 260.
Gerekend vanaf de publicatie op LBT's website van het Composition Plan en CSM op 10 december 2012: op de laatste dag van de vijf-dagen termijn.
Zie beroepschrift, p. 7, noot 7; e-mail van de griffier mr. Wissink van 28 januari 2013 (met verwijzing naar een brief van mr. Rumora-Scheltema) in aanvulling op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (in het procesdossier van LBF aangehecht aan het p-v).
Zie ook de klacht sub 4.2 hierboven.
Zie pleitnota LBF, nr. 24.
Re vera is een deel van de notes, toegelaten tot de handel op gereglementeerde markten binnen de EU, waaronder die van NYSE Euronext Amsterdam en die van de Irish Stock Exchange.
Voor de vraag van welke EU-lidstaat de regelgeving van toepassing is, is onder meer relevant wat de lidstaat van herkomst van LBT is in de zin van artikel 5:25a lid 1 sub c Wft. Nu de uitgegeven notes een nominale waarde van EUR 1.000 of meer hebben, heeft LBT de keuze tussen Nederland als lidstaat van de zetel van de uitgevende instelling en een lidstaat waar de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Voor zover notes met een nominale waarde van minder dan EUR 1.000 zijn uitgegeven is Nederland, gelet op de zetel van LBT, sowieso de lidstaat van herkomst.
Preambule Transparantierichtlijn onder (1).
Zie hierboven sub 4.6–4.7.
Zie beroepschrift, p. 7, noot 7; e-mail van de griffier mr. Wissink van 28 januari 2013 (met verwijzing naar een brief van mr. Rumora-Scheltema) in aanvulling op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (in het procesdossier van LBF aangehecht aan het p-v).
Vgl. Wessels Insolventierecht, Deel IV (2010), Bestuur en beheer na faillietverklaring, nr. 4060
Re vera was in het op 30 november 2012 op LBT's website geplaatste veertiende openbare verslag reeds gemeld dat de rechter-commissaris de data voor indiening van de vorderingen en verificatievergadering had vastgesteld. Voorts werd daarin gemeld dat het CSM later beschikbaar gesteld zou worden, zonder dat echter melding werd gemaakt van enige door de rechter-commissaris met dat CSM samenhangende genomen of nog te nemen beschikking en derhalve ook zonder enig voorbehoud van goedkeuring door de rechter-commissaris.
Zie paragraaf 4 hierboven, waaronder de klacht sub 4.2.