HR, 14-12-2007, nr. 07/13126HR
ECLI:NL:HR:2007:BC0165
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2007
- Zaaknummer
07/13126HR
- LJN
BC0165
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BC0165, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BC0165
ECLI:NL:HR:2007:BC0165, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BC0165
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2007
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
BJ 2008/11 met annotatie van W. Dijkers
BJ 2008/11 met annotatie van W. Dijkers
Conclusie 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bopz, nieuwe voorwaardelijke machtiging; wijziging van geldigheidsduur bij herstelbeschikking; toepasselijkheid van art. 31 Rv., hoorplicht rechter.
C07/13126
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 30 november 2007
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van justitie te Utrecht
Het cassatiemiddel in deze Bopz-zaak is gericht tegen een nieuwe voorwaardelijke machtiging, met betrekking tot de geldigheidsduur waarvan een zgn. herstelbeslissing is genomen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 7 mei 2007 aan de rechtbank aldaar verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging(1) te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene).
1.2. Na op 12 juni 2007 betrokkene en haar raadsvrouwe, de behandelend psychiater en de casemanager te hebben gehoord, heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007. De rechtbank heeft voorts de voorwaarden bepaald op de voet van art. 14c in verbinding met art. 14a Wet Bopz(2).
1.3. De rechtbank heeft op 2 augustus 2007 een herstelbeschikking gegeven, waarin de rechtbank het dictum van de beschikking van 12 juni 2007 heeft gewijzigd. Daar waar in het dictum de geldigheidsduur van de machtiging was bepaald moet volgens de rechtbank worden gelezen: "voor de duur van twaalf maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 juni 2008". Aan deze beslissing heeft de rechtbank de volgende overweging doen voorafgaan:
"De rechtbank is van oordeel dat, mede gezien de mondelinge beslissing ter terechtzitting van 12 juni 2007 om de nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de duur van één jaar te verlenen, in de beschikking van 12 juni 2007 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen als volgt."
1.4. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 12 juni 2007 is aan het slot vermeld dat de rechter de aanwezigen mededeelt dat hij de verzochte machtiging verleent voor de duur van een jaar.
1.5. Namens betrokkene is bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 14 november 2007, beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking tot verbetering van de beschikking van 12 juni 2007. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Onderdeel 1 klaagt samengevat dat de rechtbank in strijd met art. 31 lid 1 Rv is overgegaan tot verbetering van de beschikking van 12 juni 2007 zonder betrokkene, althans haar raadsvrouwe, vooraf in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door de geldigheidsduur van de machtiging te veranderen van uiterlijk 12 december 2007 in uiterlijk 12 juni 2008. Volgens het middelonderdeel kan de verandering van de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging niet worden aangemerkt als verbetering van een rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, zoals bedoeld in art. 31 Rv. Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank, in strijd met art. 31 lid 3 Rv, heeft verzuimd terstond na de verbetering (op 2 augustus 2007) een afschrift van de verbeterde minuut van de beschikking van 12 juni 2007 aan betrokkene, althans haar raadsvrouwe, te verstrekken.
2.2. Art. 31, vierde lid, Rv houdt in dat geen voorziening openstaat tegen de beslissing tot verbetering van een vonnis of beschikking. Vaste rechtspraak is evenwel, dat een rechtsmiddelverbod kan worden doorbroken indien de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet langer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. In de parlementaire geschiedenis van art. 31 Rv is de mogelijkheid tot doorbreking van het in art. 31 neergelegde rechtsmiddelverbod op deze gronden uitdrukkelijk onderkend(3).
2.3. Onderdeel 1 komt neer op de klacht dat de rechtbank, door betrokkene niet te horen, bij het nemen van de herstelbeschikking zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Onderdeel 2 komt neer op de klacht dat de rechtbank met de herstelbeschikking buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Hiermee is sprake van klachten waarmee het rechtsmiddelverbod van art. 31 lid 4 Rv kan worden doorbroken.
2.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde of het cassatieberoep tijdig is ingesteld. Nu de wet geen andere termijn heeft bepaald, geldt in beginsel de algemene termijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak (art. 426 lid 1 Rv). Deze termijn is verstreken vóór de dag waarop het verzoekschrift in cassatie bij de Hoge Raad is ingekomen. Namens verzoekster is gesteld dat de herstelbeschikking eerst op 9 november 2007 ter kennis van (de raadsvrouwe van) betrokkene is gekomen. Deze feitelijke stelling is in cassatie niet betwist. Ambtshalve door mijn parket bij de griffie van de rechtbank ingewonnen informatie heeft uitgewezen dat het afschrift van de herstelbeschikking verzonden is op 6 of 7 november 2007, in elk geval in week 45 van 2007.
2.5. Nu betrokkene in de vorige instantie is verschenen - oorspronkelijke beschikking en herstelbeschikking maken immers deel uit van één en dezelfde instantie - is betrokkene gerechtigd om beroep in cassatie in te stellen(4). Toepassing van de hoofdregel van art. 426 lid 1 Rv zou tot gevolg hebben dat het cassatieberoep te laat is ingesteld. Dit resultaat is niet te aanvaarden indien waar is dat betrokkene - in strijd met art. 31 Rv - niet in kennis is gesteld van een verzoek (dan wel een spontaan voornemen van de rechtbank) tot het geven van een herstelbeschikking en tevens het in art. 31 lid 3 Rv bedoelde afschrift van de minuut van de aldus herstelde beschikking, althans een afschrift van de herstelbeschikking zelf, niet binnen de cassatietermijn aan betrokkene of haar raadsvrouwe is toegezonden. Immers, indien betrokkene niet op de hoogte was van het voornemen tot het geven van een herstelbeschikking en ook niet binnen de cassatietermijn op de hoogte was van de herstelbeschikking, was er voor betrokkene geen enkele aanleiding om binnen de cassatietermijn beroep in cassatie in te stellen(5).
2.6. Een oplossing wordt geboden door HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 m.nt. DA. In die uitspraak is een uitzondering op de strakke handhaving van de beroepstermijn aanvaard, onder meer voor gevallen waarin de betrokkene als gevolg van een fout of verzuim van de zijde van de rechtbank niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van cassatieberoep is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn worden verlengd met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking(6).
2.7. Uitgaande van deze maatstaf, en van het feit dat betrokkene op 9 november 2007 kennis heeft gekregen van de herstelbeschikking, had betrokkene gedurende veertien dagen nadien gelegenheid om beroep in cassatie in te stellen. Nu het beroep is ingesteld op 14 november 2007 is het m.i. tijdig ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1, hiervoor al besproken, is mijns inziens gegrond. Uit de verbeterde beschikking, de beschikking tot verbetering zelf, noch elders uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene is gehoord vóórdat de verbetering werd aangebracht. Het tweede lid van art. 31 Rv schrijft bovendien voor dat op de minuut van de verbeterde beschikking melding wordt gemaakt van de naleving van de laatste volzin van het eerste lid van art. 31 Rv. Die vermelding ontbreekt. Het horen kan plaatsvinden op een informele wijze; niet nodig is dat opnieuw een zitting wordt gehouden(7). De beslissing tot verbetering had betrekking op een wezenlijk onderdeel van de beschikking, te weten de geldigheidsduur van de machtiging, zodat betrokkene voldoende belang had tevoren te worden gehoord. De aldus verbeterde beschikking kan om deze reden niet in stand blijven.
3.2. Onderdeel 2, hiervoor al besproken, is eveneens gegrond. In de parlementaire geschiedenis is als criterium voor de mogelijkheid van een herstelvonnis of herstelbeschikking genoemd: of voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is(8). Aan deze maatstaf is niet voldaan. In de tekst van de beschikking van 12 juni 2007, zoals deze oorspronkelijk luidde, valt voor de lezer niet de door de rechtbank bedoelde vergissing te onderkennen. De omstandigheid dat blijkens het proces-verbaal de rechter zou hebben gezegd dat de machtiging voor de duur van een jaar zou worden verleend, doet hieraan niet af. Bij uiteenlopen van de tekst van het proces-verbaal van de zitting en de tekst van de beschikking op dit punt gaat de tekst van de beschikking voor(9).
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de herstelbeschikking van 2 augustus 2007, houdende verbetering van de beschikking van 12 juni 2007, niet in stand kan blijven. Het rechtsgevolg van een vernietiging van alleen de bestreden herstelbeschikking is m.i. dat de oorspronkelijke beschikking herleeft en de machtiging dus een geldigheidsduur heeft die eindigt op 12 december 2007. Zou de Hoge Raad van oordeel zijn dat in het cassatieverzoekschrift een beroep besloten ligt tegen de beschikking van 12 juni 2007 zoals deze is komen te luiden als gevolg van de herstelbeschikking van 2 augustus 2007, dan komt de aldus herstelde beschikking op dezelfde gronden voor vernietiging in aanmerking.
3.4. Onderdeel 3 behoeft na het voorgaande geen bespreking meer.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Art. 14c Wet Bopz.
2 De materiële gronden van de nieuwe voorwaardelijke machtiging blijven in deze conclusie onbesproken. Het cassatieberoep heeft uitsluitend betrekking op de geldigheidsduur van de machtiging.
3 MvT, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, 2002, blz. 176, onder verwijzing naar HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS. Zie nadien nog: HR 3 januari 2003, NJ 2003, 659; HR 14 juli 2006, NJ 2006, 601.
4 Indien betrokkene zou worden beschouwd als niet verschenen in de procedure die tot de herstelbeschikking heeft geleid, zou de maatstaf van HR 27 november 1981, NJ 1983, 56 m.nt. WHH kunnen worden toegepast.
5 Ook voor indiening van een "blanco" cassatierekest met het voorbehoud van een latere aanvulling van de middelen zou in deze casus geen reden zijn.
6 Zie ook: HR 10 juni 2005, NJ 2005, 372; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 208.
7 MvT, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, 2002, blz. 174; Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (art. 382-393, 31 en 32 Rv), 2005, blz. 180.
8 MvT, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, 2002, blz. 175.
9 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 215.
Uitspraak 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bopz, nieuwe voorwaardelijke machtiging; wijziging van geldigheidsduur bij herstelbeschikking; toepasselijkheid van art. 31 Rv., hoorplicht rechter.
14 december 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. 07/13126HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 7 mei 2007, onder overlegging van een op 2 mei 2007 ondertekende geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging met betrekking tot betrokkene.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, de behandelend psychiater en de casemanager had gehoord, heeft zij bij beschikking van 12 juni 2007, voor zover in cassatie van belang, een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden verleend, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007. Bij herstelbeschikking van 2 augustus 2007 heeft de rechtbank bepaald dat de beschikking van 12 juni 2007 wordt gewijzigd in die zin dat waar staat "voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007" moet worden gelezen "voor de duur van twaalf maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 juni 2008".
De beschikking van de rechtbank van 12 juni 2007, alsmede de herstelbeschikking van 2 augustus 2007 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de herstelbeschikking van de rechtbank van 2 augustus 2007 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft de rechtbank de beschikking van 12 juni 2007 tot verlening van een voorwaardelijke machtiging "voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007" gegeven nadat zij die dag betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, de behandelend psychiater en de casemanager tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie had gehoord.
Volgens het proces-verbaal van deze zitting heeft de rechter medegedeeld dat hij de verzochte machtiging verleende voor de duur van één jaar.
3.2 In haar herstelbeschikking van 2 augustus 2007 heeft de rechtbank het dictum van voormelde beschikking desverzocht aldus gewijzigd dat de voorwaardelijke machtiging is verleend "voor de duur van twaalf maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 juni 2008", daartoe overwegende dat mede gezien de mondelinge beslissing ter terechtzitting van 12 juni 2007 sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.
4. Ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Het beroep is gericht tegen de herstelbeschikking waarbij de rechtbank het dictum van de beschikking van 12 juni 2007 op de voet van art. 31 lid 1 Rv. heeft verbeterd.
Het cassatiemiddel klaagt in onderdeel 1 dat de rechtbank in strijd met art. 31 lid 1 Rv. is overgegaan tot deze verbetering zonder betrokkene, althans haar advocaat, vooraf in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, en klaagt in onderdeel 2 dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv. is getreden door de maximale geldigheidsduur van de eerder verleende machtiging te veranderen. Dit zijn klachten die een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv. rechtvaardigen.
4.2 In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat, zoals betrokkene stelt, haar advocaat pas op 9 november 2007 per post van de rechtbank de herstelbeschikking heeft ontvangen (hetgeen bevestiging vindt in de door de Advocaat-Generaal blijkens diens conclusie onder 2.4 ingewonnen informatie), en dat zij omtrent een verzoek tot wijziging, een voornemen tot wijziging of een beslissing daartoe voor die datum niet is ingelicht. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat als gevolg van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim betrokkene niet tijdig wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechtbank de herstelbeschikking van 2 augustus 2007 had gegeven en die beschikking betrokkene derhalve als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de cassatietermijn is toegezonden of verstrekt.
Nu betrokkene bij een op 14 november 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift beroep in cassatie heeft ingesteld, is dit beroep binnen veertien dagen na 9 november 2007 en derhalve tijdig ingesteld.
5. Beoordeling van het middel
Nu uit de bestreden herstelbeschikking en overige gedingstukken niet van het tegendeel blijkt, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de rechtbank is overgegaan tot verbetering van het dictum van de beschikking van 12 juni 2007 zonder betrokkene of haar advocaat in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Aldus heeft de rechtbank haar beslissing gegeven in strijd met het bepaalde in art. 31 lid 1, tweede volzin, Rv. en is het (in deze bepaling neergelegde) fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Onderdeel 1 is derhalve gegrond.
Gegrondbevinding van dit onderdeel brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.
Beroepschrift 14‑11‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
[requirante], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die namens verzoekster tot cassatie in deze cassatieprocedure zal optreden en in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift tot cassatie wordt opgekomen tegen de onder zaaknummer/rolnummer 230341 /FA RK 07-2590 door de Rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht, op (beweerdelijk) 2 augustus 2007 gegeven herstelbeschikking, waarbij de onder datzelfde zaaknummer/rekestnummer gegeven beschikking van 12 juni 2007 in zoverre is gewijzigd dat de zinsnede ‘voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007’ wordt vervangen door de zinsnede ‘voor de duur van twaalf maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 juni 2008’.
Ontvankelijkheid cassatieberoep
Op 12 juni 2007 is op het door de Officier van Justitie op 7 mei 2007 ingediende verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging door de Rechtbank een nieuwe voorwaardelijke machtiging afgegeven voor de duur van zes maanden, ingaande op 12 juni 2007 en eindigende op 12 december 2007. Op 9 november 2007 heeft de raadsvrouw van verzoekster tot cassatie per post van de Rechtbank ontvangen de op 2 augustus 2007 gedateerde herstelbeschikking, waarin de termijn voor de duur van de voorlopige machtiging is gewijzigd van zes maanden in twaalf maanden. Voorafgaande aan die ontvangst per post op 9 november 2007 is enig bericht omtrent een eventueel verzoek tot wijziging, een voornemen tot wijziging, of de (beweerdelijk) op 2 augustus 2007 besloten wijziging door verzoekster tot cassatie of haar raadsvrouw niet ontvangen. De schending van het beginsel van hoor en wederhoor (waarover hieronder zal worden geklaagd) brengt (tevens) met zich mee dat geen sprake is van die situatie waarin betrokkene of haar raadsvrouw rekening kon houden (en wellicht behoorde te houden) met het aanstaande zijn van een dergelijke herstelbeschikking, in welke situatie (wellicht) verwacht had kunnen worden dat omtrent het eventueel al beschikbaar zijn van de herstelbeschikking ter griffie zou worden geïnformeerd. Eerst op 9 november 2007 is de raadsvrouw van verzoekster tot cassatie op de hoogte gekomen van de herstelbeschikking. Aldus kan — bij die gang van zaken — de datum van 2 augustus 2007, vermeld op de herstelbeschikking, niet in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat immers met bekwame spoed na het moment van kennisneming van de beschikking is ingesteld. Aan een en ander doet niet af dat uit het proces-verbaal van de behandeling op 12 juni 2007 blijkt dat de Rechter mondeling de aanwezigen heeft medegedeeld dat hij de verzochte machtiging verleent voor de duur van een jaar, nu de beslissing van de Rechter uit de beschikking blijkt, en niet uit een mededeling ter zitting. In ieder geval rechtvaardigt die gang van zaken niet dat — bij die gang van zaken — het aangewende rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard door het verstrijken van de cassatietermijn van drie maanden na de (tot 9 november 2007 onbekende) herstelbeschikking, waarop als datum 2 augustus 2007 is vermeld.
Cassatieberoep
Tegen de verbetering wordt aangevoerd het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank de beschikking van 12 juni 2007 heeft verbeterd, zulks op grond van het navolgende:
1
De Rechtbank heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door de beschikking van 12 juni 2007 te verbeteren als zij heeft gedaan, zonder verzoekster tot cassatie, althans haar raadsvrouw, in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over (een eventueel verzoek om verbetering, althans over) het voornemen van de Rechtbank tot verbetering over te gaan. Aldus heeft de Rechtbank fundamentele rechtsbeginselen geschonden, althans het — ook in artikel 31 lid 1, slotzin, Rv besloten liggende — beginsel van hoor en wederhoor, en kan de beslissing van de Rechtbank niet in stand blijven. Aangetekend zij dat het in artikel 31 lid 4 Rv bepaalde, inhoudende dat tegen de verbetering van een uitspraak geen voorziening openstaat, in dit geval uitzondering leidt omdat de Rechtbank een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, althans het beginsel van hoor en wederhoor, althans het beginsel dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan nadat — in dit geval — de betrokkene of haar raadsvrouw zich heeft uitgelaten over (een eventueel verzoek, althans) het voornemen van de Rechtbank tot verbetering over te gaan.
2
De beschikking van de Rechtbank tot verbetering van de op 12 juni 2007 gegeven beschikking over te gaan, is ook daarom onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu de Rechtbank is getreden buiten het toepassingsgebied van de uit artikel 31 Rv voortvloeiende mogelijkheid een uitspraak te verbeteren als daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare, verschrijving voorkomt, althans van de regel dat voor verbetering in aanmerking komt een kennelijke (schrijf)fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Van een dergelijke kennelijke fout is in dit geval geen sprake, nu uit de rechtsoverwegingen van de beschikking van 12 juni 2007 niet blijkt dat de in het dictum voorkomende beslissing een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden te verlenen, een vergissing is. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de Rechter, blijkens het proces-verbaal, de zitting van 12 juni 2007 heeft besloten met de mededeling dat de verzochte machtiging wordt verleend voor de duur van een jaar, nu de beslissing van de Rechter, de motivering daarvan, en de begrijpelijkheid daarvan, uit de beschikking dienen voort te vloeien. In dat licht is de discrepantie tussen de vermelding van de termijn van een jaar in het proces-verbaal, en de vermelding van de termijn van zes maanden in de beschikking niet een vergissing waarvoor artikel 31 Rv de herstelmogelijkheid heeft gegeven. Aangetekend zij nog dat het uit artikel 31 lid 4 Rv voortvloeiende rechtsmiddelenverbod ten aanzien van de verbetering ook voor wat betreft deze klacht wordt doorbroken, nu immers wordt betoogd dat de Rechter buiten het toepassingsgebied van de verbeteringsregel is getreden.
3
De Rechtbank heeft voorts artikel 31 lid 3 Rv geschonden door niet op de dag van de uitspraak (vermeld is 2 augustus 2007) aan betrokkene of haar advocaat een afschrift te verstrekken. Ook ten aanzien van deze klacht wordt het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv doorbroken, nu het hier gaat om een fundamenteel rechtsbeginsel (namelijk het ter beschikking stellen aan partijen van een gegeven uitspraak), althans is sprake van schending van een zo gewichtige regel dat zulks doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt.
Weshalve de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 november 2007
advocaat