Rb. Haarlem, 21-12-2007, nr. 15/750018-04
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0703, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
21-12-2007
- Zaaknummer
15/750018-04
- LJN
BC0703
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0703, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 21‑12‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1646, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 47 Wetboek van Strafrecht; art. 57 Wetboek van Strafrecht; art. 140 Wetboek van Strafrecht; art. 285 Wetboek van Strafrecht; art. 300 Wetboek van Strafrecht; art. 312 Wetboek van Strafrecht; art. 317 Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 226a Wetboek van Strafvordering; art. 344 Wetboek van Strafvordering; art. 348 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/35
Uitspraak 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Vonnis Willem H. Bewezenverklaard: feit 2: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd; feit 3: witwassen en medeplegen van witwassen; feit 6: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; feit 7: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij van die organisatie leider was; feit 8: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen; feit 9: mishandeling; feit 10: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd; feit 11: medeplegen van mishandeling; feit 12: mishandeling; feit 13: mishandeling.
RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/750018-04
Uitspraakdatum: 21 december 2007
Tegenspraak
verkort strafvonnis (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 juli 2006, 6 oktober 2006, 4 januari 2007, 2 april 2007, 3 april 2007, 5 april 2007, 10 april 2007, 7 mei 2007, 9 juli 2007, 10 september 2007, 11 september 2007, 13 september 2007, 17 september 2007, 20 september 2007, 24 september 2007, 25 september 2007, 27 september 2007, 1 oktober 2007, 2 oktober 2007, 4 oktober 2007, 8 oktober 2007, 9 oktober 2007, 11 oktober 2007, 22 oktober 2007, 23 oktober 2007, 25 oktober 2007, 29 oktober 2007, 30 oktober 2007, 1 november 2007, 5 november 2007, 8 november 2007, 9 november 2007, 12 november 2007, 19 november 2007, 26 november 2007, 30 november 2007 en 7 december 2007 in de zaak tegen:
[Willem H.].,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in het Penitentiair ziekenhuis (Unit 5) te Scheveningen.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging en wijziging daarvan, ten laste gelegd dat:
FEIT 1
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004,
te Amsterdam en/of (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of M.M. en/of M.K. en/of M.C.D. en/of O.T.S. en/of één of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- afpersing van W.A.A.P.M. Endstra (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- bedreiging van die Endstra met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- mishandeling van die Endstra (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die Endstra en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie),
terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
FEIT 2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004,
te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in Zwitserland tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld W.A.A.P.M. Endstra heeft gedwongen tot de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
1. op of omstreeks 24 december 2002: (ongeveer) € 1.200.000,- en/of (ongeveer) € 1.300.000,-, en/of
2. op of omstreeks 30 december 2002: (ongeveer) € 3.176.461,50, en/of
3. in of omstreeks de periode van 09 tot en met 10 januari 2003: (ongeveer) € 1.361.340,60, en/of
4. in of omstreeks de periode van 28 februari tot en met 01 maart 2003: (ongeveer) € 3.400.000,-, en/of
5. in of omstreeks de periode van 12 tot en met 14 maart 2003: (ongeveer) € 1.500.000,-, en/of
6. op of omstreeks 2 april 2003: (ongeveer) € 900.000,-, en/of
7. in of omstreeks de periode van 18 tot en met 23 april 2003: (ongeveer) € 450.000,-, en/of
8. op of omstreeks 27 april 2003: (ongeveer) € 250.000,-, en/of
9. in of omstreeks de periode van 26 tot en met 28 mei 2003: (ongeveer) € 1.499.920,28, en/of
10. in of omstreeks de periode van 24 tot en met 26 juni 2003: (ongeveer) € 2.800.000,-, en/of
11. in of omstreeks de periode van 18 tot en met 21 juli 2003: (ongeveer) € 400.000,-, en/of
12. in of omstreeks de periode van 24 december 2003 tot en met 07 januari 2004: (ongeveer) US $ 2.000.000,-, en/of
13. in de periode 2002 tot en met 2004: (ongeveer) € 50.000,-,
in ieder geval (telkens) enig geldbedrag, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan die Endstra, in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s), bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- meermalen, althans eenmaal, tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij, Endstra, werd bedreigd door, althans geweld en/of bedreiging met geweld had te duchten van één of meer (al dan niet hem, Endstra, onbekende) derde(n), waartegen hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) hem, Endstra, zou(den) kunnen beschermen tegen betaling van geld, waardoor die Endstra (al dan niet in toenemende mate) bang werd gemaakt en/of gehouden, en/of in een (min of meer) afhankelijke positie van hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) werd gebracht en/of gehouden, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij en/of één of meer van zijn gezins- en/of familieleden zou(den) worden gedood als hij niet en/of niet meer en/of niet binnen een gestelde termijn zou betalen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze tegen die Endstra heeft/hebben gezegd dat hij moest betalen en anders niet meer hoefde te betalen en/of anders niet meer mocht betalen, en/of dat hij, verdachte, altijd heel snel te weten kon komen waar die Endstra zich bevond, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze zich heeft opgehouden vóór of bij de woning en/of vóór of bij een locatie waar die Endstra op dat moment aanwezig was, althans in de nabijheid van die Endstra en/of die Endstra thuis heeft/hebben opgezocht, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die Endstra heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of op die Endstra heeft/hebben gericht, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Endstra dreigende wijze die Endstra bij een oor heeft/hebben gepakt en/of tegen die Endstra heeft/hebben gezegd of laten doorschemeren dat een bepaalde (met name genoemde) persoon (op al dan niet korte termijn) zou worden geliquideerd, en/of
- die Endstra meermalen, althans eenmaal, gewelddadig tegen het hoofd en/of/althans het lichaam heeft/hebben geslagen en/of geduwd, en/of
- (door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die Endstra heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die Endstra voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
FEIT 3
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 januari 2006,
te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Duitsland en/of in Zwitserland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks (één of meer van) de navolgende tijdstippen
(één of meer) voorwerpen, te weten (één of meer van) de navolgende geldbedragen en/of vermogensrechten en/of onroerend goed, verworven en/of voorhanden gehad:
A) (via de bankrekening van M.C.D.)
op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) € 1.200.000,- (op bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van M.C.D. met als omschrijving 'koopsom aandelen Leijenbergh Vastgoed B.V.'), en/of
B) (via de bankrekening van O.T.S.)
op of omstreeks 24 december 2002 een geldbedrag van (ongeveer) € 1.300.000,- (op bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van O.T.S.), en/of
C) (contant via een derde)
in de periode 2002 tot en met 2004 een geldbedrag van (ongeveer) € 50.000,- (welk geldbedrag contant door M.M.G.S. namens W.A.A.P.M. Endstra aan verdachte is overhandigd), en/of
D) (aan of via de bankrekeningen en/of de bedrijven van M.K.)
1. in (april) 2003 een geldbedrag van (ongeveer) € 250.000,- (welk geldbedrag contant door A.A.E. namens W.A.A.P.M. Endstra aan verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) is overhandigd), en/of
2. op of omstreeks 20 februari 2003 een of meer geldbedragen tot een totaal van (ongeveer) € 4.000.000,- (in de vorm van één of meer overboekingen met als omschrijving (hypothecaire) lening(en) van € 1.750.000,- en/of € 2.250.000,- van Wilbury Ltd. aan Gebouw Royal Investments B.V.), en/of
3. in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 1] te Amsterdam, en/of
4. in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 2] te Amsterdam, en/of
5. in 2002 een perceel grond, gelegen aan de [straatnaam 3] te Amsterdam (kadastrale aanduiding: [kadestraal nummer], en/of
6. in 2002 het bedrijfspand met erf (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 4] te Amsterdam en/of
7. in 2002 het bedrijfspand (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 5] te Amsterdam, en/of
8. in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 6] te Amsterdam, en/of
9. in 2002 het appartementsrecht (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 7] te Amsterdam, en/of
10. in 2002 het bedrijfspand met erf (plaatselijk bekend als:) [straatnaam 8] te Amsterdam en [straatnaam 9] te Amsterdam,
(telkens) zulks terwijl hij, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf,
en/of
E) (via bankrekeningen van J.D.T.P. en/of aan hem gelieerde bedrijven)
van één of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.068.165,-, in elk geval (telkens) van één of meer geldbedragen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) van dat/die geldbedrag(en) was/waren (te weten W.A.A.P.M. Endstra dan wel een of meer rechtsperso(o)n(en) waarvan (onder meer) die Endstra bestuurder en/of aandeelhouder was), en/of één of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.068.165,- verworven en/of voorhanden gehad,
te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
I. een geldbedrag van (ongeveer) € 3.176.461,50, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 30 december 2002 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Armita Nederland B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] pp naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- op of omstreeks 3 januari 2003 een geldbedrag van € 3.175.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar de coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank naar de bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Wilbury LTD, aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
II. een geldbedrag van (ongeveer) € 1.361.340,60, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 10 januari 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Armita Nederland B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 15 januari 2003 een geldbedrag van € 1.360.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar de coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 19 februari 2003 een geldbedrag van € 4.005.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank naar de bankrekening [bankrekeningnummer], op naam van Wilbury LTD, aangehouden bij Clariden Bank te Genève, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
III. een geldbedrag van (ongeveer) € 3.400.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 28 februari 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Convoy Vastgoed B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 4 maart 2003 een geldbedrag van € 3.000.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van J.D.T.P., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- op of omstreeks 11 maart 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar de coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
IV. een geldbedrag van (ongeveer) € 1.500.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 14 maart 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van STG Asset Management AG te Basel, Zwitserland) giraal wordt ontvangen op coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
- op of omstreeks 14 maart 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij USB Bank naar een depositorekening, aangehouden bij USB Bank te St Helier, Jersey, welke depositorekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
V. een geldbedrag van (ongeveer) € 900.000,-, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 2 april 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Convoy Vastgoed B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 3 april 2003 een geldbedrag van € 900.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
VI. een geldbedrag van (ongeveer) € 450.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 23 april 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Convoy Vastgoed B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 2 mei 2003 een geldbedrag van € 200.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Merwede Group B.V., aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 22 mei 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Infraconcepts N.V., welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
VII. een geldbedrag van (ongeveer) € 1.499.920,28, waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 27 mei 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van derdengeldrekening [bankrekeningnummer] op naam van Loyens Loeff) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.) aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 28 mei 2003 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Cantor Holding B.V. aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op 28 mei 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Van Asselt Naarden B.V. aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
VIII. een geldbedrag van (ongeveer) € 2.800.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 26 juni 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Recreatiepark Port Greve B.V., aangehouden bij Hauck & Aufhäuser privatbankiers te Frankfurt, Duitsland) giraal wordt ontvangen op coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank te Zürich, Zwitserland, welke coderekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij UBS Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Merwede Woningen B.V. aangehouden bij ING Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 400.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij USB Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Van Asselt Naarden B.V aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 27 juni 2003 een geldbedrag van € 2.000.000,- wordt overgeboekt van die coderekening [coderekeningnummer], aangehouden bij USB Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Merwede Winkels B.V. aangehouden bij Rabobank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
IX. een geldbedrag van (ongeveer) € 400.000,- waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 21 juli 2003 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Convoy Vastgoed B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Ballados (Investment N.V.), aangehouden bij Fortis Bank te Rotterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 24 juli 2003 een geldbedrag van € 250.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer] , aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Infraconcepts N.V., welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 25 juli 2003 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer] , aangehouden bij Fortis Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Van Asselt Naarden B.V. aangehouden bij ABN-Amro Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s), en/of
X. een geldbedrag van USD 2.000.000,- (zijnde of vertegenwoordigende een (tegen)waarde van (ongeveer) € 1.580.373,37), waarbij het verbergen en/of het verhullen er in bestaat dat:
- op of omstreeks 7 januari 2004 voornoemd geldbedrag (afkomstig van bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Neglinge B.V., aangehouden bij de Deutsche Bank te Amsterdam) giraal wordt ontvangen op bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Xenia International Holdings Ltd, aangehouden bij ABN Amro bank te Curaçao, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 8 januari 2004 een geldbedrag van € 1.500.000,-wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer] , aangehouden bij ABN Amro Bank, naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van [J.D.T.P.], aangehouden bij ABN Amro Bank te Amsterdam, welke ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 1.100.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer] , aangehouden bij ABN Amro Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van Cantor Holding B.V., aangehouden bij Deutsche Bank te Amsterdam, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
- op of omstreeks 12 januari 2004 een geldbedrag van € 150.000,- wordt overgeboekt van die bankrekening [bankrekeningnummer], aangehouden bij ABN-Amro Bank naar bankrekening [bankrekeningnummer] op naam van M.I.E. van de Ridderhofstad Bolenstein B.V., aangehouden bij Staalbankiers, welke bankrekening ter beschikking staat van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),
en/of waarbij het verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard van voornoemd(e) geldbedrag(en) er mede uit bestaat dat er één of meer valse en/of onjuiste betalingstitels wordt/worden opgegeven en/of één of meer aandelentransacties wordt/worden teruggedraaid,
(telkens) zulks terwijl hij, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf;
FEIT 4
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2001 tot en met 30 januari 2006,
te Aerdenhout en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Frankrijk en/of in Spanje,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of S.T. en/of O.K.T. en/of één of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- afpersing van J. Wijsmuller (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- bedreiging van die Wijsmuller met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- mishandeling van die Wijsmuller (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van) die Wijsmuller en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie),
terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
FEIT 5
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot en met 30 januari 2006,
te Aerdenhout en/of te Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Frankrijk en/of in Spanje,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld J. Wijsmuller (telkens) heeft gedwongen tot de afgifte van
1. één of meer geldbedrag(en), te weten:
A. op één of meer tijdstippen in de jaren 2001 tot en met 2004 een bedrag van (ongeveer) 5 miljoen gulden, althans een aanzienlijk geldbedrag, en/of
B. (ten laste van (de bankrekening van) Trustor Components Holding B.V.)
- op omstreeks 23 mei 2001 een bedrag van fl. 300.000,-, en/of
- op of omstreeks 8 juli 2002 een bedrag van € 250.000,- , en/of
- op of omstreek op of omstreeks 5 augustus 2002 een bedrag van € 20.000,- en/of een bedrag van
€ 200.000,-, en/of
- op of omstreeks 21 augustus 2002 een bedrag van € 100.000,-, en/of
- op of omstreeks 11 november 2002 een bedrag van € 10.000,-, en/of
- op of omstreeks 30 december 2002 een bedrag van € 80.000,- en/of € 100.000,- en/of
- op of omstreeks 27 augustus 2003 een bedrag van € 105.000,- en/of
C. (ten laste van (de bankrekening van) Xantippe Holding B.V)
- op omstreeks 22 augustus 2002 een bedrag van € 100.000,-, en/of
- op of omstreeks 30 december 2002 een bedrag van € 100.000,-, en/of
- op of omstreeks 14 april 2003 een bedrag van € 45.000,- en/of
- op of omstreeks 22 april 2003 een bedrag van € 110.000,- en/of
- op of omstreeks 27 mei 2003 een bedrag van € 135.000,- en/of
- op of omstreeks 16 juni 2003 een bedrag van € 105.000,-, en/of
- op of omstreeks 19 augustus 2003 een bedrag van € 130.000,- en/of
- op of omstreeks 1 december 2003 een bedrag van € 130.000,- en/of
- op of omstreeks 13 januari 2004 een bedrag van € 50.000,- en/of
D. (ten laste van (de bankrekening van Rooibosch Holding B.V.)
- op of omstreeks 15 juli 2003 een bedrag van € 165.000,-, en/of
- op of omstreeks 20 oktober 2003 een bedrag van € 100.000,-, en/of
E. (ten laste van (de bankrekening van) Xantippe Holding B.V)
- in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2004 een bedrag van € 100.000,-
en/of
2. een onroerend goed, te weten:
- op één of meer tijdstippen in de jaren 2002 tot en met 2003 een villa genaamd ‘Skyros’, gelegen te Saint Tropez (Frankrijk),
en/of
3.één of meer aandelen(bewijzen) en/of schuldvorderingen, althans één of meer vermogensbestanddelen, te weten:
- in het jaar 2002 en/of 2003 de aandelen in Puolimatka Netherlands B.V en/of Sagedigue Immobilier (om niet, dan wel tegen een te lage prijs),
in elk geval, (telkens) één of meer vermogensbestanddelen, geheel of ten dele toebehorende aan die Wijsmuller, in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s),
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) (telkens):
- meermalen, althans eenmaal, tegen die Wijsmuller heeft/hebben gezegd dat hij en/of één of meer van zijn gezins- en/of familieleden zou(den) worden gedood als hij niet en/of niet meer en/of niet binnen een gestelde termijn zou betalen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- die Wijsmuller meermalen, althans eenmaal, dreigend een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, heeft/hebben voorgehouden en/of getoond, en/of
- die Wijsmuller meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of geschopt, en/of
- (op 10 september 2001) die Wijsmuller in zijn kantoor heeft/hebben opgezocht en/of en/of die Wijsmuller heeft/hebben geschopt en/of geslagen en/of geduwd waardoor hij kwam te vallen en/of een vuurwapen, althans een voor bedreiging geschikt voorwerp heeft/hebben getoond en/of met één of meer voorwerpen heeft/hebben gegooid, en/of
- (door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die Wijsmuller heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die Wijsmuller voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
FEIT 6
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998,
te Amsterdam en/of /althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door geweld en/of bedreiging met geweld R. Friedländer en/of D. Friedländer heeft gedwongen tot de afgifte van (ongeveer) fl. 600.000,- en/of fl. 300.000,-, althans van één of meer geldbedrag(en),
geheel of ten dele toebehorende aan die R. Friedländer en/of die D. Friedländer, in ieder geval aan (een) ander(en) dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte en/of zijn mededaders
- naar (de woning van) die R. Friedländer is gegaan en/of die R. Friedländer heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die R. Friedländer en/of (diens zoon) D. Friedländer zou(den) hebben en/of (kunnen) krijgen (in verband met de omgang van die D. Friedländer met een meisje), en/of
- naar (de woning van) die R. Friedländer is gegaan en/of tegen die R. Friedländer heeft gezegd dat twee of één op dat moment met hem, verdachte, daar aanwezige perso(o)n(en) hem, R. Friedländer, wilde(n) spreken, en/of naar (de woning van) die R. Friedländer is/zijn gegaan en/of dreigend bij en/of om die R.Friedländer is/zijn gaan staan en/of dreigend tegen die R. Friedländer heeft/hebben gezegd dat die R. Friedländer en/of (diens zoon) D. Friedländer een probleem had(den) en/of dat er geld moest worden betaald om dat/een probleem op te kunnen lossen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- dreigend tegen die R. Friedländer heeft/hebben gezegd dat hij en/of (één of meer van) zijn familieleden zou(den) worden gedood, en/of
- die R. Friedländer dreigend een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, heeft/hebben voorgehouden en/of getoond;
FEIT 7
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005,
te Amsterdam en/of (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of R.v.D en/of R.G. en/of M.G. en/of één of meer anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- afpersing van C.D. Houtman (artikel 317 Wetboek van Strafrecht), en/of
- bedreiging van die Houtman met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling (artikel 285 Wetboek van Strafrecht), en/of
- mishandeling van die Houtman (artikel 300 Wetboek van Strafrecht), en/of
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), en/of
- witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van (afpersing van, althans enig misdrijf ten nadele van die Houtman en/of één of meer aan hem gelieerd(e) bedrijf/bedrijven (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht), en/of
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie (artikel 55 Wet wapens en munitie),
terwijl hij, verdachte, van deze organisatie oprichter en/of leider en/of bestuurder was, althans binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
FEIT 8
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 2 november 2005,
te Amsterdam en/of /althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen,
door geweld en/of bedreiging met geweld C.D. Houtman heeft gedwongen tot de afgifte van (ongeveer) € 1.000.000,- , althans een of meer geldbedrag(en),
geheel of ten dele toebehorende aan die Houtman, in ieder geval aan (een) ander(en) dan verdachte en/of zijn mededader(s),
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- naar (de woning van) die Houtman is/zijn gegaan en/of dreigend tegen die Houtman heeft/hebben gezegd dat hij dat/een geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en/of hij, Houtman, en/of (één of meer van) zijn familieleden zou(den) worden gedood, althans woorden van een dergelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- meermalen, althans eenmaal, op een voor die Houtman dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die Houtman heeft/hebben voorgehouden en/of getoond en/of op die Houtman heeft/hebben gericht, en/of
- meermalen, althans eenmaal, dreigend die Houtman (in café De Hallen) heeft/hebben toe gesproken en/of (in een hoek) klem gezet, en/of
- meermalen, althans eenmaal, dreigend die Houtman (vanuit café De Hallen) heeft/hebben meegenomen, en/of
- (door één of meer van voornoemde handelingen) een dermate dreigende situatie en/of sfeer voor die Houtman heeft/hebben gecreëerd en/of in stand gehouden, dat de vrees van die Houtman voor geweld van de zijde van verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) gerechtvaardigd was;
FEIT 9
hij op een tijdstip of omstreeks de maand juni 2005 of juli 2005, te Amsterdam (in of bij café Bolle [straatnaam]) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 1], meermalen, althans eenmaal (hard) tegen het hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geduwd, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
FEIT 10
hij op of omstreeks 29 augustus 2002, in elk geval op een tijdstip in augustus 2002, te Amsterdam, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,
immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 2] (onder meer) gezegd: "je moet maar oppassen en ik zou maar goed achterom kijken als je over straat loopt" en/of "je zou niet de eerste zijn die dood terug gevonden wordt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en/of opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 3] (onder meer) gezegd: "als je een echte kerel bent dan kom je nu mee naar buiten en dan sla ik je kop van je romp" en/of "als jij een vent bent dan sla ik ook je hersens eruit", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
FEIT 11
hij in of omstreeks de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000, te IJmuiden, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 4], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het hoofd en/of het gezicht, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer 4] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
FEIT 12
hij in of omstreeks de maand juli 2005, in elk geval op enig tijdstip in 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 5], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen de nek en/of tegen de maag, althans het lichaam heeft geschopt en/of geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
FEIT 13
hij op of omstreeks 6 november 2004, althans op een tijdstip in de maand november 2004,
te Amsterdam (in of bij café De Hallen aan de [straatnaam])
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 6], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het (achter)hoofd, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer 6] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
FEIT 14
hij op of omstreeks 15 juli 2005, althans in de maand juli 2005,
te Amsterdam (bij café De Hallen aan de [straatnaam]),
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 6], meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het gezicht, althans het lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer 6] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
2. Voorvragen
2.1. Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.2. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte heeft diens raadsman ter terechtzitting een viertal te onderscheiden verweren gevoerd, die uitmonden in de conclusie, dat het openbaar ministerie ten aanzien van de gehele tenlastelegging respectievelijk een gedeelte daarvan niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Deze zullen hieronder achtereenvolgens worden besproken (A, B, C en D).
A. Onschuldpresumptie
In de eerste plaats is namens verdachte – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de onschuldpresumptie waarop iedere verdachte aanspraak kan maken, is geschonden doordat gezagsdragers van politie en justitie alsmede politici voorafgaand aan het rechterlijk oordeel daaromtrent publiekelijk uitlatingen hebben gedaan over de schuld van verdachte Willem H.. De gewraakte uitlatingen betreffen een uitspraak van Olierook als chef van de eenheid Randstad Noord tegenover Vrij Nederland in november 2006, dat “Willem H. tegen de zestien jaar gevangenisstraf aanzit”, alsook een uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal, Brouwer, opgetekend in het Algemeen Dagblad van 19 mei 2007, dat “we nog niet eens halverwege zijn” en dat “in de hele operatie de zoektocht naar bewijs goed verloopt en dat hij alle reden heeft optimistisch te zijn.” Van Teeven, lid van de Tweede Kamer maar in zijn vorige functie als officier van justitie betrokken bij het onderzoek, worden uitspraken geciteerd, gedaan in het Algemeen Dagblad van 13 november 2007, die er op neerkomen dat er voldoende bewijs is voor een veroordeling van Willem H. en dat diens verklaringen niet erg geloofwaardig zijn.
Door die uitlatingen zullen, zo is betoogd van de zijde van de verdediging, in de samenleving niet veel mensen meer geloven in de onschuld van deze verdachte. Of de professionaliteit van de rechtbank bestand is tegen dat opgeroepen beeld doet daarbij niet terzake, omdat voor de vaststelling dat sprake is van schending van beginselen van een goede procesorde voldoende is dat de gewraakte uitlatingen zijn gedaan, aldus nog steeds de raadsman.
In het verband van de ten aanzien van een verdachte in acht te nemen onschuldpresumptie besteedt de raadsman ook aandacht aan de rol van journalisten. Hij signaleert een trial by media met desastreuze gevolgen voor de eerlijkheid van het proces en voor de waarheidsvinding in deze zaak.
Zo valt volgens hem een directe relatie te leggen tussen een publicatie in de Volkskrant van 8 januari 2004, waarin uitlatingen zijn opgenomen van de heer Pronker, destijds chef van de Dienst Centrale Recherche van de Amsterdamse politie, en daarop volgende publicaties in NRC-Handelsblad van 2 november 2005, Nieuwe Revu van 4 mei 2005 en het Parool van 27 augustus 2005 en wijst hij vervolgens op de berichtgeving in de Volkskrant van 31 januari 2006, kort na de aanhouding van verdachte. De gemeenschappelijke noemer waaronder deze publicaties zijn samen te vatten, zo begrijpt de rechtbank de raadsman, is dat daarin een zo angstaanjagend beeld van zijn cliënt wordt gecreëerd dat deze soms welhaast bang van zichzelf wordt. Bij die stand van zaken kan van een eerlijk proces geen sprake zijn. Maar ook de waarheidsvinding is in het geding, aldus de raadsman: het onderzoeksteam zou doelbewust zijn uit geweest op de verwarring die bij getuigen ontstaat als zij tijdens ondervragingen worden geconfronteerd met mediaberichtgeving; daardoor immers kunnen zij niet meer bij voortduring een helder onderscheid maken tussen eigen wetenschap en pseudo-kennis die uit de media is opgedaan. Als extra bezwarende factor heeft hierbij volgens hem te gelden, dat de desbetreffende publiciteit ook nog eens ten dele is gestuurd door functionarissen van politie en justitie, zoals door hem uiteengezet in het hierboven al weergegeven eerste gedeelte van zijn betoog.
De officieren van justitie hebben bij repliek gereageerd op het hierboven weergegeven verweer en geconcludeerd dat al het aangevoerde geen grond kan opleveren het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
De rechtbank is van oordeel, dat de gewraakte publieke uitlatingen van verschillende orde zijn en dat de gedebiteerde opvattingen bovendien moeten worden bezien in de context waarin ze zijn gedaan.
Dan geldt in de eerste plaats dat de heer Olierook – zoals deze ook heeft verklaard in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 11 januari 2007 – zijn uitlatingen heeft gedaan zonder daarover contact te hebben gehad met het openbaar ministerie, dat zich vervolgens onmiddellijk heeft gedistantieerd van de desbetreffende uitspraken. De korpsleiding heeft hem na de publicatie tijdelijk van zijn functie ontheven. Waar van de uitlatingen van Olierook op zichzelf gezegd zou moeten worden, dat deze zich niet verdragen met de onschuldpresumptie, kan de reactie van de korpsleiding en die van het voor de strafvervolging verantwoordelijke openbaar ministerie niet buiten beschouwing blijven als het gaat om de vraag of door die uitlatingen het publiek werd aangemoedigd verdachte schuldig te achten.
De heer Brouwer doet in zijn functie van voorzitter van het College van procureurs-generaal in een interview aan het Algemeen Dagblad mededelingen over het door het openbaar ministerie enkele jaren geleden in alle stilte begonnen offensief tegen de onderwereld, met name ingegeven door het fenomeen van de elkaar alsmaar opvolgende liquidaties. De door de raadsman van verdachte gewraakte uitlatingen zijn door Brouwer gedaan in het licht van zijn mededelingen over deze in gang gezette operatie, waarover hij zegt dat die in drie stappen gaat verlopen en dat die nog niet eens halverwege gevorderd is; ook de uitspraak dat de zoektocht naar bewijs goed verloopt, waardoor er reden is voor optimisme, wordt gedaan in het kader van mededelingen omtrent de gehele operatie en heeft daarmee niet rechtstreeks en zeker niet uitsluitend betrekking op het onderzoek Kolbak.
De uitspraken van Tweede Kamerlid Teeven, zoals die zijn opgetekend door het Algemeen Dagblad van 13 november 2007, dat wil zeggen daags na het in de zaak van verdachte door de officieren van justitie gehouden requisitoir, laten zich in de eerste plaats lezen als antwoorden op vragen die hem zijn gesteld als voormalig officier van justitie in de onderhavige zaak. De omstandigheid dat de heer Teeven thans deel uitmaakt van het parlement, heeft in het krantenstukje zelfs geen enkele toegevoegde waarde, merken de officieren van justitie op in hun repliek. Met die vaststelling is evenwel het opgeworpen bezwaar niet van tafel, aangezien dat naar het oordeel van de rechtbank betrokken moet worden op de omstandigheid dat de gewraakte uitspraken zijn gedaan door een eerder als officier van justitie bij de zaak betrokken parlementslid in een fase van het proces waarin de rechter nog geen eindoordeel heeft gegeven.
Gesteld voor de opgeworpen vraag of de gedane uitlatingen een zodanige inbreuk opleveren op beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust en in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, luidt het antwoord van de rechtbank dat daarvan onder de geschetste omstandigheden geen sprake is: gemeenschappelijk aan die omstandigheden is immers dat daarin geen aanwijzingen kunnen worden gevonden voor een gerichte en aan het met de vervolging belaste openbaar ministerie toe te rekenen poging het beslissingsproces van de rechter te beïnvloeden. Dit oordeel neemt evenwel niet weg dat wel enige kanttekeningen zijn te maken.
In de eerste plaats betreft dat de kanttekening, dat de heer Olierook zich onvoldoende bewust heeft getoond van de impact die zijn uitspraken zouden kunnen hebben op het publiek. Niet aannemelijk is, dat de door zijn uitlatingen gewekte indruk geheel is weggenomen doordat de korpsleiding en het openbaar ministerie onmiddellijk afstand hebben genomen van de gewraakte uitspraken.
Ook de heer Teeven heeft riskant geopereerd door zijn specifieke, aan eerdere betrokkenheid bij het onderzoek ontleende kennis omtrent de strafzaak in te zetten, toen hem werd gevraagd naar een reactie. Hij heeft weliswaar omtrent de vermeende schuld van verdachte aangaande de ten laste gelegde feiten niets gezegd wat al niet aan de orde was gekomen in het requisitoir, maar niet kan worden voorbijgezien aan het feit, dat hij zijn uitspraken deed op een ontijdig moment, sprekend met gebruikmaking van in zijn vorige functie opgedane wetenschap, en tezelfdertijd verkerend in een positie waarin hij zich bewust had dienen te zijn van zijn huidige functie, die van lid van de Tweede Kamer.
De uitspraken van de heer Brouwer geven in deze opsomming de minste aanleiding tot kritiek, al verdient opmerking dat bij vluchtige lezing van het interview, opmerkingen met een algemeen bedoelde strekking wellicht de indruk achterlaten mede betrekking te hebben op verdachte’s strafbare betrokkenheid bij de onderhavige zaak.
Ofschoon de rechtbank niet kan aangeven in hoeverre de hierboven bedoelde uitlatingen waaromtrent zij heeft aangegeven dat die beter niet gedaan hadden kunnen worden, in het licht van de overvloedige overige publiciteit nadeel hebben opgeleverd voor verdachte, moge duidelijk zijn dat deze ook niet ten voordele hebben gestrekt en ook niet als zodanig bedoeld zijn. Die vaststelling leidt er toe, dat bij een eventuele strafoplegging enige strafverlaging op haar plaats is.
Op hetgeen door de raadsman is aangevoerd onder de noemer “trial by media” is door de officieren van justitie gereageerd met onder meer de volledige weergave van de gewraakte uitlatingen van de heer Pronker alsmede het aangeven van de context waarin hij die uitspraken indertijd heeft gedaan.
Afgezien van de al dadelijk voor de hand liggende vaststelling dat deze publicatie dateert van vóór de start van de onderzoeken Enclave en Kolbak, blijkt bij nadere beschouwing dat een en ander een op een studiebijeenkomst gegeven reactie betreft op kritiek uit de samenleving, die de Amsterdamse politie ten deel viel vanwege de reeks onopgeloste liquidaties. De desbetreffende uitlatingen hadden betrekking op liquidaties en niet op afpersingen.
Voor zover de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging aanknoping zoekt in publicaties en de confrontatie daarmee tijdens verhoren van getuigen, waardoor bij dezen het onderscheid tussen eigen wetenschap en uit mediaberichten opgedane pseudo-kennis vervaagt, merkt de rechtbank nog het volgende op: in het onderzoek Kolbak is een enorm aantal getuigen gehoord. De neerslag van al die verhoren beslaat honderden pagina’s. Bij lezing van al die pagina’s vallen wel eens passages op van de soort waarop de raadsman blijkens de door hem gegeven voorbeelden kennelijk doelt, maar ontstaat bepaald niet het beeld, dat de gehoorde personen uit tactische overwegingen beïnvloed worden door berichten in de media in de zin dat die berichten worden gebruikt om een vermoeden te presenteren als een feit en dan nog liefst een feit van algemene bekendheid.
Overigens acht de rechtbank zich onder omstandigheden heel wel in staat eventuele richtinggevende vragen te onderkennen en antwoorden op zulke vragen te bezien in het licht van hetgeen overigens (met opgave van redenen van eigen wetenschap) wordt verklaard. Daarbij is het bepaald behulpzaam dat nogal wat verhoren op band zijn opgenomen en letterlijk zijn uitgewerkt.
In reactie op de als verwijt op te vatten opmerking van de raadsman dat de rechtbank zich verontwaardigd betoond zou hebben over de wijze waarop de verdediging de publiciteit heeft gezocht, merkt de rechtbank terzijde nog op, dat een dergelijke lezing berust op een onjuiste perceptie van hetgeen werkelijk is voorgevallen. Het was immers niet het zoeken van de publiciteit als zodanig waarover de rechtbank opmerkingen heeft gemaakt, maar het betrof de vaststelling dat verdachte een televisierubriek respectievelijk een weekblad heeft voorzien van meer – naar eigen zeggen: relevante – informatie dan hij met de rechtbank wilde delen met het daaraan rechtstreeks verbonden gevaar, dat de informatiestromen onnodig uit elkaar zouden gaan lopen.
B. Achterbankgesprekken
In het kader van de bespreking van de status van de zogenaamde achterbankgesprekken tussen rechercheurs van de CIE en Endstra komt de raadsman aan het eind van zijn beschouwingen daaromtrent tot de conclusie, dat de banden van de opgenomen gesprekken integraal ter beschikking moeten worden gesteld omdat geen compensatie is geboden voor de afgeschermde informatie. Als die banden niet integraal ter beschikking worden gesteld dan wel niet meer integraal ter beschikking kunnen worden gesteld omdat ze er niet (meer) zijn, moet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de raadsman.
Ter onderbouwing van dat standpunt is in het bijzonder aangevoerd, dat – voor het geval de banden niet als processtukken worden aangemerkt – beginselen van een goede procesorde meebrengen dat de verdediging de beschikking over die banden niet mag worden onthouden nu zij de betrouwbaarheid en de rechtmatigheid van de door Endstra afgelegde verklaringen betwist. Ook is in dit verband gesteld, dat het wezenlijke belang dat het openbaar ministerie kennelijk hecht aan hetgeen Endstra heeft verteld op de achterbank, meebrengt dat het alle banden integraal ter beschikking zou moeten stellen. De inschakeling van de rechter-commissaris teneinde de weggelaten passages te toetsen aan de voor die weglating opgegeven criteria wordt een betekenisloos gebaar genoemd nu daarmee geen sprake is geweest van een voortdurende doch slechts van een eenmalige toetsing, die bovendien heeft plaatsgevonden zonder de verdediging in de gelegenheid te stellen haar opvatting daaromtrent in te brengen.
De officieren van justitie hebben bij repliek dit door de verdediging ingenomen standpunt weersproken onder verwijzing naar de mogelijkheden die de verdediging ter beschikking hebben gestaan nader onderzoek te doen of te vragen.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Ten tijde van de eerste openbare terechtzitting, op 11 mei 2006, beschikte de verdediging over de gespreksverslagen met weglating van een aantal passages; verantwoording omtrent die weglatingen geschiedde middels een door de CIE-officier van justitie opgemaakt proces-verbaal van 4 mei 2006, waarin de daarvoor gehanteerde criteria waren weergegeven. Op die terechtzitting van 11 mei 2006 is uitvoerig aandacht besteed aan de waarde die zou moeten worden toegekend aan de schriftelijke weergaven van de achterbankgesprekken. Van de zijde van de verdediging is toen de aandacht van de rechtbank gevraagd voor de wijze waarop de rechten van de verdediging geldend zouden kunnen worden gemaakt met betrekking tot de verslaglegging van de gesprekken op de achterbank alsmede met betrekking tot de daaruit (vooralsnog) weggelaten gedeelten. Om te kunnen vaststellen of de uitwerking van de banden deugt en er geen zaken zijn weggelaten of onjuist weergegeven, werd door de raadsman van verdachte verzocht in de gelegenheid te worden gesteld alle beschikbare geluidsbanden uit te luisteren.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 2006 kan met zoveel woorden worden opgemaakt dat het openbaar ministerie zich realiseerde dat de verdediging zo ruim mogelijk in staat moest worden gesteld de gesprekken te laten toetsen, omdat het anders voor de rechtbank moeilijk zou zijn ze als bewijs te bezigen. Van de zijde van het openbaar ministerie is daarbij aangegeven dat ingestemd zou worden met een open terugwijzing naar de rechter-commissaris, opdat omtrent een en ander de drie betrokken CIE-rechercheurs (wat het openbaar miniserie betreft: ongeclausuleerd) vragen konden worden gesteld. Tevens zou door een dergelijke terugwijzing gelegenheid ontstaan ten kabinette de banden nader te onderzoeken.
In de overwegingen die de rechtbank op 11 mei 2006 heeft verbonden aan haar terugwijzing naar de rechter-commissaris heeft zij – in het licht van het besprokene ter terechtzitting – haar vertrouwen uitgesproken dat de door de officieren van justitie verklaarde intentie ook voor andere betrokkenen, waaronder de rechter-commissaris, leidraad zou zijn om – met inachtneming van de omstandigheden van de zaak – een zo groot mogelijke openheid te betrachten. Een hier letterlijk geciteerde passage luidt als volgt: “Waar de officieren van justitie hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het beluisteren van de banden met opgenomen gesprekken in het kabinet van de rechter-commissaris, waar dan in eerste instantie de rechter-commissaris de banden integraal zal beluisteren teneinde al dan niet het oordeel van officier van justitie Van Straelen te bevestigen dat deze in zijn proces-verbaal van 4 mei 2006 heeft verwoord omtrent de weggelaten passages, en de voorgestelde werkwijze de rechtbank in dit stadium van het onderzoek als een juiste aanpak voorkomt, zal zij zich ook hier niet op voorhand mengen in hetgeen zij aan het goede overleg tussen rechter-commissaris, raadsman en officieren van justitie meent te kunnen overlaten.”
Het onderzoek van de rechter-commissaris, waarvan zij verslag heeft gedaan in haar proces-verbaal van 21 december 2006, heeft geleid tot het alsnog toevoegen van enige aanvankelijk weggelaten passages en in verband daarmee de verstrekking van een nieuwe versie van de achterbankgesprekken. Van de zijde van de verdediging zijn naar aanleiding hiervan, ook voor wat betreft de door de rechter-commissaris gehanteerde methode, geen op- of aanmerkingen gemaakt en zijn geen nadere onderzoekswensen dienaangaande geuit.
De nieuwe versie verslagen van de achterbankgesprekken was beschikbaar tijdens de regiezitting van 4 januari 2007. Daar is door de verdediging kritiek geuit op de – uit de kennelijke toon van enkele aanvankelijk weggelaten gedeelten af te leiden – werkwijze van de CIE in deze aangelegenheid, maar is niet het verzoek gedaan alle banden in bezit te krijgen en is evenmin het verzoek herhaald die banden integraal te mogen beluisteren.
Na zojuist bedoelde regiezitting zijn de drie bij de achterbankgesprekken betrokken CIE-rechercheurs gehoord bij de rechter-commissaris; van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt: 1 februari 2007 (rechercheur 1) en 20 februari 2007 (rechercheur 2 respectievelijk rechercheur 3).
Enige weken voor de aanvang van de inhoudelijke behandeling (2 april 2007) zijn mogelijk wel (telefonische) verzoeken gedaan aan de rechter-commissaris (gedeelten van) de banden te beluisteren, maar het standpunt dat de verdediging in de gelegenheid gesteld zou moeten worden alle gesprekken te beluisteren voordat de rechtbank zou toekomen aan het beluisteren van gedeeltes daarvan en dat de verdediging daartoe in het bezit zou moeten worden gesteld van de desbetreffende tapes, werd pas ingenomen ter terechtzitting van 2 april 2007.
De rechtbank merkt hierbij op dat een verzoek de banden in het bezit van de verdediging te stellen, overigens niet gehonoreerd zou zijn. De door de verdediging in dit verband ingeroepen zogenaamde Dev Sol-jurisprudentie biedt naar het oordeel van de rechtbank weliswaar steun aan het uitgangspunt dat beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging de kennisneming van voor de beoordeling van de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel van belang zijnde informatie die niet behoort tot de processtukken, in beginsel niet mag worden onthouden, maar daarop kan niet een rechtstreekse aanspraak op een kopie of kennisneming van een hulpmiddel ontleend worden. Voor de onderhavige zaak is van belang, dat de verdediging in de fase van het gerechtelijk vooronderzoek en ook nog na aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak de mogelijkheid heeft gehad de banden – met weglating van passages die door de rechter-commissaris niet waren teruggeplaatst – integraal te beluisteren en naar aanleiding daarvan eventueel nadere onderzoekswensen te doen.
Bij die zojuist geschetste stand van zaken, die er op neerkomt dat van de zijde van het openbaar ministerie in elk geval vanaf de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de verdedigingsrechten ten aanzien van de achterbankgesprekken nadrukkelijke aandacht hebben gekregen, kan niet gesteld worden dat onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie beginselen van een goede procesorde zijn geschonden op een wijze en in een mate dat het recht van verdachte op een behoorlijke behandeling van zijn zaak daardoor grovelijk zou zijn miskend of tekortgedaan.
De kwestie of voldoende ander materiaal voorhanden is om de gebreken die kleven aan de verslagen van de achterbankgesprekken te compenseren wordt aldus een vraag naar de bruikbaarheid van het materiaal en zal bij de vraag of bewezen kan worden hetgeen verdachte is ten laste gelegd, onder ogen moeten worden gezien.
C. Vernauwde blik
Met gebruikmaking van hetgeen de raadsman van Jan Dirk P. in diens zaak heeft ingebracht in de vorm van een zogenaamd Inleidend verweerschrift (ter begrenzing van het gerechtelijk vooronderzoek in die zaak) heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie de waarheidsvinding in de onderhavige zaak doelbewust of in ieder geval met grove verwaarlozing van de belangen van verdachte heeft gefrustreerd en daaraan als conclusie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
In de kern komt het onderliggende betoog erop neer, dat vanaf de aanvang van het onderzoek doelredeneringen zijn gehanteerd. De financiële recherche zou zich hebben laten leiden door een “verkokerde” blik door de uitspraken van Endstra als vaststaand uitgangspunt te nemen. Daardoor is uit het oog verloren, dat de betalingen van Endstra aan Jan Dirk P. een zakelijk karakter hadden en niet voor Willem H. bestemd waren en dat aan die betalingen verbonden titels, die niet een juiste weergave vormen van de verschuldigdheid daarvan, voor rekening komen van Endstra. Als gevolg van die vernauwde blik zijn vragen niet gesteld, zijn essentiële gegevens buiten beschouwing gelaten en aanwijzingen die zouden kunnen leiden tot falsificatie van de uitspraken van Endstra, genegeerd, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het betoog zoals dat hierboven is samengevat, omvat vele pagina’s; daarin wordt met betrekking tot in het onderzoek vergaarde en gepresenteerde gegevens voornamelijk een lezing gegeven, die een betwisting inhoudt van de aan die gegevens kennelijk verbonden dan wel te verbinden conclusies. In zoverre betreft het een bewijsverweer en zullen de opmerkingen op een andere plaats aandacht moeten krijgen. Waar aan het openbaar ministerie wordt verweten, dat het geen oog heeft willen hebben voor gegevens en aanwijzingen die juist geen steun zouden geven aan de uitspraken van Endstra, faalt het betoog nu uit het verweerschrift van de raadsman van Jan Dirk P. juist blijkt dat voor de onderbouwing van de door hem ingenomen conclusies geen stukken of aanwijzingen voorhanden zijn en Jan Dirk P. zelf evenmin in staat is ter ondersteuning een verklaring af te leggen, omdat zijn geheugen hem op dit punt in de steek zou laten. Aldus is niet aannemelijk gemaakt, dat het openbaar ministerie door hantering van een tunnelvisie het kritisch zicht is kwijt geraakt op gegevens die juist in een andere richting zouden wijzen dan naar bevestiging van hetgeen besloten lag in de verdenking, dat Endstra door (onder meer) verdachte is afgeperst door hem onder bedreiging met geweld ogenschijnlijk zakelijke betalingen te laten verrichten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden, dat onder leiding van het openbaar ministerie is gerechercheerd aan de hand van het als vaststaand aangenomen uitgangspunt, dat Endstra de waarheid had gesproken.
D. Gang van zaken met betrekking tot Maria Houtman
Voor zover het betreft de feiten op de tenlastelegging die betrekking hebben op de afpersing van Houtman heeft de raadsman zijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweren herhaald die eerder werden gevoerd ter terechtzitting van 2 april 2007 respectievelijk die van 24 september 2007.
De daarbij ingenomen standpunten kwamen er op neer, dat Maria Houtman aanvankelijk als bedreigde getuige (A) als bedoeld in artikel 226a Wetboek van Strafvordering is gepresenteerd om het van verdachte Willem H. bestaande negatieve beeld overeind te houden, een en ander terwijl het openbaar ministerie kon begrijpen, dat de verdediging op enig moment de weduwe van Houtman als getuige zou laten oproepen (2 april 2007) en dat voorts de verdediging ernstig in haar belangen is geschaad doordat zij ten onrechte niet is uitgenodigd voor het verhoor dat door leden van de Nationale Recherche op 27 augustus 2007 is afgenomen van Maria Houtman naar aanleiding van haar plotseling opgedoken verklaring van 3 november 2005, afgelegd in het onderzoek naar de moord op haar man; in dat aanvullende verhoor is vervolgens een aantal oneffenheden gladgestreken, aldus de raadsman.
De rechtbank heeft deze verweren indertijd getoetst aan het criterium of sprake zou zijn van een zodanige schending van de gerechtvaardigde belangen van de verdediging, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daarvan het gevolg moest zijn. Zij heeft die vaststelling toen niet gedaan en doet die ook thans niet: de informatie die de rechtbank is verstrekt met betrekking tot de gang van zaken rondom Maria Houtman gaf geen aanleiding te veronderstellen dat van de zijde van het openbaar ministerie pogingen gedaan zijn Maria Houtman van de rechter-commissaris weg te houden. Met betrekking tot het gewraakte nader verhoor in augustus 2007 buiten aanwezigheid van de verdediging heeft de rechtbank van belang geacht, dat het recht tot het stellen van vragen niet absoluut was gefrustreerd; de raadsman had immers alsnog vragen kunnen stellen of doen stellen (proces-verbaal terechtzitting van 24 september 2007). Zij heeft toen omtrent de gang van zaken overigens wel opgemerkt dat uitnodiging van de verdediging voor het verhoor denkbaar zou zijn geweest.
Aan die laatstbedoelde opmerking voegt de rechtbank thans het volgende toe: de eerste maal dat Maria Houtman tegenover de recherche uitvoerig heeft verklaard over de afpersing was op 3 november 2005, daags na de moord op haar echtgenoot. Het openbaar ministerie heeft deze verklaring pas in een laat stadium van de procedure ter beschikking gekregen en vervolgens ingebracht. De officieren van justitie hebben aanleiding gezien Maria Houtman nader te doen horen, omdat door de inhoud van zojuist bedoelde verklaring in samenhang met de in het dossier reeds aanwezige verklaringen van mevrouw Houtman vragen rezen.
Zonneklaar is, dat Maria Houtman als getuige een centrale plaats inneemt in het onderzoek. Zij is vanaf het overlijden van haar man tot in maart 2007 verschillende malen door de recherche en vervolgens door de rechter-commissaris als getuige gehoord, bij de laatste zowel als anonieme bedreigde getuige (A) als op naam. Bij de verhoren voor de rechter-commissaris is de verdediging steeds aanwezig geweest en heeft zij de getuige indringend bevraagd – onder meer – over de inhoud van haar eerder afgelegde verklaringen, het aantal daarvan en de gang van zaken rond het afleggen van die verklaringen. De verklaring van 3 november 2005 zou, indien die bekend was geweest, door de verdediging ongetwijfeld bij die ondervragingen zijn betrokken. In het licht van de zojuist gemaakte opmerkingen is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie er goed aan gedaan had de verdediging in de gelegenheid te stellen op 27 augustus 2007 aanwezig te zijn bij het nader horen van de getuige, opdat zij daar eventueel ook nog aanvullende vragen kon stellen.
Ofschoon de rechtbank met het openbaar ministerie van opvatting is, dat van een absolute frustratie van het ondervragingsrecht geen sprake is geweest, ziet de rechtbank in het achterwege blijven van een uitnodiging voor het rechercheverhoor van 27 augustus 2007 een blijk van onvoldoende erkenning van de belangen van de verdediging.
Waar de conclusie uit al het bovenstaande is, dat geen sprake is geweest van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht zou hebben verspeeld, zijn hierboven wel aspecten aan de orde gekomen, die niet als geheel onproblematisch kunnen worden weggewuifd: de publiekelijk gedane uitlatingen van Olierook, hoezeer ook door de korpsleiding adequaat beantwoord, en die van Teeven geven voedsel aan het in het kader van het onderzoek ook overigens niet altijd vermeden beeld, dat ruim voldoende bewijs voorhanden is om tot een veroordeling terzake van afpersing te komen.
Een andere kwestie, die de rechtbank van belang vindt in dit verband, betreft de wijze waarop is omgegaan met de getuigenis van Maria Houtman. Waar zij aan de door de verdediging gewraakte handelwijze niet het oordeel heeft verbonden dat sprake is geweest van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarvan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg zou moeten zijn, wil zij wel opmerken, dat het opvoeren van Maria Houtman als bedreigde getuige niet geheel zonder risico was. De rechtbank vraagt zich af of de redelijke verwachting, dat Maria Houtman van de zijde van de verdediging zou worden voorgedragen als getuige, wel voldoende onderkend is waar het gaat om de op dat moment dan ontstane situatie. Het op 4 april 2007 door officier van justitie mr. Plooij opgemaakte proces-verbaal, waarin de gang van zaken wordt beschreven en verklaard, biedt geen rechtstreeks antwoord op deze vraag.
Deze vaststelling, gevoegd bij het hierboven al onderbouwde oordeel, dat het – in het licht van de voorgeschiedenis – voor de hand had gelegen de verdediging uit te nodigen het nader verhoor van Maria Houtman op 27 augustus 2007 bij te wonen, leidt tot het oordeel, dat bij een eventuele strafoplegging enige strafverlaging op haar plaats is.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
2.3. Schorsing vervolging
De rechtbank stelt vast dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1. Vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gerequireerd tot vrijspraak van deelneming aan de georganiseerde afpersing van Wijsmuller, alsmede van het witwassen van van die afpersing afkomstige gelden en veroordeling terzake van meervoudige deelneming aan een criminele organisatie, het (meermalen) medeplegen van afpersing van Friedländer, Houtman en Endstra, alsmede het witwassen van van die afpersingen afkomstige gelden. Voorts hebben zij veroordeling gevorderd terzake van mishandeling van respectievelijk [slachtoffer 1], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en bedreiging van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte terzake van deze feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Ten aanzien van de in beslag genomen adapter en CD-rom hebben de officieren van justitie gevorderd dat deze zullen worden geretourneerd aan verdachte.
3.2. Bespreking van bewijsverweren
3.2.1. Weergave van de achterbankgesprekken
Ten aanzien van de juridische status van de verslagen die zijn opgemaakt van de achterbankgesprekken die rechercheurs van de CIE hebben gevoerd met Endstra komen zowel de officieren van justitie als de verdediging tot de conclusie, dat we hier te maken hebben met andere geschriften als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering. Zij kunnen slechts in verbinding met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs worden gebruikt. Dat standpunt acht de rechtbank juist en vormt voor haar het uitgangspunt voor de hierna volgende beschouwingen.
Waar de formele bewijskracht van de gespreksverslagen is gegeven, zullen die beschouwingen in het bijzonder betrekking hebben op de materiële bewijskracht daarvan. Dat komt dus neer op de waardering van de inhoud.
Daar doet zich als belangrijkste probleem gelden, dat in dit verband belangrijke verdedigingsrechten niet meer konden worden uitgeoefend nu Endstra zelf niet meer kon worden ondervraagd over hetgeen uit zijn mond is opgetekend. Dat probleem klemt te meer nu uit de resultaten van het onderzoek en in zekere mate ook al uit de weergegeven gesprekken zelf aanwijzingen zijn te putten dat Endstra redenen had niet het achterste van zijn tong te laten zien.
De omstandigheid dat niet aan het met de vervolging belaste openbaar ministerie is te wijten, dat de verdediging niet op enig moment in de gelegenheid is geweest Endstra vragen te stellen laat onverlet, dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit en de inhoud van andere bewijsmiddelen, die steun zouden moeten bieden aan hetgeen aan belastende informatie is neergeslagen in de gespreksverslagen. De bestaande aanwijzingen dat Endstra die informatie uit eigenbelang wel eens “gekleurd” heeft weergegeven, noopt hier tot extra behoedzaamheid.
Als het gaat om compensatie voor het door force majeur niet uit te oefenen ondervragingsrecht schiet hetgeen op dat punt is geboden, tekort, aldus de raadsman van verdachte. Daartoe is – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat voldoende ander bewijsmateriaal niet kan worden betrokken uit verklaringen van derden die in feite niets anders inhouden dan hetgeen zij uit de mond van de niet gehoorde getuige hebben vernomen of wat zij uit diens gedrag hebben opgemaakt. Vervolgens is geopperd, dat een mogelijke compensatie voor een inbreuk op het ondervragingsrecht geboden had kunnen worden door de integrale geluidsopnamen van alle achterbankgesprekken ter beschikking van de verdediging te stellen. Overigens is tevens het standpunt ingenomen, dat de geluidsopnamen toch al verstrekt hadden moeten worden, zelfs al zouden ze niet worden aangemerkt als processtukken. Als er een strikte noodzaak mocht zijn, zo vervolgt de raadsman, integrale kennisneming niet toe te staan, had in elk geval door middel van een speciale procedure compensatie voor dat gemis geboden moeten worden. De in deze zaak gekozen oplossing van inschakeling van de rechter-commissaris voldoet niet als zo’n speciale procedure: de rechter-commissaris heeft een éénmalige toetsing verricht zonder in dat verband contact te hebben gehad met de verdediging. De waarde van een dergelijke toets is nihil, aldus de raadsman.
De officieren van justitie hebben bij repliek tegengeworpen, dat de verdediging niets in de weg is gelegd als het gaat om de kennisneming en het nader onderzoek van al het tegen verdachte ingebrachte materiaal. Ook de banden heeft zij, met uitzondering van de in de uiteindelijke versie nog weggelaten passages, integraal kunnen beluisteren. Bij wege van dupliek is van de zijde van de verdediging nog opgemerkt dat het juist ook gaat om het recht op onderzoek aan de weggelaten passages, door haar aangeduid als door het openbaar ministerie achtergehouden informatie.
Bij de beoordeling van de in de gegeven omstandigheden zo optimaal mogelijke uitoefening van de rechten van de verdediging, komt naar het oordeel van de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid, dat reeds op de terechtzitting van 11 mei 2006 uitvoerig aandacht is besteed aan de waarde die zou moeten worden toegekend aan de bij de stukken van het strafdossier opgenomen weergave van de achterbankgesprekken. In het verband van het op de gang van zaken met betrekking tot de gespreksbanden geënte verweer, gericht op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, heeft de rechtbank die kwestie reeds besproken.
Onder verwijzing naar de desbetreffende passages is de rechtbank van oordeel dat de gerechtvaardigde rechten en belangen van de verdediging, waar het gaat om de mogelijkheid van onderzoek aan voor de verdachte bezwarend materiaal, gegeven de eerder geschetste gang van zaken, voldoende zijn erkend.
Van de verdediging had enig initiatief mogen worden verwacht, als haar de reeds op 20 juli 2006 door de rechter-commissaris per proces-verbaal vastgelegde werkwijze met betrekking tot het onderzoek aan de banden onjuist, dan wel onvoldoende had toegeschenen. Ook een verzoek tot het mogen horen van officier van justitie Van Straelen zou, gelet op de bij pleidooi geponeerde bezwaren, bepaald voor de hand gelegen hebben.
In het kader van onderzoek naar en in verband met de achterbankgesprekken is ook van belang, dat de drie rechercheurs die van de zijde van de CIE hebben deelgenomen aan die gesprekken, zijn gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging is aldus in de gelegenheid geweest de vragen te stellen, die haar bezig hielden; van belang is in dat verband dat door de rechter-commissaris slechts één keer het antwoord op een van de zijde van de verdediging gestelde vraag is belet, onder de motivering dat zij geen redelijk verdedigingsbelang zag bij beantwoording; zie de processen-verbaal, opgemaakt van die verhoren: 1 februari 2007 (rechercheur 1) en 20 februari 2007 (rechercheur 2 respectievelijk rechercheur 3).
Eerst bij het begin van de inhoudelijke behandeling van de zaak (op 2 april 2007) is door de verdediging het standpunt ingenomen, dat zij in de gelegenheid gesteld zou moeten worden alle gesprekken te beluisteren voordat de rechtbank zou toekomen aan het beluisteren van door het openbaar ministerie geselecteerde gedeeltes daarvan en dat de verdediging daartoe in het bezit zou moeten worden gesteld van de desbetreffende tapes.
Dat verzoek is niet gehonoreerd. Op 3 april 2007 werd ter terechtzitting duidelijk dat de verdediging de gelegenheid werd geboden op korte termijn de aan de definitieve uitgewerkte schriftelijke versie ten grondslag liggende geluidsopnames integraal en in het bijzijn van cliënt te beluisteren. Daardoor kon de verdediging kennis nemen van al hetgeen op band beschikbaar was met inachtneming van de door de rechter-commissaris gecorrigeerde weglatingen van passages volgens de criteria zoals opgenomen in het proces-verbaal van 4 mei 2006 van Van Straelen. Op diezelfde datum 3 april 2007 heeft de rechtbank haar beslissing om ter terechtzitting van 5 april 2007 de door het openbaar ministerie voorgestelde selectie geluidsfragmenten te laten afspelen, geplaatst in het licht van de waardering van de schriftelijke uitwerking van de achterbankgesprekken en wel in zulke bewoordingen, dat zij duidelijk maakte dat daarmee over die waardering niet het laatste woord gezegd zou zijn.
Voor die waardering acht de rechtbank overigens ook het onderzoek door de rechter-commissaris, zoals hiervoor besproken, relevant. Dat de toetsing van de in eerste instantie weggelaten passages door de rechter-commissaris geen waarde zou hebben, zoals door de verdediging betoogd, zou – opgevat in de letterlijke betekenis van die uitspraak – een diskwalificatie inhouden van het rechterlijk oordeel, gericht als dat in dit verband geacht moet zijn geweest op beoordeling van die passages in het licht van de gerechtvaardigde belangen van in het bijzonder ook de verdachte. De rechtbank ziet geen enkel argument aangevoerd dat voedsel zou kunnen bieden aan de gedachte of de suggestie, dat kennisneming van de uit de definitieve versie weggelaten gedeeltes een ander licht zou werpen op de aan de stukken van het dossier toegevoegde tekst, waarover eenieder beschikt.
Dat sprake zou zijn van een slechts eenmalige toetsing, zoals gesteld door de verdediging, ziet voorbij aan de binnen de procedure als geheel openstaande en soms uitdrukkelijk geboden mogelijkheden. De rechtbank wijst op hetgeen hierboven al is opgemerkt in dat verband en tevens op de overwegingen die zij op 5 april 2007 heeft verbonden aan haar beslissing aangaande het verzoek van de verdediging een tweetal zogenaamde bedreigde anonieme getuigen te doen horen door de rechter-commissaris; bij die gelegenheid heeft de rechtbank haar begrip uitgesproken voor de wens van de verdediging om de stukken en gegevens, afkomstig van of in relatie tot Endstra, op betrouwbaarheid te doen toetsen; waar die toets van de betrouwbaarheid wordt gevraagd door middel van getuigen, kan daaraan alleen bijdragen een verklaring afgelegd ten overstaan van de rechtbank, die uiteindelijk over de waarde en betrouwbaarheid van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal heeft te oordelen, voegde de rechtbank daaraan toe. Daardoor heeft de rechtbank zich uitdrukkelijk als controlerende instantie opgesteld.
Het in bovenstaande beschouwingen vervatte oordeel van de rechtbank dat de schriftelijke weergave van de achterbankgesprekken, alsmede de in de meeste gevallen daaraan ten grondslag liggende banden in voldoende mate onderzocht zijn kunnen worden, leidt tot de gevolgtrekking dat die schriftelijke weergave bruikbaar is voor het bewijs.
Voor het daadwerkelijke gebruik voor het bewijs zal de rechtbank de vereiste behoedzaamheid hanteren en opereren volgens de uit de stand van de jurisprudentie af te leiden richtlijnen met betrekking tot het gebruik voor het bewijs van een verklaring van een persoon die de verdediging niet in enig stadium van het geding heeft kunnen (doen) ondervragen.
3.2.2. Verschoningsrecht/geheimhoudingsplicht
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van Lydia d. W. van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat Lydia d. W. actief is benaderd door de politie om verklaringen af te leggen over informatie die zij als secretaresse van mr. Moszkowicz – en dus als iemand met een afgeleid verschoningsrecht – heeft vergaard. Daardoor heeft de strafvorderlijke overheid de hand gehad in de inbreuk op één van de pijlers waarop het Nederlandse strafprocesrecht steunt. Niet Lydia d. W. maar mr. Moszkowicz had een stem moeten hebben in het antwoord op de vraag of afstand van het verschoningsrecht kon worden gedaan. Door geen beroep op haar verschoningsrecht te doen, heeft Lydia d. W. een strafbaar feit gepleegd (namelijk overtreding van het voorschrift van artikel 272 Wetboek van Strafrecht). Degenen die haar hebben verhoord zijn daaraan minst genomen medeplichtig geweest, aldus de raadsman. De strafvorderlijke overheid heeft aldus aangezet tot een strafbare gedraging en mag niet profiteren van de daaruit verkregen vruchten.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat aan Lydia d. W. zelf de keuze is zich als getuige al dan niet op haar verschoningsrecht te beroepen; in artikel 218 Wetboek van Strafvordering staat niet voor niets het woord “kan”. Overigens is het volgens de officieren van justitie nog maar de vraag of de gebeurtenis waarover Lydia d. W. is gehoord onder het wettelijk verschoningsrecht valt.
De rechtbank stelt voorop dat alle informatie, waarover de advocaat in zijn hoedanigheid beschikt, onder het verschoningsrecht bedoeld in artikel 218 Wetboek van Strafvordering valt, waarbij in de jurisprudentie geen onderscheid wordt gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens.
Lydia d. W. is als secretaresse werkzaam geweest bij advocatenkantoor Moszkowicz. Uit hoofde van haar dienstbetrekking heeft zij een (afgeleide) geheimhoudingsplicht, die ook voortduurt na het verbreken van de arbeidsrelatie. Dat betekent dat zij zich in het geval van het geven van getuigenis en het beantwoorden van bepaalde vragen kan beroepen op haar verschoningsrecht ten aanzien van informatie waarover zij in haar hoedanigheid van secretaresse op een advocatenkantoor de beschikking heeft gekregen.
Voorafgaand aan het haar door de Nationale Recherche op 24 februari 2005 afgenomen verhoor is Lydia d. W. medegedeeld dat zij, doordat zij de functie van secretaresse vervuld heeft, zwijgplicht heeft die zij niet mag verbreken. Bij het verhoor op 18 juli 2006, eveneens door de Nationale Recherche, is Lydia d. W. er op gewezen dat zij zich mogelijk kan beroepen op haar verschoningsrecht op grond van haar functie van secretaresse van mr Moszkowicz. Lydia d. W. heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van het eerste verhoor, voorafgaande aan dat verhoor (waarvoor zij telefonisch was uitgenodigd) contact opgenomen met haar voormalig werkgever, de geheimhouder mr. A. Moszkowicz, die – aldus haar verklaring – heeft gezegd dat zij gewoon de waarheid moest verklaren.
Een verplichting de geheimhouder in te schakelen wanneer men iemand van zijn personeel wil horen, als door de raadsman bepleit, ontbeert een wettelijke basis. De rechtbank acht het niet inschakelen van de geheimhouder ook niet in strijd met enige ongeschreven rechtsregel.
De beslissing om gevolg te geven aan een uitnodiging van de politie en antwoord te geven op de aan haar gestelde vragen, dan wel zulks op grond van haar geheimhoudingsplicht te weigeren en de beslissing om bij de rechter-commissaris als getuige gehoord een beroep te doen op haar verschoningsrecht was aan Lydia d. W. zelf. Dat zij door te verklaren zoals zij heeft gedaan opzettelijk haar (afgeleide) geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden, laat staan dat de politie daaraan medeplichtig zou zijn geweest, als door de raadsman bepleit, is de rechtbank niet gebleken. Voor bewijsuitsluiting ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
3.2.3. Overige verweren aangaande het bewijs met betrekking tot de afpersing van Endstra
Bij de bespreking van de op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gerichte verweren kwam al aan de orde het standpunt van de verdediging dat kan worden omschreven als de betwisting van de stelling dat betalingen van Endstra aan Jan Dirk P., zoals deze zijn opgenomen in de omschrijving van feit 2 op de tenlastelegging, (mede) door verdachte afgedwongen afpersingsbetalingen zouden zijn.
De vaststelling dat deze bedragen niet (ook niet gedeeltelijk) op enig moment rechtstreeks aan verdachte ten goede gekomen lijken te zijn, wordt als belangrijk argument gebruikt ter onderbouwing van het standpunt, dat Endstra kennelijk nog (oude) verplichtingen had aan Jan Dirk P.
Op andere plaatsen in het pleidooi worden met name ook de witwaspraktijken van Endstra genoemd als argument om aan diens beweringen dat hij werd afgeperst, alsmede aan de verklaringen van diegenen die het hem nazeggen, geen geloof te hechten. In dat verband wordt door de verdediging nog enige aparte aandacht besteed aan de verklaringen van Abraham Zeegers, Joop v.d. H. en Dennis P. en worden alle drie deze getuigen gediskwalificeerd als het gaat om de vraag of zij uit eigen wetenschap stammende informatie hebben verstrekt die zou kunnen bijdragen tot het bewijs van de ten laste gelegde afpersing van Endstra.
De rechtbank ziet in deze opmerkingen een aansporing ten overvloede, kritisch om te gaan met het in de stukken van het strafdossier bijeengebrachte materiaal. Zij is zich bewust van het feit dat veel van de in het onderzoek gehoorde personen informatie hebben doorgegeven die zij op een eerder moment van Endstra hadden vernomen. Ook is het de rechtbank duidelijk, dat Endstra er een in bepaalde opzichten discutabele wijze van bedrijfsuitoefening op nahield. Met name dat laatste aspect speelt een rol bij de beantwoording van de vraag of achter de door Endstra verrichte betalingen per se gedwongen afgiftes schuilgaan. Daarom zal de rechtbank voor haar beoordeling van de onderscheiden betalingen van Endstra aan Jan Dirk P. en haar beslissingen dienaangaande, niet zonder meer uitgaan van de tot Endstra te herleiden mededelingen, dat deze betalingen in feite onder bedreiging met geweld gedane afgiftes zijn ten behoeve van Willem H. en/of anderen. Concreet betekent dit, dat voor bewezenverklaring dat een betaling als afpersing moet worden aangemerkt voorhanden zal moeten zijn een combinatie van bewijsmiddelen, bestaande uit de algemene opmerkingen van Endstra dat hij werd afgeperst door (onder meer) verdachte, verklaringen van anderen, gegevens met betrekking tot de desbetreffende betaling en vermelding van het desbetreffende bedrag (in euro’s of het equivalent daarvan in guldens) in een van de in de dagboekaantekeningen opgenomen staatjes, die lijken te zijn opgesteld om de reeds gedane en nog aan verdachte te verrichten betalingen te administreren.
Overigens ziet de rechtbank in de verklaringen van personen die uitspraken hebben gedaan over hetgeen zij van Endstra hebben vernomen, in veel gevallen daarnaast ook uitspraken aangaande eigen waarnemingen, die de rechtbank van betekenis acht in het kader van de bewijsvraag. Van belang is ook, dat zich bij de stukken verklaringen bevinden van personen, die geheel uit eigen, niet door Endstra beïnvloede wetenschap, mededelingen doen omtrent hetgeen zij zelf hebben waargenomen of ondervonden. In dat verband kent de rechtbank essentiële waarde toe aan hetgeen Joop v.d. H. en Ad v. T. omtrent de betalingen van Endstra aan Jan Dirk P. hebben verklaard.
3.2.4. Betrouwbaarheid verklaringen van Maria Houtman (en van Thomas van der Bijl)
Ten aanzien van de verklaringen afgelegd door Maria Houtman heeft de raadsman betoogd dat deze onvoldoende betrouwbaar zijn om – zo begrijpt de rechtbank – tot het bewijs te kunnen meewerken.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat deze getuige, toen zij op 3 november 2005 voor het eerst werd gehoord, kennelijk de recherche heeft verteld wat zij wist en dat is veel minder – en voor verdachte niet belastend – dan zij gaandeweg, in latere verhoren, is gaan verklaren. Daarbij heeft zij er, anders dan zij later wel heeft beweerd, geen blijk van gegeven bang te zijn om tegenover de politie openheid van zaken te geven. De raadsman acht Maria Houtman, als weduwe, niet objectief; zij zou geen onderscheid meer kunnen maken tussen hetgeen zij zelf heeft waargenomen en wat zij heeft gehoord of gelezen over de afpersing. De verdediging vreest dat vanaf het moment dat verdachte in de media in verband is gebracht met de moord op Houtman, Maria Houtman hem ook als een van de afpersers is gaan zien. De verdediging gaat er voorts van uit dat mevrouw Houtman en Van der Bijl elkaars verklaringen hebben beïnvloed. Zij hadden immers contact met elkaar in verband met hun beider voornemen als anonieme bedreigde getuige in deze zaak een verklaring af te leggen. Ten aanzien van Thomas van der Bijl komt daar nog bij dat deze als getuige in elk geval onbetrouwbaar is vanwege de rancune die hij ten opzichte van verdachte koesterde.
De rechtbank acht de verklaringen afgelegd door Maria Houtman voldoende betrouwbaar om tot het bewijs te kunnen meewerken.
De rechtbank stelt voorop dat Maria Houtman zeer uitvoerig en soms indringend is bevraagd. Niet alleen is hierdoor veel – toetsbare – informatie vergaard, maar is ook duidelijk geworden welke daarbij haar bronnen van wetenschap zijn geweest. Voorts heeft de verdediging de gelegenheid gekregen om onder meer te onderzoeken of eventuele bij de getuige levende rancuneuze gevoelens of wellicht berichten uit media waarvan zij kennis heeft genomen, van invloed zijn geweest op haar verklaringen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat hetgeen door Maria Houtman bij de rechter-commissaris in maart 2007 wordt verklaard, in de kern reeds is terug te vinden in haar eerste verklaring van 3 november 2005. Ook blijkt hieruit dat zij, anders dan de raadsman meent, bij dit eerste verhoor expliciet heeft laten blijken dat zij bang is om de politie volledig over de gebeurtenissen in te lichten en daarbij de namen van de betrokkenen, waaronder die van verdachte (de bierkoning), te noemen.
Bij gelegenheid van verdere verhoren heeft de getuige gaandeweg laten blijken dat zij van de bedreiging veel meer heeft waargenomen dan zij aanvankelijk wilde prijsgeven.
Vergelijking van de verschilpunten in de verklaringen van Maria Houtman heeft bij de rechtbank geleid tot de constatering dat zij niet zozeer verschillend maar wel meer en concreter over haar waarneming van de bedreiging is gaan verklaren. De rechtbank stelt vast dat deze ontwikkeling in haar verklaringen, met uitzondering van enkele punten van ondergeschikte aard, niet heeft geleid tot tegenstrijdige verklaringen, haar verklaring als bedreigde getuige A inbegrepen. Nu deze ontwikkeling past bij de hiervoor gegeven toelichting van de getuige, inhoudende onder meer dat zij aanvankelijk te angstig was om volledige openheid van zaken te geven, en de rechtbank ook geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het door de verdediging bij de getuige veronderstelde streven om verdachte ten onrechte te laten boeten voor al het leed dat haar echtgenoot is aangedaan, acht de rechtbank op grond van dit alles de door de verdediging gewraakte inconsistenties in de verklaringen van Maria Houtman, verklaarbaar.
Voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van Maria Houtman is voorts van belang dat zij op hoofdpunten worden bevestigd door andere onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van Thomas van der Bijl. Aan de betrouwbaarheid van Van der Bijl staat niet per se in de weg, dat hij een hekel had aan verdachte. Opmerking verdient dat zijn (kluis)verklaringen dateren van ruim voor de dood van Houtman. In deze periode was er geen sprake van overleg tussen hem en Maria Houtman over het verklaren als bedreigde getuige. Daarnaast blijkt uit zijn verklaringen dat hij veel van Houtman over de afpersing heeft gehoord en verder dat zijn wetenschap voor een belangrijk deel stamt uit eigen waarneming.
3.2.5. Straatnaam
Verdachte heeft ter terechtzitting betwist de veronderstelling dat hij heeft willen voorkomen dat de opbrengst van de te realiseren verkoop van het pand aan de straatnaam te Amsterdam door de erven Endstra, aan Mieremet ten goede zou komen. De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat deze veronderstelling iedere grond mist omdat verdachte toentertijd al wist dat Endstra dit pand reeds – aan een ander – verkocht had zodat het interveniëren bij de geplande verkoop van het pand aan Houtman en/of [betrokkene] zinloos zou zijn geweest.
Uit de stukken is gebleken dat het pand aan de Straatnaam te Amsterdam per 23 juni 2004 is geleverd door Ganico Amsterdam IV BV aan Libra International BV (Libra). Voorts blijkt daaruit dat Libra eind 2003 de aandelen van Ganico IV reeds had verkregen. Wat er ook zij van de juridische situatie van dit pand en van de kennis van verdachte daaromtrent, een en ander heeft in elk geval, zo blijkt uit de verklaringen die diverse personen over de perikelen rond dit pand hebben afgelegd, er niet aan in de weg gestaan dat verdachte Houtman in het voorjaar van 2004 heeft gewaarschuwd om van de koop van dit pand af te zien. Dat Houtman deze waarschuwing van verdachte serieus heeft genomen en het pand min of meer uit zijn handen heeft laten vallen, neemt de rechtbank tevens als vaststaand aan.
3.2.6. Verweren ten aanzien van de mishandelingen en bedreigingen
Behalve afpersingen en daarmee samenhangende feiten is verdachte voorts een vijftal mishandelingen en een bedreiging ten laste gelegd. De raadsman heeft het openbaar ministerie verweten dat het daarmee kennelijk heeft beoogd rond verdachte een sfeer van dreiging en geweld te creëren.
Met uitzondering van een schop tegen [slachtoffer 5], heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de ten laste gelegde mishandelingen en de bedreigingen.
De rechtbank is van oordeel, dat voor zover de officieren van justitie de mishandelingen en bedreigingen hebben ten laste gelegd om daarmee elementen aan te dragen ten behoeve van een totaalbeeld omtrent verdachte, zij daarmee hebben geopereerd in lijn met de uitgangspunten van strafvordering: het aandragen van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor door de rechtbank te nemen beslissingen.
De rechtbank stelt vast dat voor elk van de hier bedoelde verdenkingen geldt dat uit hetgeen door getuigen over de afzonderlijke incidenten is verklaard, telkens een beeld van de desbetreffende gebeurtenis(sen) valt af te leiden dat geheel of ten dele afwijkt van de weergave door verdachte en dat leidt tot bevestiging van hetgeen verdachte op de tenlastelegging wordt verweten. Waar slachtoffers en getuigen hun verklaringen telkens baseren op eigen waarneming en de inhoud daarvan steun vindt in de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring of in hetgeen weer andere getuigen hebben gehoord en/of gezien, gaat de rechtbank uit van de juistheid van hun lezing van de gebeurtenissen in weerwil van hetgeen verdachte over de desbetreffende voorvallen heeft verklaard.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte, met uitzondering van de mishandeling van [slachtoffer 6] op 15 juli 2005, de overige ten laste gelegde mishandelingen en bedreigingen heeft begaan.
3.3. (Partiële) vrijspraak
3.3.1. Vrijspraak criminele organisatie in de zaak Endstra
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht die tot oogmerk had het plegen van misdrijven ten nadele van Endstra.
Een dergelijke organisatie is aanwezig indien sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband waarin de deelnemers in een zekere duurzaamheid, met enige continuïteit samenwerken. Aan verdachte is een aantal misdrijven ten laste gelegd die hij samen met een of meer mededaders ten nadele van Endstra zou hebben gepleegd. Aan de beoordeling of verdachte die feiten heeft gepleegd komt de rechtbank pas hierna toe; zelfs indien de rechtbank tot bewezenverklaring van al die feiten zou komen, volgt daaruit slechts dat sprake is geweest van een zekere mate van samenwerking, maar nog niet dat van een gestructureerd samenwerkingsverband gesproken kan worden. Voor het bewijs bruikbare aanwijzingen en gegevens voor het bestaan van een dergelijk gestructureerd verband heeft de rechtbank, behalve in de verklaringen van Endstra, in het dossier niet aangetroffen. De door de officieren van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat voldoende cement tussen de verdachten aanwezig is, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
Aangezien de rechtbank waar het de zaak Endstra betreft het bestaan van een organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht niet bewezen acht, behoeft hetgeen is aangevoerd ten aanzien van duurzaamheid, deelneming, oogmerk en leiderschap geen bespreking meer.
3.3.2. (Partiële) vrijspraak inzake afpersing Endstra
De rechtbank is, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de onder 2.1, 2.4, 2.5, 2.6 en 2.11 opgenomen betalingen door Endstra het resultaat zijn van jegens Endstra geuite bedreigingen met geweld. De officieren van justitie hebben betoogd dat voor alle ten laste gelegde betalingen geldt dat deze zakelijk gezien niet goed verklaarbaar zijn en dat daarmee, gelet op hetgeen Endstra in de achterbankgesprekken heeft verteld omtrent de afpersingen door Willem H. in combinatie met de door Endstra opgestelde staatjes, zijn dagboekaantekeningen en de zich in het dossier bevindende verklaringen van personen uit de omgeving van Endstra, bewezen is dat deze bedragen afkomstig waren van afpersing door verdachte. Dat de betalingen zakelijk bezien nogal merkwaardig te noemen zijn, is wel een indicatie, maar is als vaststelling naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden op zichzelf onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen, zoals hiervoor onder 3.2.3 is uiteengezet, dat Endstra er een in bepaalde opzichten discutabele wijze van bedrijfsuitoefening op nahield en zij houdt het derhalve voor mogelijk dat merkwaardige betalingen ook vanuit een andere drijfveer dan afpersing kunnen zijn geschied.
Ten aanzien van de onder 2.1 genoemde betalingen is de rechtbank van oordeel dat uit geen enkele bij de stukken van het strafdossier opgenomen verklaring rechtstreeks voortvloeit dat de betaling door Endstra van 1,2 miljoen euro voor de overname van de aandelen Leijenbergh Vastgoed BV en 1,3 miljoen euro voor de overname van de aandelen Koper Hofman BV het gevolg is van bedreiging met geweld. Endstra heeft in zijn gesprekken met rechercheurs van de CIE niet over deze transacties gesproken. De onderhavige transacties zijn evenmin met zoveel woorden in de dagboekaantekeningen van Endstra terug te vinden. De gedachtegang van de officieren van justitie dat de vermelding van “5.500 aandelen WH Mike” in de staatjes zoals aangetroffen bij de dagboekaantekeningen van Endstra, betrekking heeft op deze aandelenoverdrachten, acht de rechtbank een mogelijke verklaring, maar onvoldoende voor het wettig en overtuigend bewijs dat deze betalingen slechts in relatie kunnen worden gezien tot afpersing.
Ook voor wat betreft de onder 2.4 genoemde betaling is de rechtbank van oordeel dat uit geen enkele verklaring uit het dossier rechtstreeks voortvloeit dat de betaling door Endstra van 3,4 miljoen euro aan (een van de bedrijven van) Jan Dirk P. onder vermelding Bayline, afkomstig is van afpersing. Endstra heeft in zijn gesprekken met rechercheurs van de CIE wel gesproken over het feit dat hij de zogenaamde Wallenpanden voor niets heeft moeten wegdoen, maar over de gang van zaken rond de herfinanciering heeft hij niet gesproken. De nogal merkwaardige gang van zaken rondom deze herfinanciering, alsmede het feit dat een bankafschrift ten name van Convoy Vastgoed BV (Endstra) betreffende deze betaling bij Jan Dirk P. is aangetroffen, geeft wel te denken, maar levert op zichzelf niet het bewijs dat deze betaling onder bedreiging van geweld is gedaan. De vermelding in de staatjes van “7500 [Marcel K.] 3400”, alsmede “28-2 3.400.000 Ballados ontvangen 3.750.000” ziet mogelijk op de onderhavige betaling, maar biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor het wettig en overtuigend bewijs dat deze betaling het resultaat is van bedreiging met geweld.
Ten aanzien van de onder 2.5, 2.6 en 2.11 opgenomen betalingen van 1,5 miljoen euro, 900.000 euro en 400.000 euro aan (bedrijven van) Jan Dirk P. overweegt de rechtbank dat deze betalingen mogelijk bedoeld worden in de staatjes in de dagboekaantekeningen, als daar staat vermeld “13-3 1.500.000 Tanner”, “2-4 900.000 Balla” en “400.000 Ballados 25 juli overblijven Flamingo”. In voornoemde staatjes staan meer bedragen vermeld waarvan uit het dossier niet blijkt dat het afpersingsbetalingen zouden moeten of kunnen zijn. In de stukken van het dossier is omtrent bovengenoemde betalingen niets anders terug te vinden dan dat de rekeningen waarnaar de bedragen zijn overgemaakt door Endstra zijn genoemd in het kader van afpersing. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat deze bedragen van afpersing afkomstig zijn.
3.3.3. (Partiële) vrijspraak witwassen
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde witwassen overweegt de rechtbank als volgt.
Onder 3 sub A en B is aan verdachte ten laste gelegd het medeplegen van het witwassen van de via de bankrekeningen van medeverdachten Maike D. en Orminda S. betaalde bedragen voor de overname van de aandelen Leijenbergh Vastgoed BV en Koper Hofman BV. Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze ten laste gelegde onderdelen niet bewezen zijn, aangezien zij niet het bewijs geleverd acht dat de onder A en B bedoelde betalingen door Endstra het resultaat vormen van jegens Endstra geuite bedreigingen met geweld. Aangezien de rechtbank bij de stukken van het dossier ook geen aanwijzingen en gegevens heeft aangetroffen dat verdachte ter zake van deze bedragen kan worden aangemerkt als (mede)pleger van witwassen van uit ander misdrijf afkomstige bedragen, dient verdachte ten aanzien van deze onderdelen van het onder 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Onder 3 sub E is aan verdachte ten laste gelegd het medeplegen van het witwassen van tien van afpersing afkomstige geldbedragen via bankrekeningen van [Jan Dirk P.] en/of aan hem gelieerde bedrijven.
Zoals hierboven onder 3.3.2 is uiteengezet, is de rechtbank, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat niet van alle tien bedragen wettig en overtuigend is bewezen dat deze als gevolg van bedreigingen zijn afgegeven. Aangezien de rechtbank bij de stukken van het dossier ook geen aanwijzingen en gegevens heeft aangetroffen dat ter zake van de bedragen waarvan de rechtbank niet bewezen acht dat deze afkomstig zijn van afpersing, verdachte kan worden aangemerkt als (mede)pleger van witwassen van uit ander misdrijf afkomstige bedragen, dient verdachte ook ten aanzien van deze onderdelen van het onder 3 ten laste
gelegde te worden vrijgesproken.
Voor wat betreft de bedragen onder 3 sub E ten aanzien waarvan wel kan worden bewezen dat de betalingen door Endstra zijn gedaan als gevolg van de afpersing door verdachte en zijn mededaders, geldt het volgende.
Voornoemde geldbedragen zijn door Endstra betaald op rekeningen van Jan Dirk P. of aan hem gelieerde bedrijven. In het dossier bevinden zich geen bewijsstukken waaruit enige betaling door of namens Jan Dirk P. aan verdachte of een andere mededader blijkt. Evenmin kan uit het dossier worden opgemaakt of enige afspraak ten aanzien van deze gelden is gemaakt. Het vorenstaande brengt met zich mee dat een bewezenverklaring zou impliceren, dat de rechtbank zich moet uitspreken over de rol van Jan Dirk P. Het dossier waarover de rechtbank thans beschikt alsmede het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding daarvan bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het witwassen van voormelde geldbedragen.
3.3.4. Vrijspraak inzake “onderdeel” Wijsmuller”
Met de officieren van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel, dat met betrekking tot de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten de stukken van het dossier en het daaromtrent verhandelde ter terechtzitting onvoldoende gegevens bieden die kunnen leiden tot bewezenverklaring van die feiten.
3.3.5. Vrijspraak mishandeling [slachtoffer 6]
Met betrekking tot de verdenking van mishandeling van [slachtoffer 6] op 15 juli 2005, is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de verklaring van met name Yvonne N. hieromtrent dusdanig aan duidelijkheid en eenduidigheid te wensen overlaat, dat het feit niet bewezen kan worden. De rechtbank zal verdachte dan ook ten aanzien van dit feit vrijspreken.
3.3.6. Slotsom
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1, feit 2 sub 1, 4, 5, 6, 11, feit 3 sub A, B, D2-D10, E, feit 4, feit 5 en feit 14 ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
3.4. Bewijsoverwegingen
3.4.1. Criminele organisatie in de zaak Houtman
Ten aanzien van de criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven ten nadele van Houtman, overweegt de rechtbank als volgt
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de afpersing van Houtman, welk misdrijf hij samen met zijn mededaders heeft gepleegd en waarbij sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking.
Uitgaande van de verklaringen van Maria Houtman acht de rechtbank bewezen dat twee mededaders van verdachte, Houtman aan de deur van diens huis ernstig hebben bedreigd, waarna Houtman is gedwongen tot betaling van 1 miljoen euro aan verdachte en zijn mededaders. Blijkens de zich in het dossier bevindende verklaringen heeft verdachte na deze afpersing de bestaande samenwerking met zijn mededaders voortgezet, in die zin dat zij ten opzichte van Houtman telkens op dezelfde wijze gezamenlijk zijn blijven optreden. Hierbij bezochten zij gelijktijdig dezelfde cafés, reden op dezelfde brommers en bleven via een aan Houtman verstrekte telefoon met hem contact onderhouden. De rechtbank ziet in vorengenoemde voortdurende nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten de voor de hier bedoelde organisatie vereiste continuïteit en structuur. Voorts blijkt uit de verklaringen in het dossier dat Houtman ook na de bedreiging aan de deur enkele malen door verdachte en/of zijn mededaders onder bedreigende omstandigheden is aangesproken. Het samenwerkingsverband is tot kort voor de dood van Houtman blijven bestaan en had het oogmerk op het jegens Houtman plegen van bedreigingen, afpersing en witwassen van daardoor verkregen gelden. Uit eerder genoemde verklaringen blijkt tevens dat verdachte binnen het samenwerkingsverband de belangrijkste positie innam. Gelet hierop acht de rechtbank met de officieren van justitie bewezen dat verdachte leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht.
3.5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
FEIT 2
hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 17 mei 2004,
te Amsterdam en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging met één of meer anderen,
telkens met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen,
door bedreiging met geweld W.A.A.P.M. Endstra heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
2. omstreeks 30 december 2002: € 3.176.461,50 euro, en
3. in de periode van 9 tot en met 10 januari 2003: € 1.361.340,60 en
7. in de periode van 18 tot en met 23 april 2003: € 450.000,-, en
8. op 27 april 2003: € 250.000,- , en
9. in de periode van 26 tot en met 28 mei 2003: € 1.499.920,28, en
10. in de periode van 24 tot en met 26 juni 2003: € 2.800.000,- , en
12. in de periode van 24 december 2003 tot en met 7 januari 2004: US $ 2.000.000,-, en
13. medio 2003: ongeveer € 50.000,-,
telkens geheel of ten dele toebehorende aan die Endstra,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders:
- op een voor die Endstra dreigende wijze tegen die Endstra heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard of strekking, en
- op een voor die Endstra dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en vóór een locatie waar die Endstra op dat moment aanwezig was, en
- op een voor die Endstra dreigende wijze een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die Endstra heeft voorgehouden en op die Endstra heeft gericht, en
- door voornoemde handelingen een dermate dreigende situatie voor die Endstra hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die Endstra voor geweld van de zijde van verdachte en/of één of meer van zijn mededaders gerechtvaardigd was;
FEIT 3
hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 30 januari 2006,
te Amsterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander respectievelijk alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader, respectievelijk hij alleen, omstreeks de navolgende tijdstippen
voorwerpen, te weten de navolgende geldbedragen verworven en voorhanden gehad:
C) Medio 2003 een geldbedrag van ongeveer € 50.000,- welk geldbedrag contant door M.M.G.S. namens W.A.A.P.M. Endstra aan verdachte is overhandigd, en
D) in april 2003 een geldbedrag van ongeveer € 250.000,- welk geldbedrag contant door A.A.E. namens W.A.A.P.M. Endstra aan zijn mededader is overhandigd,
zulks terwijl hij respectievelijk hij en zijn mededader wist(en), dat die voorwerpen afkomstig waren uit afpersing respectievelijk uit enig misdrijf;
FEIT 6
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998,
te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk om zich en/of een of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen,
door bedreiging met geweld R. Friedländer en/of D. Friedländer heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer fl. 600.000,-
toebehorende aan die R. Friedländer en/of die D. Friedländer,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- naar de woning van die R. Friedländer is gegaan en die R. Friedländer heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die R. Friedländer en diens zoon D. Friedländer zouden hebben en/of kunnen krijgen in verband met de omgang van die D. Friedländer met een meisje, en op een later moment
- naar de woning van die R. Friedländer is gegaan en tegen die R. Friedländer heeft gezegd dat twee daar aanwezige personen hem, R. Friedländer, wilden spreken, en
- naar de woning van die R. Friedländer zijn gegaan en dreigend bij die R. Friedländer is/zijn gaan staan en dreigend tegen die R. Friedländer heeft/hebben gezegd dat die R. Friedländer en diens zoon D. Friedländer een probleem hadden en dat er geld moest worden betaald om dat probleem op te kunnen lossen, althans woorden van een dergelijke dreigende aard of strekking, en
- dreigend tegen die R. Friedländer heeft/hebben gezegd dat hij of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood;
FEIT 7
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005, te Amsterdam en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en W.F. Willem H., R.v.D en één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- afpersing van C.D. Houtman, en
- bedreiging van die Houtman met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en
- witwassen van vermogensbestanddelen, afkomstig van afpersing van die Houtman,
terwijl hij, verdachte, binnen deze organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
FEIT 8
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2004,
te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen,
door bedreiging met geweld C.D. Houtman heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer 1.000.000,- euro,
geheel of ten dele toebehorende aan die Houtman,
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededaders:
- naar de woning van die Houtman zijn gegaan en dreigend tegen die Houtman hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en hij, Houtman, en zijn familieleden zouden worden gedood, althans woorden van een dergelijke dreigende aard of strekking, en/of
-op een voor die Houtman dreigende wijze een (vuur)wapen, in ieder geval een voor bedreiging geschikt voorwerp, aan die Houtman hebben getoond en/of
- dreigend die Houtman (in café De Hallen) hebben toegesproken en in een hoek klem gezet en die Houtman hebben meegenomen, door welke voornoemde handelingen zij een dermate dreigende situatie voor die Houtman hebben gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die Houtman voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was;
FEIT 9
hij op een tijdstip omstreeks de maand juli 2005, te Amsterdam in café Bolle Jan aan de [straatnaam] opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 1], meermalen hard tegen het hoofd althans het lichaam heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
FEIT 10
hij op 29 augustus 2002, te Amsterdam, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht,
immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 2] gezegd: "je moet maar oppassen en ik zou maar goed achterom kijken als je over straat loopt" en "je zou niet de eerste zijn die dood terug gevonden wordt", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, en opzettelijk dreigend tegen die [slachtoffer 3] gezegd: "als je een echte kerel bent dan kom je nu mee naar buiten en dan sla ik je kop van je romp" en "als jij een vent bent dan sla ik ook je hersens eruit";
FEIT 11
hij in de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000, te IJmuiden, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 4], meermalen hard tegen het hoofd en het gezicht, althans het lichaam heeft geslagen en geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer 4] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
FEIT 12
hij in de maand juli 2005, opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 5], meermalen tegen de nek en tegen de maag, althans het lichaam heeft geschopt en geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 5] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
FEIT 13
hij op 6 november 2004 te Amsterdam in café De Hallen aan de [straatnaam] opzettelijk een persoon, te weten [slachtoffer 6], meermalen tegen het (achter)hoofd heeft geslagen waardoor voornoemde [slachtoffer 6] pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 2: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Feit 3: witwassen en medeplegen van witwassen;
Feit 6: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Feit 7: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij van die organisatie leider was;
Feit 8: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Feit 9: mishandeling;
Feit 10: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
Feit 11: medeplegen van mishandeling;
Feit 12: mishandeling;
Feit 13: mishandeling.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen
6.1. Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van augustus 1998 tot eind 2005 samen met anderen schuldig gemaakt aan diverse misdrijven, waaronder in het bijzonder afpersingen van een drietal personen van wie bekend was dat zij vermogend waren.
Verdachte heeft samen met zijn mededaders Friedländer een groot geldbedrag afgeperst. Verdachte en zijn mededaders hebben daartoe eerst een probleem gecreëerd, te weten de ongewenste relatie die de zoon van Friedländer had met een meisje, dat vervolgens een relatie met Mieremet had aangeknoopt, waarna verdachte Friedländer is komen “waarschuwen”. Aan het slachtoffer is duidelijk gemaakt dat het “probleem” slechts door middel van betaling van een groot geldbedrag kon worden opgelost. De mededaders van verdachte hebben Friedländer bij zijn woning dusdanig ernstig bedreigd, dat hij en zijn zoon zich genoodzaakt voelden het geëiste geldbedrag aan verdachte en zijn mededaders af te geven.
Vervolgens heeft verdachte in ieder geval vanaf eind 2002 Endstra – met wie hij vanaf omstreeks 1995 een hechte vriendschap had onderhouden – afgeperst. Uit met name de vele verklaringen in het dossier van mensen uit de omgeving van Endstra rijst het beeld op van verdachte als een man die zich in de eerste jaren van die vriendschap uiterst verdienstelijk maakte voor Endstra, maar gaandeweg – gebruikmakend van kennis omtrent de handel en wandel van Endstra – eisen begon te stellen. In december 2002 is Endstra onder valse voorwendselen naar het kantoor van zijn toenmalige raadsman gelokt waar hij door verdachte en zijn mededaders in de werkkamer van die raadsman is bedreigd. Endstra is hierdoor bewogen grote sommen geld af te staan. Verschillende getuigen hebben verklaard door Endstra over dit voorval te zijn ingelicht waarbij het hen opviel dat Endstra, van wie tevens wordt gezegd dat hij het vermogen had problemen waarmee hij kampte, voor zich te houden, naar aanleiding van dit voorval een zeer aangeslagen indruk maakte.
Na dit voorval heeft verdachte Endstra onder druk gehouden door hem met regelmaat te benaderen en te intimideren. Meerdere personen uit de omgeving van Endstra hebben verklaard dat zij Endstra in de laatste twee jaren van zijn leven hebben zien veranderen van een krachtige persoonlijkheid in een angstige oude man. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zijn vriendschap met Endstra heeft misbruikt om Endstra – onder de bedreiging dat anders hij en/of zijn familieleden zouden worden doodgeschoten – grote geldbedragen afhandig te maken.
Verdachte heeft voorts in de zomer van 2004 samen met drie anderen Houtman afgeperst. Twee van zijn mededaders hebben Houtman in zijn woning opgezocht en hem daar, in het bijzijn van zijn echtgenote en 13-jarige dochter bedreigd. Zij hebben Houtman een vuurwapen getoond en hem gedreigd zijn huis met dynamiet op te blazen wanneer hij niet zou betalen. Nadat Houtman hen 1 miljoen euro had betaald, hebben verdachte en zijn mededaders de voor Houtman dreigende situatie in stand gehouden door hem nog een aantal malen tot ontmoetingen met hen, zijn afpersers, te dwingen. Verdachte heeft in dit samenwerkingsverband een leidende rol gespeeld en zijn mededaders, van wie enkele Houtman al meer dan 20 jaren kenden en in het verleden een vriendschappelijk contact met hem hadden, aangestuurd. Uit de verklaringen van Maria Houtman is gebleken dat het feit dat het juist zijn oude gabbers waren die zich zo tegen hem hadden gekeerd, Houtman diep heeft geraakt. Volgens zijn directe familie was Houtman als gevolg van de door verdachte en zijn mededaders uitgeoefende druk in deze laatste periode van zijn leven zichzelf niet meer.
Afpersingen behoren tot een categorie strafbare feiten waardoor een ernstige inbreuk wordt gemaakt op de rechtsorde en die in de samenleving gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken. Met name de slachtoffers van dergelijke misdrijven ondervinden vaak nog lang de emotionele gevolgen van de aan afpersing inherente inbreuk in de persoonlijke levensfeer. Verdachte kon dat weten, aangezien hij eerder tot een gevangenisstraf van lange duur is veroordeeld ter zake van onder meer afpersing en hij bij die gelegenheid eveneens is geconfronteerd met de ingrijpendheid van een dergelijke gebeurtenis voor het slachtoffer.
Daarnaast heeft verdachte twee contante van afpersing afkomstige geldbedragen witgewassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan een aantal mishandelingen waarbij de slachtoffers letsel en/of pijn hebben ondervonden en tevens aan het uiten van bedreigingen richting twee werknemers van een café. Uit de verklaringen van getuigen komt het beeld naar voren van een man die als hem iets niet zint, er niet voor terugdeinst geweld te gebruiken. Daar waar verdachte heeft bekend geweld te hebben gebruikt, bagatelliseert hij dat, dan wel zijn eigen aandeel daarin.
Door de mishandelingen heeft verdachte niet alleen de slachtoffers pijn en/of letsel toegebracht, maar ook de openbare veiligheid geschaad, hetgeen tot gevoelens van onrust leidt in de samenleving.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is. Deze straf is lager dan door de officieren van justitie is gevorderd aangezien de rechtbank minder feiten bewezen acht dan waarvan de officieren van justitie bewezenverklaring hebben gevorderd en waarop hun eis was gebaseerd. De rechtbank ziet voorts aanleiding de op te leggen straf enigszins te matigen gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen. In verband daarmee is de rechtbank van oordeel dat één jaar in mindering dient te worden gebracht op de gevangenisstraf die de rechtbank anders opgelegd zou hebben.
Detentiegeschikheid
Door de raadsman van verdachte is ten aanzien van de gevorderde vrijheidsontneming het standpunt ingenomen, dat de slechte gezondheidstoestand van verdachte en de daarmee samenhangende sombere verwachtingen omtrent diens nog resterende levensduur uitdrukkelijk moeten worden meegewogen bij de bepaling van de strafmaat; als zijn eigen oordeel heeft hij daarbij uitgesproken, dat verdachte als detentieongeschikt zou moeten worden aangemerkt; daarbij heeft hij betrokken het feitelijke gegeven dat de meest wenselijke wijze van revalideren voor een hartpatiënt als verdachte binnen het voor hem geldende EBI-regime niet mogelijk is.
De rechtbank stelt vast, dat zich bij de haar bekende stukken waaronder begrepen de brief van drs. E.S.J. Roorda, als klinisch psycholoog verbonden aan het ministerie van Justitie, de dato 4 december 2007, geen informatie bevindt die steun zou bieden aan de opvatting dat verdachte detentieongeschikt zou zijn. Volstrekt duidelijk is niettemin, dat het zich plotseling manifesterende hartfalen diep ingrijpt in het leven van verdachte en hem reden geeft pessimistisch gestemd te zijn omtrent zijn toekomstige levensverwachting. Die zojuist bedoelde evidentie geldt eveneens voor de officieren van justitie, die overigens in verband met de onvoorspelbaarheid van de ontwikkelingen in de gezondheidssituatie van verdachte, geen aanleiding hebben gezien in de strafeis rekening te houden met diens hartkwaal, gelet ook op de ernst van de feiten ter zake waarvan de strafeis is geformuleerd.
Gezien de sedert de manifestatie van de kwaal geboden medische zorg, waarvan de rechtbank in redelijke mate op de hoogte is en waarvan zij tevens weet dat het bieden van een goed niveau voor de officieren van justitie uitgangspunt is, acht de rechtbank het door de officieren van justitie ingenomen standpunt juist. Tevens kan dit oordeel niet worden losgezien van de aan penitentiaire regelgeving en praktijk te ontlenen verwachting alsmede de door de officieren van justitie op dat punt uitgesproken toezegging, dat in geval van een zich onverhoopt voordoende verslechtering van de situatie, binnen het gevangeniswezen naar de beste oplossing zal worden gezocht.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht, artikelen 47, 57, 140, 285, 300, 312, 317 en 420bis.
8. Beslissing
De rechtbank:
Spreekt verdachte vrij van de hem onder feit 1, feit 2 sub 1, 4, 5, 6, 11, feit 3 sub A, B, D2-D10, E, feit 4, feit 5 en feit 14 ten laste gelegde feiten.
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van NEGEN (9) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1.00 STK Adapter, zwarte mini sim adapter, chip stadstoezicht en
- 1.00 STK Cd-rom, A.5.A.8, gesprek met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en Willem H..
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,
mrs. I.A.M. Tel en H.A. Pott Hofstede, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. H.W. van der Ploeg en C.C.J. Antonos,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 december 2007.