Hof Amsterdam, 03-07-2009, nr. 23-00306-08
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1646, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-07-2009
- Magistraten
Mrs. J.M.J. Chorus, L.A.J. Dun, A.M. van Woensel
- Zaaknummer
23-00306-08
- LJN
BJ1646
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1646, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑07‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN0526, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0703, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑07‑2009
Mrs. J.M.J. Chorus, L.A.J. Dun, A.M. van Woensel
Partij(en)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte en het openbaar ministerie tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 21 december 2007 in de strafzaak onder parketnummer 15/750018-04 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1958],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 18 juli 2006, 6 oktober 2006, 4 januari 2007, 2, 3, 5 en 10 april 2007, 7 mei 2007, 9 juli 2007, 10, 11, 13, 17, 20, 24, 25 en 27 september 2007, 1, 2, 4, 8, 9, 11, 22, 23, 25, 29 en 30 oktober 2007, 1, 5, 8, 9, 12, 19, 26 en 30 november 2007 en 7 december 2007 en de terechtzittingen in hoger beroep van 28 en 29 augustus 2008, 19 september 2008, 10, 11, 17 en 18 december 2008, 14, 16, 21 en 22 januari 2009, 4, 6, 11, 18, 20, 23, 25 en 27 februari 2009, 4, 13, 16, 23 en 27 maart 2009, 8 en 20 april 2009, 4, 6, 7, 12, 20, 25 en 27 mei 2009 en 19 juni 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens mededeling van de advocaten-generaal op de terechtzitting van 28 augustus 2008, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 4, 5 en 14 tenlastegelegde.
Het hof zal het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadslieden van de verdachte op de terechtzitting van 28 augustus 2008, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 1, 4, 5 en 14 tenlastegelegde (vrijspraken).
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na toelating van de nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2007 en na toelating van de wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 november 2007, ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat
- 1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4][medeverdachte 8] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- —
afpersing van [slachtoffer 1] (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging van die [slachtoffer 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
mishandeling van die [slachtoffer 1] (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die [slachtoffer 1] en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie), terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
- 2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004, te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in Zwitserland tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
- 1.
op of omstreeks 24 december 2002: (ongeveer) € 1.200.000,- en/of (ongeveer) € 1.300.000,-, en/of
- 2.
op of omstreeks 30 december 2002: (ongeveer) € 3.176.461,50, en/of
- 3.
in of omstreeks de periode van 09 tot en met 10 januari 2003: (ongeveer) € 1.361.340,60, en/of
- 4.
in of omstreeks de periode van 28 februari tot en met 01 maart 2003: (ongeveer) € 3.400.000,-, en/of
- 5.
in of omstreeks de periode van 12 tot en met 14 maart 2003: (ongeveer) € 1.500.000,-, en/of
- 6.
op of omstreeks 2 april 2003: (ongeveer) € 900.000,-, en/of
- 7.
in of omstreeks de periode van 18 tot en met 23 april 2003: (ongeveer) € 450.000,-, en/of
- 8.
op of omstreeks 27 april 2003: (ongeveer) € 250.000,-, en/of
- 9.
in of omstreeks de periode van 26 tot en met 28 mei 2003: (ongeveer) € 1.499.920,28, en/of
- 10.
in of omstreeks de periode van 24 tot en met 26 juni 2003: (ongeveer) € 2.800.000,-, en/of
- 11.
in of omstreeks de periode van 18 tot en met 21 juli 2003: (ongeveer) € 400.000,-, en/of
- 12.
in of omstreeks de periode van 24 december 2003 tot en met 07 januari 2004: (ongeveer) USD 2.000.000,-, en/of
- 13.
in de periode 2002 tot en met 2004: (ongeveer) € 50.000,-, in ieder geval (telkens) enig geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 1], in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- —
meermalen, althans eenmaal, tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd dat hij, [slachtoffer 1], werd bedreigd door, althans geweld en/of bedreiging met geweld had te duchten van één of meer (al dan niet hem, [slachtoffer 1], onbekende) derde(n), waartegen hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) hem, [slachtoffer 1], zou(den) kunnen beschermen tegen betaling van geld, waardoor die [slachtoffer 1] (al dan niet in toenemende mate) bang werd gemaakt en/of gehouden, en/of in een (min of meer) afhankelijke positie van hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) werd gebracht en/of gehouden, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd dat hij en/of één of meer van zijn gezins- en/of familieleden zou(den) worden gedood als hij niet en/of niet meer en/of niet binnen een gestelde termijn zou betalen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd dat hij moest betalen en anders niet meer hoefde te betalen en/of anders niet meer mocht betalen, en/of dat hij, verdachte, altijd heel snel te weten kon komen waar die [slachtoffer 1] zich bevond, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze zich heeft opgehouden vóór of bij de woning en/of vóór of bij een locatie waar die [slachtoffer 1] op dat moment aanwezig was, althans in de nabijheid van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 1] thuis heeft/hebben opgezocht, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die [slachtoffer 1] heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of op die [slachtoffer 1] heeft/hebben gericht, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze die [slachtoffer 1] bij een oor heeft/hebben gepakt en/of tegen die [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd of laten doorschemeren dat een bepaalde (met name genoemde) persoon (op al dan niet korte termijn) zou worden geliquideerd, en/of
- —
die [slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal, gewelddadig tegen het hoofd en/of/althans het lichaam heeft/hebben geslagen en/of geduwd, en/of
- —
(door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die [slachtoffer 1] heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
- 3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 januari 2006, te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in Zwitserland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks (één of meer van) de navolgende tijdstippen (één of meer) voorwerpen, te weten (één of meer van) de navolgende geldbedragen en/of vermogensrechten en/of onroerend goed, verworven en/of voorhanden gehad:
- A)
(via de bankrekening van [medeverdachte 3])
op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) € 1.200.000,- (op bankrekening [rekeningnummer] ten name van [medeverdachte 3] met als omschrijving ‘koopsom aandelen [bedrijf 1]’), en/of
- B)
(via de bankrekening van [medeverdachte 4])
op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) € 1.300.000,- (op bankrekening [rekeningnummer] ten name van [medeverdachte 4]), en/of
- C)
(contant via een derde)
in de periode 2002 tot en met 2004 een geldbedrag van (ongeveer) € 50.000,- (welk geldbedrag contant door [getuige 1] namens [slachtoffer 1] aan verdachte is overhandigd), en/of
- D)
(aan of via de bankrekeningen en/of de bedrijven van [medeverdachte 2])
- 1.
in (april) 2003 een geldbedrag van (ongeveer) € 250.000,- (welk geldbedrag contant door [getuige 18] namens [slachtoffer 1] aan verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) is overhandigd), en/of
- 2.
op of omstreeks 20 februari 2003 een of meer geldbedragen tot een totaal van (ongeveer) € 4.000.000,- (in de vorm van één of meer overboekingen met als omschrijving (hypothecaire) lening(en) van € 1.750.000,- en/of € 2.250.000,- van [naam]. aan [bedrijf 2]), en/of
- 3.
in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [adres], en/of
- 4.
in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [adres], en/of
- 5.
in 2002 een perceel grond, gelegen aan de [adres] ([kadastrale aanduiding]), en/of
- 6.
in 2002 het bedrijfspand met erf (plaatselijk bekend als:) [adres] en/of
- 7.
in 2002 het bedrijfspand (plaatselijk bekend als:) [adres], en/of
- 8.
in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [adres], en/of
- 9.
in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [adres], en/of
- 10.
in 2002 het bedrijfspand met erf (plaatselijk bekend als:) [adres] en [adres],
(telkens) zulks terwijl hij, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf,
en/of
- E)
(via bankrekeningen van [naam A] en/of aan hem gelieerde bedrijven)
van één of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.068.165,-, in elk geval (telkens) van één of meer geldbedragen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) van dat/die geldbedrag(en) was/waren (te weten [slachtoffer 1] dan wel een of meer rechtsperso(o)n(en) waarvan (onder meer) die [slachtoffer 1] bestuurder en/of aandeelhouder was), en/of één of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.068.165,- verworven en/of voorhanden gehad, te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
- I.
een geldbedrag van (ongeveer) € 3.176.461,50, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 30 december 2002 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 3], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- —
op of omstreeks 3 januari 2003 een geldbedrag van € 3.175.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar de coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- —
op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank naar de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam], aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- II.
een geldbedrag van (ongeveer) € 1.361.340,60, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 10 januari 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 3], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 15 januari 2003 een geldbedrag van € 1.360.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar de coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank naar de bankrekening [rekeningnummer], op naam van [naam], aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- III.
een geldbedrag van (ongeveer) € 3.400.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 28 februari 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 4 maart 2003 een geldbedrag van € 3.000.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam A], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- —
op of omstreeks 11 maart 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar de coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- IV.
een geldbedrag van (ongeveer) € 1.500.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 14 maart 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van [bedrijf 22] te Basel, Zwitserland) giraal wordt ontvangen op coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- —
op of omstreeks 14 maart 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij USB Bank naar een depositorekening, aangehouden bij USB Bank te St Helier, Jersey, welke depositorekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- V.
een geldbedrag van (ongeveer) € 900.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 2 april 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 3 april 2003 een geldbedrag van € 900.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- VI.
een geldbedrag van (ongeveer) € 450.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 23 april 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 2 mei 2003 een geldbedrag van € 200.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 29], aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 22 mei 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 7], welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- VII.
een geldbedrag van (ongeveer) € 1.499.920,28, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 27 mei 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van derdengeldrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 23][naam] giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14] aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 28 mei 2003 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 8] aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op 28 mei 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9] aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- VIII.
een geldbedrag van (ongeveer) € 2.800.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 26 juni 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 10], aangehouden bij Hauck & Aufhäuser privatbankiers te Frankfurt, Duitsland) giraal wordt ontvangen op coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 11] aangehouden bij ING Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij USB Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9] aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij USB Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 12] aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- IX.
een geldbedrag van (ongeveer) € 400.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 21 juli 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 24 juli 2003 een geldbedrag van € 250.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 7], welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 25 juli 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9] aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
- X.
een geldbedrag van USD 2.000.000,- (zijnde of vertegenwoordigende een (tegen)waarde van (ongeveer) € 1.580.373,37), waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- —
op of omstreeks 7 januari 2004 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 27], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam], aangehouden bij ABN Amro bank te Curaçao, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 8 januari 2004 een geldbedrag van € 1.500.000,-wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN Amro Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam A], aangehouden bij ABN Amro Bank te Amsterdam, welke ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN Amro Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 8], aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN-Amro Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam], aangehouden bij Staalbankiers, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
en/of waarbij het verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard van voornoemd(e) geldbedrag(en) er mede uit bestaat dat er één of meer valse en/of onjuiste betalingstitels wordt/worden opgegeven en/of één of meer aandelentransacties wordt/worden teruggedraaid,
(telkens) zulks terwijl hij, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf;
- 6.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam en/of /althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van (ongeveer) fl. 600.000,- en/of fl. 300.000,-, althans van één of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3], in ieder geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte en/of zijn mededaders
- —
naar (de woning van) die [slachtoffer 2] is gegaan en/of die [slachtoffer 2] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [slachtoffer 2] en/of (diens zoon) [slachtoffer 3 ] zou(den) hebben en/of (kunnen) krijgen (in verband met de omgang van die [slachtoffer 3 ] met een meisje), en/of
- —
naar (de woning van) die [slachtoffer 2] is gegaan en/of tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat twee of één op dat moment met hem, verdachte, daar aanwezige perso(o)n(en) hem, [slachtoffer 2], wilde(n) spreken, en/of naar (de woning van) die [slachtoffer 2] is/zijn gegaan en/of dreigend bij en/of om die [slachtoffer 2] is/zijn gaan staan en/of dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat die [slachtoffer 2] en/of (diens zoon) [slachtoffer 3] een probleem had(den) en/of dat er geld moest worden betaald om dat/een probleem op te kunnen lossen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- —
dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat hij en/of (één of meer van) zijn familieleden zou(den) worden gedood, en/of
- —
die [slachtoffer 2] dreigend een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, heeft/hebben voorgehouden en/of getoond;
- 7.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- —
afpersing van [slachtoffer 4] (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
bedreiging van die [slachtoffer 4] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
mishandeling van die [slachtoffer 4] (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van die [slachtoffer 4] en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- —
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie),
terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
- 8.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 2 november 2005, te Amsterdam en/of /althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot de afgifte van (ongeveer) € 1.000.000,- , althans een of meer geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 4], in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- —
naar (de woning van) die [slachtoffer 4] is/zijn gegaan en/of dreigend tegen die [slachtoffer 4] heeft/hebben gezegd dat hij dat/een geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en/of hij, [slachtoffer 4], en/of (één of meer van) zijn familieleden zou(den) worden gedood, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, op een voor die [slachtoffer 4] dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die [slachtoffer 4] heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of op die [slachtoffer 4] heeft/hebben gericht, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, dreigend die [slachtoffer 4] (in café De Hallen) heeft/hebben toe gesproken en/of (in een hoek) klem gezet, en/of
- —
meermalen, althans eenmaal, dreigend die [slachtoffer 4] (vanuit café De Hallen) heeft/hebben meegenomen, en/of
- —
(door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die [slachtoffer 4] heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 4] voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
- 9.
hij op een tijdstip of omstreeks de maand juni 2005 of juli 2005, te Amsterdam (in of bij café Bolle Jan aan de Korte Reguliersdwarsstraat 3) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 5], meermalen, althans eenmaal (hard) tegen het hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geduwd, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
- 10.
hij op of omstreeks 29 augustus 2002, in elk geval op een tijdstip in augustus 2002, te Amsterdam, [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 6] (onder meer) gezegd: ‘je moet maar oppassen en ik zou maar goed achterom kijken als je over straat loopt’ en/of ‘je zou niet de eerste zijn die dood terug gevonden wordt’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en/of opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 7] (onder meer) gezegd: ‘als je een echte kerel bent dan kom je nu mee naar buiten en dan sla ik je kop van je romp’ en/of ‘als jij een vent bent dan sla ik ook je hersens eruit’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
- 11.
hij in of omstreeks de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000, te IJmuiden, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 8], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het hoofd en/of het gezicht, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer 8] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
- 12.
hij in of omstreeks de maand juli 2005, in elk geval op enig tijdstip in 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 9], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen de nek en/of tegen de maag, althans het lichaam heeft geschopt en/of geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer 9] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
- 13.
hij op of omstreeks 6 november 2004, althans op een tijdstip in de maand november 2004, te Amsterdam (in of bij café De Hallen aan de Willem de Zwijgerlaan 161) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 10], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het (achter)hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer 10] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep —voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen— zal worden vernietigd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Hierna zal worden geconstateerd dat bepaalde gebreken kleven aan het opsporingsonderzoek in deze zaak. Deze gebreken zijn echter niet van dien aard dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Ook andere feiten of omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, zijn niet aannemelijk geworden.
A. Verweer en verzoek op grond van gestelde partijdigheid rechtbank en schending onschuldpresumptie
Bij pleidooi in hoger beroep is onder meer betoogd dat in de onderhavige strafzaak waarheidsvinding en een eerlijk proces voor politie en justitie geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn geweest. De verdediging heeft terzake vooreerst aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat [naam K], toenmalig chef van de eenheid Randstad Noord van de politie, mr. F. Teeven, lid van de Tweede Kamer en voormalig officier van justitie in deze zaak, en mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter van de strafkamer van de rechtbank Haarlem die het vonnis heeft gewezen waartegen thans het hoger beroep dient, in de media uitlatingen over de verdachte hebben gedaan die strijdig zijn met de onschuldpresumptie en dat geen onpartijdige berechting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden.
Eerder, ter terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2008, heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, zulks op een aantal gronden, waaronder de uitlatingen van [naam K], mr. Teeven en mr. Verpalen. Bij beslissing van 19 september 2008 heeft het hof dit verweer verworpen en geoordeeld dat niet gebleken was van omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Wat betreft de uitlatingen van [naam K], mr. Teeven en mr. Verpalen en de overige gronden waarop het preliminaire verweer berustte, zijn door de verdediging geen argumenten aangevoerd die het hof aanleiding geven thans terug te komen van zijn ter terechtzitting van 19 september 2008 gegeven beslissing. De uitlatingen van mr. Verpalen zullen hierna nader aan de orde komen; de overige gronden waarop het preliminaire verweer berustte, waaronder de uitlatingen van [naam K] en mr. Teeven, behoeven geen nadere bespreking.
Het preliminaire verweer was onder meer gegrond op de stelling dat door de uitlatingen in De Telegraaf van 21 juni 2008 van mr. Verpalen de vrees is gerechtvaardigd dat de klassieke waarden van strafvordering, te weten de objectieve waarheidsvinding, een eerlijk proces en het onschuldvermoeden, niet meer overtuigend tot gelding zouden kunnen komen. Het hof heeft het verweer opgevat als strekkende ten betoge dat een ongeoorloofde inbreuk is gemaakt op het onschuldvermoeden en op het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof heeft bij zijn beslissing tot verwerping van het verweer, voor zover hier van belang, mede verwezen naar de, in een brief van het bestuur van de rechtbank Haarlem van 6 augustus 2008 vermelde, uitdrukkelijke ontkenning door mr. Verpalen van aan hem toegeschreven uitlatingen.
Ter terechtzitting van 14 januari 2009 heeft de verdediging wederom betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging toen verzocht de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) te verwijzen naar een andere rechtbank dan de rechtbank Haarlem. Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging aangevoerd dat, gelet op e-mailcorrespondentie op 18 juni 2008 tussen de president van de rechtbank Haarlem, mr. [naam N], en een journalist van De Telegraaf, [naam M], met betrekking tot de eerdergenoemde publicatie, het uitgangspunt dat mr. Verpalen aan hem toegeschreven uitlatingen uitdrukkelijk heeft ontkend, niet langer houdbaar is en dat daaruit volgt dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig was.
Het hof heeft ter terechtzitting van 16 januari 2009 medegedeeld dat op het primaire verweer en het subsidiaire verzoek nog niet zou worden beslist, waarna de verdediging ter terechtzitting van 4 februari 2009 het hof heeft verzocht reeds te beslissen op het verzoek tot verwijzing van de zaak, onder verwijzing naar intussen door de raadsman en mr. [naam N] gevoerde correspondentie. Het hof heeft ter terechtzitting van 6 februari 2009 beslist dat het verzoek om verwijzing van de zaak bij arrest zou worden beoordeeld.
Bij gelegenheid van haar pleidooi heeft de verdediging ter terechtzitting van 7 mei 2009, onder verwijzing naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EHRM) van 5 februari 2009 in de zaak van Olujic tegen Kroatië (appl. nr. 22330/05), betoogd dat reeds het feit dat mr. Verpalen met een journalist over de strafzaak tegen de verdachte heeft gesproken, meebrengt dat het recht op berechting door een onpartijdige rechter in eerste aanleg is geschonden, zelfs indien wordt aangenomen dat mr. Verpalen de hem toegeschreven uitlatingen niet heeft gedaan. Voorts heeft de verdediging medegedeeld het eerder gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in te trekken, omdat de verdachte er de voorkeur aan geeft te worden vrijgesproken. De verdediging heeft het verzoek om verwijzing van de zaak naar een rechtbank gehandhaafd, doch slechts voor het geval de verdachte niet wordt vrijgesproken van alle aan het[slachtoffer 1]dossier, het [slachtoffer 2]dossier en het [slachtoffer 4]dossier gerelateerde feiten.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewraakte uitlatingen van mr. Verpalen persoonlijke bespiegelingen zijn die geen rechterlijk oordeel weergeven. Voorts heeft het, onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat het bij één of meer leden van de rechtbank heeft ontbroken aan onpartijdigheid ten tijde van de procedure in eerste aanleg en gevorderd dat het verzoek zal worden afgewezen.
Aangezien het hof de verdachte niet vrijspreekt van bedoelde feiten is aan de gestelde voorwaarde voldaan, zodat het hof zal beslissen op het gedane verzoek. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In zijn uitspraak van 5 februari 2009 in de zaak van Olujic tegen Kroatië — op welke uitspraak de verdediging zich heeft beroepen — heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden doordat rechters in interviews publiekelijk uitlatingen hadden gedaan over de zaak van de klager, die in eerste instantie aan hun oordeel onderworpen was geweest en die nog niet onherroepelijk was afgedaan. Het oordeel over de schending van artikel 6, eerste lid, EVRM had betrekking op de tweede berechting door diezelfde rechters, na vernietiging van hun eerste uitspraak en terugwijzing van de zaak door een hogere instantie, welke tweede berechting plaatsvond nadat zij de gewraakte uitlatingen hadden gedaan.
Het EHRM heeft geen oordeel gegeven over de eerste berechting, die plaatsvond vóór de desbetreffende interviews. Aan de uitspraak van het EHRM is dan ook geen aanwijzing te ontlenen dat moet worden geoordeeld dat door de enkele omstandigheid dat mr. Verpalen ná het vonnis in eerste aanleg met een journalist over de strafzaak tegen de verdachte heeft gesproken, het recht op berechting door een onpartijdige rechter in eerste aanleg is geschonden.
Desalniettemin kunnen na een uitspraak gedane uitlatingen van een rechter in de media, tot het oordeel leiden dat het bij de daaraan voorafgaande berechting heeft ontbroken aan de vereiste onpartijdigheid of dat de onschuldpresumptie is geschonden. In beginsel heeft de rechter zich te onthouden van uitlatingen in de media over een zaak die aan zijn oordeel onderworpen is geweest (en zeker zolang daarop nog niet onherroepelijk is beslist). Het antwoord op de vraag of dergelijke uitlatingen een schending van artikel 6, eerste en/of tweede lid, EVRM opleveren, is evenwel afhankelijk van de inhoud en strekking van die uitlatingen en de verdere omstandigheden.
Het door de verdediging overgelegde e-mailbericht van 18 juni 2008 van [naam M], één van de auteurs van de publicatie in De Telegraaf, aan mr. [naam N], betreft kennelijk een reactie op het commentaar dat door laatstgenoemde is gegeven op de concepttekst van die publicatie. [naam M] heeft in dit e-mailbericht medegedeeld dat hij op verzoek van mr. [naam N] een drietal aan mr. Verpalen toegeschreven citaten heeft aangepast. In antwoord daarop heeft mr. [naam N] bij e-mailbericht van dezelfde datum opgemerkt dat mr. Verpalen zich niet herkende in de exacte formuleringen van de aangepaste tekst, maar dat de strekking daarvan wel weergaf hetgeen hij aan [naam M] vertrouwelijk had medegedeeld. Naar het oordeel van het hof dient op grond van laatstgenoemd e-mailbericht te worden aangenomen dat de weergave van de uitlatingen van mr. Verpalen in De Telegraaf naar de strekking overeenkomt met hetgeen hij tegenover [naam M] heeft verklaard.
Ten aanzien van de door [naam M] in zijn e-mailbericht genoemde, aan mr. Verpalen toegeschreven, uitlatingen die niét in de publicatie in De Telegraaf zijn opgenomen, kan niet op grond van het enkele feit dat mr. [naam N] in diens e-mailbericht niet heeft betwist dat mr. Verpalen die uitlatingen heeft gedaan, worden aangenomen dat zij daadwerkelijk uit de mond van mr. Verpalen zijn opgetekend. Deze uitlatingen zullen dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.
De door de verdediging gewraakte uitlatingen van mr. Verpalen die in de publicatie zijn opgenomen, zijn de volgende:
- —
de aanduiding van de verdachte als ‘een schaker’; een uitlating die niet in het bestreden vonnis is genoemd;
- —
de opmerking dat de verdachte op enkele punten zichzelf tegensprak — hetgeen niet in het vonnis is vermeld —, onder meer over de dood van [slachtoffer 4], alsmede dat zijn overtuiging daardoor werd gevoed; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging is gevoed door (verklaringen over) een niet tenlastegelegd feit;
- —
de uitlating dat de overtuiging geleidelijk werd gevormd, waarna aan het eind is gekeken of die overtuiging ook te bewijzen was; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging niet op bewijsmiddelen is gebaseerd; en
- —
de wens nog eens een psychologische rapportage over de verdachte te zien.
Het hof vermag niet in te zien dat de aanduiding door mr. Verpalen van de verdachte als ‘een schaker’ en zijn wens kennis te nemen van een eventueel over de verdachte op te maken psychologisch rapport, welke aanduiding en wens zijn uitgesproken na afloop van de procedure in eerste aanleg, kunnen wijzen op vooringenomenheid bij mr. Verpalen jegens de verdachte ten tijde van die procedure.
Voorts kan noch de opmerking van mr. Verpalen dat zijn overtuiging werd gevoed door tegenstrijdige verklaringen van de verdachte ter terechtzitting over hem tenlastegelegde feiten noch het nalaten deze omstandigheid te vermelden in het vonnis redelijkerwijs tot het oordeel leiden dat de overtuiging van mr. Verpalen niet is gebaseerd op wettige, in de aanvulling op het vonnis opgenomen, bewijsmiddelen. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel dat in het vonnis over de verdachte is gegeven, deze uitlatingen niet een zodanig gewicht hebben dat kan worden gezegd dat daarmee een expliciet negatief oordeel over de verdachte is gegeven, waardoor het onschuldvermoeden is geschonden of kan worden gesproken van partijdigheid bij de berechting.
Zou mr. Verpalen hebben gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaringen van de verdachte over de moord op [slachtoffer 4], dan zou ook een zodanige uitlating niet tot een ander oordeel leiden. Het is echter niet komen vast te staan dat mr. Verpalen dat heeft gezegd. Uit het al genoemde e-mailbericht van 18 juni 2008 van [naam M] volgt immers dat men zich van de zijde van de rechtbank niet kon verenigen met het volgende, aanvankelijk opgenomen, aan mr. Verpalen toegeschreven citaat: ‘Over diens dood was hij tegenstrijdig. De moord was hem niet ten laste gelegd, maar het voedde wel de overtuiging.’
Vervolgens is in het artikel in De Telegraaf op dit punt de volgende passage opgenomen, waarin de redactie van het citaat is aangepast:
‘Doordat hij zo veel vertelde kwam hij op enkele punten in tegenspraak met zichzelf.’ Zo vertelde [verdachte] onder meer over de dood van [slachtoffer 4], die volgens justitie door [verdachte] was afgeperst. Verpalen en zijn collega-rechters veroordeelden hem later daar ook voor als een van de afpersingen náást die van [slachtoffer 1]. ‘Ook hier was hij tegenstrijdig. Dat voedde bij mij wel de overtuiging.’
Volgens meergenoemde e-mail van mr. [naam N] heeft mr. Verpalen laten weten dat hij zich niet herkende in de exacte formuleringen van de aangepaste tekst, maar dat de strekking daarvan wel weergaf hetgeen hij aan [naam M] vertrouwelijk had medegedeeld. Naar het oordeel van het hof kan als strekking van de tussen aanhalingstekens geplaatste citaten van mr. Verpalen niet meer worden gelezen dan dat de verdachte volgens mr. Verpalen bij de bespreking van het [slachtoffer 4]dossier tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
De omstandigheid dat bij mr. Verpalen eerst de overtuiging over de schuld van de verdachte is ontstaan en hij vervolgens heeft gekeken of die overtuiging was te bewijzen, is uit bedoeld artikel, maar ook uit de overige gegevens, op generlei wijze af te leiden. De door de verdediging in dit verband geciteerde uitlating mag niet van haar context worden losgemaakt en daarnaast moet ook op de verdere beschikbare gegevens worden gelet. Het hof wijst op de uitgebreide processen-verbaal van de behandeling in eerste aanleg, waarin valt te lezen dat het bewijsmateriaal aan de verdachte is voorgehouden en vaak uitvoerig met hem is besproken, waarbij de verdachte van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt daar zijn commentaar op te geven. In het Telegraafartikel is met name de volgende context van belang:
- —
(als citaat van mr. Verpalen:) ‘Het was geen uitgemaakte zaak. Het onderzoek besloeg ruim tweehonderd ordners, maar dat was zeker niet allemaal bewijs.’;
- —
Hoe is een eerlijk proces mogelijk, als het hele land al van zijn schuld is overtuigd? Toch kwam de overtuiging dat [verdachte] inderdaad wel schuldig moest zijn bij Verpalen geleidelijk, zegt hij. ‘Dat was geen beslissing helemaal aan het einde, je groeit ernaartoe. Tijdens de zitting moet je een oordeel vormen. Je mag van tevoren geen vooroordeel klaar hebben. Ik kwam in stapjes tot mijn oordeel. Daarna kijk je aan het eind of die overtuiging ook is te bewijzen. Soms is dat niet het geval. Het is misschien wat ondergesneeuwd, maar we hebben hem en de medeverdachten op tal van punten ook vrijgesproken. Daar schoot het bewijs tekort, of was er geen bewijs.’
In redelijkheid kan uit de voorgaande gegevens niets anders worden afgeleid dan dat bij mr. Verpalen bij aanvang van de behandeling geen vooringenomenheid heeft bestaan ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte, dat hij het bewijsmateriaal uitvoerig met de verdachte heeft besproken, dat hij, in het proces dat vele zittingsdagen in beslag heeft genomen, op basis van het besprokene geleidelijk zijn mening over de beschuldigingen heeft gevormd en dat ten slotte, aan het eind (het hof begrijpt: bij de besprekingen in raadkamer), is getoetst of inderdaad op basis van wettige bewijsmiddelen die overtuiging kon postvatten.
Dat hij daarbij gedurende de behandeling blijkt heeft gegeven van de schuld of onschuld van de verdachte is niet gesteld, en is overigens gelet op de mededelingen van de verdachte bij zijn laatste woord in eerste aanleg, niet aannemelijk.
Aldus heeft mr. Verpalen blijk gegeven van een juiste opstelling en attitude bij de behandeling van de zaak en geven zijn uitlatingen niet blijk van een onjuiste wijze van rechterlijke oordeelsvorming.
De stellingen van de verdediging ten aanzien van het optreden van mr. [naam N], die niet aan de berechting heeft deelgenomen, en ten aanzien van de discrepantie tussen de uitlatingen in de brief van mr. [naam N] aan de verdediging van 6 augustus 2008 en zijn uitlatingen aan [naam M] in de voornoemde e-mail van 18 juni 2008, zullen niet worden onderzocht, omdat zij hoe dan ook aan het voorgaande niet kunnen afdoen.
Het hof stelt vast dat er geen grond bestaan voor het oordeel dat de rechtbank de in artikel 6, tweede lid, EVRM gegarandeerde onschuldpresumptie heeft geschonden of jegens de verdachte van partijdigheid blijk gevende vooringenomenheid heeft gekoesterd, noch dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek wordt afgewezen.
B. Verweren en verzoek met betrekking tot verscheidene feitencomplexen
Het reeds genoemde, bij pleidooi gehouden betoog dat in de onderhavige strafzaak waarheidsvinding en een eerlijk proces voor politie en justitie geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn geweest, is mede gegrond op de thans te bespreken omstandigheden. Ook deze omstandigheden dienen, zo heeft de verdediging gesteld, niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, omdat de verdachte er de voorkeur aan geeft te worden vrijgesproken. De verdediging heeft uitsluiting van het bewijsmateriaal dat direct wordt getroffen door de gevoerde verweren bepleit, aangezien in die gevallen sprake is van een aanmerkelijke schending van een belangrijk voorschrift.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op de aan de verweren verbonden conclusie behoeven alleen die verweren bespreking die de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal dan wel een van de andere door het hof te nemen beslissingen raken. Voorts ziet een aantal (onderdelen van de) verweren op afzonderlijke feitencomplexen (het [slachtoffer 1]dossier, het [slachtoffer 2]dossier en het [slachtoffer 4]dossier). De verweren zullen in zoverre bij de beoordeling van die feitencomplexen worden besproken, behoudens hetgeen hierna wordt overwogen.
B.1. Achterwege blijven van opsporingsonderzoek en inzet van opsporingsbevoegdheden
De verdediging heeft aangevoerd dat opsporingsonderzoek ter toetsing van onder meer de juistheid van de uitlatingen van [slachtoffer 1] tijdens de achterbankgesprekken achterwege is gebleven en dat na de moord op [slachtoffer 1] bijzondere opsporingsbevoegdheden naar willekeur en met schending van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn uitgeoefend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het in het kader van de ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen niet aan het hof is te beoordelen of de inzet van bepaalde opsporingsmethoden niet achterwege had mogen blijven, noch te bepalen in welke richting politie en openbaar ministerie nader onderzoek hadden moeten verrichten. Het hof heeft, waar het gaat om de waardering van de resultaten van het opsporingsonderzoek, tot taak te onderzoeken of het voorhanden bewijsmateriaal rechtmatig is verkregen en voldoende (betrouwbaar) is om tot een bewezenverklaring te komen. Het kan in dat verband voorkomen dat de omstandigheid dat bepaald opsporingsonderzoek niet is verricht, van invloed is op de waardering van de beschikbare onderzoeksresultaten, maar dat zal moeten worden bezien in het kader van de vraag of de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Afgezien daarvan treedt het hof niet in de beoordeling van hetgeen op dit punt is aangevoerd.
Voor zover hetgeen ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd, ziet op de bruikbaarheid voor het bewijs van de achterbankgesprekken en de dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1], zal daarop worden ingegaan bij de beoordeling van de verweren inzake het [slachtoffer 1]dossier. De gestelde onrechtmatigheden bij het observeren van de verdachte en [medeverdachte 1] en bij het opnemen en afluisteren van telefoongesprekken van [naam A], [naam B] en [naam C] behoeven geen bespreking, aangezien de toepassing van die opsporingsmethoden geen bewijsmateriaal heeft opgeleverd.
B.2. Niet-naleving artikel 152 Sv?
De verdediging heeft betoogd dat de verslaglegging in het Kolbakdossier onvolkomen, onvolledig en onjuist is geweest, waardoor is gehandeld in strijd met artikel 152 Sv en de in de rechtspraak ontwikkelde normen.
De verdediging heeft daaraan — zakelijk weergegeven — het volgende ten grondslag gelegd.
- —
Van de telefoongesprekken van verbalisant RN03-049 met [getuige 3] op 17 en 18 december 2004 is pas op 30 mei 2006 proces-verbaal opgemaakt, hetgeen niet tijdig is, terwijl in verband met het tijdsverloop getwijfeld moet worden aan de juistheid van de in het proces-verbaal opgenomen weergave van citaten van [getuige 3].
- —
Niet is bekend gemaakt dat verhoren van [getuige 3] met audio-apparatuur zijn opgenomen en dat mr. Teeven met hem heeft gesproken.
- —
De officier van justitie mr. Plooij heeft in zijn brief van 20 november 2008 onjuiste mededelingen gedaan over de reden van ondertekening door [getuige 3] van een proces-verbaal van verhoor van 12 februari 2006.
- —
Processen-verbaal van verhoren van [getuige 3] van 26 januari 2005 en 14 maart 2005 vormen een onvolkomen weergave van de inhoud van de verhoren. Voor zover dit wordt gemotiveerd met het argument dat het niet de bedoeling was deze verhoren tactisch te gebruiken, wordt miskend dat aan kluisverklaringen geen andere eisen gesteld mogen worden dan aan reguliere processen-verbaal en dat het uiteindelijk de bedoeling is dat een kluisverklaring aan het dossier wordt toegevoegd. Het is zelfs in strijd met Europese jurisprudentie dat het openbaar ministerie zelfstandig bepaalt of verklaringen in een kluis of in het dossier terechtkomen.
- —
Van diverse gesprekken van [getuige 19], al dan niet in aanwezigheid van [getuige 3] (of getuige C), met politieambtenaren en mr. Teeven is geen proces-verbaal opgemaakt. De omstandigheid dat dit voorgesprekken zouden zijn in de aanloop naar een af te leggen kluisverklaring, brengt niet mee dat de verplichting van artikel 152 Sv niet geldt of dat van zodanige gesprekken geen behoorlijke verslaglegging moet plaatsvinden. Het is niet bekend hoe vaak dergelijke gesprekken hebben plaatsgevonden en wat inhoudelijk is besproken noch is te achterhalen of [getuige 19] in de later door haar afgelegde verklaringen uit eigen wetenschap, waarneming of ondervinding heeft gesproken.
- —
In het Kolbakonderzoek blijkt navraag te zijn gedaan in voormalig Joegoslavië naar betrokkenheid van de verdachte bij investeringen in onroerend goed aldaar. Dat heeft geen resultaat gehad, hetgeen ontlastende informatie is, maar daarvan is geen proces-verbaal opgemaakt.
- —
Ten onrechte is in eerste aanleg niet bekend gemaakt dat de CIE reeds op 28 augustus 2002 een gesprek heeft gehad met [slachtoffer 1] noch dat afzonderlijk onderzoek naar afpersing van [slachtoffer 1] door [naam X] is gedaan.
- —
In het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 4] op 10 februari 2005 is niet opgenomen dat de verbalisanten hem hebben voorgehouden dat allerlei trajecten mogelijk waren.
De verdediging heeft bepleit dat het materiaal dat direct wordt getroffen door deze verweren, van het bewijs wordt uitgesloten en dat overigens een uiterst kritische toetsing van het door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijsmateriaal moet plaatsvinden.
Het hof overweegt als volgt.
Opsporingsambtenaren dienen ten spoedigste proces-verbaal op te maken van door hen opgespoorde strafbare feiten en van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Dit kan slechts dan achterwege blijven indien hetgeen door hen is verricht of bevonden, redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Daarbij komt de opsporingsambtenaar een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ten aanzien van het horen van getuigen verzet geen rechtsregel zich tegen het maken van een zakelijke samenvatting van hetgeen de getuige heeft verklaard. Dat kan integendeel veelal juist geboden zijn om de leesbaarheid, zeker waar het uitvoerige verklaringen betreft, ten goede te komen. Ook een officier van justitie die in het kader van een (mogelijk) traject als bedoeld in artikel 226a e.v. Sv met een getuige gesprekken voert om vast te stellen of de verklaring van de getuige van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing en of deze getuige bereid is (verder) mee te werken aan vorenbedoeld traject, dient ten minste van zijn verrichtingen een behoorlijk verslag te maken, zodat tijd en plaats van de contacten alsmede de globale inhoud van het besprokene nadien zonodig kunnen worden vastgesteld, daargelaten de vraag of hij verplicht kan worden deze verslaglegging te delen met andere procesdeelnemers en, zo ja, onder welke omstandigheden.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat in een aantal gevallen onvolkomen en onzorgvuldige verslaglegging heeft plaatsgevonden, in het bijzonder van verhoren van getuigen. Zo kunnen relevante verschillen worden geconstateerd tussen de samenvattende schriftelijke weergaven van verhoren van bepaalde getuigen en de verbatim-uitwerkingen daarvan ten aanzien van de omstandigheden rondom het verhoor en de inhoud van de verklaringen: soms zijn onderdelen van een verklaring die van belang zouden kunnen zijn, weggelaten en ook komt het voor dat de schriftelijke samenvatting onjuistheden bevat. Voorts kan worden vastgesteld dat met een aantal getuigen door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is gesproken in het kader van hun (mogelijke) medewerking aan een traject als bedoeld in artikel 226a e.v. Sv dan wel de continuering daarvan. Van die gesprekken is geen ander verslag beschikbaar dan hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van mrs. Plooij en Teeven ten behoeve van de verhoren van de destijds nog anonieme getuigen bij de rechter-commissaris. In sommige gevallen zijn processen-verbaal pas lange tijd na hetgeen is verricht of bevonden, opgemaakt en is van een aantal onderzoeksactiviteiten pas in hoger beroep verslaglegging beschikbaar gekomen. Een en ander brengt mee dat gesproken kan worden van ernstige tekortkomingen.
Voor het antwoord op de vraag of om die reden bewijsuitsluiting van de verklaringen van de desbetreffende getuigen het gevolg moet zijn, geldt het volgende. Van een groot aantal verhoren van getuigen, onder wie [getuige 3], zijn audio-opnamen gemaakt. De verdediging is in de gelegenheid geweest de desbetreffende audio-opnamen te beluisteren en de verslaglegging te controleren en becommentariëren. Tevens is de verdediging in voorkomende gevallen in de gelegenheid geweest getuigen, onder wie [getuige 19], te ondervragen, ook over hetgeen zij bij de politie hebben verklaard. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Ook verhorende verbalisanten zijn door de verdediging gehoord, alsmede mr. Teeven. Nu de verdediging de bedoelde verklaringen op deze wijze voldoende heeft kunnen controleren op juistheid en volledigheid, en er dientengevolge omtrent de inhoud en strekking ervan thans naar het oordeel van het hof voldoende duidelijkheid bestaat, leveren de door de verdediging aangevoerde gronden geen reden voor bewijsuitsluiting op. Voor zover van belang zijn immers de gebreken hersteld of gecompenseerd.
Hetgeen verder is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De door de verdediging genoemde, aanvankelijk niet verstrekte informatie is in een later stadium alsnog bekend gemaakt en/of in het dossier gevoegd. Aan de juistheid van de weergave van uitlatingen in een proces-verbaal, dat is opgemaakt lang nadat die uitlatingen zijn gedaan, behoeft niet getwijfeld te worden indien dat proces-verbaal gebaseerd is op een intern verslag van die uitlatingen, gemaakt kort na die uitlatingen. Verder raken onjuistheden in voornoemde brief van mr. Plooij niet de inhoud van het bedoelde proces-verbaal van verhoor van [getuige 3].
Het verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft in dit verband nog een voorwaardelijk verzoek geformuleerd: indien het hof geneigd zou zijn het openbaar ministerie te volgen in zijn standpunt dat met betrekking tot de onregelmatigheden in processen-verbaal sprake is van incidentele uitglijders, wenst de verdediging alle beschikbare geluidsopnamen van verhoren te beluisteren. Daarmee beoogt de verdediging duidelijk te maken dat er met de wijze waarop getuigen in de Kolbakzaak zijn gehoord en met de wijze van verslaglegging structureel, en niet incidenteel, iets mis is.
Het hof heeft hiervóór zijn oordeel gegeven over de gebreken in de verslaglegging van verhoren. Ook heeft het hof geoordeeld dat, voor zover van belang, gebreken zijn hersteld of gecompenseerd. Gelet daarop en op de redengeving van het verzoek, is — voor zover de voorwaarde van het verzoek is vervuld — de noodzaak van het verzochte niet gebleken.
Het verzoek wordt afgewezen.
B.3. Beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces
De verdediging heeft aangevoerd dat de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden, doordat:
- a.
[getuige 19] is voorgedragen voor de status van bedreigde getuige terwijl redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij op enig moment op naam door de verdediging zou worden opgeroepen;
- b.
[getuige 19], na haar verhoor bij de rechter-commissaris op 22 maart 2007, op 27 augustus 2007 buiten aanwezigheid van de verdediging door de politie is gehoord;
- c.
[getuige 3] is voorgedragen voor de status van anonieme bedreigde getuige terwijl redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij op enig moment op naam door de verdediging zou worden opgeroepen.
- d.
nadat [getuige 5] ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord, hij nogmaals buiten aanwezigheid van de verdediging door de politie is gehoord op 2 februari 2009, bij welk verhoor onderwerpen die ten overstaan van het gerechtshof zijn besproken, nogmaals aan de orde zijn gesteld;
- e.
nagelaten is resultaten van het onderzoek naar afpersing van [slachtoffer 1] (en van [getuige 20]) aan het dossier toe te voegen;
- f.
[getuige 21], de erven [slachtoffer 1] en de erven [slachtoffer 4] niet zijn vervolgd, hetgeen willekeur oplevert.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals eerder overwogen behoeven alleen die verweren bespreking die de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal dan wel een van de andere door het hof te nemen beslissingen raken. Om die reden behoeft het verweer ten aanzien van de hier onder e en f genoemde gronden geen bespreking. Het verweer ten aanzien van de hier onder a, b, c en d genoemde gronden strekt kennelijk tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuigen [getuige 19], [getuige 3] en [getuige 5].
Ad a en c.
De wetgever heeft in de artikelen 226a e.v. Sv de procedure vastgelegd die door de officier van justitie gevolgd moet worden gevolgd indien deze van oordeel is dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige diens identiteit verborgen moet worden gehouden. Daarbij zijn tevens de criteria geformuleerd wanneer daarvan sprake kan zijn. De rechter-commissaris toetst en beoordeelt een vordering, met dat doel door de officier van justitie gedaan, en beslist daarop. Tevens zijn in genoemde artikelen voorwaarden gesteld die er toe strekken dat de identiteit van die getuige gedurende het vervolg van de procedure verborgen blijft.
De opvatting van de verdediging komt hierop neer dat in het geval het voor het openbaar ministerie redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden — naast hetgeen in voormelde regelgeving is bepaald — de getuige niet mag betrekken in een traject als bedoeld in artikel 226a Sv. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard, nu daarvoor in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden.
Overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte enig nadeel heeft ondervonden als gevolg van de bedoelde handelwijze van de officier van justitie. De identiteit van de desbetreffende getuigen is nadien bekend geworden. De verdediging heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden de verklaringen van de getuigen te toetsen. Zo is [getuige 19] bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris gehoord en heeft toen ook de verdediging de getuige ondervraagd. Op band opgenomen verklaringen van [getuige 3] zijn door de verdediging beluisterd en verbatim uitgewerkt.
Voor bewijsuitsluiting is op grond van het voorgaande geen plaats.
Ad b.
[getuige 19] is, na op 22 maart 2007 door de rechter-commissaris te zijn gehoord, in opdracht van de officier van justitie mr. Plooij opnieuw door de politie gehoord op 27 augustus 2007. Kennelijk had dit verhoor de strekking meer duidelijkheid te krijgen over de door haar bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring met betrekking tot een eerder door haar afgelegde verklaring op 3 november 2005. De verdediging kan worden toegegeven dat het voor de hand had gelegen haar uit te nodigen bij dit verhoor aanwezig te zijn om zonodig vragen te stellen. Zij is echter nadien in hoger beroep in de gelegenheid gesteld de getuige opnieuw te ondervragen bij het verhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de gewraakte handelwijze enig nadeel voor de verdachte ten gevolg heeft gehad, is voor bewijsuitsluiting geen plaats.
Ad d.
[getuige 5] is, na op 10 december 2008 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep te zijn gehoord, door de politie gehoord op 2 februari 2009. Dit verhoor vond niet plaats in het onderhavige Kolbakonderzoek, maar in het Enclave-onderzoek. In dit verhoor zijn deels onderwerpen aan de orde geweest die ook op de terechtzitting van het hof aan de orde zijn geweest, hetgeen geen bevreemding wekt, daar het Enclave-onderzoek veel raakvlakken kent met, en de resultaten ervan voor een groot deel zijn gevoegd in, het Kolbakdossier. Van de zijde van de verdediging zijn geen verzoeken gedaan om na kennisneming van de inhoud van het bedoelde politieverhoor de getuige opnieuw te ondervragen. Nu evenmin is aangevoerd, noch aannemelijk geworden, dat de verdachte enig nadeel heeft ondervonden als gevolg van de gewraakte handelwijze, is voor bewijsuitsluiting geen plaats.
Het verweer wordt verworpen.
B.4. Inbreuk op verschoningsrechten?
Door de verdediging is betoogd dat het verschoningsrecht van de voormalige raadsman van de verdachte, mr. [naam O], en het daarvan afgeleide verschoningsrecht van diens voormalige secretaresse, [getuige 6], is geschonden, zodat hun uitlatingen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Voorafgaand aan haar verhoren op 24 februari 2005 en 18 juli 2006 is [getuige 6] weliswaar gewezen op haar verschoningsrecht, maar bij gelegenheid van haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft zij verklaard dat haar daarbij tevens is medegedeeld dat de te stellen vragen niet onder het verschoningsrecht vielen. Van afstand van het verschoningsrecht door [getuige 6] kan geen sprake zijn geweest, nu er geen informed consent was, omdat [getuige 6] in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden gehoord over het lekken van een strafdossier of over een diefstal op het kantoor van mr. [naam O] Bovendien was het aan mr. [naam O], als degene van wie het verschoningsrecht van [getuige 6] was afgeleid, te beoordelen of [getuige 6] kon afzien van de bevoegdheid tot verschoning. De omstandigheid dat zijn oordeel niet is ingewonnen, brengt reeds mee dat inbreuk is gemaakt op het verschoningsrecht. Voorts is het verschoningsrecht van mr. [naam O] geschonden doordat [verbalisant] en mr. Van Straelen uitlatingen van mr. [naam O] in een proces-verbaal hebben gerelateerd, niettegenstaande de geheimhoudingsplicht van mr. [naam O] en het uiterst vertrouwelijke karakter van zijn gesprek met [verbalisant] en mr. Van Straelen. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld, mogen gegevens die vallen onder het professionele verschoningsrecht immers geen deel uitmaken van de processtukken.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Hoewel het aanbeveling verdient verschoningsgerechtigden te wijzen op hun bevoegdheid zich te verschonen, heeft de wetgever opsporingsambtenaren daartoe niet verplicht (HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 543). [getuige 6] heeft, nadat zij voorafgaand aan haar verhoor op 24 februari 2005 op haar verschoningsrecht was gewezen, verklaard dat zij begreep wat daarmee bedoeld werd; ook voorafgaand aan haar verhoor op 18 juli 2006 is [getuige 6] op haar verschoningsrecht gewezen. Voorts heeft zij bij het verhoor van 24 februari 2005 verklaard dat zij kort vóór dat verhoor met mr. [naam O] had gebeld, bij welke gelegenheid deze haar had gezegd dat zij naar waarheid moest verklaren en haar had herinnerd aan een eerder gespek van haar met de politie over bezoeken van de verdachte aan het kantoor van mr. [naam O].
Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat bij de bedoelde verhoren van [getuige 6]. Indien inbreuk is gemaakt op haar verschoningsrecht of dat van mr. [naam O]. [getuige 6] in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden gehoord over het lekken van een strafdossier of over een diefstal op het kantoor van mr. [naam O], maakt dat het voorgaande niet anders. De suggestie dat aan mr. [naam O] de beslissing had moeten worden gelaten of [getuige 6] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen diende te verschonen, vindt geen steun in het recht. De omstandigheid dat de verhorende opsporingsambtenaren [getuige 6] hebben medegedeeld dat de beantwoording van hun vragen niet onder het verschoningsrecht viel, indien die aannemelijk zou kunnen worden geacht, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
Het proces-verbaal van [verbalisant] en mr. Van Straelen van 27 januari 2006, waarin een gesprek met mr. [naam O] op 1 december 2003 over een bedreiging door onder anderen [verdachte] op het kantoor van mr. [naam O] is gerelateerd, houdt in dat aan mr. [naam O] is medegedeeld dat het gesprek vooralsnog een vertrouwelijk karakter had, maar dat dit niet meer het geval zou zijn als mr. [naam O] aan een ander of anderen de inhoud van het gesprek geheel of gedeeltelijk bekend zou maken. Voorts houdt het proces-verbaal in dat enige tijd na 1 december 2003 bleek dat mr. [naam O] de inhoud van het gesprek bekend had gemaakt aan de journalist [getuige 5].
Mr. [naam O] heeft bij brief van 3 februari 2006 gedeeltelijk ontkend de door [verbalisant] en mr. Van Straelen gerelateerde uitlatingen te hebben gedaan, maar niet betwist dat hem het voorwaardelijk vertrouwelijke karakter van het gesprek is medegedeeld. Evenmin heeft hij betwist dat hij [getuige 5] verteld had over de inhoud van het gesprek; [getuige 5] heeft zelf verklaard dat hij van mr. [naam O] had gehoord dat deze door [verbalisant] was toegesproken over een ‘dreigingsincident’ op het kantoor van mr. [naam O] (D1-0216). Niet is gebleken dat mr. [naam O] zich tijdens het gesprek met [verbalisant] en mr. Van Straelen heeft beroepen op zijn verschoningsrecht noch heeft hij daaromtrent iets vermeld in zijn brief van 3 februari 2006, terwijl hij in zijn hoedanigheid van advocaat bij uitstek ervan op de hoogte moet zijn geweest in welke gevallen hij zijn verschoningsrecht kon inroepen.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het verschoningsrecht van mr. [naam O] ook in dit geval niet is geschonden.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
C. Verweren en verzoeken met betrekking tot het [slachtoffer 1]dossier
C.1. De bruikbaarheid van de achterbankgesprekken
Door de verdediging is betoogd dat de weergaven van de door [slachtoffer 1] gevoerde gesprekken met de CIE (nader te noemen: de achterbankgesprekken) op verscheidene gronden niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
- a.
Artikel 126l Sv is geschonden nu diverse achterbankgesprekken van [slachtoffer 1] met een technisch hulpmiddel zijn opgenomen, zonder dat daaraan een bevel van de officier van justitie en een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag lag. Evenmin is terzake aan de verbaliseringsverplichting voldaan.
- b.
Volgens het door Crombag en Wagenaar opgemaakte rapport van 31 maart 2009 zijn de achterbankgesprekken als bewijsmiddel vrijwel waardeloos. [slachtoffer 1]'s ontwijkende antwoorden op vragen van de CIE behelzen nauwelijks controleerbare informatie en onwaarschijnlijke mededelingen, waarop niet is doorgevraagd door de CIE-rechercheurs, die stuurloos meedobberden, gebrek aan kritisch vermogen toonden en zich niet bezig hielden met waarheidsvinding. [slachtoffer 1] hield doelbewust elke controle op de juistheid van zijn uitlatingen tegen, bijvoorbeeld door zijn medewerking te onthouden aan het observeren van zijn ontmoetingen met de verdachte en [medeverdachte 2] of aan het opnemen van gesprekken met hen. Op geen enkele wijze is onderzoek gedaan naar de juistheid van de uitlatingen van [slachtoffer 1]. Waar verificatie van [slachtoffer 1]'s uitlatingen volgens het openbaar ministerie wel heeft plaatsgevonden, bevestigen de onderzoeksresultaten niet de veronderstelde rol van de verdachte bij de hem onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten. Bovendien had [slachtoffer 1] kennelijk de beschikking over het Citypeak-dossier en het Context-Mijnwerker-dossier, en heeft hij tijdens de achterbankgesprekken herhaaldelijk gelogen. Zoals door Crombag en Wagenaar is opgemerkt, kan — wanneer eenmaal is vastgesteld dat een verklaring een leugen behelst — alleen op de juistheid van geverifieerde onderdelen van die verklaring worden afgegaan , en van geverifieerde onderdelen over de rol van de verdachte is geen sprake.
- c.
De verdediging heeft [slachtoffer 1] in geen enkel stadium van de procedure kunnen ondervragen, zodat ingevolge jurisprudentie van het EHRM voor een bewezenverklaring in andere bewijsmiddelen voldoende steunbewijs te vinden moet zijn, hetgeen niet het geval is. Vele getuigen hebben niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de veronderstelde rol van de verdachte bij de afpersing van [slachtoffer 1]; zij hebben hun wetenschap ontleend aan hun door [slachtoffer 1] verschafte informatie. De verklaringen van getuigen over door hen waargenomen emoties bij [slachtoffer 1], diens veranderde gedrag en de gewijzigde relatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte, kunnen evenmin gelden als direct bewijs voor de afpersing van [slachtoffer 1] of de betrokkenheid van de verdachte daarbij.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Ad a. Artikel 126l Sv
Artikel 126l Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
- 1.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
- 2.
(…)
- 3.
Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk (…).
- 4.
Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.(…)
- 5.
(…)
- 6.
Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. (…)
- 7.
(…)
- 8.
Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 126l Sv is tot stand gekomen naar aanleiding van voorstellen van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (commissie Van Traa) als onderdeel van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. In de Memorie van Toelichting van deze wet is — voor zover hier van belang — onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1996–1997, 25403, nr. 3).
Bij enkele in titel V geregelde bevoegdheden, namelijk het opnemen van telecommunicatie en het opnemen van vertrouwelijke communicatie, dat zijn de meest op de grondrechten van burgers ingrijpende bevoegdheden, is de kring van personen beperkt tot personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven.
(…)
Onder vertrouwelijke communicatie moet worden verstaan de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt. Vertrouwelijke communicatie kan op zeer verschillende wijzen plaatsvinden: bijvoorbeeld door het gesproken of geschreven woord, of door de overdracht van signalen via de ether of de kabel. Onder vertrouwelijke communicatie valt bijvoorbeeld een in beslotenheid gevoerd gesprek, een niet openbaar e-mailbericht, of niet voor het publiek bestemd radioverkeer.
(…)
De bevoegdheid tot het opnemen van communicatie opent de mogelijkheid, zonder medewerking van een aanbieder van telecommunicatie, communicatie op internet op te nemen met een technisch hulpmiddel.
(…)
De bevoegdheid tot het opnemen van communicatie houdt in dat technische apparatuur mag worden geplaatst waarmee communicatie wordt opgevangen en geregistreerd. Anders dan bij de telecommunicatie-tap, kan, om de communicatie te onderscheppen, geen gebruik worden gemaakt van faciliteiten die aanwezig zijn bij telecommunicatie-aanbieders. Vaak zal het opnemen van communicatie pas mogelijk zijn door in de omgeving van de persoon die onderwerp van onderzoek is, technische apparatuur te plaatsen. Hierbij moet vooral worden gedacht aan kleine microfoons, ook wel bugs genoemd. Deze kunnen worden geplaatst in een ruimte waarin, of op een voorwerp in de buurt waarvan of waarmee naar verwachting de verdachte of een andere persoon die van belang is voor het onderzoek, gesprekken zal voeren of op ander wijze zal communiceren.
(…)
Denkbaar is ook dat gesprekken worden afgeluisterd met zogenaamde richtmicrofoons, waarmee vanaf een afstand signalen worden opgevangen. Deze methode zal echter vaak niet werkbaar zijn, omdat een veelheid aan geluiden dermate storend zal werken, dat het beoogde gesprek nauwelijks kan worden verstaan.
(…)
Onder de regeling vallen niet die situaties waarin vertrouwelijke communicatie kan worden onderschept zonder gebruik van een technisch hulpmiddel. Wanneer deelnemers aan een gesprek in het openbaar zo praten dat zij door anderen zijn te verstaan, kunnen zij weten dat zij kunnen worden afgeluisterd. Indien dit gebeurt, is er geen sprake van privacyschending. Wanneer een opsporingsambtenaar kennis kan nemen van een gesprek, omdat hij in een café zit, naast het tafeltje van de personen die het gesprek voeren, dan heeft hij hiervoor geen bevel van de officier van justitie nodig.
(…)
Het voorgestelde artikel 126l, eerste lid, voorziet in de bevoegdheid tot opname van vertrouwelijke communicatie in geval er een geconcretiseerde verdenking is. Dit artikellid vereist niet dat het gaat om communicatie waaraan de verdachte deelneemt. Evenals bij de telefoontap staat de waarheidsvinding centraal. Het kan zijn dat het belang van waarheidsvinding juist verlangt dat communicatie waaraan andere personen dan de verdachte deelnemen, wordt opgenomen omdat dit cruciale informatie voor de opheldering van het misdrijf zou kunnen opleveren. Deze bevoegdheid maakt dus niet alleen inbreuk op de rechten van de verdachte, maar ook op die van derden. Mede daarom zijn de waarborgen waarmee deze bevoegdheid is omgeven, zoals de rechterlijke toets, de beperking tot misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en de termijn van vier weken, in vergelijking met de overige bevoegdheden aanzienlijk.
(…)
Het opnemen van communicatie met medeweten van één van de deelnemers aan de communicatie, valt onder de regeling. De PEC heeft een regeling van deze situatie aanbevolen. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een infiltrant opname-apparatuur bij zich draagt, en deze inschakelt, wanneer hij bij de uitvoering van zijn taak gesprekken voert met personen op wie het opsporingsonderzoek zich richt. Wanneer dergelijke gesprekken worden opgenomen, is het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding, omdat achteraf een exacte en volledige weergave van het gesprek mogelijk is, terwijl de gesprekspartner van de opsporingsambtenaar daarop niet bedacht kan zijn. Het is echter een minder ingrijpende inbreuk op de privacy dan wanneer gesprekken worden opgenomen, zonder dat één van de gepreksdeelnemers dit weet. In het eerste geval is de opsporingsambtenaar sowieso op de hoogte van de inhoud van het gesprek, terwijl in het laatste geval zonder opname-apparatuur geen kennis zou kunnen worden genomen van het gesprek.
Op grond van de tekst van artikel 126l Sv en voormelde toelichting moet worden geoordeeld dat het artikel geen betrekking heeft op de situatie, zoals die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan, waarin een persoon zich wendt tot een CIE of een andere politiedienst en met ambtenaren werkzaam bij die diensten gesprekken voert. In zodanig geval gaat het immers niet om vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dit artikel. De door de verdediging bedoelde, in artikel 126l Sv neergelegde vereisten van bevel, machtiging en verbalisering golden derhalve in het onderhavige geval niet. Van schending van artikel 126l Sv kan dan ook geen sprake zijn. Indien dat al anders zou zijn, is de verdachte niet in een door de voorschriften van artikel 126l Sv beschermd belang geschaad, aangezien hij niet deelnam aan de opgenomen gesprekken en zijn persoonlijke levenssfeer derhalve niet in het geding was, zodat ook om die reden bewijsuitsluiting niet aan de orde is.
Voor zover het verweer op de hier besproken grond berust, wordt het verworpen.
Ad b. De bewijswaarde van de achterbankgesprekken
Bij brief van 23 januari 2009 hebben de raadslieden van de verdachte aan prof. dr. H.F.M. Crombag en prof. dr. W.A. Wagenaar het verzoek gedaan een rapport uit de brengen, behelzende
- 1)
een wetenschappelijk onderbouwd betoog over de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen en over de factoren die in dat verband relevant kunnen zijn, en
- 2)
een toetsing aan dat algemene kader van drie verslagen van achterbankgesprekken en processen-verbaal inzake contacten van de Nationale Recherche met [getuige 3].
Ten behoeve van dit rapport zijn volgens voornoemde brief de volgende stukken aan Crombag en Wagenaar ter beschikking gesteld: verslagen van het tweede, het zesde en het tiende achterbankgesprek, processen-verbaal inzake het beluisteren van geluidsopnamen van die gesprekken, een notitie van de verdediging inzake het beluisteren ter terechtzitting van fragmenten van de achterbankgesprekken, en processen-verbaal inzake verhoren van [getuige 3] op 26 januari en 2005 en 14 maart 2005. Het door Crombag en Wagenaar opgemaakte rapport is op 31 maart 2009 uitgebracht.
Aan het rapport kan naar het oordeel van het hof in deze strafzaak slechts weinig waarde worden toegekend.
Het rapport is tendentieus voor zover het een louter op — in andere verweren door de verdediging verfoeide — berichtgeving in de media gebaseerde omschrijving van het Amsterdamse criminele milieu, de plaats van [slachtoffer 1] in dat milieu en door hem gepleegde strafbare feiten behelst. Het is speculatief van aard voor zover aan de CIE-rechercheurs op bepaalde punten bedoelingen, onbegrip, wetenschap en (het ontbreken van) gedachten worden toegeschreven, aan [slachtoffer 1] op bepaalde punten bedoelingen en motieven (om mee te werken aan illegale vastgoedtransacties) worden toegedicht, wordt aangenomen dat voor [slachtoffer 1] de mogelijkheid tot inzage in dossiers bestond en dat van [slachtoffer 1] bepaalde antwoorden op door de CIE niet gestelde vragen te verwachten waren. Voorts hebben de rapporteurs zich oordelen aangematigd over de strafvorderlijke status van [slachtoffer 1] (die naar hun mening een informant als bedoeld in artikel 126v Sv zou zijn) en die van de achterbankgesprekken, terwijl niet is gebleken dat zij over deskundigheid ter zake van het strafprocesrecht beschikken noch dat deze kwesties aan hun oordeel zijn onderworpen.
Ook in andere opzichten hebben de rapporteurs — die kennelijk ook konden beschikken over andere processtukken (de samenvatting van het eerste achterbankgesprek en de aanvulling op het vonnis van de rechtbank) dan die welke hun blijkens genoemde brief ter beschikking waren gesteld — over de achterbankgesprekken oordelen uitgesproken die niet zijn gebaseerd op hun specifieke deskundigheid en waarvoor in het strafproces geen plaats is. Zo hebben zij de achterbankgesprekken, bij gebreke van wettelijke criteria, getoetst aan de in de Handleiding voor Verhoor opgenomen criteria en regels die gelden voor reguliere getuigenverklaringen. De verslaglegging van die toetsing (p. 13–26 van het rapport) houdt niets in wat op de specifieke deskundigheid van de rapporteurs berust. Met de aan hun bevindingen verbonden conclusies dat de achterbankgesprekken ‘praktisch op geen enkel punt’ voldoen aan ‘de criteria die in de strafrechtspraktijk gelden voor getuigenverhoren’ en ‘als bron van aanvullend bewijs (…) vrijwel waardeloos’ schijnen (p. 26–27 van het rapport), hebben de rapporteurs dan ook een oordeel gegeven op een gebied waar het oordeel niet aan de rapporteurs toekomt. Hetzelfde geldt voor de opmerking dat de uitlatingen van [slachtoffer 1] (slechts) bruikbaar zouden kunnen zijn ‘wanneer en in zoverre als die gesprekken voldoen aan de richtlijnen die voor getuigenverhoren gelden’ (p. 13 van het rapport).
In de beantwoording van de afzonderlijke vragen die hun door de raadslieden zijn voorgelegd, hebben de rapporteurs blijk gegeven zich mede te baseren op hetgeen hun wetenschap hun heeft geleerd. Hun daar vermelde bevindingen zijn evenwel niet van dien aard dat deze nopen tot de conclusie dat de achterbankgesprekken niet bruikbaar zijn voor het bewijs. De door de rapporteurs geponeerde opvatting dat, nu is vastgesteld dat [slachtoffer 1] op enig punt heeft gelogen, zijn uitlatingen zonder onafhankelijke verificatie in het geheel niet bruikbaar zijn, wordt door het hof niet gedeeld.
Ook overigens bevat het rapport onvoldoende onderbouwde aanknopingspunten voor de conclusie dat de achterbankgesprekken niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het verzoek van de verdediging, gedaan bij dupliek, Crombag en Wagenaar ter terechtzitting te horen, wordt afgewezen op de grond dat de bevindingen in het rapport aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zodat het hof zich voldoende voorgelicht acht en de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.
Het voorgaande neemt niet weg dat de achterbankgesprekken bij de beoordeling van de bewijswaarde daarvan kritisch moeten worden bezien. Vele uitlatingen van [slachtoffer 1] zijn als weinig specifiek te duiden, terwijl hij op tal van vragen van de CIE-rechercheurs nauwelijks antwoord heeft gegeven. Door verschillende getuigen is verklaard dat enige overdrijving [slachtoffer 1] niet vreemd was en dat hij, bijvoorbeeld waar het zijn relaties met andere vrouwen dan zijn partner betrof, niet altijd de waarheid sprak. Eveneens kan worden geconstateerd dat [slachtoffer 1] van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van personen uit het criminele circuit en dat hij dit niet kenbaar wilde maken aan de CIE-rechercheurs. Terzijde zij opgemerkt dat de diffamerende bewoordingen waarin in het bijzonder een van de rechercheurs zich tijdens de achterbankgesprekken over de verdachte heeft uitgelaten, getuigen van een weinig professionele houding en niet hebben kunnen bijdragen aan een zakelijke informatie-uitwisseling.
Deze vaststellingen nopen evenwel niet tot de conclusie dat de uitlatingen van [slachtoffer 1] tijdens de achterbankgesprekken zo onbetrouwbaar zijn en dat hij zo veel leugens heeft geuit, dat de bewijswaarde van die gesprekken nihil is. In dit verband moet worden opgemerkt dat de leugenachtigheid van uitlatingen van [slachtoffer 1] niet reeds vast staat indien een andersluidende verklaring van een getuige voorhanden is, zoals over het incident van de achtervolging van [slachtoffer 1], of indien de juistheid van een uitlating niet is gebleken, zoals over een bij een notaris gedeponeerd dossier. Daarbij komt dat sommige uitlatingen blijkbaar niet geheel waar zijn, maar dat daarvan, gelet op de inhoud van het dossier, toch gezegd kan worden dat zij wél dicht tegen de waarheid aan liggen (zie bijv. AE 3 0095–0107 en G1-32-007 over de aanwezigheid van de verdachte in Monaco ten tijde van het Flying Doctors Gala aldaar in 2000). Eveneens moet in beschouwing worden genomen dat [slachtoffer 1] ook aan de verdachte zelf informatie ontleende. Voorts berust de veronderstelling over een aantal leugens van [slachtoffer 1] op een onjuiste lezing van de achterbankgesprekken, zoals de vermeende uitlating van [slachtoffer 1] dat [naam D] voor de verdachte van [slachtoffer 1] afgeperst geld in bewaring hield. Overigens valt evenmin in de achterbankgesprekken te lezen dat [slachtoffer 1] zelf kon beschikken over de dossiers van het Citypeakonderzoek en het Context-Mijnwerkeronderzoek.
Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet behoeft te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de achterbankgesprekken. De omstandigheid dat bepaalde informatie die licht zou kunnen werpen op de betekenis van sommige uitlatingen van [slachtoffer 1], aanvankelijk niet door het openbaar ministerie in het dossier is gevoegd, maakt dat niet anders. Wel zal bij het bezigen van de achterbankgesprekken voor het bewijs de nodige behoedzaamheid worden betracht.
Voor zover het verweer op de hier besproken grond berust, wordt het verworpen.
Ad c. Voldoende steunbewijs en compenserende maatregelen?
Vooropgesteld moet worden dat de schriftelijke weergaven van de achterbankgesprekken schriftelijke bescheiden zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5, Sv, die alleen voor het bewijs kunnen worden gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Voorts moet worden geconstateerd dat de verdediging in geen enkel stadium van het geding in de gelegenheid is geweest [slachtoffer 1], die op 17 mei 2004 van het leven is beroofd, te ondervragen. Te dien aanzien zal derhalve moeten worden beoordeeld of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen met betrekking tot die onderdelen van de belastende verklaringen van [slachtoffer 1] die door de verdachte worden betwist, en of voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om, niettegenstaande het ontbreken van de mogelijkheid [slachtoffer 1] te ondervragen, van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM kan worden gesproken.
Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van [slachtoffer 1] over de afpersing door de verdachte, evenals de uitlatingen van [slachtoffer 1] over andere feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd, voor zover het hof deze uitlatingen tot bewijs zal bezigen, voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, waarbij moet worden opgemerkt dat het hof ervan uitgaat dat artikel 6 EVRM voldoende zelfstandig steunbewijs vereist voor een bewezenverklaard feit als geheel, maar niet vergt dat voor elk afzonderlijk onderdeel van dat feit dergelijk steunbewijs voorhanden is.
Voor het dreigende optreden van de verdachte jegens [slachtoffer 1] kan bijvoorbeeld steun worden gevonden in de voormelde mededelingen van mr. [naam O] (en, enigermate, ook in de voormelde verklaring van [getuige 6]) over het kantoorincident, de verklaringen van [getuige 1] over haar contacten met de verdachte en zijn houding ten opzichte van [slachtoffer 1] en de verklaringen van [getuige 7] en [getuige 18] over het dwingende gedrag van de verdachte op het kantoor van [slachtoffer 1].
De getuigenissen van familie en naaste vrienden en medewerkers van [slachtoffer 1] over zijn veranderde gemoedstoestand en zijn reactie op het verdwijnen van het boek waarin hij informatie over de afpersing zou hebben bijgehouden, kunnen mogelijk niet als toereikend zelfstandig steunbewijs worden aangemerkt, maar zij kunnen indirect wel dienen ter bevestiging van de uitlatingen van [slachtoffer 1] en de hiervóór genoemde getuigenverklaringen.
Mede gelet op hetgeen elders in dit arrest met betrekking tot de verklaringen van [getuige 3] wordt overwogen, kunnen ook deze, als afkomstig van een van [slachtoffer 1] onafhankelijke bron, bijdragen aan het bewijs van afpersing door de verdachte.
Voor de contante betalingen van de geldbedragen van bijna € 50.000,- en van € 250.000,- is steun te vinden in de verklaringen van [getuige 1] respectievelijk [getuige 18]. De omstandigheid dat [getuige 18] zijn wetenschap dat de door hem overhandigde € 250.000,- voor [verdachte] was bestemd, aan [slachtoffer 1] heeft ontleend, staat daaraan niet in de weg, aangezien voor het bewezenverklaarde feit voldoende ander steunbewijs voorhanden is.
Voor het bewijs van de betalingen aan [naam A] en aan hem gelieerde vennootschappen kan, naast de uitlatingen en dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1] zelf, worden gewezen op de verklaringen van [getuige 8], [getuige 9] en [naam A] en op schriftelijke bescheiden.
Voor zover het verweer op de hier besproken grond berust, wordt het verworpen.
Hoewel ten aanzien van de eerdergenoemde, in het licht van artikel 6 EVRM vereiste, compenserende maatregelen door de verdediging geen verweer is gevoerd en de toereikendheid daarvan derhalve kennelijk niet ter discussie staat, acht het hof het van belang terzake het volgende te overwegen.
[slachtoffer 1] is op 17 mei 2004 om het leven gebracht. Het openbaar ministerie verkeerde derhalve in de onmogelijkheid de verdediging de gelegenheid te geven [slachtoffer 1] te ondervragen. In de periode voorafgaand aan de liquidatie van [slachtoffer 1], in welke periode hij gesprekken voerde met de CIE, heeft [slachtoffer 1] herhaaldelijk te kennen gegeven zeer bang te zijn voor de verdachte en voor gewelddadige acties met fataal gevolg van diens kant indien deze op de hoogte zou raken van de achterbankgesprekken. Zoals door de officier van justitie mr. De Haas ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard, werd door de CIE met de achterbankgesprekken beoogd [slachtoffer 1] te bewegen tot het afleggen van een tactisch bruikbare verklaring, opdat aan de hand daarvan opsporingsonderzoek kon plaatsvinden. Het vertrouwelijke en CIE-matige karakter van de achterbankgesprekken en de vrees van [slachtoffer 1] voor de verdachte stonden nagenoeg geheel in de weg aan het inzetten van reguliere of bijzondere opsporingsmethoden. Het nalaten door politie en justitie van het verifiëren van bepaalde uitlatingen van [slachtoffer 1] door middel van opsporingsonderzoek, moet dan ook in dat licht worden bezien.
De verdediging is in de gelegenheid geweest getuigen vragen te (doen) stellen over de totstandkoming van de achterbankgesprekken en de verslaglegging daarvan. Naast de al genoemde getuige mr. De Haas kan worden gewezen op [verbalisant] en de CIE-medewerkers [naam E] en [naam F], die bij de rechter-commissaris zijn gehoord. Ook heeft de verdediging vragen kunnen (doen) stellen over onder meer de aan de verdachte tenlastegelegde afpersing van [slachtoffer 1] en de uitlatingen van [slachtoffer 1] dienaangaande, aan vele getuigen die bij de rechter-commissaris en/of raadsheer-commissaris en/of ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn gehoord, onder wie [getuige 20], [getuige 18], [getuige 26], [getuige 1], [getuige 7], [getuige 11], [getuige 8], [getuige 9], [naam A] en mr. [naam G].
De verdediging heeft voorts de achterbankgesprekken, voor zover daarvan geluidsopnamen beschikbaar waren, kunnen beluisteren en verbeteringen in de transcripties daarvan kunnen doen aanbrengen. Fragmenten van de achterbankgesprekken zijn ter terechtzitting in hoger beroep beluisterd, waarbij de verdediging zich over haar visie op de betekenis van het gehoorde heeft kunnen uitlaten. Daarnaast zijn door de verdediging tal van geluidsopnamen van getuigenverhoren, voor zover beschikbaar, beluisterd, zoals de verhoren van [getuige 20], [getuige 18], [getuige 26], [getuige 1], [getuige 8], [getuige 7], [getuige 17], [getuige 6], [getuige 11], [getuige 14], [getuige 3], [getuige 23], [getuige 24] en [getuige 25].
Het hof heeft ter terechtzitting van 19 september 2008 het verzoek de verdachte aanwezig te doen zijn bij het beluisteren van een aantal getuigenverhoren afgewezen, omdat de noodzaak daarvan niet was gebleken. Dit moet aldus worden begrepen dat hetgeen ter onderbouwing van het verzoek was aangevoerd, onvoldoende was om die noodzaak aan te nemen.
Tot slot wijst het hof op het feit dat verhoren van [getuige 3] en andere getuigen verbatim zijn uitgewerkt en dat aan de verdediging tal van bij de rechter-commissaris in het Enclave-onderzoek afgelegde getuigenverklaringen ter beschikking zijn gesteld.
Op grond van het voorgaande, en in aanmerking genomen dat verzoeken inzake vele andere onderzoekshandelingen zijn toegewezen, is het hof van oordeel dat het in het licht van artikel 6 EVRM niet heeft ontbroken aan voldoende maatregelen ter compensatie van het ontbreken van de mogelijkheid [slachtoffer 1] te ondervragen.
De verdediging heeft bij pleidooi en dupliek nog verzocht om inzage in de schriftelijke weergave van alle opgenomen telefoongesprekken over de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen van het World Fashion Centre in 2001 teneinde te kunnen aantonen dat het standpunt van het openbaar ministerie over het keerpunt in de relatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte onjuist is. Een dergelijk verzoek is ook gedaan op de terechtzittingen van 29 augustus 2008 en 10 december 2008 en is ter terechtzitting van 19 september 2008 respectievelijk 18 december 2008 door het hof afgewezen. Het bij pleidooi aangevoerde behelst onvoldoende om thans de noodzaak van het verzochte aan te nemen, mede in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie geen standpunt heeft ingenomen over de omslag in de relatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte, maar terzake slechts verschillende mogelijkheden de revue heeft laten passeren, terwijl de vaststelling van het moment van de omslag in bedoelde relatie niet van belang is voor de beoordeling van de tenlastegelegde feiten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding terug te komen van zijn eerdere beslissingen.
C.2. De bruikbaarheid van de dagboekaantekeningen
Door de verdediging is aangevoerd dat er redenen zijn om de zogenoemde dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1] niet voor het bewijs te gebruiken. Dit verweer steunt op de volgende stellingen. Ten eerste is slechts een gedeelte van de desbetreffende documenten door de familie van [slachtoffer 1] beschikbaar gesteld en is een gedeelte achtergehouden, zodat het beschikbare materiaal niet betrouwbaar is omdat niet duidelijk is of het representatief kan worden geacht. Ten tweede berusten de aantekeningen op een door [slachtoffer 1] gemaakte reconstructie, nadat een eerdere versie gestolen of verloren was. Is die reconstructie gebaseerd op bijvoorbeeld bankafschriften, dan is haar toegevoegde waarde nihil; is zij gebaseerd op [slachtoffer 1]'s geheugen, dan moet ernstig aan haar betrouwbaarheid worden getwijfeld. Ten derde laat de leesbaarheid van de aantekeningen te wensen over en zijn de aantekeningen lapidair en voor uiteenlopende interpretaties vatbaar.
Het hof oordeelt als volgt. Niet is bestreden dat het gaat om aantekeningen die door [slachtoffer 1] eigenhandig zijn gemaakt. De aantekeningen en de daarin opgenomen staatjes van bedragen in guldens en/of euro's zijn kennelijk mede gemaakt om aan of ten behoeve van de verdachte en andere personen verrichte of nog te verrichten betalingen, in cash of door bankoverschrijvingen, vast te leggen en met name ook om de volgens [slachtoffer 1] door de verdachte uitgeoefende druk om tot die betalingen over te gaan te registreren. Als zodanig kunnen zij bijdragen aan de bewijsvoering. Voor hun betrouwbaarheid is niet vereist dat zij representatief zijn voor de wijze waarop [slachtoffer 1] en bijvoorbeeld de verdachte met elkaar omgingen noch dat zij een volledig overzicht bieden van de door [slachtoffer 1] verrichte financiële transacties. De aantekeningen houden voorts meer in dan de gegevens die in bankafschriften zijn neergelegd. Het gaat bovendien om gebeurtenissen die kennelijk plaatsvonden vanaf ongeveer december 2002. Voor zover [slachtoffer 1] een reconstructie heeft gemaakt, betreft deze dus gebeurtenissen die toen hooguit anderhalf jaar daarvóór hadden plaatsgevonden. [slachtoffer 1] had volgens een aantal getuigen een goed geheugen voor financiële transacties. Het enkele feit dat de aantekeningen (deels) berusten op een reconstructie, staat onder die omstandigheden niet aan hun betrouwbaarheid in de weg. Op enkele plaatsen zijn de aantekeningen niet voldoende leesbaar of voor meer dan één uitleg vatbaar. Daarin verschillen zij niet principieel van andere geschriften. Het spreekt vanzelf dat in geval van redelijke twijfel niet zonder meer mag worden gekozen voor een voor de verdachte bezwarende uitleg. Voor het overige doet echter ook dit aspect niet af aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen. Met inachtneming van het hier overwogene zijn de dagboekaantekeningen dus wel degelijk bruikbaar te achten voor het bewijs.
Het verweer wordt verworpen.
C.3. Het kantoorincident
De verdediging heeft betoogd dat voor het zogeheten kantoorincident onvoldoende bewijs voorhanden is en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- a.
[slachtoffer 1] heeft omtrent het kantoorincident geen eenduidige uitlatingen gedaan: in het eerste en negende gesprek zou het gaan om een onbekende Joegoslaaf die had gedreigd met een vuurwapen, in het zevende gesprek zou de dreiging met name zijn uitgegaan van [medeverdachte 8]; en over zijn gesprekken met mr. [naam O] over het kantoorincident is [slachtoffer 1] niet consistent geweest. Alleen in de samenvatting van het eerste gesprek wordt een verband gelegd tussen de bedreiging en de betalingen door [slachtoffer 1] en die samenvatting is onjuist want daarin wordt {voornaam A] ([naam O]) genoemd in plaats van [voornaam B] ([naam O]), hetgeen die samenvatting onbruikbaar maakt.
- b.
De verklaringen van [getuige 18], [getuige 26], [getuige 20], [getuige 1], [getuige 27], [getuige 28], [getuige 16], [getuige 29], [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 11] zijn geen steunbewijs, want ze zijn alle te herleiden tot één bron ([slachtoffer 1]) en bovendien komen deze verklaringen op talrijke punten niet overeen met de uitlatingen van [slachtoffer 1].
- c.
De verklaringen van [getuige 6] zijn onbruikbaar omdat ze eerst heeft verklaard dat er geen bijeenkomst is geweest van de verdachte, [medeverdachte 8], [slachtoffer 1], [naam] en Joegoslaven op het kantoor van mr. [naam O] en na de uitvoerige mediaberichtgeving dat ze daarvan wél getuige is geweest. Daarbij komt dat ze naar eigen zeggen tot 17.00 uur werkte terwijl in het Parool is te lezen dat het incident om 19.00 uur plaatsvond, zodat zij het niet kan hebben waargenomen. Bovendien heeft [getuige 6] bij de rechter-commissaris verklaard dat ze, toen ze thee bracht in de kamer van mr. [naam O], een normale situatie aantrof en dat, toen [slachtoffer 1] wegging, ze niet het idee had dat zich iets vreselijks had afgespeeld.
- d.
Het proces-verbaal van [verbalisant] en mr. Van Straelen kan geen betrekking hebben op het kantoorincident: de letters X en Y duiden op twee personen en [verbalisant] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat in het gesprek geen namen zijn genoemd van personen die zouden zijn bedreigd; mr. [naam O] heeft evenmin gezegd dat de verdachte bij het incident met X en Y betrokken was.
- e.
De juistheid van de stelling dat het kantoorincident niet heeft plaatsgevonden, kan blijken uit de verklaring van [getuige 11] die het incident situeert in de laatste 7 tot 10 dagen van december 2002, terwijl uit een vliegticket van [slachtoffer 1] blijkt dat deze van 19 december 2002 tot 2 januari 2003 in Thailand met vakantie was.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a.
Uit de kern van hetgeen [slachtoffer 1] tegenover CIE-rechercheurs heeft gezegd, blijkt dat hij is uitgenodigd op het kantoor van mr. [naam O], daarheen is gegaan en niet mr. [naam O] heeft getroffen maar is geconfronteerd met een aantal personen, onder wie de verdachte, en dat hem daar onder bedreiging met een vuurwapen te verstaan is gegeven dat hij geld moest betalen. De omstandigheid dat [slachtoffer 1] in zijn uitlatingen niet eenduidig is geweest over de persoon die het vuurwapen in handen had, doet aan die kern niet af. Eveneens volgt uit de uitlatingen van [slachtoffer 1] dat hij mr. [naam O] op dat incident heeft aangesproken. Uit het gegeven dat [slachtoffer 1] hierover niet steeds in gelijke zin heeft verklaard, kan niet worden afgeleid dat zijn uitlatingen over het kantoorincident onbetrouwbaar zijn. Hetgeen de verdediging heeft gesteld, brengt dan ook niet mee dat de uitlatingen van [slachtoffer 1] terzake niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Evenmin kan worden gezegd dat door de vergissing in de verslaglegging van het eerste achterbankgesprek met betrekking tot de voornaam van mr. [naam O], die verslaglegging als geheel van onwaarde is.
Ad b.
Aan het gegeven dat diverse getuigen in de nabije omgeving van [slachtoffer 1] hebben gehoord van de serieuze bedreiging die zich op bedoeld kantoor jegens hem zou hebben voorgedaan, alsmede aan de waarneming van die personen dat [slachtoffer 1] emotioneel was toen hij daarover sprak en dat dit incident grote indruk op hem had gemaakt, kan geen bewijskracht worden ontzegd, in aanmerking genomen dat het hof de desbetreffende verklaringen in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen beziet. Het wekt geen bevreemding dat in de weergave van de diverse getuigen van hetgeen [slachtoffer 1] hun verteld heeft, verschillen zijn waar te nemen. Dat doet aan het voorgaande niet af, nu de kern van hetgeen volgens de getuigen tijdens het kantoorincident heeft plaatsgevonden, daardoor niet wordt aangetast.
Ad c.
Het hof acht ook de verklaringen van [getuige 6] bruikbaar voor het bewijs.
Onmiskenbaar is dat [getuige 6] niet steeds hetzelfde heeft verklaard over het kantoorincident en aannemelijk is dat zij na haar eerste verklaring kennis heeft genomen van perspublicaties, maar niet aannemelijk is geworden dat haar verklaringen onder zodanige invloed van die perspublicaties tot stand zijn gekomen, dat zij daardoor als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. In dit verband kan worden gewezen op de omstandigheid dat [getuige 6] over de aanwezigheid van de verdachte bij een ontmoeting op het kantoor van mr. [naam O] voldoende consistent heeft verklaard.
Niet valt in te zien dat aan een publicatie in Het Parool over het tijdstip waarop het kantoorincident zou hebben plaatsgevonden, meer waarde zou moeten worden toegekend dan aan de waarnemingen van de direct betrokkenen. In dit verband valt bovendien op te merken dat ook [slachtoffer 1] tegenover de CIE heeft verklaard dat de Surinaamse secretaresse (het hof begrijpt: [getuige 6]) aanwezig was toen het kantoorincident plaatsvond.
Het feit dat [getuige 6] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij in de kamer van mr. [naam O] een normale situatie aantrof en, toen [slachtoffer 1] wegging, niet het idee had dat zich iets vreselijks had afgespeeld, brengt evenmin mee dat haar verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Ad d.
Uit het proces-verbaal van [verbalisant] en mr. Van Straelen, in samenhang met de verklaring van [verbalisant] bij de rechter-commissaris, leidt het hof het volgende af. Mr. [naam O] heeft op uitnodiging van [verbalisant] en Van Straelen een gesprek met hen gehad, waarbij hij is gehoord naar aanleiding van berichten die inhielden dat de verdachte, samen met [medeverdachte 1] en anderen, personen ontbood op het kantoor van mr. [naam O] en aldaar op ernstige wijze met vuurwapens bedreigde. Mr. [naam O] heeft te kennen gegeven dat eenmaal een dergelijk incident had plaatsgevonden, waarvan hij vooraf niet op de hoogte was, en dat bij die gelegenheid de verdachte door middel van de secretaresse van mr. [naam O] X en Y had ontboden en die personen vervolgens had bedreigd. Namen van mensen die bedreigd waren, zijn niet genoemd. Mr. [naam O] heeft in evenbedoeld gesprek eveneens te kennen gegeven dat de verdachte heel vaak op kantoor kwam, veelal zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond en zorgelijk was.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat mr. [naam O] wetenschap heeft gehad van één ernstige bedreiging met (een) vuurwapen(s) door onder meer de verdachte op zijn kantoor. Indien slechts één dergelijke bedreiging heeft plaatsgevonden, moet dit gelet op de overige inhoud van de bewijsmiddelen het incident zijn geweest waarbij [slachtoffer 1] is bedreigd. Indien de wetenschap van mr. [naam O] niet het incident waarbij [slachtoffer 1] betrokken was betrof, valt uit voornoemd proces-verbaal wel steunbewijs te ontlenen voor de uitlatingen van [slachtoffer 1] met betrekking tot het kantoorincident. De gang van zaken bij het incident waarvan mr. [naam O] op de hoogte is, komt dan zozeer overeen met de beschrijvingen van [slachtoffer 1], dat dit als belastend bewijs ten aanzien van de verdachte mag worden gebruikt.
Ad e.
Met onvoldoende zekerheid is vast te stellen op welke exacte datum het kantoorincident heeft plaatsgevonden. Op grond van de bewijsmiddelen gaat het hof ervan uit dat dit in december 2002 is geweest, voordat [slachtoffer 1] naar Thailand is gegaan. Hetgeen [getuige 11] heeft verklaard, doet daar niet aan af.
De verweren op dit punt worden verworpen.
C.4. Feiten gerelateerd aan [medeverdachte 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, voor zover die zijn gerelateerd aan [medeverdachte 2]. Het hof begrijpt dat de verdediging doelt op de ten laste gelegde feiten onder 2 sub 8 en onder 3 sub D. Voor zover hier van belang heeft de verdediging terzake aangevoerd dat [medeverdachte 2] de door hem in ontvangst genomen enveloppe met € 250.000,- blijkens de dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1] aan hem heeft geretourneerd.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de bewijsmiddelen acht het hof de afpersing, ook ten aanzien van het geldbedrag van € 250.000,- , bewezen. Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer 1] door tussenkomst van [getuige 18] dit bedrag heeft afgegeven aan [medeverdachte 2]. Op dat moment was de afpersing voltooid, waaraan het eventuele retourneren van dat bedrag aan [slachtoffer 1] niet kan afdoen. De stelling dat het geld is geretourneerd door [medeverdachte 2] acht het hof overigens niet aannemelijk. De desbetreffende dagboekaantekeningen (D5–19 en D5-3) bieden, gelet op de aldaar vermelde bedragen (waaronder wél een bedrag van fl. 8.814.840,- maar niet het bedrag van € 250.000,-), veeleer steun aan de uitleg dat de aldaar vermelde woorden ‘aan [voornaam medeverdachte 2] betaald retour’ betrekking hebben op de door [slachtoffer 1] verstrekte lening van € 4.000.000,-, het equivalent van fl. 8.814.840,-, in verband met de aankoop van de Wallenpanden door [medeverdachte 2]. Het dossier bevat evenwel onvoldoende bewijs voor het oordeel dat de verdachte dit bedrag van € 250.000,-, alleen of met [medeverdachte 2] of anderen, ook heeft witgewassen.
C.5. Bruikbaarheid getuigenverklaring [getuige 1]
Door de verdediging is aangevoerd dat de onder 2 sub 13 en onder 3 sub C tenlastegelegde feiten niet bewezen kunnen worden, omdat niet op de verklaring van [getuige 1] van 1 februari 2005 kan worden afgegaan en die feiten zonder die verklaring niet te bewijzen zijn. Volgens de raadslieden is die verklaring onbruikbaar omdat [getuige 1] op 8 juni 2004 heeft verklaard dat zij niet wist waar het bedrag van € 50.000,- dat zij ‘eraf (had) gehaald voor [voornaam slachtoffer 1]’, heen gegaan is, maar niet dat zij dit bedrag contant aan de verdachte heeft gegeven; dit laatste heeft [getuige 1], nog steeds volgens de raadslieden, pas op 1 februari 2005 toegevoegd.
Het hof oordeelt als volgt.
Op 8 juni 2004 (AE 21–146) heeft [getuige 1] op dit punt verklaard dat [slachtoffer 1] op een gegeven moment niet wist waar hij het geld vandaan moest halen en toen zelfs aan haar geld had gevraagd, dat zij een keer € 50.000,- ‘eraf (had) gehaald voor [voornaam slachtoffer 1]’ (het hof begrijpt: in contanten van haar rekening had opgenomen, voor [slachtoffer 1]), en dat zij niet weet waar het geld heen gegaan is. Op 19 juli 2004 (AE 21–160) heeft [getuige 1] verklaard dat zij op verzoek van [slachtoffer 1] € 50.000,- van haar zakelijke rekening had opgenomen bij de bank, dit in een envelop had gedaan en rechtstreeks aan de verdachte had gegeven, die toen vóór haar winkel in een auto zat. Op 1 februari 2005 (G1 11-014-015; vgl. de verbatim-weergave in het proces-verbaal van 28 april 2009 op p. 23–24) is aan [getuige 1] voorgehouden dat zij eerder had verklaard over de € 50.000,- en niet wist waar dat geld naar toe was gegaan, en voorts dat zij geld in een envelop aan de verdachte zou hebben gegeven. Daarop heeft [getuige 1] gezegd dat het ook kon zijn dat zij € 50.000,- van [slachtoffer 1] had gekregen om aan de verdachtete geven, ‘dat weet ik gewoon niet meer’, en dat zij dat geld (in de envelop) aan de verdachte in de auto had gegeven. Op 9 november 2006 heeft [getuige 1] bij de rechter-commissaris nog verklaard dat zij niet meer wist of de € 50.000,- die zij van de bank had gehaald, dezelfde € 50.000,- was die zij in een envelop aan de verdachte had gegeven, maar dat zij dacht dat het niet hetzelfde geld was. Daaraan heeft zij toegevoegd dat zij ongeveer € 1.000,- uit de envelop had gehaald, voor de tandarts en de dokter, en dat zij later hoorde dat zij dat niet had mogen doen. Op 4 september 2007 heeft [getuige 1] bij de rechter-commissaris in dit verband nog het volgende verklaard. Zij is gaan twijfelen of zij de € 50.000,- die zij van haar zakelijke rekening had opgenomen, rechtstreeks aan de verdachte heeft gegeven; zoals zij het zich ‘nu’ herinnert, heeft zij dit geld aan [slachtoffer 1] gegeven (en heeft deze het mogelijk aan de verdachte gegeven), maar heeft zij in ieder geval zelf een bedrag van € 50.000,- aan de verdachte gegeven, nadat zij dit van [slachtoffer 1] had gekregen.
Hieruit blijkt dat [getuige 1] niet pas op 1 februari 2005 maar al op 19 juli 2004, niet lang na haar verhoor op 8 juni 2004, heeft verklaard dat zij een envelop met € 50.000,- in contanten op verzoek van [slachtoffer 1] aan de verdachte had gegeven. Niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] dit laatste zo heeft gezegd om naar aanleiding van wat inmiddels over de afpersing naar voren was gekomen, in de media en in de naaste omgeving van [slachtoffer 1], bijvoorbeeld in gesprekken met [getuige 20] en [getuige 8], haar eerdere verklaring bij te stellen. Ook overigens is er geen aanleiding om de verklaringen van [getuige 1] van na 8 juni 2004 op dit punt als onbetrouwbaar aan te merken.
Het verweer wordt verworpen.
C.6. Gedwongen betalingen aan [naam A]
De verdediging heeft met betrekking tot de in het kader van de afpersing door [slachtoffer 1] aan [naam A] verrichte betalingen het volgende betoogd.
- 1.
[slachtoffer 1] heeft tijdens de achterbankgesprekken zelf geen relatie gelegd tussen zijn betalingen aan [naam A] en afpersing door de verdachte en die relatie kan ook anderszins niet worden vastgesteld. Voor zover getuigen daarover hebben verklaard, hebben zich gebaseerd op uitlatingen van [slachtoffer 1] en niet op eigen wetenschap. Evenmin zijn relevante contacten tussen de verdachte en [naam A] vastgesteld.
- 2.
[naam A] heeft drie redenen genoemd voor de betalingen door [slachtoffer 1] aan hem, te weten de aflossing van een lening aan [bedrijf 24] ([bedrijf 24]), de afwikkeling van bedongen winstrechten van [bedrijf 24] en de aankoop door [slachtoffer 1] van [bedrijf 25]. Op grond van de verklaring van [naam A] dient derhalve te worden aangenomen dat aan de betalingen zakelijke titels ten grondslag lagen.
- 3.
De door notaris mr. [naam G] opgetekende verklaring van [slachtoffer 1] is niet bruikbaar voor het bewijs: de juistheid daarvan is door [naam A] betwist en ook overigens bevat die verklaring onjuistheden, zoals de opmerking over de aanwezigheid van mr. [naam P] in plaats van mr. [naam Q] op diens notariskantoor bij de bijeenkomst met [getuige 9].
- 4.
Kort voor zijn dood heeft [slachtoffer 1] aan [naam A] een lening gevraagd, hetgeen weinig voor de hand ligt als [naam A] verantwoordelijk zou zijn voor het wegsluizen van afpersingsgelden.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1.
[slachtoffer 1] tijdens de achterbankgesprekken niet met zoveel woorden de naam van [naam A] heeft genoemd, valt uit zijn uitlatingen tegenover CIE-rechercheurs, in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen, onder meer de verklaringen van [getuige 11] en [getuige 8], af te leiden dat hij zelf wel degelijk de betalingen aan [naam A] als afgedwongen door de verdachte beschouwde. Voor een bewezenverklaring van afpersing is niet vereist dat wordt bewezen dat verrichte betalingen aan de verdachte ten goede zijn gekomen. Het feit dat het onderzoek overigens weinig relevante gegevens over de contacten tussen de verdachte en [naam A] aan het licht heeft gebracht, is daarvoor evenmin van belang.
Ad 2.
Indien aannemelijk zou zijn dat de betalingen van [slachtoffer 1] aan [naam A] een zakelijke achtergrond hadden en voortkwamen uit bestaande contractuele afspraken, zou dat — ondanks beschikbaar bewijs voor het tegendeel — aanleiding kunnen geven voor gerede twijfel aan de juistheid van de vaststelling dat die betalingen het gevolg zijn geweest van afpersing door de verdachte. Die situatie doet zich echter niet voor.
De getuige [naam A] is ter terechtzitting in hoger beroep ondervraagd over onder meer zijn financiële relatie met [slachtoffer 1], de achtergronden van de betalingen die aan (vennootschappen van) hem door (vennootschappen van) [slachtoffer 1] zijn gedaan, en de redenen van de vermelding van niet bestaande titels als grondslag van die betalingen in schriftelijke bescheiden. Ook bij de politie en de rechter-commissaris heeft [naam A] daarover verklaringen afgelegd. De gestelde zakelijke grondslag voor de betalingen is evenwel naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. [naam A] heeft zich ook niet beroepen op enig schriftelijk stuk dat deel uitmaakt van het dossier of dat elders voorhanden is, waaraan steun valt te ontlenen voor zijn bewering dat er een zakelijke grondslag voor de betalingen bestond. Hij heeft daarentegen verklaard dat hij een handgeschreven notitie, waarop de door hem met [slachtoffer 1] in 1999 gemaakte afspraken zouden zijn vermeld en die door [slachtoffer 1] zou zijn ondertekend, eigenhandig heeft verscheurd of is kwijtgeraakt in 2004. Voorts kan worden gewezen op de omstandigheid dat de gestelde bedongen winstrechten van [bedrijf 24] in strijd zijn met hetgeen in de notariële akte met betrekking tot de overdracht van aandelen [bedrijf 24] in 1999 — door [bedrijf 14], een vennootschap van [naam A], aan [bedrijf 15], waarvan [slachtoffer 1] aandeelhouder was — is vermeld, te weten dat aan niemand ‘enig recht van winstuitkering’ is toegekend.
Het voorgaande brengt mee dat de door verdediging gestelde zakelijke titels als onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven.
Ad 3.
De inhoud van de door notaris mr. [naam G] opgetekende verklaring van [slachtoffer 1] vindt steun in de overige bewijsmiddelen, onder meer in de verklaring van bedoelde notaris en in de verklaringen van de getuigen [getuige 9] en [naam A]. De door de verdediging naar voren gebrachte ongerijmdheden zijn niet van dien aard dat die verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De betwisting van de juistheid van die verklaring door [naam A] maakt dit niet anders.
Ad 4.
Het dossier behelst geen aanwijzingen dat [slachtoffer 1] [naam A] een verwijt maakte van de ontvangst van afpersingsgelden. Veeleer valt uit verklaringen van getuigen, onder wie [getuige 11] en [getuige 9], af te leiden dat [slachtoffer 1] in de veronderstelling verkeerde dat [naam A] daaraan niet vrijwillig zijn medewerking verleende, maar daartoe op ongeoorloofde wijze onder druk werd gezet. Onder die omstandigheden is het niet onvoorstelbaar dat [slachtoffer 1] aan [naam A] om een lening heeft gevraagd, te meer daar ook kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] tegen het einde van zijn leven in financiële nood was komen te verkeren.
Het verweer wordt verworpen.
C.7. Witwassen
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde witwassen het volgende betoogd. Alleen in het geval van de door [getuige 1] overhandigde € 50.000,- zou van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen of geldbedragen door de verdachte zelf kunnen worden gesproken. In alle andere gevallen is ten laste gelegd ‘via’ en dat veronderstelt dat bewezen moet worden dat de samenwerking tussen de verdachte en die ‘ander’ ([medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [medeverdachte 2], [naam A]) zo nauw en volledig is geweest, dat hetgeen die ‘ander’ tot zijn of haar beschikking kreeg in feite aan de verdachte toebehoorde. Daarover heeft niemand, ook [slachtoffer 1] niet, uit eigen wetenschap of ondervinding verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals het hof ten aanzien van de betalingen door [slachtoffer 1] aan [naam A] en aan deze gelieerde vennootschappen heeft overwogen, wordt als vaststaand aangenomen dat die betalingen door de verdachte zijn afgedwongen. Voorts is geconstateerd dat aan die betalingen gefingeerde titels ten grondslag zijn gelegd en dat [naam A] daarvan op de hoogte was. Van betekenis is verder dat de aan [naam A] gedane betalingen kort na overboeking vrijwel geheel of in delen werden doorgeboekt naar andere rekeningen, hetgeen in het girale verkeer van gelden met een criminele herkomst, naar algemeen bekend is, een veel voorkomend fenomeen is.
Uit het dossier kan voorts worden afgeleid dat [naam A] en de verdachte elkaar kenden, al is geen direct bewijs voorhanden van persoonlijke contacten tussen beiden in de periode dat [slachtoffer 1] werd afgeperst. Niettemin moeten die contacten er wel zijn geweest. De dagboekaantekeningen van [slachtoffer 1] houden immers in dat de verdachte wist van het bestaan van de zogenaamde [naam H]rekening van [naam A]. [slachtoffer 1] moest immers van de verdachte geld naar die [naam H]rekening overmaken en heeft toen ook onder dwang geld overgemaakt. Deze [naam H]rekening is geopend op 11 december 2002 (omstreeks de datum van het kantoorincident) en is vrijwel exclusief gebruikt voor de ontvangst van door [slachtoffer 1] in het verband van de afpersing direct of indirect betaalde bedragen (AE 9 001 e.v.). Eveneens kan uit de dagboekaantekeningen worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de datalijn als een van de gefingeerde titels die zouden moeten dienen ter verhulling van de daadwerkelijke reden van de betalingen aan [naam A]. Nu allesbehalve aannemelijk is dat [slachtoffer 1] zelf of een van de medewerkers van [naam A], in het bijzonder [getuige 9], voornoemde informatie met de verdachte heeft gedeeld, moet ook worden aangenomen dat de verdachte die informatie van [naam A] zelf had.
Daarmee strookt dat [naam A], toen hem door [getuige 20] werd voorgehouden dat hij begreep dat [naam A] onder dwang van de verdachte had gehandeld, deze opvatting van [getuige 20] niet heeft betwist, en dat [slachtoffer 1] heeft opgemerkt dat ‘nette mensen’ (lees: [naam A]) het door [slachtoffer 1] betaalde geld voor de verdachte bewaarden. Ook [getuige 9] heeft het gegeven dat [slachtoffer 1] werd afgeperst met [naam A] besproken en de relatie gelegd met de door [slachtoffer 1] aan [naam A] verrichte betalingen, waarop [naam A] heeft geantwoord dat hij nooit iemand zou afpersen en dat als deze betalingen (het hof begrijpt: de betalingen van [slachtoffer 1] aan [naam A]) daarop betrekking zouden hebben, dat alleen onder druk zou gebeuren.
Onder deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat [naam A], als zijnde de in de tenlastelegging bedoelde ‘ander’, op de hoogte was van het feit dat [slachtoffer 1] door de verdachte werd afgeperst en dat hij bij de ontvangst van de betalingen door [slachtoffer 1] zo nauw en volledig met de verdachte heeft samengewerkt dat van medeplegen van witwassen kan worden gesproken.
Vanzelfsprekend loopt het hof met dit oordeel in de onderhavige strafzaak niet vooruit op beslissingen die de rechter in de strafzaak tegen [naam A] eventueel zal hebben te nemen.
Het verweer wordt verworpen.
C.8. Niet de verdachte maar [naam X]?
Door de verdediging is aangevoerd dat niet de verdachte, maar [naam X] degene is geweest die [slachtoffer 1] afperste. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging zakelijk weergegeven aangevoerd dat
- —
uit het dossier kan worden afgeleid dat [naam X][slachtoffer 1] voortdurend onder grote druk zette om hem € 23.000.000,- te betalen, onder andere door [slachtoffer 1] op diens kantoor met een vuurwapen te bedreigen;
- —
door [slachtoffer 1] verrichte betalingen aan [naam X] ten goede zijn gekomen (in welk verband is gewezen op een in de woning van [naam Y] aangetroffen bankafschrift);
- —
[slachtoffer 1] tijdens de achterbankgesprekken regelmatig de naam van de verdachte noemde als hij [naam X] bedoelde;
- —
de veronderstelde angst van [slachtoffer 1] voor de verdachte en voor het mogelijke uitlekken van zijn gesprekken met de CIE in werkelijkheid niet bestond;
- —
[naam X] in zijn gesprekken met [getuige 5] onjuiste mededelingen heeft gedaan en
- —
het aanwijzen van de verdachte in plaats van [naam X] als degene die hem afperste [slachtoffer 1] in staat stelde zijn activiteiten als witwasser te verhullen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het is aannemelijk dat [naam X][slachtoffer 1] onder druk heeft gezet om hem te bewegen tot betaling van omvangrijke geldbedragen en dat [naam X] in dat verband [slachtoffer 1] op diens kantoor met een vuurwapen heeft bedreigd. Eveneens is aannemelijk dat [slachtoffer 1] verborgen wilde houden dat hij van misdrijf afkomstige gelden van [naam X] voorhanden had.
Anderzijds volgt uit de stukken van het geding niet dat [naam X] voor de afwikkeling van de betaling door [slachtoffer 1] van het aan [naam X] ‘verschuldigde’ bedrag van andere kanalen gebruik maakte dan [bedrijf 16], waarvan de echtgenote van [naam X], [naam Y], medeaandeelhoudster was, die haar advocaat, mr. [naam R], de onderhandelingen met [slachtoffer 1] liet voeren over de wijze waarop die aflossing plaats kon vinden.
Op geen enkele wijze is echter aannemelijk geworden dat de bewezenverklaarde betalingen met [naam X] in verband staan, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen wel het verband tussen de verdachte en die door [slachtoffer 1] verrichte betalingen aantonen. De omstandigheid dat [slachtoffer 1] in het kader van de aflossing van zijn schuld aan [naam X] de waarde van [bedrijf 16] zou hebben verhoogd door het uit [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) en [bedrijf 26] (hierna: [bedrijf 26]) weggesluisde vermogen bij [bedrijf 16] in te brengen, noch de omstandigheid dat vermogen van [bedrijf 18] via [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) aan mr. [naam R]is betaald, maakt dat anders. Ook het feit dat in de woning van [naam Y] een bankafschrift is aangetroffen dat in verband kan worden gebracht met [bedrijf 10] en met de opbrengst van de verkoop van het World Fashion Centre, noopt niet tot de conclusie dat de betaling van een deel van die opbrengst aan een vennootschap van [naam A] (€ 2.800.000,-), het gevolg is geweest van afpersing door [naam X]. De brief van [slachtoffer 1] terzake aan mr. [naam R], inhoudende dat het bankafschrift aantoonde dat hij in staat was achterstallige termijnen te betalen, en het genoemde bankafschrift, dat een saldo van € 9.871.201,- vermeldt, wijzen er immers eerder op dat [slachtoffer 1] door verstrekking van dat bankafschrift zijn solvabiliteit heeft willen aantonen.
De omstandigheid dat [slachtoffer 1] anderen vertelde dat hij met de CIE gesprekken voerde of dat die gesprekken hem brachten op plaatsen die gezien de gewenste geheimhouding mogelijk risico's inhielden, brengt nog niet mee dat geen angst bij [slachtoffer 1] voor de verdachte of voor het uitlekken van zijn contacten met de CIE naar anderen dan degenen die hij in vertrouwen had genomen, heeft bestaan. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] tijdens de achterbankgesprekken steeds de naam van de verdachte noemde als hij [naam X] bedoelde.
Op grond van het voorgaande, in samenhang met de inhoud van de bewijsmiddelen, komt het hof tot het oordeel dat het door de verdediging geschetste scenario, te weten dat slechts [naam X], en niet de verdachte, [slachtoffer 1] heeft afgeperst, zich niet heeft voorgedaan. Hetgeen voor het overige door de verdediging in dit verband is aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
Het verweer wordt verworpen.
D. Verweren met betrekking tot het [slachtoffer 2]dossier
De verdediging heeft het volgende naar voren gebracht.
- 1.
De getuige [getuige 30] is gestuurd door de politie doordat zij is geconfronteerd met publicaties in De Telegraaf waarin verslag is gedaan van beweerdelijke misdadige activiteiten van de verdachte en anderen.
- 2.
De politie heeft bij de inleiding van de verhoren van [slachtoffer 3] en [getuige 30] een leugen verteld, namelijk dat [slachtoffer 3] in het gesprek met de politie op 7 december 1999 zou hebben verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit.
- 3.
Ten aanzien van de feiten kan slechts worden vastgesteld dat de verdachte bij [slachtoffer 2] aan de deur is geweest en hem heeft gewaarschuwd en hij na zijn mogelijk tweede bezoek aan [slachtoffer 2] op het moment van de bedreigingen al weg was. De getuigen hebben de verdachte niet uit eigen wetenschap in verband gebracht met de afpersing; alleen de verbalisanten waren overtuigd van de schuld van de verdachte en zij hebben dat aan de getuigen duidelijk gemaakt. Een en ander brengt mee dat niet kan worden bewezen dat de verdachte als medepleger bij het feit is betrokken. Evenmin kan worden bewezen dat sprake is van een voltooide afpersing,
- 4.
De verklaringen van [getuige 5] of artikelen van zijn hand kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt nu de naam [slachtoffer 2] in de aantekeningen van [getuige 5] niet voorkomt, de door hem beschreven modus operandi inzake afpersingen van vastgoedhandelaren niet overeenkomt met hetgeen zich in casu heeft voorgedaan en [slachtoffer 2] zelf de suggestie dat zijn afpersing aansluit bij die modus operandi, resoluut van de hand heeft gewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1.
[getuige 30] is door de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof in aanwezigheid van de verdediging gehoord en haar verklaringen konden aldus worden getoetst. Niet aannemelijk is geworden dat de confrontatie met een artikel in De Telegraaf van zodanige invloed is geweest op de getuige dat haar verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn.
Ad 2.
Het hof begrijpt het betoog van de verdediging aldus dat hetgeen is gesteld tot bewijsuitsluiting moet leiden. Vastgesteld kan worden dat bij aanvang van bedoelde verhoren van [getuige 30] en [slachtoffer 3] de politieambtenaren onjuiste mededelingen hebben gedaan aan de getuigen omtrent hetgeen in een eerder stadium door [slachtoffer 3] zou zijn verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij dit feit. De verdediging kwalificeert dit als een leugen. Dit impliceert dat deze mededeling opzettelijk in strijd met de waarheid is gedaan. Daarvoor heeft het hof echter onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Niet uit te sluiten valt dat de politieambtenaren, bijvoorbeeld door een onzorgvuldige voorbereiding van de verhoren, in de veronderstelling verkeerden dat [slachtoffer 3] iets dergelijks wel eerder had verklaard. Dit neemt echter niet weg dat een en ander een grote onzorgvuldigheid betreft, waarvoor de bewuste politieambtenaren blaam treft. De getuige [getuige 30] is door de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof in aanwezigheid van de verdediging gehoord en haar verklaringen konden aldus worden getoetst. Niet aannemelijk is geworden dat de bedoelde onware mededeling van zodanige invloed is geweest dat de verklaringen van [getuige 30] om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn. [slachtoffer 3] is eveneens door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord, waarbij zijn verklaring kon worden getoetst. Ook uit zijn verklaringen kan niet worden afgeleid dat de bewuste mededeling van zodanige invloed is geweest op de getuige dat zijn (latere) verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn.
Ad 3 en 4.
Het hof leidt uit de gebruikte bewijsmiddelen af dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen, die heeft geleid tot een voltooide afpersing. De stelling van de verdediging dat de verdachte het slachtoffer slechts heeft willen waarschuwen voor een op handen zijnde liquidatie van zijn zoon, wijst het hof van de hand als ongeloofwaardig. In dat verband valt het volgende op te merken.
- —
De verdachte ging regelmatig om met [naam X] en [naam Z]. Desondanks heeft hij kennelijk geen pogingen gedaan [naam X] en [naam Z] van hun beweerdelijke voornemen tot liquidatie van [slachtoffer 3] te weerhouden;
- —
De verdachte heeft het slachtoffer naar zijn zeggen niet concreet duidelijk gemaakt dat de dreiging uit de hoek van [naam X] en [naam Z] kwam;
- —
De verdachte heeft geen pogingen gedaan de autoriteiten in te lichten omtrent een op handen zijnde liquidatie van [slachtoffer 3];
- —
De verdachte heeft — ondanks dat hij naar zijn zeggen geschokt was door de plannen tot liquidatie — de omgang met [naam X] en [naam Z] gecontinueerd.
Verwezen wordt voorts naar hetgeen hierna wordt overwogen.
Ad 5.
Ondanks het feit dat [naam X] de afpersing van [slachtoffer 2] niet met zoveel woorden heeft genoemd aan [getuige 5], stroken [getuige 5], op gesprekken met [naam X] berustende, verklaringen en artikelen, volkomen met de afpersing van [slachtoffer 2], zowel ten aanzien van de personen die bij afpersingen een rol speelden als daders (de verdachte, [naam X] en [naam Z]) en als andere betrokkene ([slachtoffer 1], die geld fictief leende aan de daders, en dat verrekende met datgene wat hem door de afgeperste persoon werd betaald), als ten aanzien van de beschrijving van enkele karakteristieke kenmerken van de modus operandi die in het algemeen door de verdachte, [naam X] en [naam Z] bij afpersingen werd gehanteerd. Zo is hetgeen was voorgevallen na afloop van de relatie tussen de zoon van het slachtoffer en [getuige 31], die inmiddels omgang had met [naam X], door de verdachte als een probleem gepresenteerd aan [slachtoffer 2]. De verdachte is aan de deur van diens woning geweest om het slachtoffer te waarschuwen voor een liquidatie van zijn zoon. Hij heeft bij een tweede komst daar één van zijn mededaders aangekondigd, die [naam Z] bleek te zijn en nog iemand bij zich bleek te hebben, waarna één van hen, of beiden, de feitelijke bedreigingen heeft/hebben uitgevoerd. Het een en ander heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 1] ‘geregeld heeft dat het probleem zou worden opgelost’, waarbij het slachtoffer een geldbedrag heeft betaald.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging bedoelde bewijsmiddelen bruikbaar zijn voor het bewijs. Het voorgaande brengt mee dat de verweren in al hun onderdelen worden verworpen.
E. Verweren met betrekking tot het [slachtoffer 4]dossier
Het hof heeft ambtshalve hetgeen door de verdediging in de zaken tegen de verdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] als verweer of ter onderbouwing van een verweer is aangevoerd, als ook door de verdediging in de onderhavige zaak aangevoerd beoordeeld, indien dat in het belang van de verdachte kon zijn.
E.1. Getuigenverklaringen: eigen wetenschap?
De verdediging heeft betoogd dat niet meer is vast te stellen wat de diverse getuigen uit eigen wetenschap hebben kunnen verklaren over wat zij hebben waargenomen of ondervonden, en wat kennis is die zij van derden hebben gekregen, waardoor hun verklaringen onbetrouwbaar zijn geworden en — zo begrijpt het hof — niet bruikbaar voor het bewijs. De verdediging heeft daarbij op het volgende gewezen.
De voormalig officier van justitie mr. Teeven en leden van de Nationale Recherche hebben met de getuigen [getuige 19] en [getuige 3] gezamenlijk gesprekken gevoerd, waarbij ook inhoudelijk over het aan de verdachte tenlastegelegde feit is gesproken. Ook los hiervan hebben deze getuigen veelvuldig met elkaar gesproken over deze zaak. Er is niet meer te onderscheiden wat [getuige 19] van [slachtoffer 4] heeft gehoord en wat van [getuige 3]; er heeft zich ‘kruisbestuiving’ voorgedaan. Voor [getuige 3] geldt mutatis mutandis hetzelfde. Ook heeft [getuige 19] op haar beurt met andere getuigen gesprekken gevoerd over de afpersing, met name met getuigen die een band hebben met café De Hallen. De verklaringen van deze zogenaamde ‘De Hallen’-getuigen (bezoekers en personeel) zijn tot stand gekomen na een proces van zogenaamde collaborative story telling. Voorts is het opvallend dat diverse getuigen bij de rechter-commissaris opmerkelijk minder bescheiden hebben verklaard dan bij de politie. Bovendien zijn de verklaringen van de getuigen beïnvloed door informatie uit de media die overweldigende aandacht voor de onderhavige afpersing heeft getoond.
Het hof overweegt als volgt.
Vastgesteld kan worden dat een aantal in het [slachtoffer 4]dossier figurerende getuigen onderling heeft gesproken over (de motieven achter) de moord op [slachtoffer 4], alsmede over (de motieven achter) de daaraan voorafgaande afpersing van [slachtoffer 4]. Dit geldt onder anderen voor [getuige 19] en [getuige 3]. Beiden hebben ook samen gesproken met mr. Teeven, waarbij niet uit te sluiten is dat inhoudelijke onderwerpen aan de orde zijn geweest. Ook is de media-aandacht voor de onderhavige zaak overvloedig geweest. Daarbij komt nog dat een aantal getuigen heeft verklaard zeer bang te zijn om een verklaring af te leggen. Gezien het feit dat het opsporingonderzoek zich heeft afgespeeld in kringen waarin diverse liquidaties hebben plaatsgevonden (o.a. [slachtoffer 4], [naam I], [getuige 3], [slachtoffer 1]), is deze angst goed voorstelbaar. Voorts moet worden opgemerkt dat diverse getuigen verscheidene verklaringen hebben afgelegd gedurende een periode van soms jaren, waarbij onvermijdelijk is dat tussen die verklaringen verschillen zijn opgetreden. Op zichzelf zijn dit geen ongewone fenomenen in zaken met een dergelijk ernstig karakter.
Het voorgaande vereist wel bijzondere zorgvuldigheid bij het beoordelen van zodanige verklaringen en brengt mee, zoals de verdediging terecht naar voren heeft gebracht, dat gewaakt moet worden tegen het gebruik van verklaringen, voor zover niet voldoende kan worden vastgesteld dat hetgeen de getuige heeft verklaard op eigen wetenschap en niet op die van een ander berust. Niet kan echter worden gezegd dat hetgeen is aangevoerd op zichzelf reeds meebrengt dat de verklaringen van deze getuigen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Evenmin kan worden aangenomen dat, indien aannemelijk is dat een onderdeel van de verklaring van een getuige niet op grond van eigen maar andermans wetenschap tot stand is gekomen, ook de rest van de verklaring van die getuige van onwaarde zou zijn. Dit hangt immers te zeer af van de overige inhoud van de verklaring, mede bezien in het licht van eventuele andere door die getuige afgelegde verklaringen, alsmede van de inhoud van ander bewijsmateriaal.
Bij de beoordeling van het gebruik van (onderdelen van) de bedoelde getuigenverklaringen heeft het hof gelet op onder meer de tijdstippen waarop een getuige verklaringen heeft afgelegd, verschillen — in de kern of op details — tussen de verklaringen van dezelfde getuige, de mogelijkheid van beïnvloeding door externe factoren, zoals collaborative story telling, de mogelijke verklaringen voor geconstateerde verschillen en de betekenis die aan de verschillen moet worden gehecht.
Het hof heeft in dit verband onder meer het volgende vastgesteld.
- —
[getuige 3] is meermalen gehoord, ook vóór de moord op [slachtoffer 4], het moment vanaf hetwelk zijn contact met [getuige 19] intensief werd. Zijn verklaringen verschillen op de relevante onderdelen in de kern niet. Uit zijn verklaringen valt voorts voldoende af te leiden wat hij zelf heeft waargenomen en wat hij van [slachtoffer 4] heeft gehoord.
- —
Mede op grond van de verklaring van mr. Teeven als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk dat door de gezamenlijke contacten van [getuige 19] en [getuige 3] met mr. Teeven zich een meer dan verwaarloosbare wederzijdse beïnvloeding heeft voorgedaan. Inhoudelijke aspecten zijn in die gesprekken maar zeer beperkt aan de orde geweest.
- —
Uit de processen-verbaal van de verhoren van getuigen blijkt in enkele gevallen dat zij zelf verklaren dat zij bepaalde gegevens uit de pers of van anderen hebben vernomen, of valt in enkele gevallen op andere wijze af te leiden dat dit het geval is.
- —
Uit de verklaringen kan in de meeste gevallen eenvoudig worden afgeleid of de getuige zelf bij de beschreven gebeurtenis aanwezig is geweest.
- —
Getuigen geven soms zelf een aannemelijke verklaring waarom anders verklaard wordt dan een eerdere keer.
Het hof is na afweging van alle omstandigheden tot het oordeel gekomen dat van de voor het bewijs gebruikte (onderdelen van) verklaringen van getuigen voldoende is komen vast te staan dat deze niet door vorenbedoelde omstandigheden zijn beïnvloed, in de kern niet wezenlijk verschillen en derhalve voldoende betrouwbaar zijn.
Het verweer wordt verworpen.
E.2. Getuigenverklaringen [getuige 19]: anderszins onbetrouwbaar?
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de getuige [getuige 19] ook om andere redenen niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat de getuige
- 1.
onzuivere motieven had om te verklaren;
- 2.
wisselend heeft verklaard;
- 3.
is gestuurd bij het afleggen van haar verklaringen.
De verdediging heeft daaraan —samengevat— het volgende ten grondslag gelegd.
Ad 1.
De getuige is getraumatiseerd door de dood van haar echtgenoot, is vatbaar voor het bovennatuurlijke, en is op een ‘missie’ om diegenen die in haar visie schuldig zijn aan de moord op haar echtgenoot, bestraft te zien. Vergelding jegens die personen, te weten onder meer [medeverdachte 5], is de drijfveer van de getuige. Zij heeft immers geconcludeerd dat [medeverdachte 5] een van de moordenaars is. Op grond van die overtuiging heeft zij ook [medeverdachte 5] genoemd als betrokkene bij de bedreiging van [slachtoffer 4] in zijn woning.
Ad 2.
Er zitten tegenstrijdigheden in de diverse door de getuige afgelegde verklaringen en zij verklaart over gebeurtenissen waar zij bij geweest zou zijn, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. De tegenstrijdigheden kunnen, mede gezien het rapport van de deskundigen Crombag en Wagenaar met betrekking tot [naam J], niet worden verklaard door een eventueel aanwezige posttraumatische stressstoornis. Zij heeft ook wisselend en inconsistent verklaard over een mogelijk motief en de verklarende overwegingen die de rechtbank op dat punt heeft gegeven, overtuigen niet.
Ad 3.
Bij het horen van de getuige is sturend opgetreden om een strafzaak tegen de verdachte te kunnen opbouwen. Het was daarvoor nodig dat [medeverdachte 5] als betrokkene bij de bedreiging van [slachtoffer 4] in diens woning werd aangemerkt. De getuige is geconfronteerd met de overtuiging van anderen, onder wie opsporingsambtenaren, dat de verdachte verantwoordelijk is voor de moord op haar man, hetgeen haar zicht op de waarheid heeft vertroebeld. Zij is geconfronteerd met onderdelen van het Kolbakdossier.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1. Motieven
Vooropgesteld moet worden dat indien [getuige 19] [medeverdachte 5] zou hebben genoemd als mogelijke betrokkene bij de moord op [slachtoffer 4], die enkele omstandigheid nog niet meebrengt dat de getuige niet naar waarheid zou hebben verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij de eerdergenoemde bedreiging van [slachtoffer 4]. Echter, de getuige is door de verdediging op 7 januari 2009 ondervraagd over mogelijk bij de getuige bestaande motieven in die zin. De getuige heeft bij die gelegenheid verklaard dat één van de personen die zij bij de moord op [slachtoffer 4] had gezien, haar deed denken aan [naam I], maar dat de ander haar niet aan [medeverdachte 5] deed denken. Zij heeft uitdrukkelijk ontkend dat zij achteraf de naam van [medeverdachte 5] is gaan invullen en heeft naar voren gebracht dat zij hem niet zou beschuldigen als hij er niets mee te maken zou hebben.
Op 24 april 2006 heeft de getuige, toen nog als anonieme bedreigde getuige A, nader inzicht gegeven in haar motieven om te verklaren, hoewel zij daarvoor grote angst had. Zij heeft toen verklaard: ‘Ik wil graag dat het afpersen en moorden van mensen ophoudt. Ik wil dat er recht wordt gedaan. Ik hoop doordat ik een verklaring afleg anderen ook de moed zullen vinden om te vertellen wat er is gebeurd.’
Het hof acht deze verklaringen betrouwbaar.
De betrokkenheid van [medeverdachte 5] bij de meergenoemde bedreiging van [slachtoffer 4] en van de verdachte, [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] bij het tenlastegelegde vindt voorts steun in ander bewijsmateriaal.
De stelling van de verdediging dat de getuige [medeverdachte 5] ten onrechte heeft genoemd als betrokkene op grond van wraakmotieven, is geenszins aannemelijk geworden.
Evenmin is overigens uit het onderzoek ter terechtzitting of uit hetgeen de verdediging, die de getuige meermalen indringend en uitvoerig heeft ondervraagd, heeft aangevoerd, ook maar in enigermate aannemelijk geworden dat de getuige wraakzuchtige of andere onzuivere motieven had bij het afleggen van haar verklaringen. De suggesties die naar voren zijn gebracht door de verdediging, missen naar het oordeel van het hof elke grond.
Ad 2. Wisselende verklaringen
Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor onder E.1 met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van (onderdelen van) verklaringen van getuigen heeft opgemerkt. De daar genoemde factoren zijn ook bij de beoordeling van het verweer op dit punt ten aanzien van de verklaringen van deze getuige betrokken.
De verklaringen van [getuige 19] kenmerken zich hierdoor dat zij enerzijds op onderdelen heeft verklaard over hetgeen zij zelf heeft waargenomen en anderzijds over wat zij van anderen, in het bijzonder [slachtoffer 4], heeft gehoord. De verdediging heeft terecht geconstateerd dat er op onderdelen verschillen bestaan tussen de afzonderlijke verklaringen van de getuige. Maar ook hier geldt dat de getuige uitvoerig door de verdediging is ondervraagd, en dat toetsing van de verklaringen heeft kunnen plaatsvinden.
Het hof constateert daarbij dat de getuige reeds op 3 november 2005, vlak na de moord op [slachtoffer 4], verslag heeft gedaan van feitelijkheden rondom de afpersing van [slachtoffer 4]. De getuige heeft daarbij ook naar voren gebracht geen namen te willen noemen uit angst dat haar gezin nog meer zou overkomen. Toen de getuige de beslissing had genomen verklaringen te gaan afleggen, is zij veel uitgebreider gaan verklaren en heeft zij daarbij ook namen genoemd. De kern van wat de getuige op 3 november 2005 heeft verklaard, is daarbij in al haar latere verklaringen overeind gebleven.
In latere verklaringen heeft de getuige ook naar voren gebracht dat zij psychisch zwaar heeft geleden onder hetgeen haar en haar gezin is overkomen. Het hof acht het aannemelijk dat de hier genoemde omstandigheden eraan debet zijn dat [getuige 19] niet steeds identiek heeft verklaard. Ook is aannemelijk dat het gegeven dat de getuige zeer veelvuldig in een periode van ruim drie jaar verklaringen heeft afgelegd, ertoe heeft geleid dat verschillen zijn ontstaan.
Dit brengt echter geenszins mee dat haar verklaringen, voor zover voor het bewijs gebruikt, niet in essentie consistent zijn of dat hun betrouwbaarheid is aangetast. Bovendien vinden zij op belangrijke onderdelen steun in ander bewijsmateriaal.
Ad 3. Sturing
Op grond van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, is evenmin aannemelijk geworden dat zich een zodanige sturing heeft voorgedaan, dat deze van invloed is op de betrouwbaarheid van hetgeen de getuige, zoals in de bewijsmiddelen opgenomen, heeft verklaard.
Het hof acht de gebruikte onderdelen van de verklaringen van [getuige 19] daarom voldoende betrouwbaar. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
E.3. [getuige 3]: anderszins onbetrouwbaar?
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de getuige [getuige 3] ook om andere redenen niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat de getuige
- 1.
onzuivere motieven had om te verklaren;
- 2.
is verhoord op een wijze die gebreken vertoont;
- 3.
is gestuurd bij het afleggen van zijn verklaringen.
De verdediging heeft daaraan — samengevat — het volgende ten grondslag gelegd.
Ad 1.
De getuige heeft een criminele achtergrond en een hekel aan de verdachte. Hij had genoeg motieven om niet naar waarheid te verklaren en een eigen agenda. Hij heeft zich zelf bij de politie gemeld, hetgeen duidt op een mogelijk eigen belang om te gaan verklaren (zie het rapport van Crombag en Wagenaar). In de Artemiszaak is de voorlopige hechtenis van [getuige 3] na een interventie door mr. Teeven niet gecontinueerd. Dit kan niet anders gezien worden dan als een aan de getuige geboden tegenprestatie in ruil voor zijn af te leggen verklaring, ondanks de ontkenning op dit punt door mr. Teeven.
Ad 2.
Door Crombag en Wagenaar is in hun meergenoemde rapport van 31 maart 2009 naar voren gebracht dat belangrijke onderdelen van de verhoren van [getuige 3] op 26 januari 2005 en 14 maart 2005 niet, onvolledig, of onjuist in de oorspronkelijke processen-verbaal van die verhoren zijn opgenomen. Als mogelijk motief van de opsporingsambtenaren voor het niet opnemen van de verklaring van [getuige 3] over de verhouding tussen [slachtoffer 9] en de verdachte noemen zij dat die verklaring niet strookte met daarover bij justitie levende gedachten. Bovendien hebben de verhorende verbalisanten niet kritisch doorgevraagd naar de redenen van wetenschap van [getuige 3], maar dobberden zij, in de woorden van Crombag en Wagenaar, stuurloos mee en hebben zij zich weinig gelegen laten liggen aan de richtlijnen voor getuigenverhoren. De verhoren hebben niet conform de toepasselijke richtlijnen voor het horen van getuigen plaatsgevonden. Ook is informatie van politieambtenaren in de mond van de getuige gelegd.
Ad 3.
Bij het horen van de getuige is sturend opgetreden om een strafzaak tegen de verdachte te kunnen opbouwen. Het was daarvoor nodig dat [medeverdachte 5] als betrokkene bij de bedreiging van [slachtoffer 4] in diens woning werd aangemerkt. De getuige is herhaaldelijk geconfronteerd met de overtuiging van opsporingsambtenaren. Ook het motief achter de afpersing — kort gezegd onenigheid tussen de verdachte en [slachtoffer 4] over de aankoop door [slachtoffer 4] van het pand [adres] — is in elkaar gezet in de loop van de contacten met [getuige 3]. Hij had op dit punt geen eigen wetenschap en heeft informatie van derden aangereikt gekregen.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1. Motieven
Gelet op de verklaring van de verbalisant RN 03-049 bij de raadsheer-commisssaris en de verklaring van mr. Teeven als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, moet worden geoordeeld dat de getuige geen tegenprestatie is geboden voor het afleggen van zijn verklaring; bovendien heeft [getuige 3] zijn verklaringen afgelegd voordat de Artemiszaak speelde. Voorts heeft [getuige 3] zich niet zelf bij de politie gemeld om een verklaring af te leggen (verhoor RN 03-049 bij de raadsheer-commissaris). Los daarvan maakt hetgeen door de verdediging is aangevoerd ook overigens niet aannemelijk dat de getuige onzuivere motieven heeft gehad om niet naar waarheid te verklaren en valse beschuldigingen te uiten. Uit de inhoud van de verklaringen van [getuige 3] is wel af te leiden dat zijn wens dat de afpersingen en liquidaties zouden ophouden, zijn drijfveer is geweest om verklaringen af te leggen. Dat is een legitiem motief.
Ad 2. Wijze van verhoren
De stelling dat onderdelen van de verhoren van [getuige 3], zoals door Crombag en Wagenaar in hun rapport opgesomd, in de oorspronkelijke processen-verbaal niet, onvolledig, of onjuist zouden zijn weergegeven, alsmede het door de rapporteurs terzake aan de opsporingsambtenaren toegeschreven motief, kunnen buiten beschouwing blijven, aangezien gebreken van dien aard, voor zover aanwezig, zijn hersteld in de nadien uitgewerkte transcripties van de verhoren. De geluidsopnamen van de verhoren van 26 januari 2005 en 14 maart 2005 zijn bovendien beluisterd in aanwezigheid van de verdediging, die daarbij commentaar heeft kunnen geven. Het hof is van oordeel dat de transcripties een zodanig beeld geven dat, mede in samenhang met ander bewijsmateriaal, vaststellingen kunnen worden gedaan omtrent de betrouwbaarheid van (onderdelen van) die verklaringen. De omstandigheid dat de verhoren niet voldoen aan de in de, hierboven al genoemde, Handleiding voor Verhoor opgenomen criteria en regels die gelden voor reguliere getuigenverklaringen, brengt niet mee dat de verhoren van [getuige 3] niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dat gebreken bij de ondervraging overigens van zodanige aard waren dat de verklaringen van [getuige 3] om die reden onbetrouwbaar zijn, is evenmin aannemelijk geworden.
Ad 3. Sturing
Op grond van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht is niet aannemelijk geworden dat van zodanige sturing sprake is geweest dat die van invloed is op de betrouwbaarheid van hetgeen de getuige, zoals in de bewijsmiddelen opgenomen, heeft verklaard.
Het hof acht de gebruikte onderdelen van de verklaringen van [getuige 3] voldoende betrouwbaar. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
E.4. De verklaringen van [slachtoffer 4] zelf
Het hof heeft mede acht geslagen op de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer 4], met name ook voor zover deze inhouden dat het niet tot een voltooide afpersing is gekomen en dat [medeverdachte 6] (en niet [medeverdachte 5]) op 21 augustus 2004 bij de bedreiging in de woning aanwezig was, alsmede de verklaringen van andere getuigen die op het laatste punt steun zouden kunnen bieden aan de verklaringen van [slachtoffer 4]. Het hof heeft hiervóór gemotiveerd waarom het de verklaringen van de getuigen [getuige 19] en [getuige 3] op de relevante onderdelen betrouwbaar acht en bruikbaar voor het bewijs. De stelling van [slachtoffer 4], dat het niet tot een voltooide afpersing is gekomen, acht het hof, mede gezien de inhoud van de overige bewijsmiddelen, niet aannemelijk. Dit geldt ook voor zijn mededeling over de aanwezigheid van [medeverdachte 6] (en niet [medeverdachte 5]) op 21 augustus 2004 in zijn woning. Het hof gaat er daarbij van uit dat [slachtoffer 4] motieven heeft gehad om daarover niet naar waarheid te verklaren, maar het ligt niet op zijn weg te speculeren over de inhoud van die motieven. Overigens volgt de betrokkenheid van [medeverdachte 5] bij de tenlastegelegde feiten uit de verdere inhoud van de bewijsmiddelen.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 sub 1 en 3 sub A, B en D is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 en 3 sub D onder 2 tenlastegelegde is dit oordeel overeenkomstig de vordering van het openbaar ministerie.
Ten aanzien van het onder 2 sub 1 en 3 sub A en B tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat [medeverdachte 3] de haar toebehorende vennootschap [bedrijf 1] op 24 december 2002 heeft verkocht voor € 1.200.000,- aan onder anderen [bedrijf 5] waarvan [slachtoffer 1] directeur en aandeelhouder was. Eveneens op 24 december 2002 heeft [medeverdachte 4] de haar toebehorende vennootschap [bedrijf 19] (verder te noemen: [bedrijf 19]) verkocht aan dezelfde kopers voor een bedrag van € 1.300.000,-. Beide bedragen zijn door [bedrijf 5] betaald.
Niet kan echter worden vastgesteld dat deze betalingen in verband staan met de afpersing van [slachtoffer 1] door de verdachte. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Door [slachtoffer 1] zijn tijdens de achterbankgesprekken de bedragen van € 1.200.000,- en € 1.300.000,- of het equivalent daarvan in guldens niet genoemd als bedragen die hij door geweld of bedreiging met geweld van de kant van de verdachte heeft moeten afstaan. De door het openbaar ministerie genoemde verklaringen van de getuigen [getuige 7], [getuige 8], [getuige 11], [getuige 14] en [getuige 15] bevatten weliswaar aanwijzingen dat sprake is van betrokkenheid van de verdachte bij die betalingenolleederH, maar deze zijn onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat die betrokkenheid heeft bestaan in het afpersen van [slachtoffer 1]. Voorts valt niet uit te sluiten dat de in de dagboekaantekeningen vervatte vermeldingen ‘aandelen [naam] 5.500’, ‘aandelen [naam]’, ‘55.00 aandelen’ en ‘5.500’ duiden op een bedrag van fl. 5.500.000,-, het equivalent van de som van € 1.200.000,- en € 1.300.000,-, maar die vermeldingen zijn niet zó eenduidig van betekenis, mede gelet op het feit dat de namen van [medeverdachte 8], [bedrijf 1] en [bedrijf 19] daarin ontbreken, dat daaraan doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Een en ander brengt mee dat, ook indien hetgeen overigens door het openbaar ministerie is aangevoerd in aanmerking wordt genomen en niettegenstaande het feit dat bij de gang van zaken rond (de overname van) [bedrijf 1] en [bedrijf 19] de nodige vraagtekens kunnen worden gezet, niet wettig en overtuigend bewezen is dat voornoemde betalingen door de verdachte zijn afgedwongen, zodat de verdachte van het onder 2 sub 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de door [slachtoffer 1] betaalde bedragen van € 1.200.000,- en € 1.300.000,- van afpersing afkomstig zijn en het dossier evenmin voldoende bewijs behelst voor het oordeel dat deze bedragen van enig ander misdrijf afkomstig zijn, dient de verdachte ook van het onder 3 sub A en B tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 sub D.1 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Zoals hierboven al vastgesteld, bevat het dossier onvoldoende bewijs voor het oordeel dat de verdachte het afgeperste bedrag van € 250.000,-, alleen of met [medeverdachte 2] of anderen, heeft witgewassen. De verdachte dient van het onder 3 sub D.1 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 sub D.3 tot en met 10 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Anders dan de officieren van justitie in eerste aanleg hebben de advocaten-generaal gevorderd de verdachte te veroordelen voor het witwassen van de zogenaamde Wallenpanden (feit 3 sub D.3 tot en met 10). De advocaten-generaal hebben hun vordering op het volgende gebaseerd.
[slachtoffer 1] heeft in de achterbankgesprekken gezegd dat hijzelf de Wallenpanden aanvankelijk hield voor de verdachte en door de verdachte gedwongen is deze over te dragen aan [medeverdachte 2]. Uit steunbewijs kan worden afgeleid dat de verdachte de feitelijke zeggenschap over de panden had en dat hij over deze panden kon beschikken. Nu de verdachte weet had van de omgang van [slachtoffer 1] met criminelen en van investeringen van criminelen bij [slachtoffer 1], had hij moeten weten dat de Wallenpanden afkomstig waren uit enig misdrijf. De verdachte heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de Wallenpanden afkomstig waren van enig misdrijf.
Het hof overweegt het volgende. Voor zover de advocaten-generaal aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat de Wallenpanden afkomstig waren uit afpersing, stelt het hof vast dat daarvoor onvoldoende bewijs voorhanden is. Die afpersing is ook niet aan de verdachte tenlastegelegd. Wat betreft de stelling van de advocaten-generaal dat die panden afkomstig waren uit enig ander misdrijf dan afpersing, geldt eveneens dat dit niet kan worden bewezen. De advocaten-generaal hebben geen bewijsmiddelen genoemd die erop duiden dat [slachtoffer 1] in 1996 de Wallenpanden met crimineel vermogen heeft gekocht. Het hof heeft zodanig bewijs in het Kolbakdossier niet aangetroffen en kan ook overigens niet vaststellen dat de Wallenpanden uit enig misdrijf afkomstig waren. De verdachte moet daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
—ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde—
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 in Nederland met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
€ 3.176.461,50 en
€ 1.361.340,60 en
€ 3.400.000,- en
€ 1.500.000,- en
€ 900.000,- en
€ 450.000,- en
€ 250.000,- en
€ 1.499.920,28 en
€ 2.800.000,- en
€ 400.000,- en
USD 2.000.000,- en
€ 50.000,-,
toebehorende aan die [slachtoffer 1],
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
- —
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
- —
hij, verdachte, op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [slachtoffer 1] op dat moment aanwezig was, en
- —
op een voor die [slachtoffer 1] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 1] is voorgehouden en op die [slachtoffer 1] is gericht, en
- —
hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 1] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 1] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was;
—ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde—
hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 30 januari 2006, te Amsterdam, elders in Nederland, in Duitsland en in Zwitserland tezamen en in vereniging met een ander en alleen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers:
heeft hij, verdachte, het navolgende geldbedrag verworven en voorhanden gehad:
- C)
(contant via een derde)
ongeveer € 50.000,- (welk geldbedrag contant door [getuige 1] namens [slachtoffer 1] aan verdachte is overhandigd), zulks terwijl hij wist dat dat geldbedrag — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit afpersing;
en heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
- E)
(via bankrekeningen van [naam A] en/of aan hem gelieerde bedrijven)
van geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer € 17.000.000,- de werkelijke aard en de herkomst verhuld en geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer € 17.000.000,- verworven en voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:
- I.
een geldbedrag van € 3.176.461,50, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 30 december 2002 voornoemd geldbedrag afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 3], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 3 januari 2003 een geldbedrag van € 3.175.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank, naar de bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam], aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- II.
een geldbedrag van € 1.361.340,60, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 10 januari 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 3], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 15 januari 2003 een geldbedrag van € 1.360.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank naar de bankrekening [rekeningnummer], op naam van [naam]., aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- III.
een geldbedrag van € 3.400.000,-, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 28 februari 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 4 maart 2003 een geldbedrag van € 3.000.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam A], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 11 maart 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- IV.
een geldbedrag van € 1.500.000,-, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 14 maart 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van [bedrijf 22] te Basel, Zwitserland, giraal wordt ontvangen op coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 14 maart 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank,
- V.
een geldbedrag van ongeveer € 900.000,-, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 2 april 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 3 april 2003 een geldbedrag van € 900.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- VI.
een geldbedrag van € 450.000,- waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 23 april 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 2 mei 2003 een geldbedrag van € 200.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van Merwede Group BV, aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 22 mei 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 7],
- VII.
een geldbedrag van ongeveer € 1.499.990,-, waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 27 mei 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van derdengeldrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 23], giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 28 mei 2003 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 8], aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 28 mei 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9], aangehouden bij ABNAMRO Bank te Amsterdam,
- VIII.
een geldbedrag van € 2.800.000,- waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 26 juni 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 10], aangehouden bij Hauck & Aufhäuser Privatbankiers te Frankfurt (Duitsland) giraal wordt ontvangen op coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 11] aangehouden bij ING Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9], aangehouden bij ABN AMRO Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- —
op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [rekeningnummer], aangehouden bij USB Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 12] aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- IX.
een geldbedrag van ongeveer € 400.000,- waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 21 juli 2003 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 5], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 14], aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 24 juli 2003 een geldbedrag van € 250.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 7],
- —
op of omstreeks 25 juli 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 9],aangehouden bij ABN AMRO Bank te Amsterdam,
- XI.
een geldbedrag van ongeveer USD 2.000.000,- (met een tegenwaarde van ongeveer € 1.580.373,37), waarbij het verhullen erin bestaat dat:
- —
op of omstreeks 7 januari 2004 voornoemd geldbedrag, afkomstig van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 27], aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, giraal wordt ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam]., aangehouden bij ABN AMRO Bank op Curaçao, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 8 januari 2004 een geldbedrag van € 1.500.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN AMRO Bank, naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam A], aangehouden bij ABN AMRO Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN AMRO Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [bedrijf 8], aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
- —
op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [rekeningnummer], aangehouden bij ABN AMRO Bank naar bankrekening [rekeningnummer] op naam van [naam] BV, aangehouden bij Staalbankiers, welke bankrekening ter beschikking staat van zijn mededader,
en waarbij het verhullen van de werkelijke aard van voornoemde geldbedragen er mede uit bestaat dat valse betalingstitels worden opgegeven,
zulks terwijl hij en zijn mededader wisten, dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit afpersing.
—ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde—
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) of meer ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], bestaande die bedreiging met geweld hierin dat:
- —
hij, verdachte, naar de woning van die [slachtoffer 2] is gegaan en die [slachtoffer 2] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [slachtoffer 2] en diens zoon [slachtoffer 3]zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang van die [slachtoffer 3]met een meisje, en
- —
hij, verdachte, en zijn mededaders op een later moment naar de woning van die [slachtoffer 2] zijn gegaan, hij, verdachte, tegen die [slachtoffer 2] heeft gezegd dat een persoon hem, [slachtoffer 2], wilde spreken, en zijn mededader(s) dreigend tegen die [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd dat diens zoon [slachtoffer 3] een probleem had, dat er geld moest worden betaald en dat hij en zijn familieleden zouden worden gedood;
—ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde—
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- —
afpersing van [slachtoffer 4],
- —
bedreiging van die [slachtoffer 4] met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, en
- —
witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van afpersing van die [slachtoffer 4],
terwijl hij, verdachte, binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
—ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde—
hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer 1.000.000,- euro, toebehorende aan die [slachtoffer 4],
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders:
- —
naar de woning van die [slachtoffer 4] zijn gegaan en dreigend tegen die [slachtoffer 4] hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, [slachtoffer 4], en zijn familieleden zouden worden gedood, en
- —
op een voor die [slachtoffer 4] dreigende wijze een vuurwapen aan die [slachtoffer 4] hebben getoond, en
- —
dreigend die [slachtoffer 4] hebben toegesproken, en
- —
die [slachtoffer 4] hebben meegenomen,
door welke voornoemde handelingen zij een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 4] hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 4] voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was;
—ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde—
hij in of omstreeks de maanden juni of juli 2005 te Amsterdam in café Bolle Jan opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 5], meermalen hard tegen het lichaam heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] pijn heeft ondervonden;
—ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde—
hij op 29 augustus 2002 te Amsterdam [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 6] gezegd: ‘je moet maar oppassen en ik zou maar goed achterom kijken als je over straat loopt’ en ‘je zou niet de eerste zijn die dood teruggevonden wordt’ en opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 7] gezegd: ‘als je een echte kerel bent, dan kom je nu mee naar buiten en dan sla ik je kop van je romp’;
—ten aanzien van het onder 11 tenlastegelegde—
hij in de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000 te IJmuiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 8], meermalen hard tegen het hoofd en het gezicht heeft geslagen en geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer 8] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
—ten aanzien van het onder 12 tenlastegelegde—
hij in of omstreeks de maand juli 2005 te Amsterdam opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 9], meermalen tegen het lichaam heeft geschopt en geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 9] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
—ten aanzien van het onder 13 tenlastegelegde—
hij op 6 november 2004 te Amsterdam in café De Hallen opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 10], meermalen hard tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 10] pijn heeft ondervonden.
Hetgeen onder 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
—ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde—
Afpersing;
—ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde—
Witwassen
en
Medeplegen van witwassen;
—ten aanzien van het onder 6 en 8 bewezenverklaarde telkens—
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
—ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde—
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie was;
—ten aanzien van het onder 9, 12 en 13 bewezenverklaarde telkens—
Mishandeling;
—ten aanzien van het onder 10 bewezenverklaarde—
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
—ten aanzien van het onder 11 bewezenverklaarde—
Medeplegen van mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de hem als feit 1, feit 2 sub 1, 4, 5, 6 en 11, feit 3 sub A, B, D.2 tot en met D.10 en E, feit 4, feit 5 en feit 14 ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte voor de overige tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof de verdachte zal vrijspreken van feit 1 en feit 3 sub D.2 en dat de verdachte voor hetgeen tenlastegelegd is als feit 2, feit 3 sub A, B, C, D 1,3 tot en met 10, E I tot en met X en de feiten 6 tot en met 13 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest. De advocaten-generaal hebben voorts gevorderd dat de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich vanaf augustus 1998 in een periode van ruim zeven jaren schuldig gemaakt aan diverse misdrijven. Ten laste van de verdachte zijn tien feiten bewezen geacht, waarvan de afpersingen van een drietal vermogende personen, te weten [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4], het meest zwaarwegend zijn. Afpersing behoort tot de categorie strafbare feiten waardoor een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de rechtsorde en die in de samenleving gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken. De slachtoffers van dergelijke misdrijven ondervinden vaak nog langdurig de emotionele gevolgen van de aan afpersing inherente inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. In de onderhavige zaak krijgt de ernst van het misdrijf nog een extra dimensie door de systematische wijze waarop werd gehandeld, de ernst van de bedreigingen en de hoogte van de afgedwongen betalingen.
In de tweede helft van 1998 heeft de verdachte samen met zijn mededaders [slachtoffer 2] een groot geldbedrag afgeperst. De verdachte heeft [slachtoffer 2] ‘gewaarschuwd’ voor een probleem dat hij en zijn zoon zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang die deze zoon had met een meisje, dat vervolgens een relatie met [naam X] had aangeknoopt. Twee mededaders hebben aan het slachtoffer duidelijk gemaakt dat geld moest worden betaald om het probleem op te lossen. De mededaders van de verdachte hebben [slachtoffer 2] bij zijn woning dusdanig ernstig bedreigd, dat hij en zijn zoon zich genoodzaakt voelden het geëiste geldbedrag aan de verdachte en zijn mededaders af te geven.
Vanaf eind 2002 heeft de verdachte [slachtoffer 1] — met wie hij vanaf omstreeks 1995 een vriendschappelijke relatie had onderhouden — afgeperst. Uit de vele verklaringen in het dossier van personen uit de omgeving van [slachtoffer 1] rijst het beeld op van de verdachte als een man die zich in de eerste jaren van die vriendschap uiterst verdienstelijk maakte voor [slachtoffer 1], maar gaandeweg — gebruikmakend van kennis omtrent de handel en wandel van [slachtoffer 1] — eisen begon te stellen. In december 2002 is [slachtoffer 1] onder valse voorwendselen naar het kantoor van zijn toenmalige raadsman gelokt waar hij door de verdachte en anderen in de werkkamer van die raadsman is bedreigd. [slachtoffer 1] is hierdoor bewogen grote sommen geld af te staan. Verschillende getuigen hebben verklaard door [slachtoffer 1] over dit voorval te zijn ingelicht waarbij het hun opviel dat [slachtoffer 1], van wie tevens wordt gezegd dat hij het vermogen had problemen waarmee hij kampte, voor zich te houden, naar aanleiding van dit voorval een zeer aangeslagen indruk maakte. Na dit voorval heeft de verdachte [slachtoffer 1] onder druk gehouden door hem met regelmaat te benaderen en te intimideren. De verdachte heeft [slachtoffer 1] voorts gedreigd dat hij en/of zijn familieleden zou(den) worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen. De verdachte heeft een voor [slachtoffer 1] dreigende situatie gecreëerd en in stand gehouden en hem grote geldbedragen afhandig gemaakt. Verscheidene personen uit de omgeving van [slachtoffer 1] hebben verklaard dat zij [slachtoffer 1] in de laatste twee jaren van zijn leven hebben zien veranderen van een krachtige persoonlijkheid in een angstige oude man.
In de zomer van 2004 heeft de verdachte deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich richtte op afpersing van [slachtoffer 4], bedreiging van die [slachtoffer 4] en het witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van afpersing van die [slachtoffer 4]. De verdachte, die een leidende rol speelde in deze organisatie, heeft zich in dit verband met zijn mededaders schuldig gemaakt aan daadwerkelijke afpersing van [slachtoffer 4]. De verdachte heeft hierin zijn mededaders, van wie enkelen [slachtoffer 4] al meer dan 20 jaren kenden en met hem bevriend waren geweest, aangestuurd. Twee van zijn mededaders zijn naar de woning van [slachtoffer 4] gegaan en hebben hem daar in aanwezigheid van zijn echtgenote en destijds 13-jarige dochter bedreigd. Zij hebben [slachtoffer 4] een vuurwapen getoond en hem gecommandeerd één miljoen euro te betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, [slachtoffer 4], en zijn familieleden zouden worden gedood. Daarna hebben de verdachte en zijn mededaders de voor [slachtoffer 4] dreigende situatie in stand gehouden door hem, ook na de betaling, nog een aantal malen tot ontmoetingen met hen, zijn afpersers, te dwingen.
Ook in het geval van [slachtoffer 4] geldt dat de afpersing diep en langdurig op zijn leven en dat van zijn gezin heeft ingegrepen. Volgens [slachtoffer 4], de weduwe van [slachtoffer 4], is het leven van [slachtoffer 4] en de overige gezinsleden vanaf het deurincident getekend geweest door grote angst en spanningen. Uit haar verklaringen is voorts gebleken dat het feit dat het juist zijn oude vrienden waren die zich zo tegen hem hadden gekeerd, [slachtoffer 4] diep heeft geraakt. Volgens de verklaringen van zijn directe familie was [slachtoffer 4] als gevolg van de door de verdachte en zijn mededaders uitgeoefende druk in de laatste periode van zijn leven zichzelf niet meer.
Daarnaast heeft de verdachte alleen en met zijn mededader [naam A] een groot aantal omvangrijke, van de afpersing van [slachtoffer 1] afkomstige, geldbedragen witgewassen. De door de verdachte afgedwongen betalingen zijn door [naam A] en aan hem gelieerde rechtspersonen ontvangen, waarbij de aard van de betalingen is verhuld door daaraan valse betalingstitels te geven. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Door witwassen wordt het plegen van ernstige andere strafbare feiten gefaciliteerd.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan een viertal mishandelingen waarbij de slachtoffers letsel en/of pijn hebben ondervonden en hij heeft bedreigingen geuit jegens twee werknemers van een café. Zulke misdrijven veroorzaken bij de slachtoffers daarvan gevoelens van onveiligheid en brengen in de samenleving onrust teweeg.
Uit de verklaringen van getuigen komt het beeld van de verdachte naar voren van een man die als hem iets niet zint, er niet voor terugdeinst met geweld te dreigen en daadwerkelijk geweld te gebruiken. De verdachte heeft ter terechtzitting van 13 maart 2009 verklaard zich niet te herkennen in het door anderen van hem geschetste beeld van een driftig persoon. Niettemin moet worden geconstateerd dat getuigen hem ook buiten het verband van de bewezenverklaarde feiten hebben ervaren als opvliegend en agressief. Gewezen kan worden op de verklaringen van [getuige 14] en [getuige 20] over een incident in 2001 waarbij de verdachte zonder verklaarbare reden buiten zichzelf van woede was, de verklaring van [getuige 32] over een door hem ondervonden zeer agressieve bejegening van de kant van de verdachte en de verklaringen van [getuige 16], [getuige 7] en [getuige 17] over extreme woede-uitbarstingen van de verdachte.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 8 april 2009 is de verdachte recidivist. De verdachte is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van lange duur ter zake van onder meer afpersing in vereniging.
Ter terechtzitting van 19 september 2008 heeft het hof naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd preliminair verweer niet aannemelijk geacht dat de rechter in eerste aanleg, als professionele beroepsuitoefenaar, door de uitlatingen van [naam K] en mr. Teeven en de uitgebreide media-aandacht zodanig is beïnvloed dat tekort is gedaan aan het onschuldvermoeden of aan een eerlijk proces. Wel was en is het hof van oordeel dat de onschuldpresumptie is aangetast doordat het publiek door de genoemde uitlatingen is aangemoedigd in de schuld van de verdachte te geloven. Niet valt uit te sluiten dat daardoor enig nadeel voor de verdachte is veroorzaakt, al kan dat nadeel in het licht van de overvloedige overige publiciteit niet als betrekkelijk groot worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat deze aantasting van de onschuldpresumptie voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat een geringe inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Bij de straftoemeting heeft het hof ten voordele van de verdachte rekening gehouden met zijn slechte gezondheidstoestand. Tijdens het proces in eerste aanleg en ook in hoger beroep hebben zich bij de verdachte lichamelijke gezondheidsklachten, waaronder hartklachten, voorgedaan. Het hof is hierover ingelicht, onder meer door middel van een emailbericht van Professor Schalij van 10 februari 2009. Duidelijk is dat het zich plotseling manifesterende hartfalen diep heeft ingegrepen in het leven van de verdachte en hem reden geeft rekening te houden met een mogelijk beperkte levensverwachting. Dat de verdachte als detentieongeschikt zou moeten worden aangemerkt is in hoger beroep niet gesteld en de ter beschikking van het hof staande informatie geeft ook geen aanleiding tot een dergelijke opvatting. In het licht van de ernst van de bewezenverklaarde feiten kan voorts aan de gezondheidstoestand van de verdachte slechts in beperkte mate gewicht worden toegekend.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De redenen waarom de duur van deze straf korter is dan door de advocaten-generaal gevorderd, hoewel het hof meer feiten bewezen acht dan de rechtbank en anders dan de rechtbank geen aanleiding vindt tot matiging, zijn gelegen in een andere weging van de omstandigheden die van belang zijn voor de straftoemeting.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen ten aanzien van het onder 4, 5 en 14 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep —voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen— en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- —
1.00 STK Adapter, zwarte mini sim adapter, chip stadstoezicht, en
- —
1.00 STK CD-rom, A.5.A.8., gesprek met [naam L], [medeverdachte 6] en [verdachte].
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.M.J. Chorus, L.A.J. Dun en A.M. van Woensel, in tegenwoordigheid van mrs. B. van der Werf en M.B. de Wit, griffiers en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 juli 2009.