HR, 23-04-2010, nr. 09/01267
ECLI:NL:HR:2010:BL5450
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
09/01267
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BL5450
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5450
ECLI:NL:PHR:2010:BL5450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5450
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht; overname vordering door curator; verlies van hoedanigheid van procespartij; niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep.
23 april 2010
Eerste Kamer
09/01267
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 233058\CV EXPL 01-1944 van de kantonrechter te 's-Gravenhage, locatie Gouda, van 25 juli 2002, 2 oktober 2003, 12 augustus 2004, 2 december 2004, 20 januari 2005 en 5 oktober 2006,
b. het arrest in de zaak 105.006.066/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot verwerping daarvan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkheid verklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 De vordering van [eiser] strekt tot betaling van schadevergoeding en smartengeld wegens letselschade die [eiser] stelt te hebben geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerster]. [Eiser] is op 2 juni 2003, hangende de procedure bij de rechtbank, in staat van faillissement verklaard. De curator heeft ingevolge art. 27 lid 3 F. met toestemming van de rechter-commissaris de procedure overgenomen. Nadat bij tussenvonnis van 5 oktober 2006 door de rechtbank hoger beroep was opengesteld, heeft [verweerster] de curator gedagvaard voor het hof en hoger beroep aangezegd van de door de rechtbank gewezen tussenvonnissen. Het hof heeft deze tussenvonnissen vernietigd en de door [eiser] ingestelde vordering afgewezen.
3.2 Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen blijkt dat de curator de vordering van [eiser] heeft overgenomen, waardoor deze buiten het geding is komen te staan en geen procespartij meer is. Het arrest van het hof, waartegen [eiser] beroep in cassatie heeft ingesteld, is (dan ook) gewezen tussen [verweerster] en de curator. De bevoegdheid om van dit arrest beroep in cassatie in te stellen komt alleen toe aan deze partijen. [Eiser] kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Conclusie 19‑02‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], is (tijdig) in cassatie gekomen tegen een arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 16 september 2008, gewezen tussen verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], als appellante en [betrokkene 1], in zijn hoedanigheid van curator in het bij vonnis van 2 juni 2003 door de rechtbank Rotterdam uitgesproken faillissement van [eiser], als geïntimeerde.
2.
[Verweerster] heeft bij conclusie van antwoord, tevens houdende incident strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep, geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep en subsidiair tot verwerping daarvan. Het beroep op niet-ontvankelijkheid heeft [verweerster] gegrond op de stelling dat [eiser], als gefailleerde, de bevoegdheid mist om beroep in cassatie in te stellen, nu het bestreden arrest is gewezen op naam van de curator.
3.
[Eiser] heeft bij incidentele conclusie van antwoord het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid bestreden en geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.
4.
Partijen hebben vervolgens stukken gefourneerd voor arrest in het incident.
5.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
- (i)
Bij exploot van 8 augustus 2001 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, en gevorderd — kort gezegd — dat [verweerster] als voormalige werkgever van [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding en smartengeld wegens letselschade die [eiser] stelt in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verweerster] te hebben geleden.
- (ii)
Hangende de procedure in eerste aanleg is [eiser] bij vonnis van 2 juni 2003 door de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard. De curator heeft ingevolge art. 27 lid 3 Fw met toestemming van de rechter-commissaris de procedure overgenomen.
- (iii)
De rechtbank heeft een zestal tussenvonnissen gewezen.
- (iv)
Nadat bij het laatste tussenvonnis (van 5 oktober 2006) tussentijds appel tegen dit tussenvonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen was opengesteld, heeft [verweerster] de curator q.q. gedagvaard voor het gerechtshof te 's‑Gravenhage en hoger beroep van de tussenvonnissen aangezegd.
- (v)
Bij arrest van 16 september 2008, gewezen tussen [verweerster] en de curator q.q., heeft het hof de beroepen vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de door [eiser] ingestelde vordering afgewezen.
6.
Het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid van [eiser] in diens cassatieberoep berust op de stelling dat [eiser] als gefailleerde de bevoegdheid mist om beroep in cassatie in te stellen, nu het bestreden arrest is gewezen op naam van de curator. De stelling lijkt mij juist. Ik licht dit als volgt toe.
7.
De door [eiser] bij de inleidende dagvaarding tegen [verweerster] ingestelde rechtsvordering, is een rechtsvordering welke rechten die tot de failliete boedel behoren tot onderwerp heeft in de zin van art. 25 lid 1 Fw, óók voor zover deze strekt tot betaling van smartengeld. Vgl. B. Wessels, Insolventierecht, 2e dr., Deel II, Gevolgen van faillietverklaring (1), 2009, nr. 2055.
8.
Ingevolge art. 25 lid 1 Fw worden rechtsvorderingen welke rechten die tot de failliete boedel behoren tot onderwerp hebben, na de faillietverklaring in beginsel door de curator ingesteld. Zij kunnen echter ook door de gefailleerde zelf worden ingesteld, zo volgt uit art. 25 lid 2 Fw. Zie HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 nt. HER. Ook rechtsmiddelen worden na de faillietverklaring in beginsel door de curator ingesteld. Zie HR 9 september 1994, 1995, 5. Maar ook de gefailleerde zelf kan na de faillietverklaring rechtsmiddelen instellen tegen uitspraken waarbij hij partij is geweest. Zie HR 18 november 1983, NJ 1984, 256 nt. G en WHH. De gefailleerde is dus niet procesonbevoegd, ook al verliest hij door het faillissement de vrije beschikkings- en beheersbevoegdheid over zijn tot het faillissement behorend vermogen. Zie nader W.D.H. Asser, Mr curator q.q. De faillissementscurator als civiele procespartij, in: S.C.J.J. Kortmann, De curator, een octopus, 1996, blz. 249 e.v., blz. 249–253; Wessels, a.w., nr. 2330 en 2364; N.J. Polak/M. Pannevis, Faillissementsrecht, 11e dr. 2008, blz. 73; Kluwers Faillissewet, losbl., Art. 25, aant. 10 (A.A.J. Smelt).
9.
Vindt de faillietverklaring plaats nadat de door de gefailleerde ingestelde rechtsvordering reeds aanhangig is, dan is de gedaagde bevoegd het geding te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen (art. 27 lid 1 Fw) en om, zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure buiten bezwaar van de boedel voort te zetten met de gefailleerde zelf (art. 27 lid 2 Fw). Indien de gedaagde niet om schorsing verzoekt, kan hij in beginsel tegen de gefailleerde voortprocederen. De curator kan echter op ieder moment het proces overnemen (art. 27 lid 3 Fw).
10.
In de periode tussen de einduitspraak en het instellen van een rechtsmiddel (hoger beroep, cassatie) daartegen, is een geding niet aanhangig. Pas wanneer het rechtsmiddel wordt ingesteld, is het geding weer aanhangig. Stelt de gefailleerde zelf het rechtsmiddel in, dan is art. 27 Fw naar de letter genomen derhalve niet toepasselijk: de faillietverklaring heeft niet plaatsgevonden nadat de gefailleerde het geding (door het instellen van een rechtsmiddel wederom) aanhangig heeft gemaakt. Volgens HR 18 november 1983, NJ 1984, 256 nt. G en WHH, moet in het licht van de strekking van art. 27 jo. art. 25 lid 2 Fw evenwel worden aangenomen dat de wederpartij in dat geval dezelfde bevoegdheid heeft als hem in art. 27 Fw is toegekend: hij is bevoegd het geding (in hoger beroep, in cassatie) te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen (art. 27 lid 1 Fw) en om, zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure buiten bezwaar van de boedel voort te zetten met de gefailleerde zelf (art. 27 lid 2 Fw). Verzoekt de wederpartij niet om schorsing, dan kan de curator op de voet van art. 27 lid 3 Fw de appelprocedure c.q. cassatieprocedure overnemen. Zie nader Wessels, a.w., nr. 2388; Polak/Pannevis, a.w., blz. 74; A.M.J. van Buchem-Spapens/Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 8e dr. 2008, blz. 36; Kluwers Faillissementswet, losbl., Art. 27, aant. 5 en 10 (A.A.J. Smelt).
11.
In het onderhavige geval heeft de curator, in eerste aanleg, het geding op de voet van art. 27 lid 3 Fw overgenomen. Door deze overneming is [eiser] buiten het geding komen te staan en is hij geen procespartij meer. Vgl. HR 11 januari 2002, 311 nt HJS. Zie ook Asser, a.w., blz. 269. Dit brengt mee dat de bevoegdheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen nog uitsluitend toekomt aan de curator. De situatie die aan de orde was in HR 18 november 1983, NJ 1984, 256 nt. G en WHH (faillietverklaring ná de bestreden uitspraak die was gewezen op naam van de gefailleerde) doet zich hier niet voor. In beginsel kunnen slechts degenen die partijen waren in de vorige instantie hoger beroep c.q. cassatieberoep instellen (art. 332 en 398 Rv). In de hoger beroep-instantie is niet [eiser], maar de curator partij geweest en het bestreden arrest is (dan ook) gewezen op naam van de curator.
12.
Dit betekent dat [eiser], hoewel het faillissement in beginsel zijn procesbevoegdheid niet aantast, niet bevoegd is om beroep in cassatie in te stellen tegen het op naam van de curator gewezen arrest. Vgl. de noot van W.C.L. van der Grinten onder HR 18 november 1983, NJ 1984, 256. Zie ook Asser, a.w., blz. 270. De bevoegdheid om cassatie in te stellen tegen het in hoger beroep op naam van de curator gewezen arrest komt slechts aan de curator toe, onverminderd de bevoegdheid van de gefailleerde om op de voet van art. 69 Fw met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid door de curator een interventie van de rechter-commissaris uit te lokken. [Eiser] kan in zijn cassatieberoep derhalve niet worden ontvangen.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid verklaring van [eiser] in diens cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 16‑12‑2008
Heden, de zestiende december van het jaar tweeduizendenacht, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwirant (q.q.) in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik,
Gerardus Theodorus van dor Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] EN ZONEN B.V., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat en toenmalig procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die zich alstoen als procureur heeft gesteld en alstoen als zodanig is opgetreden, aan dat aldus gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. Dijkhuizen, aldaar werkzaam]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 16 september 2008 door de sector handel van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder zaaknummer 105.006.066/01 gewezen tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
- II.
Deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de zevenentwintigste maart van het jaar tweeduizendennegen, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE alsdan en aldaar namens mijn rekwirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen voordragen de navolgende middelen van cassatie en op basis daarvan te horen eis doen en concluderen als hierna is aangegeven.
Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om de rov.n 2.3 en 2.5 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 3.2, 5.3 t/m 5.7 en de rov.n 6 t/m 8 alsmede de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
Het hof rekent tot de vaststaande feiten ten onrechte niet hetgeen blijkens de gedingstukken tussen partijen vaststaat dan wel door erkenningen zijdens [gerekwireerde] is komen vast te staan:
- —
Ten tijde van zijn indiensttreding is [rekwirant] niet medisch zijdens [gerekwireerde] gekeurd; naar zijn stellen had [rekwirant] niet eerder schouderklachten, terwijl diens medisch dossier daartoe geen andersluidende aanwijzingen heeft opgeleverd.
- —
Het arbo-dossier van [gerekwireerde] neemt pas een aanvang in maart 1998; uit dat dossier blijkt niet dat en hoe contact is gezocht met de behandelend sector respectievelijk welke informatie is ingewonnen bij die behandelende sector.
- —
Productie 1 bij CvR is het ‘Terug rapportage Formulier’ van de (bedrijfs-) fysiotherapeut Moerman] aan de huisarts Deenink] van 29 mei 1999, in welk formulier als diagnose is verwoord: ‘Suprasphatus tendinitis (chronisch) met segmentale uitbreiding.’. Betrokkene geeft aan welke onderzoeksgegevens hij dan en daar heeft gebruikt. Als resultaat wordt geduid: ‘Weinig verbetering, eerder verergering van de klachten.’.
- —
In het deskundigenoordeel van het GUO d.d. 21 september 1999 is vermeld dat de klachten van [rekwirant] mogelijk het gevolg zijn van overbelasting en dat sprake is van een sterk verminderde functie van de rechterschouder. Werk boven schouderhoogte is niet mogelijk met de rechter dominante arm; ook het veelvuldig reiken over meer dan 60 cm dient vermeden te worden evenals het wegduwen en wegtrekken van zware gewichten.
- —
In de brief van 23 september 1999 van de orthopaed Smeur wordt onder meer gesteld: ‘Schouder AP/AX/SOV: Forse osteofyt humeruskop met sclerose glenoid, erosieve afwijkingen craniaal humeruskop met tuberculum majus. Conclusie: Omarthrosis rechts.’.
- —
Ten tijde van de indiensttreding beschikte [gerekwireerde] als werkgever niet over een risico-inventarisatie en -evaluatierapport; pas na 1996 is daartoe zijdens [gerekwireerde] een aanzet gegeven in en met het rapport van december 1996 van de Stigas-groep te Gouda (productie 1 bij conclusie na enquête 2 zijdens [gerekwireerde]).
- —
De werkzaamheden in het slachtersbedrijf zijn door Stigas als volgt omschreven (rapport, blz. 11–12, sub 6.9): ‘Lichamelijke belasting. Het werken in de afdeling Celploeg vraagt van de werknemers bij alle werkzaamheden een grote lichamelijke inspanning. Er is sprake van staand en beweeglijk werk wat langer dan 1 uur duurt en meer dan 4 uur per dag voorkomt. Tijdens dit staand werk moet regelmatig worden gebogen en met een gedraaide bovenlichaam gewerkt worden. Werken op of boven schouderhoogte, bukken en buigen en geknield of gehurkt werken komen regelmatig voor. Regelmatig worden gewichten getild van meer dan 25 kilogram, bijvoorbeeld tijdens het delen en/of omhangen stukken karkas. Duwen of trekken van zware voorwerpen komt regelmatig voor, bij het verplaatsen van karkassen of delen van karkassen over de baan in de Cellen en in de expeditieruimte. Binnen de afdeling zijn ergonomische hulpmiddelen aanwezig om het werk te verlichten, zoals opstapjes (Cel 0), een balancer bij de cirkelzaag, een instelbaar bordes bij het splijten van de karkassen, een palletwagen bij de expeditie en laadarmen bij het laden van de koelauto's. In de afdeling wordt bij de expeditie en in de Cellen middels taakroulatie getracht het werk te verlichten. Bij alle werkzaamheden is sprake van herhaalde, nagenoeg dezelfde bewerking, verplaatsing of beweging. Binnen de afdeling Celploeg vindt gedurende de dag afwisseling van werkzaamheden plaats. Bedieningsmiddelen worden niet in een ongemakkelijke houding bediend. De werkhoogten zijn niet individueel instelbaar, maar bij het inrichten en uitrusten van de afdeling Celploeg heeft men waar mogelijk rekening lichaamsafmetingen in relatie met de te verrichten werkzaamheden. Een instelbare stasteun is niet aanwezig. De been- en voetenruimte is op alle werkplekken voldoende. Periodieke instructie en voorlichting over de risico's van ongezonde houdingen en bewegingen is niet gegeven.’. (steeds mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat). Dit rapport is met instemming en medeweten van [gerekwireerde] opgemaakt, doch eerst bij conclusie na enquête (2) zijdens [gerekwireerde] in het geding gebracht.
- —
Gedurende de jaren 1995–1999 heeft [rekwirant] wegens schouder klachten de bedongen werkzaamheden regelmatig moeten staken; het dossier wordt gekenmerkt door feitelijke uitval dan wel wijziging/aanpassing van werkzaamheden.
- —
De medisch adviseur Fouchier geeft aan in zijn brief d.d. 8 januari 2002 dat een spontane artrose van het schoudergewicht uitermate zelden voorkomt terwijl een niet-traumartische artrose als de onderhavige een relatief frequent voorkomend fenomeen is bij langdurig zware schouderbelastende bezigheden. (mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat).
- —
[gerekwireerde] heeft erkend in die tijdsperiode tegenover [rekwirant] zich aldus te hebben gedragen (MvGr nr. 105, blz. 23): ‘Hierbij bestond verder ook aandacht voor fysieke beperkingen. Als [rekwirant] last had van zijn schouder, werd hij ontzien voor wat betreft de zwaardere werkzaamheden.’.
1.3.
Het hof laat dan ook ten onrechte na deze feiten en omstandigheden in zijn beschouwingen en oordeelsvorming te betrekken. Zijn arrest is derhalve reeds hierom niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. Immers de te verrichten werkzaamheden dragen in zich, leiden daartoe of leveren daartoe een verhoogd risico op dat schouderklachten kunnen ontstaan, nu toch (onder meer) het Stigas-rapport uit december 1996 zulks duidt, deze schouderklachten bij [gerekwireerde] bekend zijn en in 1999 aanleiding geven tot fysiotherapie en hogergemelde rapportages.
1.4.
Waar hier [rekwirant] de normstelling van c.q. achter art. 7:658 lid 2 BW aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, heeft aldus te gelden dat [gerekwireerde] jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij [gerekwireerde] aantoont dat zij haar in art. 7:685 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.
1.5.
Omtrent het rechtskarakter van art. 7:658 lid 1 BW heeft dan te gelden (zie recent HR 12 december 2008, zaaknummer C 07/121 HR, LJN nr. BD 3129) dat de uit deze bepaling voortvloeiende zorgplicht in algemene bewoordingen inhoudt dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen dient te treffen en zodanige aanwijzingen dient te geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. De aldus omschreven zorgplicht heeft een ruime strekking en correspondeert met de door de Hoge raad aangenomen ruime zorgplicht en ruime toepassing van het criterium ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’ in art. 7:658 lid 1 respectievelijk lid 2. Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art. 7:658 heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemers tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen meebrengen. Maar gelet op de zojuist aangegeven ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
1.6.
De Hoge Raad overwoog verder in die zaak: ‘In verband met de omvang van de zorgplicht van de werkgever, en meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag wat in de gegeven omstandigheden op dit punt van hem gevergd moet worden, pleegt in bepaalde gevallen betekenis te worden toegekend aan de plaats waar de werknemer de werkzaamheden heeft uitgeoefend waarbij deze als gevolg van een arbeidsongeval schade heeft geleden. De in art. 7:658 lid 1 bedoelde zorgplicht van de werkgever geldt in de eerste plaats ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht op de in art. 1 lid 3, aanhef en onder g Arbeidsomstandighedenwet — ruim — omschreven ‘arbeidsplaats’, dat wil zeggen iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt. De zorgplicht van de werkgever houdt immers nauw verband met zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden.’.
1.7.
Wel is waar gaat het hier niet om een [rekwirant] overkomen arbeidsongeval, maar hier betreft het tijdens de uitoefening van de werkzaamheden ontstane schouderklachten, die naar stellen van [rekwirant] arbeidgerelateerd zijn, zodat een vergelijkbare redenering kan worden opgezet
1.8.
Met het oog op die bewijslevering is dan van belang, of de werkgever bij aanvang van de werkzaamheden een risico-inventarisatie-rapport en/of een werkbelastingsrapport heeft laten opmaken. Blijken deze te ontbreken, dan vormt dit een belangrijke aanwijzing voor het rechtsvermoeden dat de opgekomen klachten arbeidgerelateerd zijn, en is er (meer) reden voor tegenbewijslevering door de werkgever.
1.9.
Het hof heeft het vorenstaande niet onderkend en derhalve geheel miskend. De aansprakelijkheid van de werkgever berust op een vorm van zorg-aansprakelijkheid, in welk kader van belang is of wordt of de werkgever de werkzaamheden heeft beschreven en getoetst door middel van een risico-inventarisatie-rapport, en in dat kader passende maatregelen heeft getroffen ter beperking of voorkoming van mogelijke arbeidsongeschiktheid. Naar mate van het eerste niet blijkt en het tweede is achterwege gebleven, neemt de aansprakelijkheid van de werkgever navenant toe, en is het aan hem om aan te tonen dat de arbeidsklachten een andere achtergrond of reden hebben.
1.10.
Het hof geeft dan ook in rov. 5.2 blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing, nu toch gelet op middelonderdeel 1.2 hierboven essentiële feiten en omstandigheden die in verband met de bewijsaandraagplicht en/of de bewijslastverdeling van belang zijn, door het hof niet in zijn beschouwingen en oordeelsvorming zijn betrokken. Tot de vaststaande feiten — feiten die aldus geen bewijs meer behoeven — behoort dus meer materiaal en meer indringend materiaal dan het hof thans en hier heeft beschouwd en beoordeeld.
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hier om de rov.n 5.3 t/m 5.7 in dit arrest, in samenhang met de rov.n 6 t/m 8 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
Tot uitgangspunt moet worden genomen hetgeen is vervat in middel I. Daarvan uitgaande heeft te gelden dat de werkgever ten tijde van de indiensttreding van werknemer niet beschikte over risico-inventarisatie-rapport, terwijl uit het medisch dossier van werknemer niet heeft kunnen blijken van reeds bestaande schouderklachten ten tijde van de indiensttreding. Voorts is van belang de arbeids- en belastingomschrijving vanuit Stigas en de erkenning vanuit werkgever dat steeds nadat werknemer ten tijde van de uitoefening van zijn werkzaamheden aangaf wegens schouderklachten die werkzaamheden niet te kunnen voortzetten, werkgever hem terstond andere werkzaamheden heeft opgedragen (die minder dan wel niet-schouderbelastend waren), en blijkens de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen eerst na 1999 en naar aanleiding van meerdere arbeidskwesties effectief is gekomen tot het opzetten van een rouleringssysteem.
2.3.
Tot uitgangspunt moet voorts worden genomen dat de werkgever zich kan verzekeren tegen de mogelijke gevolgen van (risico-)aansprakeiijkheid, in welk kader aannemelijk is dat de verzekeringsmaatschappij voorwaarden zal stellen aan kort gezegd de bedrijfsstructuur en de veiligheid op te werkplek: uitgaande van de voor-onderstelling dat het slachtersvak zwaar tot zeer zwaar is, zijn tal van systemen te bedenken die de arbeidsomstandigheden kunnen verbeteren. Vooreerst dat rouleringssysteem, daarnaast het gebruik maken van allerlei apparatuur zoals pneumatisch gereedschap. Vaststaat dat de bedrijfsstructuur van [gerekwireerde] eerst gaandeweg de jaren 1999 en volgende is aangepast c.q. is verbeterd, echter toen had [rekwirant] al volop die schouderklachten en was hij daardoor arbeidsongeschikt.
2.4.
Hier, in deze zaak zien we voorts dat de werkgever met een systeem van stuklonen werkte: naarmate je je werk sneller deed, ontving je meer loon; dat aldus de arbeidsomstandigheden zwaarder werden, werd dan door de werkgever op de koop toe genomen. Snelheid in het arbeidsproces is hier heel belangrijk: hoe meer beesten er kunnen worden geslacht, des te hoger de opbrengsten. Echter alles heeft zijn prijs: ook de uitval van arbeidskrachten door en ten gevolge van de arbeidsomstandigheden en/of de wijze van uitvoering van de betrokken werkzaamheden.
2.5.
In verband met dat laatste heeft dan te gelden dat tenminste tot in 1999 [rekwirant] de navolgende werkzaamheden onder de navolgende omstandigheden verrichtte:
‘Op de maandag begon hij om 06.00 uur, op de dinsdag om 4.30 uur, op woensdag en donderdag om 05.00 uur en op de vrijdag om 4.30 uur. Hij bewerkte immer bevroren kalveren die veelal de dag ervoor waren geslacht en in de cel waren gebracht. Met een hakbijl werd van opgehangen karkassen de borst doorgesneden c.q. opengehakt. Een karkas wordt dan doormidden geknipt. Alle snij- en hakwerk gebeurde in bevroren vlees.
Vervolgens werden het voorstuk en het achterstuk — inmiddels van elkaar gescheiden — naar aparte cellen gebracht. Daar werden de voor- en achterstukken verder bewerkt. Vervolgens werden de ‘vangen’ eraf gesneden en gehakt en dan bleef het nekstuk (crob geheten) hangen. Soms moest ook het voorstuk in tweeen worden gehakt. Van de achterstukken moest veelal de ‘stomp’ er af. Dat ging via hakken met een bijl. Het ging aldus immer om snij- en hakwerk in hangend bevroren kalfsvlees, in een koude cel. Er werd gewerkt boven schoderhoogte.
Daarbuiten heeft hij in het begin van zijn dienstverband tot omstreeks 1996 gedurende gemiddeld twee dagen per week vanaf ongeveer 08.30 uur tot middaguur van vers geslachte kalveren — dus geen bevroren vlees — het vet moeten afsteken. Links werden de repen vet dan beetgehouden en ‘eraf getrokken’ en rechts sneed hij dan met een gewoon mes. Dit betrof buitengewoon zwaar werk. Ondanks de hulpmiddelen moet er regelmatig zwaar geduwd, getrokken en getild worden.’
2.6.
De werkgever heeft aldus geprofiteerd van de wijze waarop [rekwirant] en zijn collega's hun werkzaamheden verrichtten: dagelijks langdurig en zwaar werk, gericht op snelheid in en bij de verwerking van geslachte dieren. In die of zodanige constellatie is er niets mis mee dat de werkgever een risico-fonds opent of aanhoudt dan wel zich ter zake van mogelijke aansprakelijkheid verzekert, omdat diezelfde werkgever het geheel in eigen hand heeft de arbeidsvoorwaarden aan te passen of te wijzigen opdat aldus betere werkomstandigheden ontstaan. Door de duur van de periode waarin dat zware werk moet worden verricht te beperken, door een rouleringssysteem in het teven te roepen, wordt het risico op uitval beperkt of — in ieder geval: wezenlijk — vermindert. Een gegeven is of blijft immers (respectievelijk is van algemene bekendheid) dat het slachtersvak zwaar is, nu met karkassen moet worden gewerkt (en varkens en koeien nu eenmaal een fors eigen gewicht hebben); zie nogmaals het Stigas-rapport van december 1996.
2.7.
De tussenconclusie is dat de werkgever gedurende de jaren 1991–1996 geen risicoinventarisatie-onderzoek had gedaan of kende en derhalve niet preventief aandacht heeft besteed aan onder meer aspecten van schouderbelasting die door en ten gevolge van de langdurige en stelselmatige uitoefening van de hier betrokken werkzaamheden kunnen ontstaan, zoals deze ook zijn beschreven in gemeld Stigas-rapport, en dat de werkgever na en naar aanleiding van het uitvallen van [rekwirant] (steeds) vanwege schouderklachten ertoe is overgegaan hem andere werkzaamheden op te dragen of hem elders in het bedrijf te plaatsen. [rekwirant] is vervolgens terug gevraagd door werkgever omdat deze hem niet kon missen in de celploeg, met wederom als gevolg verergering of uitbreiding van de klachten aan de schouder.
2.8.
Omtrent dat schouderletsel nu het navolgende, in de rapportage van Stigas uit december 1996 staat beschreven welke soorten werk (houding, gewichtsbelasting) zich hier voordeed. De arbeidskundige duidt eveneens die werkbelasting. In de rapportage van [medisch adviseur] van 8 januari 2002 stelt deze: ‘Naar mijn oordeel dient er een zorgvuldig onderzoek plaats te vinden naar de arbeidsomstandigheden en dient er op medisch gebied een zorgvuldige onafhankelijke expertise plaats te vinden waarbij enerzijds aandacht moet worden besteed aan de causaliteit, d.w.z. de relatie met de arbeid, anderzijds met de prognose en de belastbaarheid nu en in de toekomst.’. Noch dat zorgvuldig onderzoek naar de arbeidsomstandigheden noch die zorgvuldige onafhankelijke expertise waarbij aandacht is besteed aan de relatie met de arbeid, heeft plaatsgehad. In ieder geval kan als zodanig niet gelden het onderzoek van prof. Rozing, nu toch deze niet de concrete arbeidssituatie in zijn beschouwingen heeft betrokken noch daartoe zelfstandig onderzoek heeft gedaan. Rozing heeft een hem voorgelegd dossier beoordeeld op basis van hetgeen de wetenschap hem leert omtrent hier deze (geconstateerde) artrose.
2.9.
Rozing komt tot deze stellingname: ‘Het type arthrose van de schouders dat [rekwirant] heeft is niet het gevolg van intensief gebruik van de schouders, omdat intensief gebruik niet als oorzaak van dit type arthrose in de literatuur is beschreven en ik het zelf ook nog nooit in mijn praktijk ben tegen gekomen.’, welk gestelde in het geheel niet overeenkomt met hetgeen Fouchier] beschrijft in zijn brief van 8 januari 2002 namelijk dat een spontane artrose van het schoudergewicht uitermate zelden voorkomt terwijl een niet-traumatische artrose ais de onderhavige een relatief frequent voorkomend fenomeen is bij langdurig zware schouderbelastende bezigheden. (mijn onderstrepingen — advocaat). Als zodanig is het dus wèl beschreven in de literatuur, en verdiende dit aspect nader onderzoek.
2.10.
In het kader van rov. 5.3 miskent het hof geheel de inhoud van het rapport Stigas van december 1996 dat reeds de zwaarte van de werkzaamheden met name bovenhands en/of boven de schouder duidt, ook bezien vanuit de gewichten van de karkassen die moeten worden opgetild/opgehangen of worden bewerkt: meer dan 50 kilo, zodat zich rechtstreeks een aanwijzing voordoet die werkgerelateerd is. Bovendien is [rekwirant] tijdens het verrichten van de werkzaamheden uitgevallen, is schouder-atrose vastgesteld en is minder schouderbelastend werk voorgesteld; van dat laatste is echter niets terechtgekomen. Juist nu deze vorm van artrose een relatief frequent fenomeen is bij langdurig zware schouderbelastende bezigheden, heeft [rekwirant] aldus aan zijn stelplicht voldaan, en overweegt en oordeelt het hof ten onrechte als is vervat in rov. 5.3 slotzin aldaar.
2.11.
's Hofs overweging en oordeel vervat in rov. 5.4 is dan ook gebaseerd op gronden welke die overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. In verband met rov. 5.5 heeft dan te gelden dat het hof de pointe van de stellingen vanuit [rekwirant] is ontgaan: in de constellatie dat vaststaan de omvang en zwaarte van de bedongen werkzaamheden, die zwaarte zowel bezien vanuit de specifieke werkzaamheden, maar ook vanuit de tijdsduur, frequentie en het gewicht van de te bewerken karkassen, is in de situatie dat Stigas de risico's beschrijft en deze openbaren zich, daarmee en daardoor aan de stelplicht zijdens de werknemer voldaan.
2.12.
In verband met rov. 5.5 heeft dan ook te gelden, dat de vorm van artrose die zich hier heeft geopenbaard, wel degelijk samenhangt met de wijze of de mate van indringendheid waarop de betrokken werkzaamheden zijn uitgevoerd, terwijl toch in de literatuur wordt beschreven dat werkzaamheden als hier aan de orde en feitelijk door [rekwirant] verricht een verhoogd risico op schouderaandoeningen met zich brengen. Het hof overweegt en oordeelt derhalve ten onrechte anders.
2.13.
Terwijl in verband met rov. 5.6 heeft te gelden dat zijdens [rekwirant] is gesteld dat uit de rapportage van Rozing niet kenbaar is of wordt dat en hoe deze de arbeidssituatie, de werkomstandigheden, in zijn beschouwingen en oordeelsvorming heeft betrokken, in een situatie dat vaststaat (zie ook de rapportage Fouchier, hierboven aangehaald) dat dit van belang is. Er was of is derhalve alle aanleiding voor nader (deskundigen-)onderzoek.
2.14.
In het kader van rov. 5.7 miskent het hof dat [gerekwireerde] bekend is geworden met de klachten van [rekwirant], hem tijdelijk elders binnen het bedrijf heeft tewerkgesteld, en hem vervolgens toch weer heeft terug gevraagd voor de oude werkzaamheden, in een situatie dat [rekwirant] toen reeds bestaande schouderklachten had, waarbij aannemelijk is dat deze door en ten gevolge van dat oude (te) zware werk die klachten zijn toegenomen respectievelijk dat de omvang daarvan is verergerd. Aldus is wel degelijk voldaan aan de normstelling van of achter art. 7:658 BW. Er is immers een rechtstreeks verband met het veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Het hof overweegt en oordeelt dan ook ten onrechte als vervat is in deze rov. 5.7.
2.15.
's Hofs oordelen kunnen derhalve niet in stand blijven. De verdere doorwerking regardeert de rov.n 6 t/m 8. Deze rov.n 6 t/m 8 zijn dan ook hierdoor gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen.
2.16.
De vervolgens gegeven beslissing dient dan ook te worden vernietigd.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 16 september 2008 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 16 september 2008 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, in debet € [71,80]
Dit bedrag dient nog te worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgever verklaart deze BTW niet te kunnen verrekenen.