Beroepschrift punt 4.1.
HR, 11-10-2013, nr. 12/04631
ECLI:NL:HR:2013:CA0721, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2013
- Zaaknummer
12/04631
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA0721, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0721, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2014/4 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
JOR 2014/84 met annotatie van Mr. R. Bremer
Uitspraak 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken. Griffierecht door indiener verweerschrift niet tijdig voldaan. Toepasselijkheid art. 282a juncto 427b Rv in faillissementsprocedure; art. 362 Fw. ‘Hardheidsclausule’. Faillissementsrecht. Verzoek tot vernietiging beschikking waarbij de rechter-commissaris de curator goedkeuring verleende voor aangaan schikking en staking procedure. Bij belangenafweging in aanmerking te nemen omstandigheden. Kans van slagen procedure. Slagende motiveringsklachten. Art. 67, 104 Fw.
Partij(en)
11 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04631
RM/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
Mr. Frans Thomas Pieter VAN VOORST, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van verzoekster tot cassatie,kantoorhoudende te Zoetermeer,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. F.Th.P. van Voorst.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak F12.173 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 31 mei 2013 op die conclusie gereageerd en de advocaat van de curator bij brief van 30 mei 2013.
3. Het verweerschrift
3.1
De curator heeft het verweerschrift in cassatie ingediend op 22 oktober 2012. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van het verweerschrift te zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad te zijn gestort. Die termijn liep af op 19 november 2012. De curator heeft het griffierecht eerst op 26 november 2012 voldaan. Dat zou meebrengen dat de Hoge Raad op grond van het bepaalde in art. 282a lid 3 in verbinding met art. 427b Rv het ingediende verweerschrift niet betrekt bij zijn beslissing op het cassatieverzoek.
3.2
De curator heeft bij brief van 29 november 2012 betoogd dat art. 282a Rv ingevolge art. 362 lid 2 Fw niet van toepassing is. Dit betoog faalt. Het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw staat niet eraan in de weg dat overeenkomstig het bepaalde in art. 282a lid 3 in verbinding met art. 427b Rv een ingediend verweerschrift niet bij de beslissing wordt betrokken indien het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is betaald.
3.3
Daarnaast heeft de curator in voormelde brief een beroep gedaan op art. 282a lid 4 Rv (de "hardheidsclausule"). Ingevolge deze bepaling laat de rechter art. 282a lid 3 Rv buiten toepassing indien hij van oordeel is dat de toepassing daarvan, gelet op het belang van een of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dit licht heeft de curator aangevoerd dat de aan hem gerichte, op 9 november 2012 gedateerde, nota inzake het griffierecht als uiterste betaaldatum 30 oktober 2012 vermeldt. Een medewerkster van de curator heeft in verband hiermee per telefoon contact gezocht met de Afdeling Financiën van de instantie die de nota heeft toegezonden en waarvan het telefoonnummer op de nota stond. Volgens de medewerkster is haar meegedeeld dat de betalingstermijn op 7 december 2012 zou verstrijken. Zij heeft dit aan de curator laten weten en de nota, voorzien van de aantekening 'datum betalingstermijn moet zijn 07.12.2012' in handen van de financiële administratie van het kantoor van de curator gesteld. Van een en ander heeft de curator bewijsstukken overgelegd en bewijs door getuigen aangeboden.
3.4
In cassatie worden partijen in alle gevallen vertegenwoordigd door een advocaat. Deze moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Op grond van de hiervoor vermelde toelichting van de curator en de daarbij overgelegde bewijsstukken acht de Hoge Raad echter aannemelijk dat het hier gaat om een geval waarin sprake is van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie: niet alleen vermeldde de nota een uiterste betaaldatum die ligt voor de datum van de nota, maar bovendien is van de zijde van de gerechtelijke administratie desgevraagd kennelijk verkeerde informatie verstrekt over de uiterste betaaldatum. Gelet hierop levert toepassing van de wettelijke sanctie een onbillijkheid van overwegende aard op. Het verweerschrift wordt dan ook in de beoordeling betrokken.
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] is in oktober 1996 betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij zij letsel heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid voor haar schade als gevolg van het ongeval erkend. Bij de schadeafwikkeling heeft [verzoekster] zich vanaf 2000 laten bijstaan door de advocaat [de advocaat]. In 2001 is zij tegen de WAM-verzekeraar een procedure bij de rechtbank Utrecht begonnen ter verkrijging van schadevergoeding tot een bedrag van ruim € 1.300.000,--. [de advocaat] was in deze procedure haar advocaat.
(ii) In oktober 2002 heeft [verzoekster] aan [de advocaat] laten weten dat zij niet langer in staat was de kosten van zijn rechtsbijstand te betalen. [de advocaat] heeft daarop aan [verzoekster] het volgende voorstel gedaan. Zij draagt haar vorderingen op de veroorzaker van het ongeval en diens verzekeraar over aan de Stichting tot Verhaal van Letsel- en Overlijdensschade, die ook handelt onder de naam Nederlandse Letselstichting (hierna: NLS), en geeft een onherroepelijke volmacht aan NLS om de vergoeding voor immateriële schade te innen. NLS draagt aan [de advocaat] op om de overgedragen schadevorderingen geldend te maken. Wordt een schadevergoeding uitgekeerd, dan ontvangt [verzoekster] van NLS het restant van de verkregen vergoeding na aftrek van (a) de door NLS gemaakte kosten van verhaal, waaronder de aan [de advocaat] te vergoeden kosten van rechtsbijstand, en (b) een aan NLS toekomend bedrag gelijk aan 40% van de verkregen vergoeding plus 19% btw.
[verzoekster] is op dit voorstel ingegaan. Zij heeft op 1 november 2002 de akte van cessie en de onherroepelijke volmacht ondertekend.
(iii) De WAM-verzekeraar heeft, na een veroordelend tussenvonnis van de rechtbank Utrecht in september 2007 om aan [verzoekster] een voorschot van € 100.000,-- te betalen, in oktober 2007 aan [verzoekster] een schikkingsvoorstel gedaan om een schadevergoeding van € 750.000,-- uit te keren. [verzoekster] heeft hiermee ingestemd.
(iv) Tussen [verzoekster] en [de advocaat] is een geschil gerezen over de hiervoor onder (ii) vermelde afspraken.heeft daarop zijn werkzaamheden voor [verzoekster] gestaakt. Van de schadevergoeding van € 750.000,-- is een bedrag van € 100.000,-- aan [verzoekster] uitgekeerd en een bedrag van € 650.000,-- op een rekening van een notaris geplaatst. NLS en [verzoekster] hebben in april 2008 een escrow-overeenkomst met deze notaris gesloten, die ertoe strekt dat het bedrag in escrow wordt uitbetaald met inachtneming van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of een tussen partijen getroffen minnelijke regeling. NLS heeft uit het in escrow gegeven bedrag declaraties van [de advocaat] tot een bedrag van € 118.697,-- voldaanen op bevel van de voorzieningenrechter aanvullende voorschotten aan [verzoekster] uitgekeerd. Op 13 december 2011 was het bedrag in escrow verminderd tot € 436.674,55.
(v) [verzoekster] is een tuchtprocedure tegen [de advocaat] begonnen, die heeft geleid tot een beslissing van het Hof van Discipline van 11 januari 2010. Aan [de advocaat] is voorwaardelijk een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand opgelegd, wegens het onvoldoende voeren van overleg met [verzoekster] over de mogelijkheid om op basis van een toevoeging voort te procederen en wegens ongeoorloofde belangenverstrengeling bij het maken van de hiervoor onder (ii) vermelde afspraken over de kosten van rechtsbijstand.
(vi) [verzoekster] is in 2008 een bodemprocedure tegen NLS en [de advocaat] begonnen. Zij vordert daarin kort gezegd dat voor recht wordt verklaard dat de hiervoor onder (ii) genoemde cessie nietig is en het in escrow gegeven bedrag geheel aan haar toekomt, met veroordeling van NLS en [de advocaat] tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van hun optreden jegens haar in 2002 heeft geleden. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen bij vonnis van 18 augustus 2010. [verzoekster] is in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof te Amsterdam heeft haar bij arrest van 13 december 2011 in het ongelijk gesteld. [verzoekster] is in beide instanties veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van NLS en [de advocaat]. Beide veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [verzoekster] heeft op 5 maart 2012 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 13 december 2011. Die zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknummer 12/01768.
(vii) NLS heeft het faillissement van [verzoekster] aangevraagd en daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat [verzoekster] de vorderingen van NLS en [de advocaat] uit hoofde van de hiervoor onder (vi) genoemde proceskostenveroordelingen onbetaald heeft gelaten. Op 6 maart 2012 is [verzoekster] door de rechtbank ’s-Gravenhage in staat van faillissement verklaard, waarbij de curator als zodanig is benoemd.
4.2.1
Bij beschikking van 10 juli 2012 heeft de rechter-commissaris op de voet van art. 104 Fw aan de curator goedkeuring verleend voor het aangaan van een schikking met NLS en [de advocaat] ter zake van het tussen hen en [verzoekster] bestaande geschil over de hiervoor in 4.1 onder (ii) vermelde afspraken. De schikking houdt samengevat in dat tegen finale kwijting het door NLS bedongen bedrag van 40% van de ontvangen schadevergoeding wordt verlaagd naar 25%, de hiervoor in 4.1 onder (vi) bedoelde cassatieprocedure wordt gestaakt, en de curator de vorderingen in het faillissement erkent van NLS en [de advocaat] wegens de kosten van de faillissementsaanvraag en de hiervoor in 4.1 onder (vi) bedoelde proceskosten. Dit komt erop neer dat de boedel een bedrag van € 112.688,-- ontvangt. De begrote schuldenlast in het faillissement bedraagt € 91.000,-- terwijl de verwachte boedelkosten € 20.000,-- belopen.
4.2.2
[verzoekster] heeft de rechtbank op de voet van art. 67 Fw verzocht de beschikking van 10 juli 2012 van de rechter-commissaris te vernietigen, geen goedkeuring te verlenen aan de door de curator voorgestelde schikking en hem te gelasten de hiervoor in 4.1 onder (vi) bedoelde cassatieprocedure voort te zetten. De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd en daartoe als volgt overwogen.
De rechtbank dient uitsluitend te beoordelen of het verzoek van de curator in het belang van de boedel en de schuldeisers is. Het is niet de taak van de rechtbank in een procedure als de onderhavige vooruit te lopen op het oordeel van de bodemrechter. De curator heeft kunnen volstaan met een voorlopige inschatting van de risico's van doorprocederen en heeft zijn conclusie voldoende onderbouwd. De stelling van [verzoekster] dat haar kans op succes in de procedure bij de Hoge Raad groot is, volgt de rechtbank niet. [verzoekster] is in eerdere instanties al twee keer in het ongelijk gesteld. Het feit dat een cassatieadvocaat heeft geadviseerd de zaak aan de Hoge Raad voor te leggen, leidt niet automatisch tot de conclusie dat er een gerede kans is dat het arrest van het hof Amsterdam niet in stand wordt gelaten. Bovendien zal in geval van verwijzing door de Hoge Raad de procedure nog jaren kunnen duren. (rov. 3.3)
Aangezien in de belangenafweging primair acht moet worden geslagen op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, heeft de curator op goede gronden kunnen besluiten om niet het risico te nemen dat de boedel in geval van doorprocederen leeg raakt. Hierin betrekt de rechtbank in de eerste plaats het feit dat onder de schuldeisers ook anderen zijn dan de aanvrager NLS en [de advocaat] met zijn steunvordering. Uit het schuldenoverzicht van de curator blijkt dat van de totale schuldenlast van ongeveer € 91.000,-- ongeveer een derde deel bestaat uit een huurschuld en huishoudelijke schulden. Met de belangen van deze schuldeisers dient ook rekening te worden gehouden. In de tweede plaats prevaleert het boedelbelang boven het algemeen belang. Hoewel het op zichzelf begrijpelijk is dat [verzoekster] en belangenorganisaties een uitspraak van de Hoge Raad wenselijk achten, is de curator geenszins gehouden dergelijke belangen bij het treffen van een schikking als de onderhavige te betrekken. In de derde plaats had [verzoekster] gebruik kunnen maken van het aanbod van de curator om de gepretendeerde vordering op NLS en [de advocaat] te kopen, maar heeft zij noch een derde van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Had zij dat wel gedaan, dan had zij de cassatieprocedure kunnen voortzetten. Gelet op de schadeuitkering van € 330.802,-- die [verzoekster] heeft ntvangen, is de rechtbank niet ervan overtuigd dat een dergelijke overname onmogelijk was, hetgeen [verzoekster] overigens ook niet heeft gesteld. (rov. 3.4)
4.3.1
Onderdeel 2.1 onder iv-vii, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, klaagt primair dat de rechtbank in rov. 3.3, hiervoor weergegeven in 4.2.2, heeft miskend dat zij zich niet mocht beperken tot een voorlopige inschatting, zonder onderzoek te doen naar de kans van slagen van de hiervoor in 4.1 onder (vi) genoemde procedure in cassatie. De rechtbank had in het licht van de cassatiedagvaarding, met name van hetgeen daarin is opgenomen over de schending van de bijzondere zorgplicht van NLS, op de voet van art. 22 Rv nadere informatie moeten vragen alvorens te beslissen. Subsidiair acht het onderdeel onbegrijpelijk dat de rechtbank de klacht over die schending niet aanstonds als zeer kansrijk heeft ingeschat. Het betrekt daarin dat de letselschadezaak van [verzoekster] is geschikt op een schadevergoeding van € 750.000,-- wegens verlies aan arbeidsvermogen, terwijl [verzoekster] hiervan aan NLS en [de advocaat] € 410.000,-- zou moeten betalen.
4.3.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel dienen de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen:
(i) het gaat hier om een schikking van de curator met NLS en [de advocaat], terwijl [verzoekster] failliet is verklaard op verzoek van NLS met als steunvordering die van [de advocaat];(ii) de vorderingen van NLS en [de advocaat] vertegenwoordigen ongeveer tweederde deel van de schuldenlast in het faillissement van [verzoekster];
(iii) de vorderingen van NLS en [de advocaat] op [verzoekster] hebben betrekking op uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordelingen in de hiervoor in 4.1 onder (vi) bedoelde procedure, en de schikking heeft betrekking op diezelfde procedure;
(iv) de zojuist genoemde procedure houdt verband met gedrag van [de advocaat] waarvoor deze door het Hof van Discipline tuchtrechtelijk is veroordeeld;
(v) de schikking die de curator met NLS en [de advocaat] wil aangaan, brengt mee dat NLS en [de advocaat] meer dan de helft zullen ontvangen van het bedrag dat zij verlangen, alsmede de volledige proceskosten als hiervoor onder (iii) bedoeld;
(vi) het in escrow geplaatste bedrag heeft betrekking op letselschade; bij behoud van dat bedrag zijn grote persoonlijke belangen van [verzoekster] betrokken.
4.3.3
Gelet op deze omstandigheden, die aanleiding moesten geven tot bijzondere aandacht voor de positie van [verzoekster], kon de rechtbank niet ermee volstaan om op de in rov. 3.3 vermelde gronden te oordelen dat de kans van slagen van het cassatieberoep niet groot is. Hetgeen [verzoekster] naar voren heeft gebracht, had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om ook de uit de gedingstukken blijkende klachten van [verzoekster] tegen het arrest van het hof in haar – terecht verrichte – belangenafweging te betrekken. De hierop gerichte motiveringsklachten treffen doel. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 11 oktober 2013.
Beroepschrift 01‑10‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie, wonende te [woonplaats] aan de [adres], verder te noemen ‘[verzoekster]’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door haar ten deze als zodanig wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat [verzoekster] bij vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 6 maart 2012 in staat van faillissement is verklaard met benoeming tot curator mr. F.Th.P. van Voorst, kantoorhoudende aan de Houtsingel 77 (2719 EA) Zoetermeer (Hoens & Souren advocaten), gerequestreerde, hierna ‘de curator’ en met benoeming van mr. P. van Essen tot rechter commissaris, hierna: ‘de rechter-commissaris’.
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van beroep in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage 20 september 2012, gewezen onder zaaknummer F.12.173, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, waarbij het beroep tegen de door de rechter-commissaris gegeven beschikking inhoudende machtiging tot goedkeuring voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst/schikking tussen de curator enerzijds en de Stichting tot verhaal van letsel- en overlijdensschade h.o.d.n. Nederlandse Letselstichting (hierna: NLS) en dr. mr. [de advocaat] (hierna: [de advocaat]) anderzijds zoals weergegeven in het inleidend verzoekschrift van de curator op pagina 7/8 punt 32 en 33, ongegrond wordt verklaard en de beschikking van de rechter-commissaris van 10 juli 2012 is bekrachtigd..
dat ten tijde van het indienen van dit cassatierekest [verzoekster] nog niet de beschikking had van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 31 augustus 2012, hetwelk met spoed is opgevraagd. [verzoekster] behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om dit verzoek te mogen aanvullen, toelichten of nieuwe middelen te formuleren, indien en voor zover dat proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
dat [verzoekster] daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de heeft overwogen zoals het in de aangevallen beschikking heeft beslist om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
1. Inleiding en kern van de zaak
Het beroepschrift van [verzoekster]
1.1
In het beroepschrift heeft [verzoekster] de navolgende feiten aangevoerd.
1.2
[verzoekster] is op 28 oktober 1996 het slachtoffer van een verkeersongeval geworden, waarbij zij buiten haar schuld ernstig en blijvend letsel opliep. Als gevolg hiervan raakte zij op 32-jarige leeftijd arbeidsongeschikt en was zij niet langer in staat om haar beroepswerkzaamheden uit te oefenen. Ten tijde van het ongeval oefende [verzoekster] een eigen bedrijf uit.1.
1.3
In verband met haar letselschade heeft [verzoekster] een schadevergoedingsvordering ingesteld tegen de aansprakelijke WAM-verzekeraar (aanvankelijk Zwolsche Algemeene, later Allianz Nederland genaamd). In dat kader werden de belangen van [verzoekster] vanaf januari 2000 behartigd door de advocaat mr. [de advocaat].2.
1.4
De bedoelde schadevergoedingsvordering van [verzoekster] is door [de advocaat] aanhangig gemaakt voor de Rechtbank Utrecht (rolnummer 139209 / HA ZA 01-2506). Op basis van een door mr. [de advocaat] vervaardigde berekening werd de vordering bij dagvaarding (productie 3) op totaal ƒ 2.874.781,82 (ruim € 1.300.000,- merendeels betrekking hebbende op verlies van arbeidsvermogen) begroot.3.
1.5
Hangende deze procedure moest [verzoekster] in of omstreeks oktober 2002 als gevolg van een wijziging in haar privéomstandigheden (echtscheiding) aan mr. [de advocaat] laten weten dat zij niet langer in staat was de kosten van zijn rechtsbijstand te betalen. Naar aanleiding hiervan heeft mr. [de advocaat] [verzoekster] medegedeeld dat de, voordien aan [verzoekster] niet bekende, Nederlandse Letselstichting (hierna: NLS) mogelijk soulaas kon bieden. [verzoekster] heeft zelf geen contact met de NLS gehad. Mr. [de advocaat] deelde aan [verzoekster] mede, dat de NLS zich bereid verklaarde om de kosten van de rechtsbijstand te financieren.4.
1.6
De zaak van [verzoekster] stond er in oktober 2002 als volgt voor:
- 1.
De aansprakelijkheid voor het ongeval van 28 oktober 1996 was door de WAM-verzekeraar erkend.
- 2.
Uit een in overleg tussen beide partijen tot stand gekomen expertiserapport d.d. 14 april 1999 was gebleken dat ten gevolge van het ongeval sprake was van een postwhiplashsyndroom en dat de bij [verzoekster] geconstateerde klachten en beperkingen aan het ongeval moesten worden toegerekend.
- 3.
[verzoekster] was sinds het ongeval onbetwist 80–100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ.5.
De discussie concentreerde zich dus vooral op de vaststelling van de omvang van de aan [verzoekster] toekomende schadevergoeding. Dit impliceert dat er in de visie van [verzoekster] een grote kans was dat de rechtbank de verzekeraar tot schadevergoeding aan [verzoekster] zou veroordelen. Het risico dat er geen vergoeding zou worden toegewezen (een belangrijke factor voor het ‘tarief’ van de NLS) was aldus in de visie van [verzoekster] in feite niet aanwezig.6.
1.7
De met NLS gesloten overeenkomst hield in dat [verzoekster] haar vordering op de WAM-verzekeraar zou cederen aan NLS. Die zou de inmiddels openstaande declaraties van mr. [de advocaat] op zich nemen en voor de verdere kosten zorg dragen tegen 40% van het positieve resultaat. Achteraf bleek dat — in de visie van NLS — ook nog exclusief BTW te zijn.7. In het appelschrift heeft [verzoekster] ter zake ook nog aangegeven dat niet alleen de hoogte van het bedongen percentage (40% dat later volgens NLS ook nog exclusief BTW zou zijn) ongebruikelijk zou zijn, maar ook dat daarnaast de totale kosten van [de advocaat] als advocaat verschuldigd zouden zijn.8. Hieronder in punt 1.9 blijkt uit het overzicht hoe dat uitpakt.
1.8
Begin oktober 2007 heeft de verzekeraar Allianz (via mr. [de advocaat]) aan [verzoekster] het aanbod gedaan om de zaak op basis van betaling van € 750.000,-- tegen finale kwijting buiten rechte te regelen. Medio oktober 2007 heeft [verzoekster] dit aanbod op advies van mr. [de advocaat] aanvaard.9.
1.9
In een op 15 oktober 2007 gedateerde brief van mr. [de advocaat] (productie 5 bij beroepschrift) werd jegens [verzoekster] aangegeven dat de afrekening — op basis van de door [verzoekster] in 2002 met de NLS gesloten overeenkomst — er als volgt uit zou zien:
Hoofdsom | € | 750.000 |
Af: juridische en overige kosten | € | 120.000 |
€ | 630.000 | |
Af: 40% NLS | € | 240.000 |
€ | 390.000 | |
Af: 19% BTW over € 240.000 | € | 50.000 |
netto door [verzoekster] te ontvangen | € | 340.00010. |
1.10
[verzoekster] is eerst toen duidelijk geworden wat de met NLS gesloten overeenkomst naar zeggen van NLS inhield. Van het bedrag van de schadevergoeding van € 750.000 zou zij per saldo slechts € 340.000 ontvangen. Zij heeft zich vervolgens tot de plaatselijke Deken bij de Orde van Advocaten gewend en bezwaar gemaakt tegen een dergelijke afrekening.11.
1.11
In verband met het tussen partijen gerezen geschil is tussen [verzoekster] en de NLS een Escrow-overeenkomst (productie 6 bij beroepschrift) gesloten op basis waarvan het door de verzekeraar Allianz per saldo (na voorschot van € 100.000,-) verschuldigde bedrag van € 650.000,- op een rentedragende Escrow-rekening is voldaan. Deze overeenkomst voorziet in een regeling totdat in het geschil tussen partijen onherroepelijk door de rechter zal zijn beslist. Het was aldus [verzoekster] in het beroepschrift, de uitdrukkelijke bedoeling van NLS en van [verzoekster] om over deze casus het rechterlijk oordeel te verkrijgen. Gezien het principiële belang van deze zaak was, naar de overtuiging van [verzoekster], reeds toen voorzienbaar dat hierover in drie instanties zou worden geprocedeerd.12. Aan [verzoekster] is nadien een tussentijdse betaling gedaan van het onbetwiste deel.13.
1.12
Rechtbank en hof hebben de in de bodemprocedure tussen [verzoekster] enerzijds en NLS en [de advocaat] anderzijds, met onder meer als inzet de geldigheid en onverminderde nakoming van die overeenkomst en schadeplichtigheid van [de advocaat], [verzoekster] voor wat betreft haar vorderingen in conventie in het ongelijk gesteld en [verzoekster] in conventie in de proceskosten veroordeeld.
1.13
[verzoekster] is daartegen na een verkregen positief advies van de cassatieadvocaten mrs. S.F. Sagel en L.E.H. Scholz met bijstand van die advocaten in cassatie gekomen.
1.14
Hangende de cassatietermijn heeft NLS eerst de met het ontvangen geld gekochte dressuurpaarden verkocht en vervolgens het faillissement aangevraagd met als steunvordering [de advocaat].14. Deze vorderingen betreffen proceskostenveroordelingen die niet onherroepelijk zijn en die non-existent blijken te zijn wanneer het arrest van het hof door de Hoge Raad wordt vernietigd.
1.15
Dat faillissement is uitgesproken bij verstek en tegen de uitdrukkelijke wens van [verzoekster] in is daartegen door de betrokken advocaten namens haar geen rechtsmiddel ingesteld.15.
1.16
De curator wenst nu een schikking aan te gaan met NLS en [de advocaat] er op neer komend dat een boedeluitkering wordt gedaan ter hoogte van € 90.000,=, en daarnaast € 20.000,= boedelkosten, tegen finale kwijting16.
1.17
In het beroepschrift haalt [verzoekster] in punt 7.1 t/m 7.5 het standpunt van de curator aan. De curator stelt dat de lopende cassatieprocedure, na verwijzing, (slechts) tot gevolg kan hebben dat wordt beoordeeld of het gedeelte van de schadevergoeding waarop de NLS aanspraak maakt (van het bedrag van € 750.000 zou € 420.000 aan de NLS toekomen) redelijk is (inleidend verzoekschrift punt 20). Het zal daarbij dan uiteindelijk gaan om een percentage van het schadebedrag (inleidend verzoekschrift punt 21), waarover de curator geen zinnig woord (inleidend verzoekschrift punt 22) kan zeggen. De schikking acht de curator, gezien de gerealiseerde opbrengst, in het belang van [verzoekster] (inleidend verzoekschrift punt 23). Er is, aldus nog steeds de curator, onzekerheid over de kosten van de procedure na verwijzing door de Hoge Raad (inleidend verzoekschrift punt 24). De schikking is in het belang van de crediteuren (inleidend verzoekschrift punt 28). Het voordeel van de schikking is in de visie van de curator dat deze in 2012 kan worden gerealiseerd. Voortzetting van de procedure kan er — aldus de curator — toe leiden dat de zaak eerst in 2015 kan worden afgewikkeld.17.
1.18
De curator stelt voorts, aldus punt 11 van het beroepschrift, dat hij zijn beoordeling baseert op de opvattingen van acht deskundigen, waaronder zes rechters/raadsheren. De deskundige en inhoudelijke beoordeling van de twee cassatieadvocaten heeft de curator, aldus [verzoekster] in haar beroepschrift, niet (serieus) in zijn overwegingen betrokken, naar blijkt uit het feit dat hij van de cassatiedagvaarding geen kennis heeft genomen. Het oordeel van rechtbank en hof is door de curator niet beoordeeld, hij volstaat met de constatering dat de rechtbank en het hof stellig zijn in het oordeel. Deze benadering miskent dat ons rechtstelsel gebaseerd is op de mogelijkheid dat rechters en raadsheren het niet bij het juiste eind hebben, daarom kan in drie instanties worden geprocedeerd. Over een zaak als deze is niet eerder tot in hoogste instantie geprocedeerd, zodat de curator niet op basis van de jurisprudentie de uitkomst van deze zaak kan voorspellen.18.
1.19
[verzoekster] voegt daar in haar beroepschrift aan toe dat Mr. Sagel een als zodanig gespecialiseerde en zeer ervaren cassatieadvocaat is19.: het feit dat hij adviseert de zaak aan de Hoge Raad voor te leggen impliceert dat er een zeer gerede kans is dat het arrest van het hof Amsterdam niet in stand wordt gelaten. In de escrowovereenkomst is overeengekomen dat de betalingen uit het depot plaats vinden nadat in het geschil onherroepelijk is beslist. Het moet voor waarschijnlijk gehouden worden dat de NLS, met steun van mr. [de advocaat], het faillissement heeft aangevraagd om te voorkomen dat de Hoge Raad over de constructie kan oordelen. Slechts zij hebben daar belang bij.20.
1.20
[verzoekster] wijst er verder in haar beroepschrift op dat de stelling van de curator dat de uitkomst van de procedure ten hoogste zal zijn dat opnieuw vastgesteld wordt welk percentage van de vergoeding aan de NLS moet worden afgedragen niet op de feiten is gebaseerd. Hier wreekt zich dat de curator, zoals hij in de eerste regels van het inleidend verzoekschrift punt 17 ook stelt, niet van de processtukken kennis heeft genomen. De curator stelt zich slechts op het cassatieadvies te hebben gebaseerd. Dit cassatieadvies is een voorlopig oordeel gebaseerd op studie van enkele in dat verband relevante processtukken. De cassatiedagvaarding is gemaakt nadat mr. Sagel het complete procesdossier had bestudeerd en zich nader had beraden op de mogelijkheden van cassatie. Zoals uit de wet volgt dienen de cassatiemiddelen in de cassatiedagvaarding te worden verwerkt, zodat met name dat stuk de basis dient te zijn voor de beoordeling van de kansen in cassatie. [verzoekster] verwijst in punt 10 van het beroepschrift naar de cassatiedagvaarding waarvan de inhoud van het appelrekest als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.21.
1.21
[verzoekster] heeft bij beroepschrift de stelling van de curator uit het inleidende verzoekschrift dat na verwijzing de vraag uitsluitend is hoeveel [verzoekster] dan wel aan NLS moet betalen betwist. Het maximaal in de procedure tegen de NLS door [verzoekster] te bereiken resultaat is, dat geoordeeld wordt dat de overeenkomst nietig is.22. In de procedure tegen mr. [de advocaat] is het maximaal te behalen resultaat dat mr. [de advocaat] aansprakelijk wordt geoordeeld voor de bedragen die [verzoekster] aan de NLS verschuldigd is.23.
1.22
[verzoekster] heeft verder in appel aangevoerd dat de positie van [de advocaat] niet gelijk is aan die van NLS. NLS beroept zich op de nakoming van een overeenkomst, waarvan de geldigheid in rechte ter discussie staat. Met betrekking tot mr. [de advocaat] staat het, aldus [verzoekster] in het beroepschrift, vast dat deze ten opzichte van [verzoekster] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, zie HR 12 juli 2002, LJN AE1532, NJ 2003, 151 met noot F.C.B. van Wijmen (rov. 3.6.3 en onderdeel 3.3 van de noot), dat bij de civielrechtelijke beoordeling van het handelen van een beroepsbeoefenaar het tuchtrechtelijk oordeel dat in dezelfde casus is gegeven moet worden betrokken; de civiele rechter moet een verschil tussen de civielrechtelijke beoordeling en de tuchtrechtelijke beoordeling motiveren. Met de kans dat [de advocaat] aansprakelijk wordt geoordeeld en de (gunstige) financiële gevolgen die dat voor [verzoekster] en voor de schuldeisers heeft houdt de curator, in de toelichting op zijn verzoek, geen rekening.24.
1.23
[verzoekster] heeft verder aangevoerd dat de positie van mr. [de advocaat] ook overigens niet gelijk is aan die van de NLS. De NLS is partij bij de escrow-overeenkomst, mr. [de advocaat] niet. De positie van mr. [de advocaat] is gelijk aan die van de andere schuldeisers. Het is in dat opzicht onbegrijpelijk, aldus [verzoekster] in haar beroepschrift, dat de curator (ook) de procedure tegen mr. [de advocaat] wil doorhalen (inleidend verzoekschrift van de curator punt 32 sub a). Dit voornemen motiveert de curator niet.25. Reeds gelet op de mogelijke uitkomst van de procedures tegen mr. [de advocaat] en tegen de NLS en gezien het feit, aldus [verzoekster] in het beroepschrift, dat mr. [de advocaat] een schuldeiser is die niet verschilt van de andere schuldeisers, is het niet juist dat de voorgestelde regeling in het belang van [verzoekster] zou zijn.26.
1.24
[verzoekster] heeft voorts aangevoerd dat het voornemen van de curator om de procedures in cassatie door te halen impliceert dat haar de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Artikel 6 EVRM regelt het fundamentele recht op ‘effective access to the courts’. Weliswaar is dit niet een absoluut recht, doch de aan de verdragssluitende staten gelaten ‘margin of appreciation’ is beperkt (zie Advocaat Generaal L. Timmerman voor HR 5 september 2003, LJN AI6110, alinea 4.10 e.V.).
1.25
Artikel 27 Faillissementswet houdt een beperking van het recht op effectieve toegang tot de rechter in. In de zaak die tot de beschikking van de Hoge Raad van 5 september heeft geleid speelden (Conclusie AG 4.13) onder meer een rol:
- —
De afweging van de belangen van de failliet tegenover de belangen van de schuldeisers.
- —
De mogelijkheid van de failliet om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak waarin het verval van instantie wordt uitgesproken.
- —
Het feit dat de failliet na beëindiging van het faillissement de vordering opnieuw aanhangig kan maken.
In de onderhavige zaak gaat het, aldus [verzoekster] in het beroepschrift, niet om verval van instantie, maar om het voornemen van de curator om de procedures door te halen en kwijting te verlenen. [verzoekster] heeft daardoor geen rechtsmiddel en zij kan de zaak daardoor ook niet later opnieuw aanhangig maken.
Het recht van artikel 6 EVRM is niet absoluut, maar de inbreuk op dit recht mag niet zover gaan, dat het recht in zijn kern wordt aangetast (laatstelijk Eternit vs France 27 maart 2012, zaaknummer 20041/10, rov 34). De afweging van (financiële) belangen is om die reden niet toereikend voor het besluit om aan [verzoekster] de toegang tot de rechter te ontzeggen.
Bij dit alles dient bovendien in de beoordeling te worden betrokken, dat tussen [verzoekster] en de NLS in de escrow-overeenkomst uitdrukkelijk is overeengekomen dat deze de verhouding tussen partijen regelt totdat tussen partijen onherroepelijk door de rechter zal zijn beslist. Van een onherroepelijke beslissing is thans nog geen sprake. De NLS heeft niet bedongen dat in geval van faillissement een andere regeling zou gelden. Het feit dat partijen zijn overeengekomen dat het oordeel van de rechter zal worden afgewacht is, voor zover dat al nodig zou zijn, eens te meer reden om [verzoekster] niet van haar fundamentele recht op toegang tot de rechter te beroven.
De beschikking van de rechter-commissaris van 10 juli 2012 is dus in strijd met artikel 6 EVRM.27.
1.26
[verzoekster] voert verder aan dat de curator stelt (inleidend verzoekschrift punt 31 ) dat het inroepen van de Actio Pauliana aan de orde is geweest en dat daar ook wel iets voor is te zeggen, maar dat daar niettemin van is afgezien. Het besluit om daar van af te zien wordt slechts gemotiveerd door verwijzing naar het tijdsverloop. Dat oordeel is, aldus, onbegrijpelijk. Artikel 42 Fw stelt geen termijnen. Daarnaast is verjaring van het beroep op de Actio Pauliana voorlopig nog niet aan de orde.28.
1.27
[verzoekster] heeft in de procedure betwist dat de NLS, die zich als charitatieve instelling afficheert, BTW-plichtig is. Over dit aspect heeft de rechtbank nog niet beslist. Uit niets blijkt dat de curator een en ander heeft onderzocht.
1.28
Indien de NLS, evenals andere charitatieve instellingen, van BTW vrijgesteld zou zijn, zou een en ander rechtstreeks tot een hogere opbrengst voor de boedel leiden.29.
1.29
Tenslotte heeft [verzoekster] bij beroepschrift onder meer aangevoerd dat de NLS en mr. [de advocaat] het faillissement van [verzoekster] hebben aangevraagd met behulp van vorderingen (proceskostenveroordelingen) die weliswaar uitvoerbaar bij voorraad zijn maar die niet zijn gebaseerd op onherroepelijke uitspraken. Dit aspect is naar het oordeel van [verzoekster] van betekenis bij de afweging van de betrokken belangen.30.
Verweer daarop van de curator in appel
1.30
De curator heeft bij pleitnota ter zitting gesteld dat als de schikking niet doorgaat er een grote kans bestaat dat er niets in de boedel komt en dat er een kleine kans bestaat dat er over een aantal jaar meer geld in de boedel komt.31.
1.31
De curator gaat niet in op de inschatting van de kansen van de cassatieprocedure in de bodemzaak bij de Hoge Raad en verwijst naar zijn inleidend verzoekschrift (punt 6). Ter zake van de kennisname van de cassatiedagvaarding merkt hij op in punt 7:
- 7.
Over de bezwaren van de failliet merk ik nog wel op dat, anders dan wordt gesuggereerd, ik wel kennis heb genomen van de cassatiedagvaarding. Ik heb er echter voor gekozen om die in mindere mate te betrekken bij mijn besluitvorming, nu het immers geen min of meer onafhankelijk advies betreft, maar een betoog met als doel om het standpunt van de failliet zo sterk mogelijk uit te dragen. Het ligt niet voor de hand om een dergelijk, per definitie niet onafhankelijk stuk, de basis te laten zijn voor het beoordelen van de kansen in zowel de cassatie als de eventuele verwijzingsprocedure.
De curator gaat verder nog in op wat getallen over haalbaarheid in zijn algemeenheid, alsook op het beroep op artikel 6 EVRM van [verzoekster].32.
Pleitnota mr. Beer in appel
1.32
Mr. Beer heeft bij pleitnota het e.e.a. nader toegelicht en onder meer aangegeven dat zij sinds het ongeval een WAZ uitkering van € 800,= per maand ontvangt, dat de berekening van NLS c.s. er op neerkomt dat 55% van de vergoeding naar NLS c.s. gaat en dat de schulden waarmee NLS c.s. het faillissement aanvroegen ad € 38.733,= is gebaseerd op niet-onherroepelijke, maar wel uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, uitspraken. Beer advocaten N.V. stelt zich op het standpunt dat het belang van incasso van haar openstaande vordering van € 21.852,= minder gewicht toekomt dan het recht van cliënte om haar zaak door de Hoge Raad te doen beslissen. De hier genoemde vorderingen vertegenwoordigen een tweedderde deel van de concurrente vorderingen en moeten, aldus [verzoekster] in appel, in dit verband een relatief belang worden toegedicht. Het belang van [verzoekster] bij voortzetting van de procedure:
- 1.
Toetsing door de Hoge Raad van de rechtsgeldigheid van de NLS-constructie, waarbij aan de orde komt of sprake is van een bijzondere zorgplicht aan de zijde van een financiële dienstverlener al de NLS;
- 2.
Toetsing door de Hoge Raad van de schadeplichtigheid van [de advocaat] in verband met de tekortkomingen die door de tuchtrechter zijn geformuleerd.
- 3.
Meer in het algemeen het door het EVRM beschermde recht van ‘Access to Justice’ (zie alinea 22 van het Beroepschrift).33.
Mr. Beer gaat ook nog in op het bredere belang van de zaak.34.
Verder wijst hij erop dat bij de afweging van de belangen voorts rekening dient te worden gehouden met de verhouding waarin partijen tot elkaar staan. [verzoekster] en NLS hebben in 2008 een escrow-overeenkomst gesloten die voorzag in beslechting van het geschil totdat onherroepelijk was beslist. Nu wordt [verzoekster] tussentijds ‘pootje gelicht’ op grond van een tweetal kostenveroordelingen in niet-onherroepelijke uitspraken terwijl zij heeft voorgesteld om de opgevorderde bedragen voorlopig uit het escrow-depot te laten betalen. Dat laatste hebben NLS c.s. geweigerd.35. Daarmee hebben ze haar willens en wetens in dit faillissement gestort en minstens in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die contractspartijen (6:2 BW) jegens elkaar in acht moeten nemen.36.
Mr. Beer wijst er tenslotte, aan de voet van zijn pleitnota, nog op dat [de advocaat] formeel geen partij is zodat er geen noodzaak bestaat voor de curator om ook [de advocaat] finale kwijting te verlenen. Volgens de curator stelt NLS als voorwaarde dat ook aan [de advocaat] finale kwijting wordt verleend, hetgeen, aldus mr Beer in zijn pleitnota, benadrukt dat er bijzondere banden bestaan tussen [de advocaat] en de NLS.37.
1.33
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de rechter commissaris bekrachtigd.
1.34
[verzoekster] kan zich met deze uitspraak van de rechtbank niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.1 t/m 4, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1
In r.o. 3.3 oordeelt de rechtbank als volgt:
‘3.3.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of in de gegeven omstandigheden de rechter-commissaris goedkeuring heeft kunnen verlenen aan de curator voor het aangaan van meergenoemde schikking met de schuldeisers NLS en [de advocaat]. Zoals de curator ter terechtzitting met juistheid heeft aangevoerd, dient de rechter-commissaris, evenals de rechtbank thans in hoger beroep, bij de toets of de machtiging tot het in casu aangaan van een schikking ter beëindiging van de procedure als hier aan de orde, uitsluitend te beoordelen of dit verzoek van de curator in het belang van de boedel en dat van de schuldeisers is. De belangen van de wederpartij(en) en van de curator spelen bij die afweging geen rol net zo min als het tot de taak van de rechter-commissaris en dus ook van de rechtbank in een procedure als de onderhavige hoort om vooruit te lopen op het oordeel van de bodemrechter. De rechtbank zal zich, evenals de rechter-commissaris, beperken tot een voorlopige inschatting van de kansen van de curator in de procedures.’
i
De rechtbank gaat hier van een onjuiste rechtsopvatting uit ten aanzien van de taak van de curator en die van de rechtbank die in appel over de verzochte goedkeuring van de schikking en vaststellingsovereenkomst oordeelt, aangezien zij miskent dat de curator en in hoger beroep de rechtbank, niet uitsluitend, of zoals de rechtbank het in r.o. 3.4, tweede woordblok uitdrukt ‘primair’, heeft te beoordelen of dit verzoek van de curator in het belang van de boedel en dat van de schuldeisers is, doch ook de gerechtvaardigde belangen van de failliet in acht heeft te nemen en mitsdien jegens de failliet de normale zorgvuldigheid heeft te betrachten. De curator schrijft dit overigens ook met zoveel woorden in zijn inleidend verzoekschrift, p. 6 punt 25 en 26:
- 25.
In het bovenstaande is de schikking gezien vanuit [verzoekster]. Dat is met name gedaan omdat elke executant rekening in beginsel dient te houden met de belangen van de geëxecuteerde. Deze verplichting geldt ook voor de curator.
- 26.
In de Memorie van Toelichting — met betrekking tot artikel 25 Fw. — is immers te lezen ‘dat de curator niet alleen de belangen van de schuldeischers heeft te behartigen, maar evenzeer die van den schuldenaar’.38. Evenzo de Hoge Raad op 20 maart 198139.
Het belang van die procedure is onder meer het bedrag dat in escrow staat. Blijkens de pleitnota van mr. Beer in hoger beroep betreft het inmiddels een bedrag van € 436.674,55 per 31 december 2011.
Daarnaast hebben NLS c.s. [verzoekster] failliet laten verklaren met kostenveroordelingen die wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard waren, maar nog niet onherroepelijk waren. Daarom is de uitkomst van de cassatie ook van belang voor de aansprakelijkheid van NLS c.s. voor de gevolgen van het feit dat [verzoekster] in staat van faillissement is verklaard.40. De schikking die de curator wenst te treffen en waarvoor hij toestemming aan de rechter-commissaris heeft gevraagd komt er dus op neer dat in plaats van dat [verzoekster] de beschikking heeft over het escrow-bedrag, minus de onbetwiste schulden uit het faillissement, volstrekt berooid achterblijft met een inkomen van € 800,= per maand uit een WAZ uitkering.41. Voorts loopt zij de aansprakelijkstelling van [de advocaat] mis, nu deel van de schikking uitmaakt dat ook aan [de advocaat] finale kwijting wordt verleend.42.
Gelet op dit immense belang van [verzoekster] bij de cassatie kon en mocht, anders dan de rechtbank oordeelt, de curator, en in navolging daarvan de rechter-commissaris én de rechtbank, niet volstaan met slechts een voorlopige inschatting van de kansen van de curator in de procedures. Anders dan de rechtbank oordeelt dient de curator dus weldegelijk vooruit te lopen op het oordeel van de bodemrechter in die zin dat hij zich een reëel beeld verschaft van de haalbaarheid van de bodemprocedure. De curator heeft daaromtrent in de procedure een stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast.
Dit past overigens ook in de wijze waarop de curator gehouden is met de belangen van de gefailleerde om te gaan. Immers, nu door het faillissement [verzoekster] de beschikkings- en procesbevoegdheid is kwijtgeraakt en de curator de enige is die haar belangen gedurende het faillissement kan behartigen, is de curator gehouden een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren en kan hij niet volstaan met datgene wat de boedel kan gebruiken teneinde een 100% uitkering te geven, vermeerderd met het salaris van de curator.
Om te kunnen bepalen wat de hoogst mogelijke opbrengst voor de boedel is, is het noodzakelijk om een zo goed mogelijk beeld van de proceskansen te krijgen van alle procedures en vorderingen die in de schikking worden weggegeven. Alvorens over de validiteit van een schikking of een vaststellingsovereenkomst te (kunnen en mogen) beslissen, dient onomstotelijk vast te staan dat met die schikking een zo hoog mogelijke opbrengst wordt gegenereerd, niet alleen voor de boedel maar ook voor de gefailleerde, wiens belangen de curator als enige vertegenwoordiger jegens en namens de boedel, hoe dan ook mede vertegenwoordigt.
De rechtbank heeft dit alles in de aangevallen overweging hetzij miskend, hetzij heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt, althans is haar oordeel op dit punt onbegrijpelijk.
ii
Althans is de curator ook overigens gehouden in elk geval een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren en niet uitsluitend datgene wat de boedel nodig heeft om tot een 100% uitkering aan de schuldeisers en betaling van de curator te voldoen. Voor het antwoord op de vraag of er een zo hoog mogelijke opbrengst wordt gegenereerd dienen alle omstandigheden van het geval te worden beschouwd en kan niet worden volstaan met een globale inschatting van de lopende cassatieprocedure op basis van alleen het cassatieadvies van mrs. Sagel en Scholz, afgezet tegen de uitspraken van rechtbank en hof in de bodemprocedure. Dat thans de hoogst mogelijke opbrengst wordt gerealiseerd, is gesteld noch gebleken.43.
De rechtbank heeft dit alles in de aangevallen overweging hetzij miskend, hetzij heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt, althans is haar oordeel op dit punt onbegrijpelijk.
iii
Althans is het hiervoor geciteerde oordeel in r.o. 3.3 bovendien zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, nu dit oordeel in strijd is met de eigen stellingen van de curator zoals hier inleidend verzoekschrift punt 25 en 26) geciteerd en door mr Beer in pleitnota in hoger beroep aangehaald.44.
iv
De rechtbank miskent in de aangehaalde passage uit r.o. 3.3. dat niet alleen de curator (en de rechter-commissaris) zich niet mocht beperken tot een ‘voorlopige inschatting’, dus zonder reëel en deugdelijk onderzoek naar de haalbaarheid van de als bijlage 7 bij inleidend verzoekschrift aangehechte cassatiedagvaarding, maar ook dat de rechtbank in navolging van de curator (en de rechter-commissaris), dat evenmin mocht doen. Gelet op het gebrek aan deugdelijke informatie had de rechtbank twee opties:
- 1.
de goedkeuring onthouden en dus de beschikking van de rechter-commissaris vernietigen;
- 2.
ex artikel 22 Rv nadere informatie omtrent de haalbaarheid van de cassatieprocedure aan de curator, althans aan de meest gerede partij, vragen;
Indien de rechtbank dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
v
De noodzaak tot het ex artikel 22 Rv vragen van nadere informatie over de haalbaarheid, blijkt onder meer uit onderdeel 2 van de als bijlage 7 bij het inleidende verzoekschrift overgelegde cassatiedagvaarding, hetwelk hieronder integraal wordt geciteerd:
Onderdeel 2 — bijzondere zorgplicht
In rov. 3.8 heeft het Hof met juistheid overwogen dat [verzoekster] zich in deze procedure heeft beroepen op het bestaan van een bijzondere zorgplicht van de NLS als professionele partij op de markt voor het verhaal van letselschade, vergelijkbaar met die van een professionele financiële dienstverlener. Het Hof heeft vervolgens beslist dat dit betoog geen doel treft. Daartoe heeft het Hof overwogen dat naar zijn oordeel de financieringsovereenkomst van de NLS en de daaraan voor [verzoekster] verbonden risico's onvoldoende op een lijn staan met overeenkomsten tussen financiële dienstverleners op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante zaken en consumenten, in welke gevallen naar vaste rechtspraak.- het Hof verwijst daarbij naar HR 5 juni 2009, LJN BG 2815- een bijzondere zorgplicht wordt aangenomen die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen, lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Voor dit oordeel is, zo het Hof, onder meer bepalend dat [verzoekster] uit hoofde van de overeenkomst met de NLS nu juist geen risico liep op verlies, zoals bij effectentransacties wel het geval kan zijn, doch slechts — indien zij een schadevergoeding zou ontvangen — op een lagere uitkering.
Het Hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor een professionele partij op de markt van de financiering van het verhaal van letselschade, zoals de NLS, geldt in zijn algemeenheid bij het aangaan van een overeenkomst met een letselschadeslachtoffer die strekt tot verhaal van die schade op (de verzekeraar van) de laedens, maar in ieder geval wanneer die professionele partij terzake van dat verhaal voornemens is een overeenkomst te sluiten langs lijnen gelijk aan, of vergelijkbaar met, de afspraken die de NLS met [verzoekster] heeft gemaakt -- als hiervoor in de inleiding op de onderdelen van dit middel onder (a) tot en met (h) uiteengezet, wel degelijk een bijzondere, uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende (precontractuele) zorgplicht. De omvang van die bijzondere zorgplicht zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waarbij in elk geval acht zal moeten worden geslagen op de aard, ernst en omvang van de schade, de deskundigheid en relevante ervaring van het slachtoffer op het terrein van het verhaal van letselschade, diens persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn inkomens- en vermogenspositie, de complexiteit van de voorgestelde financieringsconstructie en de inhoud en omvang van de tegenprestatie die voor (het bekostigen van) het verhaal wordt bedongen.
Zo een bijzondere zorgplicht moet worden aangenomen gelet op enerzijds het feit dat de professionele financier van het verhaal van letselschade geacht moet worden bij uitstek deskundig te zijn op het terrein van het verhaal van letselschade en de daaraan verbonden kansen en risico's, terwijl anderzijds aan transacties zoals hier aan de orde -- en zeker wanneer die transacties worden vormgegeven onder de voorwaarden zoals die in deze zaak aan de orde zijn en in de inleiding op de onderdelen van dit middel onder (a) tot en met (h) uiteen zijn gezet voor het particuliere slachtoffer zeer grote risico's verbonden kunnen zijn. Het gaat daarbij onder meer om het risico op verlies van een zeer substantieel deel van de aanspraak op vergoeding van (letsel)schade -- een aanspraak die zich op het moment van het aangaan van de overeenkomst (nog) in volle omvang in het vermogen van het slachtoffer bevindt aan de partij die het verhaal daarvan financiert (bovenop de door het slachtoffer te betalen proceskosten).
Die risico's nopen ertoe een slachtoffer met letselschade, aan wie door een professionele organisatie tot verhaal van zulke schade in overweging wordt gegeven om zijn schade tegen betaling te laten verhalen door die organisatie, te beschermen tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, hetgeen eens te meer geïndiceerd is wanneer zo een slachtoffer -- zoals meestal het geval zal zijn geen enkele deskundigheid, laat staan relevante ervaringen heeft met het verhaal van letselschade en de op dat terrein bestaande mogelijkheden. Daarbij legt eveneens gewicht in de schaal dat een letselschadeslachtoffer, juist door het door hem opgelopen letsel, in het algemeen vaak in een onzekere, kwetsbare en vrijwel geheel van deskundige begeleiding afhankelijke positie verkeert, die het naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid eens te meer aangewezen doet zijn dat een professionele financier van verhaal van letselschade jegens dat slachtoffer een hoge mate van zorg betracht. Daarbij komt dat het aanvaarden van de hier bedoelde zorgplicht ook geïndiceerd is vanuit het perspectief dat de aanspraak op vergoeding van letselschade naar zijn aard een persoonlijk karakter heeft, hetgeen — mede in aanmerking genomen het bepaalde in art. 6:106 lid 2 BW — nog eens te meer geldt voor smartengeld.
Dit middelonderdeel 2 van de cassatiedagvaarding legt dus aan Uw Raad de vraag voor of NLS [verzoekster] niet tegen zichzelf in bescherming moest nemen in plaats van een overeenkomst aan te bieden die als volgt is uitgepakt:
Hoofdsom | € | 750.000 |
Af: juridische en overige kosten | € | 120.000 |
€ | 630.000 | |
Af: 40% NLS | € | 240.000 |
€ | 390.000 | |
Af: 19% BTW over € 240.000 | € | 50.000 |
netto door [verzoekster] te ontvangen | € | 340.000 |
Dit is ondermeer in de pleitnota van mr. Beer p. 2, halverwege door [verzoekster] (geparafraseerd) aan de orde gesteld. In dat kader is het volstrekt onbegrijpelijk dat de rechtbank zonder aan deze cassatiedagvaarding te toetsen, de beslissing tot het verlenen van de toestemming door de rechter commissaris heeft bekrachtigd en is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat de curator niet onderzoekt en, blijkens r.o. 3.3. volgens de rechtbank ook niet hoeft te onderzoeken, wat op basis van de cassatiedagvaarding de kans van slagen is van deze cassatie.
vi
Althans, uiterst subsidiair, is het ook, indien de rechtbank wel summierlijk de haalbaarheid van de cassatie had mogen toetsen — dus zonder het vragen van nadere informatie — zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat zij deze klacht niet aanstonds als zeer kansrijk heeft ingeschat. Immers, zoals in punt 4.3 van het beroepschrift onweersproken is gesteld, heeft de geclaimde schade in hoofdzaak betrekking op het verlies aan arbeidsvermogen. Dit verlies aan is door [de advocaat] becijferd is op € 1.300.000,=. Vervolgens is dit geschikt op € 750.000,=.
Artikel 6:96 BW bepaalt dat vermogenschade mede omvat de redelijke kosten ter vaststelling van de schade alsmede de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Dit betekent in concreto dat wanneer de aansprakelijkheid is erkend, de (redelijke) advocaatkosten voor rekening van de WAM-verzekeraar komen.45.
In casu betaalt [verzoekster] uiteindelijk van het bedrag ad € 750.000,= dat geclaimd is voor verlies aan arbeidsvermogen, in totaal aan NLS c.s. € 410.000,=. Het komt [verzoekster] voor dat ook de rechtbank, indien zji had kennisgenomen van de cassatiedagvaarding, en zeker indien zij zich ex artikel 22 Rv van nadere informatie hieromtrent had voorzien, tot het oordeel had moeten komen dat deze klacht zeer kansrijk is.
Dit geldt temeer indien die cassatieklacht wordt beschouwd in combinatie met onderdeel 4 van voormelde cassatiedagvaarding (i.h.b. p. 17) waarin wordt geklaagd dat [de advocaat] wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, bij gebreke waarvan een dergelijke overeenkomst niet gesloten zou zijn. Ook in dit verband is het oordeel van de rechtbank, zonder nadere toelichting die ontbreekt volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
viii
Nu de rechtbank in de verdere overwegingen van r.o. 3.3, alsmede in r.o. 3.4 en het dictum daarop voortbouwt, en klaarblijkelijk slechts onderzoekt of de aangeboden regeling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers is, vitiëert het slagen van één van de bovenvermelde klachten ook deze overwegingen.
2.2
Het feit dat de curator niet alleen de belangen van de schuldeisers heeft te behartigen, maar ook die van de schuldenaar (zie hierboven onderdeel 2.1), brengt mee dat de rechtbank in r.o. 3.3–3.4 eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat waar zij oordeelt:
‘(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator kunnen volstaan met een voorlopige inschatting van de risico's van doorprocederen en heeft hij zijn conclusie voldoende onderbouwd. De stelling van [verzoekster] dat haar kans op succes in de procedure bij de Hoge Raad groot is, volgt de rechtbank niet. [verzoekster] is in eerdere instanties al twee keer in het ongelijk gesteld. Het feit dat een cassatieadvocaat heeft geadviseerd de zaak aan de Hoge Raad voor te leggen, leidt niet automatisch tot de conclusie dat er een gerede kans is dat het arrest van het hof Amsterdam niet in stand wordt gelaten. Bovendien zal in geval van verwijzing door de Hoge Raad de procedure nog jaren kunnen duren.
De curator heeft aangevoerd dat het primaire belang — dat van de boedel — wordt gediend door de schikking, aangezien daardoor alle schuldeisers (vrijwel) geheel en op relatief korte termijn kunnen worden voldaan. Het tegendeel is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Vaststaat dat door de schikking het faillissement sneller kan worden afgewikkeld dan wanneer de procedure in cassatie wordt voortgezet.
3.4
De curator heeft aangevoerd rekening te hebben gehouden met de afgeleide belangen van [verzoekster]. Hij heeft echter geconcludeerd dat doorprocederen het risico oplevert dat de schuldeisers geheel niet kunnen worden voldaan. Voorts heeft hij geconcludeerd dat het algemene belang dat volgens [verzoekster] bij doorprocederen is gediend, niet boven het boedelbelang gaat.
Aangezien in de belangenafweging primair acht moet worden geslagen op de belangen van de gezamenlijke crediteuren, heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden kunnen besluiten om het risico van een lege boedel, dat doorprocederen met zich brengt, niet te willen nemen. Hierbij betrekt de rechtbank in de eerste plaats het feit dat onder de crediteuren ook andere zijn dan de aanvrager van het faillissement, NLS, en [de advocaat] met zijn steunvordering, Uit het schuldenoverzicht van de curator blijkt dat van de totale schuldenlast van circa € 91.000,-- ongeveer een derde deel bestaat uit een huurschuld en huishoudelijke schulden. Met de belangen van de betreffende schuldeisers dient ook rekening to worden gehouden. In de tweede plaats oordeelt de rechtbank met de curator dat het boedelbelang prevaleert boven het algemeen belang. Hoewel het op zichzelf begrijpelijk is dat [verzoekster] en belangenorganisaties een uitspraak van de Hoge Raid wenselijk achten, is de curator geenszins gehouden dergelijke belangen bij het treffen van een schikking als de onderhavige te betrekken. In de derde plaats had [verzoekster], zoals de curator terecht stelt, gebruik kunnen maken van het aanbod de gepretendeerde vordering op NLS en [de advocaat] te kopen, maar heeft noch zij noch een derde van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Had zij dat wel gedaan, dan had zij de cassatieprocedure kunnen voortzetten. Gelet op de schade-uitkering van € 330.802,-- die [verzoekster] heeft ontvangen, is de rechtbank er niet van overtuigd dat een dergelijke overname onmogelijk was, hetgeen [verzoekster] overigens ook met heeft gesteld.’
en voor zover de rechtbank ook daarop voortbouwt in r.o. 3.5 en 3.6 geldt deze klacht ook die rechtsoverwegingen. 46. Ter toelichting en uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Gelet op het in onderdeel 2.1 sub i, p. 10 onderdaan en p. 11 alinea 1 en 2 omschreven immense belang van [verzoekster] bij de cassatie, kon en mocht(en), anders dan de rechtbank oordeelt, de curator (en de rechter-commissaris), en in navolging de rechtbank, niet volstaan met slechts een voorlopige inschatting van de kansen van de curator in de procedures, maar had de curator daartoe op zijn minst deskundig advies moeten inwinnen. Immers, nu door het faillissement [verzoekster] de beschikkings- en procesbevoegdheid is kwijtgeraakt en de curator de enige is die haar belangen gedurende het faillissement kan behartigen, is hij gehouden de zorgvuldigheid jegens [verzoekster] in acht te nemen en een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren. Daartoe behoort, als gezegd, allereerst het verkrijgen van een zo goed mogelijk beeld van de proceskansen. Eerst dan kan ook verantwoord worden gezegd of voortprocederen te verkiezen is boven schikken en zo ja, voor welk bedrag dat dan dient te geschieden. Het enkele feit dat datgene wordt aangeboden waarmee de schuldeisers en de curator 100% worden voldaan, is dan ook niet voldoende.
Ook vanuit die in acht te nemen zorgvuldigheid jegens [verzoekster] als failliet had de curator, en in het verlengde daarvan de rechtbank, zich in elk geval meer rekenschap moeten geven van de haalbaarheid van de thans lopende cassatie, waarvoor NLS en [de advocaat] kennelijk € 110.000,= willen betalen om het niet tot een uitspraak te laten komen. 47. Gesteld noch gebleken is dat de curator contact heeft opgenomen met mr. Sagel en om nadere voorlichting heeft verzocht. Evenmin is gesteld of gebleken dat de curator ook maar een ‘quick scan’ heeft laten uitvoeren door een ander48. gerenommeerd cassatiekantoor met de vraag wat de inschatting is van de haalbaarheid van het door mr Sagel ingestelde cassatieberoep. Sterker nog, de curator heeft voor de cassatiedagvaarding zelfs de ogen gesloten, gelet op het argument in punt 7 van zijn pleitnota:
nu het immers geen min of meer onafhankelijk advies betreft, maar een betoog met als doel om het standpunt van de failliet zo sterk mogelijk uit te dragen. Het ligt niet voor de hand om een dergelijk, per definitie niet onafhankelijk stuk, de basis te laten zijn voor het beoordelen van de kansen in zowel de cassatie als de eventuele verwijzingsprocedure
Dit getuigt, naast van onbegrip over de aard van de cassatieprocedure, 49. van een volstrekt onvoldoende onderzoek naar de haalbaarheid daarvan, en dus wat de belangen zijn die er voor [verzoekster] als failliet op het spel staan. Immers, de cassatiedagvaarding is bij uitstek het spoorboekje, waarin een cassatieadvocaat aangeeft waarom de aangevallen uitspraak niet juist is. Zonder een deugdelijk onderzoek naar de haalbaarheid van de geformuleerde klachten in samenhang met de aangevallen uitspraak en het procesdossier valt geen goede inschatting te maken.
Zonder deze informatie kan vervolgens ook de rechtbank geen goede inschatting en afweging maken en had zij dan ook hetzij de goedkeuring alsnog moeten onthouden, hetzij meer informatie moeten verlangen.
Aldus is ook de conclusie van de curator dat verder procederen het risico inhoudt dat de crediteuren niet kunnen worden betaald onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd: een dergelijke conclusie valt niet te trekken indien niet eerst deugdelijk de haalbaarheid van de cassatie aan de hand van de cassatiedagvaarding is onderzocht.
Dit vitiëert ook r.o. 3.4, omdat, de curator weliswaar stelt met het afgeleid belang rekening te hebben gehouden, doch in werkelijkheid dat geenszins heeft gedaan, nu hij een volstrekt onvoldoende inschatting heeft gemaakt van de haalbaarheid van de zaak en dus ook of datgene waarvoor hij schikt wel in het belang van [verzoekster] als failliet is. Wanneer er geen of onvoldoende zicht op het risico bestaat kan ook geen juiste inschatting worden gemaakt of er moet worden geschikt en zo ja onder welke voorwaarden.
2.2.2
Het vorige onderdeel vitiëert de belangenafweging die de curator stelt te hebben gemaakt en die de rechtbank in beroep toetst. Immers een deugdelijke belangenafweging is niet te maken, indien onvoldoende is onderzocht wat de haalbaarheid van de cassatie is. Ook dit heeft de rechtbank hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in haar gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
De rechtbank laat in r.o. 3.4 waar het overweegt dat van de totale schuldenlast ongeveer een derde deel bestaat uit huishoudelijke schulden, onbesproken hetgeen [verzoekster] in hoger beroep bij monde van mr. Beer pln. p. 1 laatste alinea en p. 2 eerste alinea sub 1 t/m 5 over deze schulden heeft gezegd. De beschikking van de rechtbank is op dit punt, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het belang van die schuldeisers om eerder het geld te krijgen voorgaat op het immense belang van [verzoekster] zoals dat in onderdeel 2.1 van dit cassatiemiddel is omschreven.
2.2.4
In het kader van de belangenafweging behandelt de rechtbank in de aangevallen r.o. 3.3 t/m 3.6 voorts geenszins het door [verzoekster] in de pleitnotities van mr. Beer p. 2 laatste alinea en p. 3 eerste alinea gedane beroep op de (derogerende werking van) de redelijkheid en billijkheid (6:2 BW). De rechtbank behandelt evenmin het belang van voortgang van de cassatieprocedure zoals op pagina 2 (midden) van de pleitnota van mr. Beer is uiteengezet. De rechtbank laat ook onbesproken de stelling in de pleitnota van mr. Beer in appel op p. 2 laatste alinea en 3 eerste en laatste alinea, dat partijen [verzoekster] en NLS een escrow-overeenkomst hebben gesloten, waarin ligt besloten dat de partijen het depot pas laten uitbetalen wanneer er onherroepelijk, dus in casu in hoogste instantie, is beslist, zodat het dan niet aangaat om wel voor niet-
onherroepelijke proceskostenveroordelingen het faillissement uit te lokken en vervolgens de onderhavige schikking met de curator te treffen, waarbij zelfs aan [de advocaat] finale kwijting wordt verleend. De rechtbank had al deze punten op zijn minst (kenbaar) in haar belangenafweging moeten meenemen. Aldus is de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.4:
In de derde plaats had [verzoekster], zoals de curator terecht stelt, gebruik kunnen maken van het aanbod de gepretendeerde vordering op NLS en [de advocaat] te kopen, maar heeft noch zij noch een derde van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Had zij dat wel gedaan, dan had zij de cassatieprocedure kunnen voortzetten. Gelet op de schade-uitkering van € 330.802,-- die [verzoekster] heeft ontvangen, is de rechtbank er niet van overtuigd dat een dergelijke overname onmogelijk was, hetgeen [verzoekster] overigens ook niet heeft gesteld.
Onjuist en onbegrijpelijk is dat en waarom dit argument een rol kan spelen in de vraag of de curator deze schikking moet aangaan en of hij voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [verzoekster] als gefailleerde. Immers, het is een feit van algemene bekendheid, althans een ervaringsfeit, dat een partij die in staat van faillissement wordt verklaard niet bij machte is een vordering van een dergelijke omvang (€ 60.000,= tot € 80.000,=) uit de boedel te kopen. Het is ook een feit van algemene bekendheid, althans een ervaringsfeit, dat partijen die dat wel kunnen doorgaans niet failliet gaan.50. Bovendien heeft de curator in punt 20 van zijn pleitnotities gesteld dat ‘een groot deel van de aan haar uitbetaalde letselschadevergoeding is uitgegeven aan (…) de aanschaf en verzorging van dressuurpaarden.51. De curator geeft hiermee zelf aan dat het geld op is. Voor het overige stond het geld van [verzoekster] krachtens de escrow-overeenkomst ten tijde van het faillissement vast bij een notaris en weigerden NLS en [de advocaat] de als vordering en steunvordering gebruikte bedragen daarmee te verrekenen.52. Het geld van [verzoekster] stond en staat dus vast. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank aan het feit dat zij van dit aanbod geen gebruik heeft gemaakt enige waarde hecht.
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van de rechtbank:
‘3.5.
Voor zover [verzoekster] meent dat NLS misbruik van recht heeft gemaakt (en [de advocaat] met de steunvordering eveneens) door het faillissement aan te vragen, volgt de rechtbank die stelling niet. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] geen hoger beroep had kunnen instellen tegen haar faillietverklaring op 6 maart 2012. Zij heeft er kennelijk voor gekozen die mogelijkheid niet te benutten. Dat zij door de faillietverklaring (vooralsnog) in het kader van meerbedoelde procedure geen toegang meer heeft tot de Hoge Raad is juist, maar niet ongerechtvaardigd. Door haar faillissement is zij niet bevoegd de boedel te binden en neemt de curator op grond van de Faillissementswet die bevoegdheid over. Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de belangenafweging is hij daarbij binnen de grenzen van de wet gebleven.
3.6.
Met betrekking tot het beroep van [verzoekster] op artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Met de curator is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een geoorloofde inbreuk op het recht op een toegang tot de rechter. Niet gebleken is dat het recht van [verzoekster] in de kern is geschonden. Uit het systeem van de Faillissementswet vloeit immers voort dat het niet [verzoekster] zelf is die, na haar faillietverklaring, over (de voortzetting van) gerechtelijke procedures beslist, doch de curator. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, vloeit niet voort dat de belangenafweging tussen de schuldeisers en [verzoekster] Met heeft plaatsgevonden, noch dat die balans niet ten gunste van de gezamenlijke schuldeisers had mogen uitslaan.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel in r.o. 3.5 van de rechtbank dat van belang is voor de vraag of er sprake is van misbruik van procesrecht bij het aanvragen van het faillissement dat gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] geen hoger beroep had kunnen instellen tegen de uitspraak tot faillietverklaring. Immers, in casu is noch door de curator gesteld, noch is gebleken dat hoger beroep kans van slagen zou hebben gehad. Daarbij is het een ervaringsfeit en een feit van algemene bekendheid dat er tussen het uitspreken van het faillissement en de behandeling van het hoger beroep enige weken zit, in welke periode de curator via de postblokkade de lopende rekeningen en openstaande posten ontvangt. Voor de vraag of er meerdere schuldeisers zijn en de failliet in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen, geldt in appel een toetsing ex nunc. Dit nog daargelaten dat een uitvoerbaar verklaarde proceskostenveroordeling een opeisbare schuld is en strikt genomen gewoon meetelt voor de aanvraag. Daarbij komt dat partijen hadden afgesproken het in geschil zijnde bedrag in escrow te laten staan totdat in hoogste instantie was beslist. Daarbij levert het, hangende die afspraak, aanvragen van het faillissement misbruik van procesrecht op (vgl. pln mr Beer p. 2 laatste alinea en p. 3 eerste alinea). Een hoger beroep kan dat niet opheffen of ongedaan maken, althans zulks is gesteld noch gebleken.
De rechtbank heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt, althans heeft zij een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit vitiëert ook de verdere overwegingen van r.o. 3.5, waarin zij oordeelt:
(…) Dat zij door de faillietverklaring (vooralsnog) in het kader van meerbedoelde procedure geen toegang moor heeft tot de Hoge Raad is juist, maar niet ongerechtvaardigd. Door haar faillissement is zij niet bevoegd de boedel to binden en neemt de curator op grond van de Faillissementswet die bevoegdheid over. Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de belangenafweging is hij daarbij binnen de grenzen van de wet gebleven
De rechtbank laat immers die misbruik van procesrecht — ten onrechte — bij de belangenafweging buiten beschouwing. Dit werkt ook door in r.o. 3.6 waarin de rechtbank een beroep op artikel 6 EVRM verwerpt.
2.5.
In r.o. 3.6 oordeelt de rechtbank hof dat toestemming zoals door de curator wordt verzocht ook geen schending van artikel 6 EVRM met zich meebrengt. Daartegen richt zich dit middelonderdeel.
2.5.1
[verzoekster] heeft bij beroepschrift in punt 21 aangevoerd:
Het voornemen van de curator om de procedures in cassatie door te halen impliceert dat aan [verzoekster] de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Artikel 6 EVRM regelt het fundamentele recht op ‘effective access to the courts’. Weliswaar is dit niet een absoluut recht, doch de aan de verdragssluitende staten gelaten ‘margin of appreciation’ is beperkt (zie Advocaat Generaal L. Timmerman voor HR 5 september 2003, LJN AI6110, alinea 4.10 e.v.). Artikel 27 Faillissementswet houdt een beperking van het recht op effectieve toegang tot de rechter in. In de zaak die tot de beschikking van de Hoge Raad van 5 september heeft geleid speelden (Conclusie AG 4.13) onder meer een rol:
‘21.1.1
De afweging van de belangen van de failliet tegenover de belangen van de schuldeisers;
21.1.2
De mogelijkheid van de failliet om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak waarin het verval van instantie wordt uitgesproken;
21.1.3
Het feit dat de failliet na beëindiging van het faillissement de vordering opnieuw aanhangig kan maken; In de onderhavige zaak gaat het niet om verval van instantie, maar om het voornemen van de curator om de procedures door te halen en kwijting te verlenen. Verzoekster heeft daardoor geen rechtsmiddel en zij kan de zaak daardoor ook niet later opnieuw aanhangig maken.’
Het recht van artikel 6 EVRM is niet absoluut, maar de inbreuk op dit recht mag niet zover gaan, dat het recht in zijn kern wordt aangetast (laatstelijk Eternit vs France 27 maart 2012, zaaknummer 20041/10, rov 34). De afweging van (financiële) belangen is om die reden niet toereikend voor het besluit om aan verzoekster de toegang tot de rechter te ontzeggen.
Bij dit alles dient bovendien in de beoordeling te worden betrokken, dat tussen verzoekster en de NLS in de escrow-overeenkomst uitdrukkelijk werd overeengekomen dat deze de verhouding tussen partijen regelt totdat tussen partijen onherroepelijk door de rechter zal zijn beslist. Van een onherroepelijke beslissing is thans nog geen sprake. De NLS heeft niet bedongen dat in geval van faillissement een andere regeling zou gelden. Het feit dat partijen zijn overeengekomen dat het oordeel van de rechter zal worden afgewacht is, voor zover dat al nodig zou zijn, eens te meer reden om verzoekster niet van haar fundamentele recht op toegang tot de rechter te beroven. De beschikking van de rechter-commissaris van 10 juli 2012 is aldus in strijd met artikel 6 EVRM.53.
en in punt 25 van het beroepschrift:
Tenslotte moet er op worden gewezen dat de NLS en mr. [de advocaat] het faillissement van verzoekster hebben aangevraagd met behulp van vorderingen (proceskostenveroordelingen) die weliswaar uitvoerbaar bij voorraad zijn uitgesproken maar niet zijn gebaseerd op onherroepelijke uitspraken. Dit aspect is naar het oordeel van verzoekster van betekenis bij de afweging van de betrokken belangen. Met de schikkingsregeling die door de curator wordt voorgesteld hebben niet-onherroepelijke uitspraken in feite tot gevolg dat verzoekster onherroepelijk haar aanspraken op vergoeding van haar schade verliest.
Bij pleitnota in hoger beroep (p. 2–3) heeft mr. Beer namens [verzoekster] onder meer het navolgende aangevoerd:
Bij een afweging van de belangen dient voorts ook rekening te worden gehouden met de verhouding waarin partijen tot elkaar staan. Cliënte en de NLS hebben in 2008 een escrow-overeenkomst gesloten die voorzag in beslechting van het geschil totdat onherroepelijk was beslist. Nu wordt cliënte tussentijds ‘pootje gelicht’ op grond van een tweetal kostenveroordelingen in niet-onherroepelijke uitspraken terwijI zij heeft voorgesteld om de opgevorderde bedragen voorlopig uit het escrow-depot te laten betalen. Dat laatste hebben NLS (en [de advocaat]) geweigerd. Daarmee hebben ze haar willens en wetens in dit faillissement gestort hetgeen minstens in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid die contractspartijen (6:2 BW) jegens elkaar in acht moeten nemen.
Tenslotte moet wederom worden benadrukt dat de verdeling van het Escrow-depot tussen cliënte en de NLS plaatsvindt. [de advocaat] speelt daar formeel geen rol in. De curator zou de met de NLS besproken regeling kunnen treffen zonder dat ook jegens [de advocaat] finale kwijting wordt verleend. De procedure bij de Hoge Raad zou dan tegen alleen tegen [de advocaat] worden voortgezet. Van de curator hebben wij echter begrepen dat de NLS als voorwaarde stelt dat ook aan [de advocaat] finale kwijting wordt verleend. Dat benadrukt de bijzondere banden die er tussen de NLS en [de advocaat] bestaan.
2.5.2
[verzoekster] heeft dus blijkens punt 21 van het beroepschrift, al dan niet in combinatie met punt 25 en met het citaat uit de pleitnota in hoger beroep, in hoger beroep aangevoerd dat artikel 27 Fw, gelet op artikel 6 EVRM, niet tot gevolg kan en mag hebben dat zij haar claims op NLS en op [de advocaat] verliest. Dat wordt zij wel wanneer de curator die schulden erkent, de cassatieprocedure royeert in ruil voor een boedelbijdrage, en zowel NLS als [de advocaat] finale kwijting verleent.54. Dit klemt temeer daar NLS het faillissement heeft aangevraagd met een vordering en een steunvordering die nog niet onherroepelijk zijn. De rechtbank miskent in r.o. 3.6 in haar oordeel dat er in casu sprake is van een geoorloofde inbreuk op de toegang tot de rechter het volgende.
Artikel 27 Fw voorziet in twee mogelijkheden:
- (1)
de curator neemt de procedure over voor de boedel en plaatst daarmee de failliet buiten het geding en
- (2)
de curator neemt de procedure niet over.
In het eerste geval is er sprake van een inbreuk op de effectieve toegang tot de rechter, in die zin dat de curator in plaats van de gefailleerde de procedure voortzet ten laste van de boedel. Echter, die inbreuk kan inderdaad als gerechtvaardigd worden gezien indien de curator de procedure uitprocedeert en de (integrale) opbrengst daarvan in de boedel vloeit. Alles wat het dan meer oplevert dan de boedel nodig heeft vloeit dan na opheffing naar de (ex)failliet.
In optie (2) wordt de gefailleerde (zelf) in de gelegenheid gesteld om niet ten laste van de boedel, dus voor eigen rekening en risico de procedure voort te zetten. Ook in dat geval is er dus geen inbreuk op het recht op een effectieve toegang tot de rechter. De gefailleerde mag de procedure immers gewoon buiten bezwaar van de boedel uitprocederen.
Hier is echter een andere variant aan de orde: de curator neemt de procedure niet over, maar treft een schikking met twee schuldeisers, waarbij de curator in ruil voor een boedelbijdrage ter hoogte van wat hij voor de schuldeisers en zijn eigen salaris nodig heeft. Vervolgens royeert hij de cassatieprocedure en verleent hij finale kwijting aan NLS en aan [de advocaat].55.
Aldus wordt aan [verzoekster] als gefailleerde weldegelijk de toegang ex artikel 6 EVRM tot de rechter ontzegd. Dit levert niet alleen een inbreuk op artikel 6 EVRM op, maar ook een zodanige dat die als ongeoorloofd moet worden beschouwd. Immers, hij reikt — doordat ook aan [de advocaat] en NLS finale kwijting wordt verleend — veel verder alleen deze ene te royeren cassatieprocedure56. en beslecht in uiterst ongunstige zin alle geschillen die [verzoekster] met NLS en [de advocaat] heeft, óók die ter zake van een in haar visie onrechtmatige executieverkoop van haar dressuurpaarden en eveneens in haar visie onrechtmatige aanvrage van het faillissement (immers: bij een gewonnen cassatie zijn ook de proceskostenveroordelingen van de baan en is er dus ten onrechte geëxecuteerd).
Dit betekent dat [verzoekster] in veel verdere mate van haar burgerrechten wordt beperkt dan aan de orde was in de uitspraak HR 5 september 2003, JOR 2003, 289 m. nt. FV. Uit die procedure blijkt immers niet dat dergelijke verstrekkende gevolgen aan de orde waren, als hier in casu het geval is. In casu betekent het dat wanneer de vaststellingsovereenkomst wordt gesloten die tot gevolg heeft dat een de failliet al haar claims jegens betrokken partijen verliest, ook van die claims die afhankelijk zijn van de uitkomst van de als gevolg van de schikking geroyeerde procedure. Dit levert een ongeoorloofde inbreuk op het beginsel van effectieven toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM.
De rechtbank heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft zij geen inzicht gegeven in haar gedachtegang, althans heeft zij een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.6
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook r.o. 3.7 en het dictum waarin de rechtbank overweegt:
‘3.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is en de beschikking van de rechter-commissaris van 10 juli 2012 in stand dient te blijven.’
4. De beslissing
De rechtbank:
- 22.
verklaart het beroep ongegrond en bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van 10 juli 2012.
Redenen waarom
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 20 september 2012, gewezen onder zaaknummer F. 12.173, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 1 oktober 2012
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑10‑2012
Beroepschrift punt 4.2.
Beroepschrift punt 4.3.
Beroepschrift punt 4.4
Beroepschrift punt 4.6
Beroepschrift punt 4.6
Beroepschrift punt 4.5.3. Ook nog wordt vermeld dat dit per saldo er toe leidt dat 55% van de schadevergoeding aan NLS wordt afgedragen.
Beroepschrift punt 4.7.
Beroepschrift punt 4.9
Beroepschrift punt 4.10.
Beroepschrift punt 4.11 en 4.13.
Beroepschrift punt 4.15.
Beroepschrift punt 4.18. daarvoor heeft zij dressuurpaarden aangeschaft, zie pleitnotities in appel van de curator p. 6 punt 20. Zij heeft getracht daarmee in haar onderhoud te kunnen voorzien. In de visie van [verzoekster] zijn die dressuurpaarden door NLS c.s. voorafgaand aan het faillissement op uiterst onzorgvuldige wijze verkocht (te weten op een veiling zonder de benodigde papieren), waardoor zij schade heeft geleden. Van een waarde van € 80.000,= hebben zij slechts € 10.000,= opgebracht.
Beroepschrift punt 4.19.
Deze gang van zaken komt door een omissie van de toenmalige advocaten van [verzoekster]. Een ongeluk lijkt hier dan ook niet alleen te komen.
Beroepschrift punt 6.
Beroepschrift 7.1 t/m 7.5.
Beroepschrift punt 11 (op p. 11).
[verzoekster] was en is dan ook buitengewoon verheugd dat een dergelijke cassatieadvocaat met een dergelijke kwaliteit en statuur niet alleen een positief cassatieadvies heeft gegeven, doch zelfs bereid is geweest om op basis van een toevoeging cassatieberoep in te stellen. Anders dan de curator stelt is dat weldegelijk een aanwijzing voor de kans van slagen van dat cassatieberoep. Het is een feit van algemene bekendheid dat (top)kantoren op de Zuidas als De Brauw Blackstone Westbroek voor een compagnon al mr. Sagel aanzienlijke uurtarieven hanteren. Ook is een feit van algemene bekendheid dat gefinancierde rechtshulp slechts een zeer geringe vergoeding oplevert.
Beroepschrift punt 11 (vervolg op p. 12).
Beroepschrift punt 10.
Zodat het complete in Escow staande bedrag (per 31 december 2011 was dat € 436.674,55) aan cliënte zou toevallen.
Beroepschrift punt 9.
Beroepschrift punt 12.
Beroepschrift punt 13.
Beroepschrift punt 14.
Beroepschrift punt 21 t/m 21.1.3
Beroepschrift punt 22.
Beroepschrift punt 23.
Beroepschrift punt 25.
Pleitnotities mr. Van Voorst punt 2 en 3.
Pleitnotities mr. Van Voorst punt 8 rep. Punten 13 t/m 20.
Pln. mr. Beer p. 2 tweede woordblok.
Pln. mr. Beer p. 2 voorlaatste alinea
Pln. mr. Beer p. 2 laatste alinea, p. 3 eerste alinea.
Pln. mr. Beer p. 3 eerste alinea.
Pln. mr. Beer p. 3 laatste alinea.
Van der Feltz I, bladzijde 372; zie ook Van der Felz II, bladzijde 9 (memorie van toelichting bij artikel 69)
NJ1981/640: Veluwse Nutsbedrijven/Blokland q.q.
Vgl. beroepschrift punt 25.
Vgl. pleitnotities mr. Beer in appel p. 1 eerste blok, laatste volzin.
Zie beroepschrift punt 13 en 14 en pln. mr. Beer p. 3. Dat betekent per saldo dat [verzoekster] als de schikking doorgaat alles kwijt is, terwijl de inzet van dit alles nu juist is geweest dat zij voor haar ten gevolge van het haar in 1996 overkomen ongeval zoveel mogelijk schadeloos zou worden gesteld.
Hetgeen bovendien voor een flink deel een sigaar uit eigen doos is, gelet op de pretense vorderingen van NLS c.s. ad € 38.733,=.
Pleitnotities mr. Beer p. 1, voorlaatste alinea.
Hieraan wordt in punt 4.6 van het beroepschrift geappelleerd.
Hetgeen de rechtbank in de visie van [verzoekster] onmiskenbaar doet door bij de belangenafweging geen rekening te houden met het feit dat NLS misbruik van procesrecht heeft gemaakt ( r.o. 3.5) en door dat faillissement van haar procedure is beroofd en dat dit niet in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM (r.o. 3.6).
En de curator blijkens productie 8 van het inleidende verzoekschrift te schikken op het boedeltekort en ook niet méér dan dat.
De curator lijkt in zijn inleidend verzoekschrift punt 13 de expertise van mr. Sagel als cassatieadvocaat in twijfel te willen trekken. Indien de curator een andere cassatieadvocaat had geraadpleegd, had hij kunnen weten dat mr. Sagel als een zeer deskundige civiele cassatieadvocaat bekendstaat die — zeker wanneer het om een zaak op toevoegingszaak gaat (zie aanhef bijlage 7 bij het inleidende verzoekschrift) uitsluitend cassatieberoep instelt indien hij daartoe voldoende kans van slagen ziet. Dat in het cassatieadvies de term ‘verdedigbaar’ voorkomt is een voorzichtige eerste schatting naar aanleiding van de bestudering van slechts enkele processtukken (zie het beroepschrift.
In cassatie is niet zozeer sprake van ‘een betoog met als doel het standpunt van een partij zo sterk mogelijk uit te dragen’.
Blijkens productie 8 bij inleidend verzoekschrift schrijft de curator op 28 maart 2012: ‘Een mogelijke oplossing zou er in kunnen bestaan dat een derde de vorderingen van de failliet op NLS en mr. [de advocaat] koopt uit de boedel voor het bedrag dat nodig is om alle schuldeisers 100% uit te betalen — ik schat in dat daarvoor € 60.000 tot € 80.000,= nodig is. Ziet u een mogelijkheid? Een dergelijke oplossing zou kunnen voorkomen dat ik voor genoemd bedrag de zaak met mr. [de advocaat] en NLS schik.’ Het aantal faillissementen dat wordt uitgesproken vanwege een principiële weigering te betalen is, naar verwachting, op één hand te tellen.
Hetgeen [verzoekster] overigens als gevolg van executoriale verkoop zijdens NLS c.s. Daarnaast heeft [verzoekster] daarvan zo'n € 100.000,= aan mr.Beer moeten voldoen ter zake van advocaatkosten.
Vgl. pleitnota mr Beer in hoger beroep p. 2 laatste alinea en p. 3 eerste alinea.
Beroepschrift punt 21 t/m 21.1.3
Vgl. inleidend verzoekschrift p. 7 en 8 punt 32 en 33.
Aldus het voorstel zoals dat is vervat in het inleidende verzoek van de curator op p. 7–8 punt 31 t/m 33.
[verzoekster] kan zich dan ook niet in de schikking vinden en acht zich dan ook niet gebonden aan de door de curator overeengekomen finale kwijting, nu deze overeenkomst in haar visie tot stand is gekomen met misbruik van procesrecht en jegens haar onrechtmatig is.