In cassatie (HR 12 oktober 2010, LJN: BN0526, NJ 2011, 537) kwam de vraag in hoeverre uitlatingen van een rechter tegenover derden over een door hem behandelde zaak toelaatbaar zijn, niet aan de orde.
HR, 06-03-2013, nr. 13/01064 (NO 11/45)
ECLI:NL:HR:2013:BZ3462
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2013
- Zaaknummer
13/01064 (NO 11/45)
- LJN
BZ3462
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2013; (Raadkamer)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3462
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3462, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3462
- Wetingang
art. 13a Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NJ 2013/528 met annotatie van E.A. Alkema
JPF 2013/122 met annotatie van mr. dr. J.H. de Graaf
PFR-Updates.nl 2013-0050
Uitspraak 06‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Klachtprocedure ex art. 13a RO. Kinderrechter geeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming uitleg aan tussenbeschikking waarin de Raad verzocht is een onderzoek in te stellen. Vordering procureur-generaal ex art. 13a RO. Kinderrechter heeft door beantwoording van de vragen van de Raad geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking. Onderzoek door deskundigen onder leiding van de rechter. Niet aangenomen kan worden dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Dat voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. Gedraging behoorlijk. Klacht ongegrond.
6 maart 2013
Vierde Kamer
13/01064 (NO 11/45)
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van:
[Klager],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 13a lid 1 RO,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
[De rechter],
kinderrechter in de rechtbank [A] (thans rechtbank [B]),
rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op wiens gedraging bij de uitoefening van zijn functie het hierna te melden onderzoek betrekking heeft.
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1 Bij de Procureur-Generaal zijn op 28 december 2011 en 27 april 2012 tot hem gerichte verzoekschriften binnengekomen van [klager] (hierna: klager). In het eerste verzoekschrift verzocht klager een onderzoek door de Hoge Raad te vorderen naar aanleiding van een klacht van klager met betrekking tot de brief van 21 juli 2011 aan de Raad voor de Kinderbescherming in [C], gestuurd door de bij de rechtbank [A] werkende gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris]. In het tweede verzoekschrift verzocht klager een onderzoek door de Hoge Raad te vorderen naar aanleiding van de klacht van klager, kort gezegd, dat [de rechter] in haar brieven van 12 januari 2012 en 20 februari 2012 een door haar gegeven beschikking ingrijpend heeft gewijzigd, aan die beschikking een uitleg heeft gegeven die haaks daarop staat en aan de beschikking een opdracht heeft toegevoegd.
1.2 Naar aanleiding van deze verzoeken heeft de Procureur-Generaal bij op 17 december 2012 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de in de klacht van klager over een brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] aan de orde gestelde gedraging van [de rechter] - te weten het daarin geven van een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van een beschikking van 2 maart 2011 - en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd. De voordracht van de Procureur-Generaal is aan deze beslissing gehecht.
1.3 Klager heeft op de vordering van de Procureur-Generaal gereageerd bij, aan de Hoge Raad doorgeleide, brief van 20 december 2012 aan de Procureur-Generaal, bij brief van 14 januari 2013, waarbij gevoegd een 26-tal bijlagen, gecorrigeerd bij brief van 15 januari 2013, en bij brief van 25 januari 2013. Bij de laatste brief was een fotokopie gevoegd van een beslissing van de Klachtencommissie I van 8 januari 2013 waarin een klacht van klager tegen de Raad voor de Kinderbescherming, Regio [D] en [E], locatie [C], ongegrond is verklaard.
2. Het onderzoek
De Hoge Raad heeft op 30 januari 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van [de rechter] waarop de tweede klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal, klager met zijn advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne, [de rechter] en [de president], President van de rechtbank [B]. De klacht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal, mr. Van Lookeren Campagne, die het woord heeft gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd, en klager, die eveneens op schrift gestelde aantekeningen heeft overgelegd.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken en de toelichtingen van partijen is het volgende gebleken.
(i) Op 2 maart 2011 is een door [de rechter] als kinderrechter gegeven tussenbeschikking uitgesproken in een procedure betreffende omgangsregeling en informatie- en consultatieplicht met betrekking tot klagers in het jaar 2000 geboren dochter [de dochter]. In deze beschikking is overwogen (onder meer) dat de kinderrechter redenen aanwezig acht voor een nieuw raadsonderzoek. De kinderrechter oordeelde daarbij dat meer inzicht verkregen zal moeten worden
"of en op welke wijze de mening en gedachten van [de dochter] over (de omgang met) haar vader op positieve wijze kunnen worden beïnvloed. [De dochter] heeft haar vader immers sinds 2005 al niet meer gezien en het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Tot nu toe heeft alleen de vrouw, en niet de man, invloed kunnen uitoefenen op de visie die [de dochter] heeft op haar vader."
De beslissing van de kinderrechter houdt in dat de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging [C], worden gesteld met het verzoek een onderzoek in te stellen (met inachtneming van hetgeen in de beschikking is overwogen) naar de informatie- en consultatieplicht, alsmede naar de mogelijkheden om een omgangsregeling vast te stellen tussen klager en zijn dochter, en dienaangaande te rapporteren en te adviseren, althans te berichten over de voortgang van het onderzoek.
(ii) De Raad voor de Kinderbescherming, Regio [D] en [E], locatie [C], heeft in een brief aan de rechtbank [A] van 28 juni 2011 waarin als onderwerp is vermeld "Verzoek betreffende interpretatie beschikking 2 maart 2011" een zevental onderzoeksvragen vermeld die de Raad ten behoeve van het te verrichten onderzoek had geformuleerd. De Raad deelde daarbij mede dat klager van mening was dat de derde onderzoeksvraag (luidende: Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?) niet in overeenstemming is met de beschikking van 2 maart 2011. De Raad verzocht de rechtbank daarom hem te berichten of die vragen, waaronder onderzoeksvraag 3, in overeenstemming zijn met de bedoeling van de beschikking.
(iii) Op het hiervoor bij (ii) bedoelde verzoek is gereageerd bij brief van 21 juli 2011 van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris], op briefpapier van de rechtbank [A]. In die brief werd aan de Raad medegedeeld:
" Het is inderdaad de bedoeling van de rechtbank dat ook de vraag, of het in het belang van [de dochter] is om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit, na onderzoek wordt beantwoord. De formulering in de overweging in de beschikking van 2 maart 2011 van de redenen voor een nieuw raadsonderzoek geeft kennelijk aanleiding tot misverstand en is wellicht taalkundig niet helemaal juist. De rechtbank ziet echter niet hoe zij zelf, zonder nader onderzoek door de raad, kan beoordelen of het in het belang van [de dochter] is dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Derhalve heeft raad naar aanleiding van deze passage terecht de vraag 3 geformuleerd, namelijk "Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?"
De door u geformuleerde onderzoeksvragen acht de rechtbank dan ook in overeenstemming met de beschikking van 3 maart 2011."
(iv) Klager, die het met de inhoud van deze brief niet eens was, heeft vervolgens de voorzieningenrechter in de rechtbank [F] benaderd met, onder meer, de vordering dat die de Staat der Nederlanden, althans de Raad voor de Kinderbescherming, zal gebieden de beschikking van de kinderrechter van 2 maart 2011 uit te voeren en daarbij de brief van 21 juli 2011 geheel buiten beschouwing te laten. De voorzieningenrechter heeft daarop bij tussenvonnis in kort geding van 14 november 2011 de rechtbank [A] verzocht mede te delen wat - in relatie tot het door de Raad voor de Kinderbescherming uit te voeren onderzoek - de bedoeling is van de hiervoor bij (i) geciteerde passage van de beschikking van 2 maart 2011 waarbij het met name gaat om de tussen partijen omstreden uitleg van de passage "het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst."
(v) In reactie op het bij (iv) bedoelde verzoek van de voorzieningenrechter heeft [de rechter] bij brief van 12 januari 2012 aan de rechtbank [F] verwezen naar de, in kopie bijgevoegde, brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] van 21 juli 2011 en verzekerd dat daarin haar oordeel was weergegeven, namelijk dat deze onderzoeksvraag in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011.
(vi) De voorzieningenrechter heeft vervolgens bij eindvonnis in kort geding van 16 maart 2012 geoordeeld dat uit de brief van [de rechter] van 12 januari 2012 blijkt dat de in geding zijnde onderzoeksvraag van de Raad in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011 en de hiervoor bij (iv) bedoelde vordering van klager afgewezen.
(vii) Klager heeft een klacht tegen de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] ingediend bij de rechtbank [F]. Het Bestuur van de rechtbank heeft klager op 6 september 2011 schriftelijk bericht dat het zijn klacht niet-ontvankelijk verklaart omdat die over de procesrechtelijke behandeling van de zaak klaagt terwijl art. 2 lid 1 van de Klachtenregeling onder meer vermeldt dat niet kan worden geklaagd over de in het kader van een rechterlijke beslissing genomen beslissingen van procedurele aard.
4. Beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging
4.1 De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad, na onderzoek, beoordeelt of [de rechter] behoorlijk handelde door de vraag van de Raad voor de Kinderbescherming om te laten weten of de door de Raad opgestelde onderzoeksvragen, in het bijzonder vraag 3, in overeenstemming zijn met de bedoeling van haar beschikking van 2 maart 2011, te beantwoorden met een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van die beschikking zoals is gegeven in de hiervoor onder 3 bij (iii) geciteerde brief van 21 juli 2011 van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris].
4.2 Bij de beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 Rv en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
4.3 Niettemin is de Hoge Raad van oordeel dat het hiervoor onder 4.2 overwogene niet meebrengt dat [de rechter] onbehoorlijk heeft gehandeld. Hierbij is het volgende van belang. [De rechter] heeft door middel van de brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking, maar antwoord gegeven op een vraag van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het onderzoek dat de Raad voornemens was in te stellen teneinde gevolg te geven aan het in de tussenbeschikking van 2 maart 2011 vervatte verzoek om advies, waarbij opmerking verdient dat het tot de taken van de Raad voor de Kinderbescherming behoort om de rechter in zaken betreffende minderjarigen van deskundig advies te voorzien, op verzoek van de rechter of eigener beweging (art. 1:238 lid 3 BW in verbinding met art. 810 leden 1 en 2 Rv).
4.4 Nu de wet (art. 198 lid 2 Rv) voorziet in de mogelijkheid dat een onderzoek door deskundigen onder leiding van de rechter wordt ingesteld, kan niet worden aangenomen dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Een rechter die daarover wél opheldering verschaft, en op die manier - in een bepaald opzicht - zijn in zijn tussenbeslissing gegeven rechterlijke oordeel dat er een deskundigenonderzoek moet komen en de daarvoor gegeven motivering verduidelijkt, handelt dan ook niet onbehoorlijk, maar voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. De vraag of een rechter in een zodanig geval een uitleg aan zijn tussenbeschikking mag geven die erop neerkomt dat van die tussenbeslissing een andere beslissing wordt gemaakt, kan thans in het midden blijven, omdat [de rechter] door middel van de brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] van 21 juli 2011 een uitleg aan de tussenbeschikking gaf die de Hoge Raad aannemelijk acht en alleszins verenigbaar met de motivering van die beschikking.
4.5 Mr. Van Lookeren Campagne heeft tijdens het onderzoek in raadkamer op 30 januari 2013 namens klager nog aangevoerd, kort gezegd, dat [de rechter] door de brief van 21 juli 2011 te laten verzenden art. 7 lid 3 RO (de verplichting tot geheimhouding van hetgeen in raadkamer over aanhangige zaken is geuit) zou hebben geschonden. Dit verwijt treft geen doel. Een verduidelijking door een rechter van een beslissing die hij als alleensprekende rechter heeft gegeven, levert, wat daarvan verder zij, geen schending op van het geheim van de raadkamer.
4.6 De in de vordering van de Procureur-Generaal voorgelegde klacht is dan ook ongegrond. De gelaakte gedraging van [de rechter] was niet onbehoorlijk.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart dat [de rechter] behoorlijk heeft gehandeld door op 21 juli 2011 een brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] aan de Raad voor de Kinderbescherming te laten uitgaan, waarin inhoudelijk werd geantwoord op het verzoek van die Raad om te berichten of de door de Raad geformuleerde onderzoeksvragen in overeenstemming zijn met de door [de rechter] als kinderrechter gegeven beschikking van 2 maart 2011.
Deze beslissing is gegeven door de president G.J.M. Corstens als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en verzonden op 6 maart 2013.
Conclusie 17‑12‑2012
Partij(en)
NO 11-45
Voordracht en vordering als bedoeld in Hoofdstuk 2, afdeling 1a (Klachtbehandeling door de Hoge Raad) van de Wet op de rechterlijke organisatie
- 1.
De gedraging en de daartegen ingediende klacht
- 1.1.
Bij verzoekschrift van 21 december 2011 heeft [klager] zich tot mij gewend met een klacht over een brief van [de gerechtssecretaris], gerechtssecretaris bij de Rechtbank [A]. Het verzoek strekt ertoe een vordering in te stellen bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 13a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).
- 1.2.
[Klager] heeft in 2010 bij de Rechtbank [A] een verzoek ingediend betreffende de omgang met en de informatie- en consultatieplicht met betrekking tot zijn minderjarige dochter [de dochter]. Bij beschikking van 2 maart 2011 heeft [de rechter], kinderrechter in de Rechtbank, geoordeeld dat voldoende redenen aanwezig waren voor een nieuw raadsonderzoek. In dat verband heeft de kinderrechter onder meer overwogen: "[de dochter] heeft haar vader immers sinds 2005 al niet meer gezien en het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst". De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming te [C] verzocht een onderzoek in te stellen naar de informatie- en consultatieplicht, alsmede naar de mogelijkheden om een omgangsregeling vast te stellen tussen [klager] en zijn dochter.
Op 28 juni 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een brief gezonden aan de Rechtbank inzake het onderwerp "Verzoek betreffende interpretatie beschikking d.d. 2 maart 2011". De Raad voor de Kinderbescherming schrijft dat hij vanuit de beschikking d.d. 2 maart 2011 ten behoeve van het onderzoek een aantal onderzoeksvragen heeft geformuleerd. De derde vraag luidt: "Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?". Aangaande die vraag, aldus de Raad voor de Kinderbescherming, is de vader, [klager], van mening dat die niet in overeenstemming is met de strekking van de beschikking. Daarom verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming de Rechtbank hem te berichten "of de onderzoeksvragen, waaronder onderzoeksvraag 3, in overeenstemming is met de bedoeling van uw beschikking".
Op 21 juli 2011 heeft gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] het verzoek beantwoord en onder meer het volgende geschreven:
"Het is inderdaad de bedoeling van de rechtbank dat ook de vraag, of het in het belang van [de dochter] is om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit, na onderzoek wordt beantwoord. De formulering in de overweging in de beschikking van 2 maart 2011 van de redenen voor een nieuw raadsonderzoek geeft kennelijk aanleiding tot misverstand en is wellicht taalkundig niet helemaal juist. De rechtbank ziet echter niet hoe zij zelf, zonder nader onderzoek door de raad, kan beoordelen of het in het belang van [de dochter] is dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Derhalve heeft de raad naar aanleiding van deze passage terecht de vraag 3 geformuleerd, namelijk "Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?"
De door u geformuleerde onderzoeksvragen acht de rechtbank dan ook in overeenstemming met de beschikking van 3 maart 2011."
- 1.3.
De klacht van [klager] houdt in dat in de brief van de gerechtssecretaris een uitleg wordt gegeven van de beschikking van 2 maart 2011 die strijdig is met de strekking en de inhoud van die beschikking. Volgens [klager], die voor die uitleg het Genootschap Onze Taal heeft geraadpleegd, moet de beschikking van de rechtbank aldus worden uitgelegd dat de passage "het is mogelijk in het belang van [de dochter] om haar beeld van haar vader aan de realiteit te toetsen" niet moet worden gelezen als een te onderzoeken vraag, maar als een voorzichtig argument voor een nieuw raadsonderzoek naar de vraag of en op welke wijze de mening en gedachten van [de dochter] over (de omgang met) haar vader positief kunnen worden beïnvloed.
- 1.4.
Bij verzoekschrift van 26 april 2012 heeft [klager] zijn klacht uitgebreid tot [de rechter], wegens het volgende.
In een door [klager] aangespannen kort geding tegen de Staat der Nederlanden (Raad voor de Kinderbescherming) heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank [F] in een tussenvonnis van 14 november 2011 onder meer het volgende overwogen.
"Het onderhavige geschil spitst zich toe op de uitleg van een passage van de beschikking d.d. 2 maart 2011 (...). Op instigatie van de voorzieningenrechter hebben partijen ermee ingestemd dat bij wijze van tussenvonnis de rechtbank te [A] zal worden verzocht aan te geven wat - in relatie tot het door de Raad voor de Kinderbescherming uit te voeren onderzoek - de bedoeling is van de zojuist bedoelde passage (...). Hierbij is met name in geschil de uitleg van de zinsnede 'het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst'."
[De rechter] heeft bij brief van 12 januari 2012 de voorzieningenrechter het volgende bericht.
"Ter voldoening aan het verzoek, verwoord in het tussenvonnis van 14 november 2011 in bovenvermelde zaak, deel ik u het volgende mee.
In de zaak met kenmerk [...], die bij de rechtbank [A] loopt, is op 21 juli 2011 door de gerechtssecretaris een brief naar de Raad voor de Kinderbescherming in [C] gestuurd. Deze brief bevatte een antwoord op de vraag van de raad, of de door hem geformuleerde onderzoeksvraag "Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?" in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011.
Ik voeg deze brief van de gerechtssecretaris bij en verzeker u dat daarin mijn oordeel is weergegeven, namelijk dat deze onderzoeksvraag in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011."
Bij eindvonnis van 16 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de brief van 12 januari 2012 blijkt dat de in geding zijnde onderzoeksvraag in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [klager] - waaronder de vordering de Raad voor de Kinderbescherming te gebieden de brief van de gerechtssecretaris geheel buiten beschouwing te laten - afgewezen.
[Klager] heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 14 augustus 2012 heeft het Hof [A] de vonnissen bekrachtigd en onder meer het volgende overwogen.
"7.
Wat er verder ook zij van de door de rechtbank [A] in haar beschikking van 2 maart 2011 gebruikte bewoordingen, nu tussen de Raad en [klager] daaromtrent een geschil was ontstaan, was het een alleszins begaanbare route dienaangaande uitleg te vragen aan de rechter die de beschikking had gegeven, zeker nu beide partijen daarmee instemden. Hetzelfde geldt voor de door de voorzieningenrechter gekozen oplossing als blijkend uit het tussenvonnis van 14 november 2011. Nu één (door tussenkomst van een gerechtssecretaris) en andermaal door de rechter die de beschikking van 2 maart 2011 heeft gegeven, is duidelijk gemaakt, dat zij met de gewraakte passage heeft bedoeld aan te geven wat de Raad erin heeft gelezen, is evident dat de gevorderde voorzieningen, die van een andere lezing uitgaan, terecht zijn geweigerd. Daaraan kan de taalkundige visie die de door [klager] ingeschakelde deskundige van het genootschap Onze Taal niets afdoen."
Bij dagvaarding van 14 november 2012 heeft [klager] beroep in cassatie ingesteld tegen zowel beide vonnissen van de voorzieningenrechter als tegen het arrest van het Hof [A]. In zaken in kort geding bedraagt de cassatietermijn acht weken (artikel 402 lid 2 jo. artikel 339 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het beroep tegen de uitspraak van het Hof is derhalve te laat ingesteld. Het beroep geeft mij daarom geen aanleiding de uitkomst van de cassatieprocedure af te wachten.
In januari 2012 heeft [klager] - in de procedure betreffende de omgangsregeling - een verzoek tot wraking van [de rechter] ingediend bij de Rechtbank [A]. [De rechter] heeft in haar schriftelijke reactie van 20 februari 2012 de wrakingskamer medegedeeld niet in de wraking te berusten. Daarnaast heeft zij een toelichting gegeven op de gang van zaken. Zij heeft geschreven dat zij de brief van de Raad voor de Kinderbescherming had ontvangen en dat gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] in haar opdracht bij brief van 21 juli 2011 had geantwoord. Over het kort geding merkt [de rechter] op dat zij het verzoek van de voorzieningenrechter om haar eigen beschikking uit te leggen ongebruikelijk vond, dat zij aanvankelijk niet had gereageerd op het tussenvonnis, dat zij na ontvangst van een toelichtende brief van de voorzieningenrechter de vraag naar de bedoeling van de in het tussenvonnis aangehaalde passage heeft beantwoord en dat zij van mening is dat zij de beschikking van 2 maart 2011 niet (ingrijpend) heeft gewijzigd, door de voorzieningenrechter te antwoorden zoals zij heeft gedaan. Voorts was [de rechter] van mening dat er geen sprake was van verbetering of herstel van de beschikking van 2 maart 2011 in de zin van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
- 1.5.
De klacht van [klager] tegen [de rechter] houdt in dat zij in haar brieven van 12 januari 2012 en 20 februari 2012 haar beschikking ingrijpend heeft gewijzigd, aan de beschikking een uitleg gegeven die haaks daarop staat en aan de beschikking een opdracht heeft toegevoegd.
- 2.
De interne klachtbehandeling
- 2.1.
Mr. R. Skála heeft namens [klager] een klacht tegen de gerechtssecretaris ingediend bij de Rechtbank. Het Bestuur van de Rechtbank heeft [klager] op 6 september 2011 schriftelijk bericht dat het Bestuur van de Rechtbank zijn klacht niet-ontvankelijk verklaart. Dit is als volgt toegelicht.
"De mogelijkheid om te klagen wordt beperkt door de wet. Daarin staat onder meer vermeld dat het bestuur van de rechtbank zich niet mag bemoeien met de procesrechtelijke behandeling van een zaak en de inhoudelijke beoordeling. Dit heeft te maken met de onafhankelijkheid van de rechter.
Een en ander is nader uitgewerkt in artikel 2 lid 1 van de klachtenregeling - waarvan u een exemplaar heeft ontvangen - waarin onder meer is vermeld dat niet geklaagd kan worden over de inhoud, de motivering, de wijze van totstandkomen of het uitblijven van een rechterlijke beslissing, met inbegrip van de in dat kader genomen beslissingen van procedurele aard.
Door te klagen over de inhoud van de brief van gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] betreft de klacht de procesrechtelijke behandeling van de zaak. Daarover kan niet worden geklaagd."
- 2.2.
[Klager] heeft het Bestuur in een aantal brieven kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de niet-ontvankelijk verklaring van zijn klacht. Daarop heeft de president hem op 25 oktober 2011 onder meer het volgende geschreven.
"Zoals in deze beslissing is verwoord, en uit de u toegestuurde klachtenregeling blijkt, kan niet geklaagd worden over de procesrechtelijke behandeling van een zaak. Dat is geen onwil maar dit vloeit voort uit de rechterlijke onafhankelijkheid die met zich meebrengt dat het bestuur niet - ook niet bij een klacht - oordeelt over een (procesrechtelijke) beslissing in en met betrekking tot een zaak, ook als dat is verwoord in een brief van de griffier namens de rechter."
- 3.
De externe klachtbehandeling
- 3.1.
[Klager] heeft zijn klacht over de brief van de gerechtssecretaris bij mij ingediend onder overlegging van een aantal bijlagen, waaronder de briefwisseling met het Bestuur. Hij heeft zijn klacht uitgebreid tot [de rechter] zoals hierboven uiteengezet.
Bij schrijven van 26 juni 2012 heb ik [klager], [de rechter] en het Bestuur van de Rechtbank laten weten dat en waarom ik voornemens was een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de gedraging van [de rechter]. Daarbij heb ik [klager], [de rechter] en het Bestuur op de voet van artikel 13b lid 2 Wet RO gelegenheid geboden voor een reactie.
Van die gelegenheid hebben [klager] en [de rechter] gebruik gemaakt. Het Bestuur heeft laten weten geen aanleiding te zien op de brief van 26 juni te reageren. Op 14 september 2012 heb ik de betrokkenen geschreven dat de reacties mij geen aanleiding gaven af te zien van mijn voornemen een vordering in te stellen. Daarbij heb ik afschriften van die reacties meegezonden.
- 4.
De ontvankelijkheid van de klacht
- 4.1.
De klacht betreft een brief die is ondertekend door een gerechtssecretaris. De klachtregeling zoals neergelegd in de artikelen 13a tot en met 13g Wet RO ziet op klachten over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie heeft gedragen (artikel 13a lid 1 Wet RO). Een gerechtssecretaris is een gerechtsambtenaar, geen rechterlijk ambtenaar. Op het eerste gezicht lijkt de klacht over de brief te vallen buiten het bereik van de klachtregeling.
De klacht richt zich tegen de in de brief gegeven bevestiging van de interpretatie door de Raad voor de Kinderbescherming van de beschikking van 2 maart 2011. Het gaat dus om een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van die beschikking. Die nadere uitleg is weliswaar vastgelegd in de brief van de gerechtssecretaris, maar die brief is geschreven namens de kinderrechter [de rechter]. De door de gerechtssecretaris gebruikte bewoordingen - "de rechtbank ziet" en "de rechtbank acht" - duidden daar reeds op. Voor zover daarover twijfel zou bestaan, is die weggenomen door de verklaringen van [de rechter] in haar hiervoor aangehaalde brieven.
Ook het Bestuur rept van "een brief van de griffier namens de rechter". De omstandigheid dat het Bestuur van oordeel is dat de klacht een (procesrechtelijke) beslissing betreft en dat de rechterlijke onafhankelijkheid met zich brengt dat het Bestuur de klacht niet in behandeling kan nemen, betekent dat het Bestuur de klacht heeft opgevat als gericht tegen een gedraging van [de rechter]; een gerechtssecretaris kan immers geen beslissingen geven over de procesrechtelijke behandeling van een zaak en de inhoudelijke beoordeling. Dat kan alleen de rechter.
De klacht over de brief van de gerechtssecretaris moet dus worden opgevat als niet zijnde gericht tegen een gedraging van de gerechtssecretaris maar tegen een gedraging van de kinderrechter, [de rechter], te weten het geven van een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van de beschikking van 2 maart 2011 door te laten bevestigen dat de door de Raad voor de Kinderbescherming geformuleerde onderzoeksvraag 3 in overeenstemming is met de bedoeling van die beschikking. De klacht heeft derhalve betrekking op een gedraging van een functionaris op wie de klachtregeling van toepassing is.
- 4.2.
Met zijn verzoek van 26 april jl. stelt [klager] twee verdere uitlatingen door [de rechter] over de uitleg van de beschikking van 2 maart 2011 aan de orde. De eerste is haar antwoord op het verzoek van de voorzieningenrechter aan te geven wat de bedoeling is van de in het tussenvonnis aangehaalde passage van de beschikking. De tweede is haar schriftelijke reactie in de wrakingsprocedure.
In beide gevallen heeft [de rechter] haar eerdere uitlating over de uitleg van de beschikking - die is vervat in de brief van de gerechtssecretaris - herhaald en bevestigd. In zoverre stelt de klacht geen nieuwe vraag aan de orde. Bovendien waren de uitlatingen van [de rechter] niet onverplicht want het tussenvonnis van de voorzieningenrechter respectievelijk het verzoek tot wraking noodzaakten haar daartoe. Dit brengt mij ertoe de herhaalde uitlatingen niet voor te leggen aan de Hoge Raad en derhalve niet op te nemen in deze vordering.
- 5.
De vordering
Ter voldoening aan het verzochte vorder ik dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de in de klacht over de brief van de gerechtssecretaris aan de orde gestelde gedraging van [de rechter] - het daarin geven van een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van de beschikking van 2 maart 2011 - en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. De stukken van deze zaak leg ik over overeenkomstig de bijgevoegde inventarislijst.
6. De motivering
6.1
Deze zaak draait om de vraag in hoeverre het een rechter is toegestaan zich uit te laten over een door hem gegeven beslissing door daarvan een nadere uitleg te geven. In de litteratuur wordt vrij algemeen het standpunt aangehangen dat de rechter dat niet behoort te doen. H.F.M. Hofhuis heeft het helder verwoord in een redactioneel in Trema 2010, p. 226-227 over "De Rechtspraak en de zaak Lucia de Berk." Ik citeer:
"Het adagium dat de rechter door zijn vonnis spreekt, sluit andere wijzen van communiceren over de rechtspraak bepaald niet uit, maar heeft onverminderd betekenis voor zover daarmee wordt beoogd dat de procespartijen (en de belangstellende buitenwereld) het in een bepaalde zaak met de daarin gegeven, algemeen kenbare en gemotiveerde, beslissing moeten doen. Het machtswoord waartoe de rechter is geroepen verdraagt zich niet met allerhande (latere) authentieke en authentiek lijkende toelichtingen. Alleen de rechters die het vonnis hebben gewezen - enkelvoudig of meervoudig - zijn verantwoordelijk voor de beslissing. Voor kennisneming van de redenen daarvan bestaat maar één kenbron, het vonnis zelf. Eenieder mag interpreteren, kritiseren en aandringen op het aanwenden van rechtsmiddelen en zo nodig op wetswijziging, maar de rechter spreekt maar eenmaal. Dat alleen hij verantwoordelijk is leidt ook tot 'onbevoegdheid' van het gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak om zich op welke wijze ook - vooraf of achteraf - te mengen in beslissingen in concrete zaken. Het ligt in de rede om hieronder ook commentaren op eenmaal gedane uitspraken te begrijpen."
Vergelijkbare standpunten vinden wij bijvoorbeeld bij P. Ingelse in het NJB 2010, p. 1962-1968 en T. Heeren die in een artikel in Trema 2012, p. 148-155 uitlegt dat in België de zogenoemde plicht tot "terughoudendheid" onder meer inhoudt dat de rechter zich onthoudt van commentaar op zaken die hij behandelt of reeds heeft behandeld.
Dit alles neemt niet weg dat er ook andere geluiden te horen zijn. Zo noemt F. Jensma in zijn bijdrage aan het RAIO-congresboek 2008 De glazen toga, p. 23 het adagium "een fictie" die door de rechterlijke macht in stand wordt gehouden. In een commentaar d.d. 12 maart 2010 in de rubriek Recht en Bestuur op de website van NRC constateert Jensma: "De rechter spreekt niet meer alleen door zijn vonnis, maar legt het achteraf ook nog even op tv uit".
Dat laatste is, zoals hierboven al is uiteengezet niet een mening die binnen de literatuur brede steun heeft, maar de toenemende behoefte aan verduidelijking van rechterlijke uitspraken voor het grote publiek leidt wel tot vragen over de mogelijkheden en onmogelijkheden om rechterlijke uitspraken vanuit het gerecht nader toe te lichten.
6.2
De toenemende behoefte bij pers en publiek aan voorlichting over rechtszaken heeft geleid tot een uitgewerkte regeling van de informatievoorziening aan de pers in een persrichtlijn. In de toelichting op de persrichtlijn van de rechtspraak 2008 en in de toelichting op de persrichtlijn van de Hoge Raad staat over het geven van een toelichting op een rechterlijke uitspraak: "Het is in Nederland niet gebruikelijk dat rechters hun eigen vonnis toelichten of anderszins spreken over wat er in een zaak op de zitting is gebeurd. De rechter 'spreekt door zijn vonnis' zoals dat heet." Vandaar dat voor de woordvoering over rechterlijke uitspraken bij alle gerechten een aantal persrechters/persraadsheren is aangesteld. Zij hebben als (neven)taak het desgevraagd geven van voorlichting over gedane uitspraken in zaken waarbij zij als rechter niet betrokken zijn geweest.
6.3
Ook in de rechtspraak is de vraag in hoeverre een rechter zich tegenover de media mag uitlaten over zijn vonnis aan de orde gekomen. Ik geef enkele voorbeelden. In Olujic tegen Kroatië (EHRM 5 februari 2009, LJN: BI6956, EHRC, 2009, 57) overwoog het EHRM:
"59.
The Court has held for instance that the judicial authorities are required to exercise maximum discretion with regard to the cases with which they deal in order to preserve their image as impartial judges. That discretion should dissuade them from making use of the press, even when provoked. It is the higher demands of justice and the elevated nature of judicial office which impose that duty (see Buscemi v. Italy, no. 29569/95, par. 67, ECHR 1999-VI). Thus, where a court president publicly used expressions which implied that he had already formed an unfavourable view of the applicant's case before presiding over the court that had to decide it, his statements were such as to justify objectively the accused's fears as to his impartiality (see Buscemi v. Italy, cited above, par. 68). On the other hand, in another case, where a judge engaged in public criticism of the defence and publicly expressed surprise that the accused had pleaded not guilty, the Court approached the matter on the basis of the subjective test (see Lavents v. Latvia, no. 58442/00, par.par. 118 and 119, 28 November 2002)."
6.4
In de Nederlandse rechtspraak kwam deze vraag aan de orde in de zaak Holleeder. Het Amsterdamse Hof overwoog naar aanleiding van een verweer dat het recht op berechting door een onpartijdige rechter was geschonden omdat de voorzitter van de rechtbank zich na de uitspraak van de rechtbank hangende het hoger beroep over de zaak had uitgelaten tegenover een journalist van de Telegraaf:
"In beginsel heeft de rechter zich te onthouden van uitlatingen in de media over een zaak die aan zijn oordeel onderworpen is geweest (en zeker zolang daarop nog niet onherroepelijk is beslist). Het antwoord op de vraag of dergelijke uitlatingen een schending van artikel 6, eerste en/of tweede lid, EVRM opleveren, is evenwel afhankelijk van de inhoud en strekking van die uitlatingen en de verdere omstandigheden."
(Hof Amsterdam 3 juli 2009, LJN: BJ1646)1..
6.5
Uitlatingen achteraf van de rechter over een door hem berechte zaak kunnen niet alleen twijfel doen ontstaan over zijn onpartijdigheid of de wijze waarop hij de zaak heeft behandeld, zoals aan de orde kwam in de hierboven genoemde zaken, zij staan ook op gespannen voet met het procesrechtelijk kader waarbinnen de rechter zijn taak verricht. In zijn uitspraak geeft de rechter een beslissing over een aan hem voorgelegd rechtsgeschil. Die beslissing is bindend voor partijen en - behoudens de mogelijkheid van beroep - onherroepelijk en maakt een einde aan het rechtsgeding. Daarmee is niet te rijmen dat de rechter op enigerlei wijze terugkomt op zijn beslissing of nadere overwegingen of uitleg geeft. Als het rechtsgeding tot een einde is gekomen, heeft de rechter zijn taak vervuld. Het procesrecht kent hem geen rol meer toe, maar biedt partijen ter zake van de beslissing voorzieningen bij andere instanties, zoals de appelrechter en de voorzieningenrechter.
6.6
Dit is slechts anders in het geval de rechterlijke uitspraak een voor eenieder kenbare, eenvoudig te herstellen fout bevat. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat een regeling voor verbetering en aanvulling van rechterlijke uitspraken door de rechter die de uitspraak heeft gedaan. Artikel 31 bepaalt dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, verbetert. Artikel 32 houdt in dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aanvult indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte. De regeling van artikel 31 "is bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen". De artikelen 31 en 32 behelzen "een lichte en eenvoudige regeling voor gevallen waarin het evident is dat en welk "steekje" de rechter heeft laten vallen" (TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 32 respectievelijk p. 33).
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een eventuele verbetering of aanvulling. Indien partijen niet in de gelegenheid worden gesteld zich over de verzochte of voorgenomen verbetering of aanvulling uit te laten kan het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. Zie bijv. HR 14 december 2007, LJN: BC0165, NJ 2008, 7. De verbetering of aanvulling wordt in het openbaar uitgesproken door de rechter en wordt aangetekend op de minuut van het vonnis, het arrest of de beschikking. Dit laatste zodat "geen misverstand kan ontstaan over de vraag hoe de desbetreffende rechterlijke beslissing luidt" (TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 33/34).
De verbetering of aanvulling heeft tot gevolg dat een eerder verstrekte grosse, die de fout bevat, haar kracht verliest. Een reeds aangevangen executie kan worden voortgezet met inachtneming van de verbetering of aanvulling. Uit de nieuwe grosse "is voor een ieder op elk moment in de executie te reconstrueren wat het gebrek was en wat daaraan is hersteld" (EK 2001-2002, 26 855, nr. 16, p. 26/27).
6.7
Voor bestuursrechtelijke en strafrechtelijke uitspraken kent de wet geen regeling voor het herstel van misslagen. In bestuurszaken worden misslagen hersteld waarbij een procedure wordt gevolgd die vergelijkbaar is met het bepaalde in de artikelen 31 en 32 Rv. De rechter geeft partijen de gelegenheid zich uit te laten over een voorgenomen verbetering om vervolgens te beslissen. Ik verwijs hiervoor naar het commentaar van Borman in T&C Algemene wet bestuursrecht, aant. 2 op artikel 8:70 en Hof 's-Hertogenbosch, 26 maart 2010, LJN: BM4407, Centrale Raad van Beroep, 7 april 2011, LJN: BQ2229. Het kader voor herstel van kennelijke fouten in strafzaken is door de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 12 juni 2012, LJN: BW1478, NJ 2012, 490. Ook hier geldt dat het moet gaan om een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.
6.8
Het moge duidelijk zijn dat de regeling van herstel van misslagen in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de rechtspraak in bestuurszaken en strafzaken de rechter geen grondslag bieden om een nadere uitleg te geven van zijn uitspraak. Het procesrecht voorziet niet in andere bemoeienis van de rechter met een door hem gegeven beslissing dan de hiervoor genoemde mogelijkheid van verbetering en aanvulling. Bij het codificeren van die mogelijkheid in civiele zaken heeft de wetgever onderkend dat een verbetering of aanvulling van een rechterlijke uitspraak kan leiden tot complicaties in de executiefase. De artikelen 31 en 32 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bevatten daarom ook regels over de tenuitvoerlegging van de verbeterde of aangevulde uitspraak. Een nadere uitleg van een rechterlijke uitspraak ligt dicht aan tegen een verbetering of wijziging van die uitspraak en zal dat in sommige gevallen ook daadwerkelijk zijn. Wat daarvan de rechtsgevolgen zijn, is niet duidelijk en ook daarom dient de rechter zich te onthouden van nadere uitlatingen. Het is bijvoorbeeld niet waarschijnlijk dat zonder uitdrukkelijke bepaling kan worden aangenomen dat - naar analogie van de artikelen 31 en 32 - de reeds verstrekte grosse van een door uitlegging verbeterde of aangevulde uitspraak haar kracht zou verliezen.
6.9
Uitgangspunt is dus dat de rechter nadat hij zijn beslissing en de bijbehorende motivering heeft gegeven, zich niet uitlaat over de inhoud en de uitleg van zijn uitspraak. Daarmee is niet gezegd dat de rechter nimmer enige toelichting zou mogen geven. In welke gevallen dat de rechter zou zijn toegestaan, is echter niet in een algemene regel te vervatten. Dat zal per geval moeten worden beoordeeld.
6.10
In het thans te beoordelen geval liep de instantie nog en ging het om een bij tussenbeschikking gedaan verzoek van de rechter aan de Raad voor de Kinderbescherming - een publieke instelling met specifieke (wettelijke) taken en bevoegdheden en een eigen rol in familiezaken (artikel 810 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering) - om onderzoek te doen teneinde de rechter in staat te stellen een beslissing te geven over de verzochte omgang. Deze tussenbeschikking is niet appellabel, dus de nadere uitleg heeft niet tot gevolg dat de partij die het met de nadere uitleg niet eens is daardoor de facto de mogelijkheid om tegen de aldus uitgelegde beslissing op te komen wordt ontnomen. De Raad voor de Kinderbescherming voert het onderzoek uit op basis van het verzoek van de rechter. Als daarbij vragen rijzen over de strekking van het verzoek, zal de Raad voor de Kinderbescherming het verzoek moeten uitleggen, zoals in dit geval. Of die uitleg nu wel of niet wordt voorgelegd aan de rechter, de Raad voor de Kinderbescherming moet uiteindelijk het onderzoek uitvoeren binnen een door hem geformuleerde opzet. Geen van de betrokkenen is er bij gebaat dat de Raad voor de Kinderbescherming - bij gebreke aan duidelijkheid over de bedoeling van het verzoek van de rechter - het onderzoek uitvoert aan de hand van vragen die niet stroken met hetgeen de rechter voor ogen stond toen hij zijn verzoek deed. Dit zal er allicht toe leiden dat de rechter zich onvoldoende geïnformeerd acht om een beslissing te kunnen nemen over de verzochte omgang, waarop een nieuw onderzoek zal moeten worden gevraagd en uitgevoerd; een vertraging in de rechtsgang die - zeker in zaken betreffende omgang met een minderjarige - onwenselijk is.
6.11
[De rechter] heeft de Raad voor de Kinderbescherming kennelijk niet naar huis willen sturen met de mededeling "u moet het maar doen met mijn beschikking". Hoewel de desbetreffende zinsnede in de beschikking voor meer dan een uitleg vatbaar is, komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat [de rechter] van mening was dat de door de Raad voor de Kinderbescherming geformuleerde onderzoeksvraag in overeenstemming was met de strekking van haar beschikking. Vervolgens heeft zij ervoor gekozen haar mening kenbaar te maken aan de Raad voor de Kinderbescherming door diens interpretatie van de beschikking te laten bevestigen. Hierdoor handelde zij mijns inziens in het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door haar te beslissen zaak. In de omstandigheden van het geval kon [de rechter] dit belang laten prevaleren en was het gerechtvaardigd dat zij zich nader uitliet over haar beschikking.
6.12
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat [de rechter] door het laten bevestigen van een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van de beschikking van 2 maart 2011 zich in overeenstemming met de behoorlijkheid heeft gedragen en dat de klacht niet gegrond is.
's-Gravenhage, 17 december 2012
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2012