Rb Amsterdam 2 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:646; Hof Amsterdam 19 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1326.
HR, 07-07-2017, nr. 17/02165
ECLI:NL:HR:2017:1281
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
17/02165
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1281, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑07‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:526, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:527, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1326, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1281, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:527, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1281, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2017
- Vindplaatsen
JBPr 2018/2 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JOR 2017/306 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
TvI 2018/22 met annotatie van B.J. Engberts
NJ 2018/364 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JBPr 2018/2 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JOR 2017/306 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
JBPr 2018/2 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JOR 2017/306 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Gebondenheid appelrechter aan grieven in het kader van art. 243 Rv. Grenzen rechtsstrijd hoger beroep. Kwade trouw schuldenaar door in buitenland bevel tegen bewindvoerder te vorderen dat deze aldaar zijn taak uitvoert? Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02153.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
17/02165
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
PORTUGAL TELECOM INTERNATIONAL FINANCE B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
t e g e n
CITICORP TRUSTEE COMPANY LTD.,gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
e n
mr. J.L.M. Groenewegen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
OI Brasil Holdings Cooperatief U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel,
mr. J.R. Berkenbosch, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Oi Brasil Holdings Coöperatief U.A.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
Citadel Equity Fund Ltd.,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden),
Capricorn Capital Ltd.,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaiman Eilanden),
Trinity Investments Designated Activity Company,
gevestigd te Dublin, Ierland,
York Global Finance Fund,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.l.,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
Golden Tree Asset Management Llp.,
gevestigd te New York, Verenigde Staten,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. Chr.F. Kroes,
Pedra da Gavea Co Ltd.,
gevestigd te Toronto, Canada,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
advocaat: mr. C.J.A. Seinen,
Citco Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PTIF en Citicorp, en belanghebbenden als de curator van PTIF, Oi Coop, de curator van Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/16/43 S van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.209.198/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft PTIF beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal L. Timmerman heeft geconcludeerd om voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep op te roepen: Citicorp, de curator van PTIF, (de curator van) Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco.
De Hoge Raad heeft Citicorp, de curator van PTIF, (de curator van) Oi Coop, Citadel c.s., Golden Tree, Pedra da Gavea en Citco voor de mondelinge behandeling van het cassatieberoep doen oproepen, op de grond dat zij zijn aan te merken als in vorige instantie verschenen belanghebbenden.
Citicorp en de curator van PTIF hebben een verweerschrift ingediend.
Het beroep is mondeling behandeld, tezamen met het cassatieberoep in de zaak 17/02153, waarbij de opgeroepen partijen en belanghebbenden, voor zover verschenen, zijn gehoord. De behandeling heeft plaatsgevonden met gesloten deuren. De Hoge Raad heeft in verband met de aard van deze faillissementszaak bij aanvang van de behandeling medegedeeld dat het op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder a, Rv verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde tijdens die mondelinge behandeling en heeft voorts op de voet van art. 29 lid 1, aanhef en onder b, Rv bepaald dat het eveneens verboden is aan derden mededelingen te doen omtrent de inhoud van de processtukken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
Op deze conclusie heeft de advocaat van PTIF bij brief van 27 juni 2017 op de voet van art. 44 lid 3 Rv gereageerd. De advocaat van Pedra da Gavea heeft dat gedaan bij brief van 27 juni 2017. De advocaat van Golden Tree heeft dat gedaan bij brief van 28 juni 2017.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 3 oktober 2016 heeft de rechtbank voorlopig surseance van betaling verleend aan PTIF.
(ii) PTIF maakt sinds medio 2014 deel uit van een groep vennootschappen (de Oi Groep). De aandelen in PTIF worden gehouden door Oi S.A, de Braziliaanse moedervennootschap van de Oi Groep.
(iii) De Oi Groep is een van de grootste geïntegreerde serviceproviders in de telecommunicatiesector ter wereld. De activiteiten van de Oi Groep vinden voornamelijk in Brazilië plaats, maar de Oi Groep is ook actief (geweest) in Portugal en diverse Afrikaanse landen.
(iv) De aandelen in Oi S.A. worden verhandeld op de beurs van Sao Paulo en op de New York Stock Exchange. Een groot deel van de financiering van de Oi Groep loopt via haar twee Nederlandse financieringsmaatschappijen, Oi Coop en PTIF. Aan Oi Coop is op 9 augustus 2016 voorlopig surseance van betaling verleend.
(v) De activiteiten van PTIF bestaan meer in het bijzonder in (i) de uitgifte en aflossing van schulden op de internationale kapitaalmarkten, voornamelijk in de vorm van beursgenoteerde obligaties (hierna ook: notes) en (ii) het doorlenen van gelden ontvangen via de notes aan de Oi Groep, met name via een kredietovereenkomst gesloten tussen PTIF en Oi Coop.
(vi) De notes worden niet door een zekerheidsrecht gedekt. De notes zijn gegarandeerd door Oi S.A. PTIF heeft zelf geen operationele activiteiten en de noteholders kunnen uitsluitend worden betaald van de inkomsten en opbrengsten gegenereerd door de operationele ondernemingen van de Oi Groep. Op grond van de garantie van Oi S.A. hebben de noteholders een directe vordering op Oi S.A.
(vii) PTIF had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor een bedrag van circa € 3,9 miljard. Medio 2015 werd door PTIF een bedrag van circa € 3,8 miljard doorgeleend aan Oi Coop. Oi Coop had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor een bedrag van circa € 1,9 miljard. Oi Coop had op haar beurt een bedrag van circa € 4 miljard doorgeleend aan Oi S.A. en een bedrag van circa € 1,6 miljard aan groepsvennootschap Oi Móvel S.A.
(viii) PTIF heeft op 20 juni 2016, tezamen met Oi S.A. en vijf andere groepsvennootschappen, waaronder Oi Coop en Oi Móvel, een verzoekschrift ingediend voor de opening van een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperaçaõ judicial, hierna: de RJ-procedure). De Braziliaanse rechter heeft dit verzoek op 29 juni 2016 ingewilligd. Het doel van de RJ-procedure is om de Oi Groep going concern te herstructureren door een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de Braziliaanse rechter goed te keuren akkoord (RJ-akkoord), en zodoende liquidatie te voorkomen.Op 5 september 2016 is een geconsolideerd (ontwerp-)RJ-akkoord gedeponeerd bij de rechtbank te Rio de Janeiro, Brazilië. Bij persbericht heeft Oi S.A. op 22 maart 2017 aangekondigd dat het (ontwerp-)RJ-akkoord zal worden aangepast. De aangepaste tekst is als bijlage bij dat persbericht gevoegd.
(ix) Citicorp maakt deel uit van de Citibank Groep en functioneert als trustee in een veelheid van internationale financieringsstructuren, waaronder een Note Program van € 4,4 miljard van PTIF.
3.2
Citicorp verzoekt in deze procedure op de voet van art. 242 Fw op verschillende gronden intrekking van de voorlopige surseance van betaling, alsmede faillietverklaring van PTIF. De bewindvoerder in de surseance, thans de curator van PTIF, heeft in eerste aanleg hetzelfde verzoek gedaan.
3.3
De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen, waartegen alleen door Citicorp hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, de voorlopige surseance van betaling ingetrokken en PTIF in staat van faillissement verklaard. Hiertoe heeft het hof onder meer, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Er doen zich drie gronden voor de intrekking van de surseance voor als bedoeld in art. 242 lid 1 Fw (rov. 5.12).
Het hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde voorstel voor het RJ-akkoord, met welk voorstel PTIF heeft ingestemd, houdt in dat Oi S.A. en Oi Móvel niet meer behoeven te betalen aan Oi Coop en dat Oi Coop het hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde, door PTIF aan haar doorgeleende bedrag van € 3,8 miljard niet meer behoeft te betalen aan PTIF. Hiermee is sprake van een daad van beheer of beschikking van PTIF betreffende een boedelbestanddeel, namelijk het door PTIF doen van een voorstel tot afstand van haar vordering van € 3,8 miljard op Oi Coop, waarvoor ingevolge art. 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder was vereist. Hiermee is voldaan aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw. (rov. 5.6-5.7)
PTIF heeft de Braziliaanse rechter in november 2016 onder meer verzocht te verklaren dat de bewindvoerder zich zonder toestemming van het Braziliaanse Superior Court of Justice niet mag bemoeien met de RJ-procedure en zich dient te onthouden van elke handeling die gericht is op het belemmeren van acties door de raad van bestuur van PTIF met betrekking tot de RJ-procedure, op straffe van een boete. Dit verzoek is niet verenigbaar met de gehoudenheid van PTIF om met open vizier in samenspraak met de bewindvoerder te komen tot een adequaat beheer van de boedel. Met dit verzoek beoogt PTIF immers, zonder overeenstemming met de bewindvoerder na te streven, de bevoegdheden van de bewindvoerder ten aanzien van het beheer van de boedel aan banden te leggen. Aldus heeft PTIF zich schuldig gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1, Fw. (rov. 5.8-5.9)
Tot slot doet zich de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4, Fw bedoelde grond voor doordat (het bestuur van) PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel (rov. 5.10-5.11).
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Het hof acht de door PTIF voor een andere uitkomst aangevoerde argumenten onvoldoende dan wel ongegrond.(rov. 5.12)
3.4
De klachten van onderdeel 1 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1
Onderdeel 3 keert zich tegen de beslissing van het hof om ook andere partijen en belanghebbenden te horen dan in art. 243 lid 3 Fw genoemd, waarvoor het hof heeft verwezen naar een analoge toepassing van art. 220 Fw (rov. 2.1). Volgens het onderdeel mogen enkel de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder worden gehoord op het verzoek tot intrekking. Onderdeel 3b voert aan dat het hof in elk geval geen obligatiehouders heeft mogen horen, nu deze geen schuldeiser zijn van PTIF. Dit onderdeel betoogt voorts dat het hof door anderen dan de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder te horen, PTIF in haar verweer heeft belemmerd, doordat zij als gevolg daarvan, ondanks de toepassing door het hof van art. 29 Rv, niet volledig vrijuit ter zitting vertrouwelijke informatie heeft kunnen geven.
3.5.2
Het onderdeel is ongegrond. Art. 242 lid 3 Fw en het daarmee overeenstemmende, door het onderdeel ingeroepen art. 243 lid 3 Fw bevatten slechts een verplichting om (ten minste) de verzoeker, de schuldenaar en de bewindvoerder op te roepen. Deze bepalingen staan niet eraan in de weg dat de rechter, indien hij daartoe aanleiding ziet, ook andere belanghebbenden, zoals (andere) schuldeisers of met de schuldenaar verbonden vennootschappen, oproept en hoort. Het staat de rechter in beginsel vrij daartoe over te gaan.
Het betoog van onderdeel 3b dat het hof door anderen te horen dan de in art. 243 lid 3 Fw genoemde verzoeker, schuldenaar en bewindvoerder, PTIF in haar verweer heeft belemmerd, faalt reeds omdat niet blijkt dat PTIF op deze grond in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het hof de zaak op deze wijze te behandelen.
3.6.1
Onderdeel 4 klaagt dat het hof buiten de grieven en de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door zijn oordeel mede te baseren op argumenten en stellingen die niet door de appellant Citicorp zijn aangevoerd (maar door de bewindvoerder of Citadel c.s.), dan wel pas bij pleidooi door Citicorp zijn aangevoerd.
3.6.2
Ook dit onderdeel is ongegrond. Art. 242 lid 1 Fw verklaart de rechtbank bevoegd de surseance ook ambtshalve in te trekken. Zowel het beginsel van een (volledige) behandeling in twee feitelijke instanties, als de bestaansgrond van deze bevoegdheid – dat de rechter dient te waken voor de belangen van de schuldeisers, zo nodig ambtshalve – brengt mee dat deze bevoegdheid ook aan het hof toekomt indien het op de voet van art. 243 Fw in hoger beroep heeft te oordelen (hetzelfde geldt voor de bevoegdheid van art. 242 lid 4 Fw, om aan de intrekking van de surseance de faillietverklaring van de schuldenaar te verbinden). Daaruit volgt dat het hof bij de beoordeling of er aanleiding is voor intrekking van de surseance niet aan de grieven is gebonden.
Buiten de rechtsstrijd in hoger beroep is het hof met zijn oordeel niet getreden, nu (ook) in hoger beroep, op grond van het appelverzoekschrift van Citicorp, beslist diende te worden over de intrekking van de surseance (vgl. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, NJ 2017/214).
3.7.1
De onderdelen 2 en 5 stellen mede de verhouding aan de orde tussen de Nederlandse surseance van betaling van PTIF (en Oi Coop) en de herstructureringsprocedure in Brazilië (de RJ-procedure). De Oi Groep is een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen, waarvan sommige vennootschappen naar Nederlands recht zijn opgericht en in Nederland zijn gevestigd (PTIF en Oi Coop) en andere, waaronder de moedermaatschappij Oi S.A., in andere landen, voor een belangrijk deel in Brazilië. De Oi Groep streeft in de RJ-procedure in Brazilië naar een geconsolideerde herstructurering van de groep in verband met de financiële moeilijkheden waarin deze verkeert (zie hiervoor in 3.1 onder (viii)). Hetgeen PTIF en Oi Coop in deze procedures betogen, komt onder meer erop neer dat de aan hen in Nederland verleende surseance ondergeschikt dient te zijn aan de herstructureringsprocedure in Brazilië – in het belang van het welslagen van die procedure en daarmee in het belang van de groep als geheel – en dat de bewindvoerders mede daarom niet of slechts beperkt door PTIF en Oi Coop betrokken behoeven te worden bij hetgeen door hen in het overleg in de RJ-procedure wordt ingebracht.
3.7.2
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Vast staat in deze procedure dat op PTIF en Oi Coop als in Nederland gevestigde vennootschappen het Nederlandse faillissementsrecht van toepassing is. Dat betekent dat de regels van de Faillissementswet in beginsel onverkort op hen van toepassing zijn, waaronder in het geval van surseance art. 228 Fw, dat inhoudt dat de schuldenaar nog slechts het beheer en de beschikking over zijn vermogen heeft tezamen met de bewindvoerder en daarbij dus niet kan handelen zonder diens medewerking, machtiging of bijstand. Bij gebreke van een (toepasselijke) internationale of een bijzondere nationale regeling in andere zin, is er geen grond om hierop een uitzondering te maken in verband met het feit dat PTIF en Oi Coop behoren tot een internationale groep van met elkaar verbonden vennootschappen die het centrum van zijn voornaamste belangen in het buitenland heeft en ten aanzien waarvan in dat buitenland een herstructureringsprocedure loopt, zoals de RJ-procedure.
3.7.3
Voor zover de onderdelen 2 en 5 op de hiervoor in 3.7.2 verworpen opvatting zijn gebaseerd, zijn ze dus ongegrond.
3.7.4
Met het hiervoor aan het slot van 3.7.2 genoemde feit kan wel rekening worden gehouden waar de wet daarvoor ruimte laat, zoals bij de belangenafweging die op grond van art. 242 lid 1 Fw in het kader van de intrekking van de surseance van betaling dient plaats te vinden. Voorts kunnen de bewindvoerder en de curator in een geval zoals dit bij hun beleid wel mede rekening houden met de belangen van de groep als geheel en van de schuldeiseres van de groep als geheel. Als uitgangspunt geldt evenwel ook in insolventieprocedures de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de leden van een groep.
Het hof heeft het vorenstaande, blijkens hetgeen het in rov. 5.12 heeft overwogen, niet miskend.
3.8.1
Onderdeel 2 bevat onder meer klachten tegen het hiervoor in de vierde alinea van 3.3 weergegeven oordeel van het hof in rov. 5.8-5.9 dat PTIF zich met haar tegen de bewindvoerder gerichte verzoek aan de Braziliaanse rechter schuldig heeft gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1°, Fw. Volgens het onderdeel is dit oordeel mede onjuist omdat de schuldenaar exclusief bevoegd is om gedurende de surseance een akkoord aan te bieden, met uitsluiting van de bewindvoerder (art. 252 Fw). Het onderdeel doet in dit verband voorts een beroep op art. 231 lid 3 Fw, waaruit volgens het onderdeel volgt dat PTIF geen medewerking van de bewindvoerder nodig heeft voor deelname aan de RJ-procedure in Brazilië.
3.8.2
Deze klachten zijn ongegrond. De RJ-procedure en het daarin aangeboden akkoord hebben mede betrekking op het vermogen van PTIF en dus op het beheer en de beschikking over de boedel als bedoeld in art. 228 lid 1 Fw en op de rechten en verplichtingen van de boedel als bedoeld inart. 231 lid 3 Fw. Zowel omdat het een akkoord betreft dat door (de betrokken vennootschappen van) de groep wordt aangeboden, als omdat het mede betrekking heeft op de onderlinge verhoudingen binnen de groep, betreft het geen aanbod tot een akkoord als bedoeld in art. 252 Fw, met welk aanbod de schuldenaar uitsluitend zichzelf en niet de boedel bindt. De geconsolideerde herstructurering die de inzet van de RJ-procedure vormt, heeft om deze redenen evenmin betrekking op (uitsluitend) een dergelijk aanbod.
De in art. 228 lid 1 Fw voorgeschreven medewerking van de bewindvoerder die de schuldenaar tijdens de surseance nodig heeft bij het beheer en de beschikking over de boedel, brengt mee dat de schuldenaar de bewindvoerder naar behoren moet informeren omtrent en betrekken bij hetgeen daarvoor van belang is. Het hof heeft terecht overwogen dat het verzoek van PTIF aan de Braziliaanse rechter hiermee niet verenigbaar is. Zijn oordeel dat PTIF zich heeft schuldig gemaakt aan kwade trouw in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 1°, Fw geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.9.1
Onderdeel 2 bevat voorts klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10-5.11 dat de in art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw bedoelde intrekkingsgrond zich voordoet, nu (het bestuur van) PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure in het belang is van de boedel.
3.9.2
Ook deze klachten zijn ongegrond. Uit het hiervoor in 3.8.2 overwogene volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat PTIF de bewindvoerder naar behoren inzicht behoorde te verschaffen in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en de geconsolideerde herstructurering van de schulden in het kader van de RJ-procedure. Het oordeel van het hof dat PTIF de curator over beide onvoldoende heeft geïnformeerd, is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
Opmerking verdient nog dat, anders dan het onderdeel veronderstelt, het oordeel van het hof dat met dit laatste is voldaan aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw, niet daarop berust dat PTIF zich niet heeft gehouden aan de aanbeveling van de rechtbank om de bewindvoerder in staat te stellen behoorlijk zijn taak te vervullen (rov. 8.21 van haar beschikking in eerste aanleg), maar op het nalaten van hetgeen naar het oordeel van de bewindvoerder door PTIF in het belang van de boedel moest worden gedaan in de zin van art. 242 lid 1, aanhef en onder 4°, Fw. Het hof verwijst in rov. 5.11 en 5.12 slechts naar de aanbeveling van de rechtbank ter nadere motivering van de verwijtbaarheid van het handelen van PTIF.
3.10.1
Onderdeel 5 keert zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6-5.7 dat de instemming van PTIF met het voorstel voor het RJ-akkoord een daad van beheer of beschikking betreffende een boedelbestanddeel oplevert als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw.
3.10.2
Ook deze klachten falen. Het oordeel van het hof ziet kennelijk mede op het aangepaste RJ-akkoord, waarvan het hof in rov. 5.10 vaststelt dat het tijdens de surseance mede namens PTIF is ingediend, en aanneemt dat dit eveneens met instemming van PTIF is gebeurd. Het oordeel van het hof komt erop neer dat PTIF zich met die instemming heeft gebonden aan dit voorstel. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.8.2 is overwogen, heeft het hof terecht aangenomen dat het voorstel daarmee een daad van beheer of beschikking is als bedoeld in art. 242 lid 1, aanhef en onder 3°, Fw.
3.11
De onderdelen 6 en 7 missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 21‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Gebondenheid appelrechter aan grieven in het kader van art. 243 Rv. Grenzen rechtsstrijd hoger beroep. Kwade trouw schuldenaar door in buitenland bevel tegen bewindvoerder te vorderen dat deze aldaar zijn taak uitvoert? Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02153.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02165
mr. L. Timmerman
Zitting: 21 juni 2017
Conclusie inzake:
Portugal Telecom International Finance B.V.
tegen
Citicorp Trustee Company Ltd.
1. De feiten
1.1.
Uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 (surseancenummer C/13/16/43 S) en de beschikking van het hof Amsterdam van 19 april 2017 (zaaknummer 200.209.198/01) leid ik de volgende feiten af.1.
1.2.
Portugal Telecom International Finance B.V (hierna PTIF) is in 1998 opgericht en maakt sinds medio 2014 deel uit van een groep vennootschappen (de Oi Groep). De aandelen in PTIF worden gehouden door Oi S.A, moedervennootschap van de Oi Groep. De activiteiten van de Oi Groep vinden voornamelijk in Brazilië plaats, maar de Oi Groep is ook actief (geweest) in Portugal en diverse Afrikaanse landen. Op de telecomactiviteiten wordt in Brazilië toezicht gehouden door het Braziliaanse Agência Nacional de Telecomunicaçôes (ANATEL).
1.3.
De aandelen in Oi S.A. worden op de beurs van Sào Paulo Mercantile verhandeld en in ADR-formaat (American Depositary Receipts) op de New York Stock Exchange. Een deel van de financiering van de Oi Groep loopt via haar twee Nederlandse financieringsmaatschappijen: Oi Coop en Portugal Telecom International Finance B.V. (PTIF).
1.4.
PTIF is een Nederlands financieringsvehikel binnen de Oi Groep. De activiteiten van PTIF bestaan uit (i) de uitgifte en aflossing van schuld op de internationale kapitaalmarkten, voornamelijk in de vorm van beursgenoteerde obligaties (de notes) en (ii) het doorlenen van gelden ontvangen via de notes aan de Oi Groep, met name via een kredietovereenkomst gesloten tussen PTIF en Oi Coop.
1.5.
De notes worden niet door een zekerheidsrecht gedekt. De notes zijn gegarandeerd door Oi S.A. PTIF heeft zelf geen operationele activiteiten en de noteholders kunnen uitsluitend worden betaald van de inkomsten en opbrengsten gegenereerd door de operationele ondernemingen van de Oi Groep. Op grond van de garantie van Oi S.A. hebben de noteholders een directe vordering op Oi S.A.
1.6.
PTIF had op 20 juni 2016 obligaties (notes) uitgegeven voor een bedrag van circa EUR 3,9 miljard. Medio 2015 werd door PTIF een bedrag van circa EUR 3,8 miljard doorgeleend aan Oi Coop. Oi Coop had op 20 juni 2016 obligaties uitgegeven voor een bedrag van circa EUR 1,9 miljard. Oi Coop had op haar beurt een bedrag van circa EUR 4 miljard doorgeleend aan Oi S.A. en een bedrag van circa EUR 1,6 miljard aan groepsvennootschap Oi Móvel S.A.
1.7.
PTIF heeft op 20 juni 2016, tezamen met Oi S.A. en vijf andere groepsvennoot- schappen, te weten Oi Coop, Oi Móvel, Telemar Norte Leste S.A., Copart 4 Participações S.A. en Copart 5 Participações S.A., een verzoekschrift ingediend voor de opening van een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperaçaõ judicial, hierna: de RJ-procedure). De Braziliaanse rechtbank heeft dit verzoek op 29 juni 2016 ingewilligd. Het doel van de RJ-procedure is om going concern de Oi Groep te herstructureren door middel van een met de schuldeisers onderhandeld en door de schuldeisers en de rechtbank goedgekeurd akkoord (RJ-akkoord) en zodoende liquidatie te voorkomen. Op 5 september 2016 is een geconsolideerd (ontwerp-)RJ-akkoord gedeponeerd bij de rechtbank te Rio de Janeiro, Brazilië.
1.8.
Citicorp maakt deel uit van de Citibank Groep en functioneert als trustee in een veelheid van internationale financieringsstructuren, waaronder een Note Program van EUR 4,4 miljard van PTIF.
2. Het procesverloop
2.1.
Op 13 september 2016 heeft PTIF de rechtbank verzocht om aanwijzing van een zogenoemde stille bewindvoerder. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd en kenbaar gemaakt dat zij – in geval van opening van een insolventieprocedure – voornemens was om mr. J.L.M. Groenewegen aan te stellen als bewindvoerder of curator en mr. M.J.E. Geradts te benoemen tot rechter-commissaris. De regeling liep tot uiterlijk 4 oktober 2016.
2.2.
Op 22 augustus 2016 heeft Citicorp een verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring van PTIF bij de rechtbank ingediend.
2.3.
Op 30 september 2016 heeft PTIF bij de rechtbank het verzoek ingediend haar (voorlopig) surseance van betaling te verlenen. Bij het verzoekschrift was een ontwerp van akkoord gevoegd. Bij beschikking van 3 oktober 2016 werd aan PTIF voorlopig surseance van betaling verleend met benoeming van mr. Groenewegen tot bewindvoerder en mr. Geradts tot rechter-commissaris. Daarbij heeft de rechtbank gelast dat de in art. 218 Fw bedoelde behandeling (crediteurenvergadering) niet zal plaatshebben en dat op 18 mei 2017 te 10:20 uur ten overstaan van de rechter-commissaris de raadpleging en stemming over het aangeboden akkoord zal worden gehouden.
2.4.
Bij verzoekschrift van 1 december 2016 en bij aanvullend verzoekschrift van 20 december 2016 heeft de bewindvoerder verzocht om intrekking van de voorlopig verleende surseance van betaling en het gelijktijdig uitspreken van het faillissement van PTIF. De bewindvoerder acht handhaving van de surseance niet (langer) in het belang van de gezamenlijke schuldeisers van PTIF. De bewindvoerder is van mening dat intrekking van de voorlopig verleende surseance van betaling op basis van de navolgende gronden van art. 242 lid 1 Fw gerechtvaardigd is: (i) PTIF maakt zich aan kwade trouw in het beheer van de boedel schuldig; (ii) PTIF tracht haar schuldeisers te benadelen; (iii) PTIF maakt het de bewindvoerder onmogelijk om zijn taak ex art. 228 Fw uit te oefenen, zodat PTIF dus in strijd handelt met dat artikel; (iv) PTIF laat na om te doen hetgeen naar de mening van de bewindvoerder in het belang van de boedel moet worden gedaan en (v) vanwege de door PTIF en de Oi Groep veroorzaakte vertrouwensbreuk is handhaving van de surseance niet langer wenselijk. Citicorp heeft zich hierbij aangesloten.
2.5.
De rechtbank heeft de verzoeken van de bewindvoerder en Citicorp afgewezen en heeft daartoe overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat de schuldeisers beter af zullen zijn in geval de surseance wordt ingetrokken en PTIF failliet wordt verklaard en dat geen van de gronden voor intrekking van de surseance (art. 242 lid 1 Fw) zich voordoet. De rechtbank heeft partijen in overweging gegeven met elkaar in gesprek te gaan om de verwachtingen over en weer (opnieuw) met elkaar af te stemmen en om de bewindvoerder in staat te stellen zijn taak behoorlijk te vervullen.
2.6.
Het hof heeft in zijn beschikking, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
“(…)
5.3.
PTIF werpt als meest verstrekkend verweer in hoger beroep op dat Citicorp niet bevoegd was tot het indienen van het verzoekschrift en, a fortiori, het beroepschrift, omdat zij niet aangemerkt kan worden als schuldeiser, in welk verband PTIF stelt dat Citicorp niet handelt naar de geldige instructies van de notholders. Het hof constateert evenwel dat PTIF blijkens haar stellingen onderkent dat uit een brief van 7 november 2016 van Citicorp blijkt dat zij handelde in haar hoedanigheid van trustee met betrekking tot één specifieke serie uitgegeven obligaties, terwijl uit die brief tevens volgt dat de instructie aan Citicorp afkomstig is van obligatiehouders die minstens 25% van die serie houden overeenkomstig de minimumeis in de Trust Deeds. Het hof is van oordeel dat Citicorp in die hoedanigheid dient te worden aangemerkt als een schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek. De omvang van de vorderingen van de betrokken noteholders is daarbij verder niet van belang.
5.4.
PTIF werpt voorts op dat het recht van PTIF op een eerlijke rechtsbedeling en de procedurele waarborgen zoals vastgelegd in de Faillissementswet en artikel 6 EVRM herhaaldelijk door de rechtbank zijn geschonden. Zij voert daartoe, kort samengevat, aan dat de verzoekschriften van de bewindvoerders met betrekking tot PTIF en Oi Coop (administratief) afzonderlijk behandeld hadden moeten worden, de zitting had moeten plaatsvinden buiten de aanwezigheid van (niet bij het verzoekschrift betrokken) schuldeisers en andere derden, althans de bewindvoerder van Oi Coop, ofwel Citicorp ofwel de obligatiehouders had(den) toegelaten moeten worden maar niet beide, althans zij had de vorderingen van de aanwezige obligatiehouders moeten verifiëren en niet alle obligatiehouders hebben dezelfde mogelijkheid gehad om te worden gehoord, PTIF is niet behoorlijk opgeroepen en het verzoekschrift van Citicorp had afzonderlijk en op een later tijdstip behandeld moeten worden.
Dit verweer faalt eveneens. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens dient de rechtsgang als geheel te worden bezien (zie onder meer EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994/534, par. 31 en EHRM 18 maart 1997, NJ 1998/278, par. 34). Voor zover er al sprake zou zijn geweest van schendingen) van artikel 6 EVRM in eerste aanleg, is (zijn) die thans geheeld. Het hof heeft naar analogie van artikel 220 Fw de zaak in raadkamer behandeld en schuldeisers die zodanige hoedanigheid ter zitting voldoende aannemelijk hebben gemaakt, toegelaten. Verder is de bewindvoerder van Oi Coop, gezien de door hem aangevoerde en relevant geachte belangen ook in raadkamer toegelaten. Alle schuldeisers hebben, anders dan PTIF stelt, de mogelijkheid gehad in raadkamer aanwezig te zijn. Niet betwist is dat de schuldeisers op 24 maart 2017 door middel van de Notice to Creditors nr. 5 door de bewindvoerder zijn geïnformeerd over de beslissing van het hof met betrekking tot hun aanwezigheid op de zitting.
5.5.
Grief 1 houdt in dat de bestreden beschikking voor zover gegeven in de procedure tussen haar en PTIF, onvoldoende gemotiveerd is. Deze grief faalt. De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat Citicorp geen andere grond heeft aangevoerd dan de bewindvoerder aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en dat haar verzoek “ook” niet kan leiden tot intrekking van de voorlopig verleende surseance. Naar het hof begrijpt heeft de rechtbank daarmee bedoeld dat haar motivering van de afwijzing van de door de bewindvoerder aangevoerde gronden ook geldt voor de door Citicorp aangevoerde, identieke gronden. Dat Citicorp het verweerschrift van PTIF, naar zij stelt, “nooit heeft gezien” doet hieraan niet af.
5.6.
Het hof leest de grieven 2 en 3 in het licht van het gestelde in hoofdstuk 2 van het beroepschrift als volgt. Het voorgestelde RJ akkoord, waarmee PTIF heeft ingestemd, biedt Oi S.A. en Ói Móvel het voordeel dat zij Oi Coop niet meer behoeven te betalen en Oi Coop dat zij PTIF niet meer behoeft te betalen. De groepsmaatschappijen Oi S.A. en Oi Móvel worden dus bevoordeeld. Deze bevoordeling gaat ten koste van Citicorp en andere schuldeisers, die niet meer kunnen worden betaald uit de opbrengsten van de betalingen van Oi S.A. en Oi Móvel aan Oi Coop en vervolgens van Oi Coop aan PTIF. PTIF had niet zonder meer mogen instemmen met het voorstel om afstand te doen van haar vordering op Oi Coop.
5.7.
Deze grieven slagen. Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een daad van beheer of beschikking van PTIF betreffende een boedelbestanddeel, namelijk het door PTIF doen van een voorstel tot afstand van haar vordering van € 3,8 miljard op Oi Coop, waarvoor ingevolge artikel 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder vereist was, terwijl PTIF daarover met de bewindvoerder geen inhoudelijk overleg heeft gevoerd en die toestemming ook niet heeft gevraagd. Hiermee is voldaan aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw.
5.8.
Citicorp betoogt met grief 4 dat PTIF in Brazilië actief stappen heeft ondernomen om de bewindvoerder buitenspel te zetten om te voorkomen dat hij de belangen van de schuldeisers van PTIF kan behartigen in het kader van de RJ procedure. Op 28 november 2016 heeft PTIF immers een verzoekschrift ingediend bij de Braziliaanse rechtbank waarin PTIF de Braziliaanse rechter onder meer verzoekt te verklaren dat de bewindvoerder zich zonder toestemming van het Braziliaanse Superior Court of Justice niet mag bemoeien met de RJ procedure en zich dient te onthouden van elke handeling die gericht is op het belemmeren van acties door de raad van bestuur van PTIF met betrekking tot de RJ procedure, op straffe van een boete van BRL 100.000/6 28.340 per overtreding.
PTIF heeft niet betwist dat zij een dergelijk verzoek bij de Braziliaanse rechter heeft ingediend.
5.9.
Het hof acht dit verzoek van PTIF in rechte niet verenigbaar met haar gehoudenheid om met open vizier in samenspraak met de bewindvoerder te komen tot een adequaat beheer van de boedel. Met dat verzoek beoogt PTIF immers, zonder overeenstemming met de bewindvoerder na te streven, de bevoegdheden van de bewindvoerder ten aanzien van het beheer van de boedel aan banden te leggen. Aldus heeft PTIF zich, gedurende de loop van de surseance, schuldig gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel, in de zin van artikel 242 lid 1 sub 1 Fw.
5.10.
Het hof constateert daarnaast dat uit de onder 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie tussen de bewindvoerder en het bestuur van PTIF volgt dat PTIF niet bereid is tot het beantwoorden van de vragen van de bewindvoerder, die het hof ter zake dienend acht gezien zijn taak om met het bestuur van PTIF het beheer over haar zaken te Voeren (artikel 215 lid 2 Fw) en ter vergadering verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord (artikel 265 lid 1 Fw). Het moge zo zijn dat de RJ procedure een gecompliceerd proces is en dat de uitkomsten niet, althans niet precies kunnen worden voorspeld, maar het antwoord van het bestuur van PTIF (zie hiervoor onder 3.9) getuigt van geen reële bereidheid om met de bewindvoerder daadwerkelijk en zinvol in overleg te treden over de financiële implicaties van het (ontwerp-) RJ akkoord voor de boedel. Deze onwil volgt ook uit het gegeven dat, naar niet is weersproken, het aangepaste (ontwerp-) RJ akkoord mede namens PTIF is ingediend, maar niet met de bewindvoerder is besproken. Ten slotte getuigt ook het antwoord om pas vragen te beantwoorden “as the restructuring process further develops and the information you require as the Administrator becomes available” van een passieve, afwachtende houding van het bestuur van PTIF die zich de financiële consequenties van het naderend RJ akkoord laat welgevallen zonder, zoals van het bestuur mag worden verwacht, zich, in het belang van de boedel, in samenspraak met de bewindvoerder te beraden over de gevolgen van het voorgenomen RJ akkoord en daarvoor actief de nodige informatie te vergaren en met de bewindvoerder te delen.
5.11.
Het hof onderkent dat PTIF als financieringsmaatschappij van de Oi Groep haar handelen wenst af te stemmen op de gerechtvaardigde belangen van de groep waartoe zij behoort, maar dit laat onverlet dat zij de belangen van haar eigen schuldeisers niet uit het oog mag verliezen. Daarmee is niet verenigbaar dat (het bestuur van) PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie verschaft waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht krijgt in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet kan beoordelen of het aanvaarden van de RJ procedure in het belang is van de boedel. Dit brengt met zich dat de hiervoor onder 5.8 omschreven handelingen en gedragingen van (het bestuur van) PTIF die in weerwil zijn van de aanbeveling van de rechtbank, een grond opleveren voor intrekking van de surseance op de voet van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat aan de onder sub 1, 3 en 4 van artikel 242 lid 1 Fw weergegeven intrekkingsgronden is voldaan. PTIF voert thans, kort samengevat, het volgende aan ter rechtvaardiging dat de surseance niet wordt ingetrokken en het faillissement niet wordt uitgesproken. Het faillissement van PTIF biedt geen voordelen aan de schuldeisers (geen hogere vergoeding) en heeft nadelen (verstoring van de RJ procedure, faillissement PTTF zou negatieve fiscale gevolgen kunnen hebben en ANATEL zal zich kunnen mengen in de RJ procedure).
De door het hof gemaakte afweging van de betrokken belangen leidt ertoe dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement moet worden uitgesproken. Gezien het aangepaste (ontwerp-)RJ akkoord is thans, anders dan ten tijde van de bestreden beschikking (zie rov. 8.7 ervan), voldoende aannemelijk dat op de vordering van PTIF op Oi Coop geen uitkering zal plaatsvinden. Voorts heeft de aanbeveling van de rechtbank aan PTIF om met de bewindvoerder samen te werken en hem van de nodige informatie te voorzien om zijn taak behoorlijk te kunnen vervullen (zie rov. 8.20), onder andere blijkens de onder 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie, niet tot (voldoende) resultaat geleid. De door PTIF in dit verband genoemde argumenten volgt het hof niet. Dat een aan te stellen curator geen per saldo hogere uitkeringen aan de schuldeisers zou kunnen bewerkstelligen dan waarin het (ontwerp-) RJ akkoord thans voorziet, staat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op voorhand vast. De vermeende negatieve fiscale gevolgen zijn gemotiveerd betwist en ontberen concrete en inzichtelijke onderbouwing. De stellingen dat door het faillissement van PTIF de RJ procedure verstoord zal kunnen worden en dat ANATEL zich in het herstructureringsproces zal kunnen mengen, zijn evenmin concreet onderbouwd.
Dat Citicorp volgens PTIF slechts een relatief kleine groep noteholders betreft is, daargelaten of dat inderdaad zo is, niet van beslissend belang, nu iedere schuldeiser de intrekking van de surseance kan verzoeken en PTIF niet heeft onderbouwd waarom het gegeven dat Citicorp een kleine groep schuldeisers vertegenwoordigt ertoe moet leiden dat, in weerwil van het vooroverwogene, van de intrekking van de surseance en het uitspreken van het faillissement moet worden afgezien (bijvoorbeeld omdat een meerderheid van de schuldeisers (die niet tot de Oi-groep behoren) juist voorstander is van het handhaven van de surseance).
5.13.
De slotsom is dat de grieven 2, 3 en 4 slagen en de bestreden beschikking voor zover betreffende Citicorp zal worden vernietigd. De surseance van PTIF zal worden ingetrokken en haar faillissement zal worden uitgesproken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat de faillietverklaring een hoofdprocedure in de zin van Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie betreft. Het hof zal, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid van die Verordening deze hoofdprocedure openen nu naar zijn oordeel, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel, het centrum van de voornaamste belangen van PTIF in Nederland ligt. Grief 5 behoeft geen bespreking. PTIF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Het loon van de bewindvoerder en de overige in de surseance van betaling gemaakte kosten zullen in een afzonderlijk te geven beschikking door de rechtbank kunnen worden vastgesteld.”
2.7.
PTIF heeft op 1 mei 2017 een cassatieverzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad. Op 9 juni 2017 heeft de curator (mr. J.L.M. Groenewegen) een verweerschrift ingediend. Dat heeft op dezelfde datum ook Citicorp gedaan. Op 13 juni 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waar diverse partijen en belanghebbenden het woord hebben gevoerd.
3. Inleiding
3.1.
Voordat ik de cassatieklachten bespreek, maak ik de volgende algemene inleidende opmerkingen.
De te beantwoorden vraag
3.2.
De onderhavige zaak en de parallelzaak over de surseance van Oi Coop zijn om diverse redenen bijzonder. Ten eerste spelen er zeer grote geldelijke belangen (miljarden).2.Ten tweede hebben de zaken een internationale context. Aan PTIF en Oi Coop is door de Nederlandse rechter surseance van betaling verleend, maar zij zijn (zo dient in cassatie tot uitgangspunt) tegelijkertijd betrokken in een Braziliaanse herstructureringsprocedure (de RJ-procedure). De vraag is hoe beide procedures zich tot elkaar verhouden. Ten derde is in beide zaken sprake van spanning tussen de belangen van de Nederlandse vennootschappen (en hun schuldeisers) en de belangen van het concern (het Oi-concern) waartoe zij behoren. In de RJ-procedure is er namelijk sprake van een geconsolideerde herstructurering.
3.3.
Toch is de zaak naar mijn mening in essentie niet ingewikkeld.
3.4.
PTIF en Oi Coop zijn, hoewel zij deel uitmaken van het Oi-concern, Nederlandse vennootschappen, waaraan – op hun eigen verzoek – voorlopig surseance van betaling is verleend. Op deze surseances zijn onverkort de desbetreffende regels uit de Faillissementswet van toepassing. Zo geldt dat PTIF en Oi Coop gedurende de surseance niet bevoegd zijn om buiten de bewindvoerder om daden van beheer of beschikking te verrichten (art. 228 lid 1 Fw). Uit art. 242 lid 1 aanhef en sub 3 Fw blijkt dat overtreding van deze bepaling een grond is voor intrekking van de surseance. In dit artikel zijn nog meer intrekkingsgronden genoemd, zoals – kort gezegd – het benadelen van schuldeisers (sub 2) en nalaten te doen wat volgens bewindvoerder in het belang van de boedel gedaan moet worden (sub 4).
3.5.
Het hof heeft in beide zaken geoordeeld dat zich meerdere van de in art. 242 lid 1 Fw genoemde intrekkingsgronden voordoen. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat een afweging van de betrokken belangen leidt tot het oordeel dat de surseance moet worden ingetrokken en het faillissement uitgesproken. In de beide cassatieberoepen moet worden beoordeeld of het hof op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 242 Fw. De internationale context en het feit dat PTIF en Oi Coop deel uitmaken van een concern, doen daar niets aan af. Wel kunnen deze omstandigheden worden betrokken in de door de rechter uit te voeren belangenafweging.
Eén intrekkingsgrond is voldoende
3.6.
Als gezegd, heeft het hof in beide zaken geoordeeld dat sprake is van meerdere intrekkingsgronden. Ik begrijp de beschikkingen zo, dat al deze gronden de intrekking, afgezien van de belangenafweging, zelfstandig kunnen dragen. Dat betekent dat het eventueel slagen van een cassatieklacht die op één van de intrekkingsgronden is gericht, nog niet betekent dat het arrest niet in stand kan blijven.
De grondslag van de surseance van betaling
3.7.
Ik zeg nog iets meer over de figuur van de surseance van betaling.
3.8.
Surseance van betaling is een algemeen uitstel van betaling in het belang van de schuldenaar en van zijn schuldeisers.3.De rechtbank verleent de surseance dadelijk voorlopig, maar de surseance kan niet definitief verleend worden zonder de instemming van de meerderheid van de schuldeisers.4.Na de voorlopige verlening dienen de schuldeisers op korte termijn gehoord te worden.5.
3.9.
Het vertrouwen van de schuldeisers is belangrijk. De memorie van toelichting zegt:
“De grondslag van surséance is vertrouwen in de zaak en in den persoon des schuldenaars. Dat vertrouwen moet door zijn vermogen gewettigd, en door zijn schuldeischers geschonken worden.”6.
3.10.
Ook de wet zelf benadrukt het belang van het vertrouwen van de schuldeisers. Ik wijs behalve op het al genoemde art. 242 Fw (de intrekkingsgronden) ook op art. 218 lid 4 Fw, dat onder meer bepaalt dat de surseance nimmer definitief verleend kan worden indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zal trachten de schuldeisers te benadelen.
3.11.
Kortom, als het vertrouwen ontbreekt, is er geen plaats (meer) voor surseance van betaling.
De inzet van de procedures
3.12.
Ik ga nu in op de inzet van de procedures.
3.13.
Het verzoek de surseances in te trekken en direct de faillissementen uit te spreken is – in eerste aanleg – ingediend door zowel schuldeisers als de bewindvoerders. Zij hebben aangevoerd dat (de besturen van) PTIF en Oi Coop onvoldoende meewerken met de bewindvoerder en teveel gericht zijn op de belangen van het Oi-concern als geheel. Het vertrouwen van de schuldeisers ontbreekt. Faillietverklaring is volgens de betrokken schuldeisers en de bewindvoerders wenselijk omdat de faillissementscurator een sterkere positie heeft dan de bewindvoerder in surseance. In surseance verliest de schuldenaar niet het beheer en de beschikking over de boedel, alleen het vrije beheer en de vrije beschikking. De bewindvoerder is afhankelijk is van de medewerking van de schuldenaar. De schuldenaar kan niet handelen buiten de bewindvoerder om, maar andersom ook niet.7.Dit is anders in faillissement: de schuldenaar verliest het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel (art. 23 Fw).
3.14.
De betrokken schuldeisers en de bewindvoerders menen dus dat de curatoren in faillissement effectiever zullen kunnen optreden. De – thans – curator van PTIF heeft tijdens de mondelinge behandeling in cassatie bijvoorbeeld gezegd door middel van voorlopige voorzieningen aandacht te willen vragen voor de bijzondere positie van de schuldeisers van PTIF en zich hard te willen maken voor een niet geconsolideerde stemming over het in Brazilië te bereiken akkoord.8.De – thans – curator van Oi Coop heeft onder meer gemeld de doorlening van de gelden aan Oi S.A.9.met een beroep op de faillissementspauliana te willen vernietigen.10.
De aard van de procedure
3.15.
Tot slot van deze inleiding een opmerking over de aard van de procedure. Op procedures in het insolventierecht zijn de gewone beginselen en regels van het burgerlijk procesrecht niet onverkort van toepassing.11.Insolventieprocedures kenmerken zich onder meer doordat zij zijn gericht op een snelle beslissing. Dat uit zich bij voorbeeld in korte appel- en cassatietermijnen. Ook zijn de normale bewijsregels niet of niet onverkort van toepassing. De rechter neemt zijn beslissing doorgaans op basis van een “aannemelijkheidsoordeel”.12.Ik zou willen aannemen dat, hoewel de rechter zijn beslissing vanzelfsprekend deugdelijk moet motiveren, aan deze motivering toch minder hoge eisen kunnen worden gesteld dan in een gewone civiele procedure. Het voorgaande geldt ook voor procedures met betrekking tot surseance van betaling en dus ook voor de procedure op grond van art. 242 Fw.
4. De bespreking van het cassatiemiddel
4.1.
Het cassatiemiddel van PTIF kent 8 onderdelen, waarvan de onderdelen 1, 3 en 4 een procesrechtelijk karakter hebben. Ik zal deze onderdelen eerst bespreken.
De cassatieklachten van procesrechtelijke aard (onderdelen 1, 3 en 4)
4.2.
Onderdeel 1 bevat rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 5.3 van de beschikking van het hof.
Volgens onderdeel 1a merkt het hof met betrekking tot de obligaties ten onrechte zowel de trustee (Citicorp) als de individuele obligatiehouders aan als schuldeisers. Zowel processueel als materieel is een dergelijke dubbelpositie in strijd met art. 242 e.v. Fw.
Onderdeel 1b klaagt als volgt. Indien een schuldenaar obligaties (notes) heeft uitgegeven die worden gehouden door een trustee (Citicorp) ten behoeve van beneficiaries (de obligatiehouders of noteholders), zijn uitsluitend de beneficiaries bevoegd tot het doen van een intrekkingsverzoek. Dit geldt (naar Nederlands faillissementsrecht) ongeacht de inhoud van de Trust Deeds, omdat het niet aanvaardbaar is dat partijen contractueel bepalen wie schuldeiser van de sursiet is in de zin van art. 242 Fw.
Volgens onderdeel 1c heeft het hof ten onrechte niet toegelicht waarom in deze zaak juist de trustee (Citicorp), in plaats van de individuele obligatiehouders, moet worden aangemerkt als schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek.
4.3.
De klachten van onderdeel 1 falen. Wat mij betreft is het duidelijk dat behalve de obligatiehouders ook Citicorp als trustee13.belang heeft bij het doen van een verzoek tot intrekking van de surseance. Voor wat betreft de toepassing van art. 242 Fw heeft het hof mijns inziens Citicorp op één lijn kunnen stellen met een schuldeiser. Ik zie geen goede reden voor een formele benadering zoals PTIF voorstaat. Het oordeel van het hof is mijns inziens ook niet ontoereikend gemotiveerd.
4.4.
Onderdeel 3 betreft de partijen die het hof heeft toegelaten bij de behandeling van het hoger beroep.
Onderdeel 3a klaagt dat het hof heeft miskend dat bij de behandeling in raadkamer slechts aanwezig mogen zijn degenen die door de griffier conform het bepaalde in art. 243 lid 3 Fw worden opgeroepen, te weten de verzoeker (Citicorp), de schuldenaar (PTIF) en de bewindvoerder.
Onderdeel 3b voert het hiernavolgende aan. Voor zover het hof slechts zou hebben beslist dat schuldeisers weliswaar niet voor de behandeling van het beroep dienen te worden opgeroepen, maar wel bij die behandeling aanwezig mogen zijn en daar het woord mogen voeren, voert PTIF aan (i) dat het hof miskent dat de bewindvoerder van Oi Coop geen schuldeiser van PTIF is, en (ii) onder de voorwaarde dat onderdeel 1 zou worden verworpen, dat het hof miskent dat de aanwezige beweerdelijke obligatiehouders (Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea) naast de trustee (Citicorp) niet eveneens als schuldeisers van PTIF kunnen gelden en dus niet bij de behandeling (in raadkamer) aanwezig mochten zijn, althans dat zij niet gerechtigd waren het woord te voeren.
Hierbij voert onderdeel 3b onder andere aan dat ondanks dat het hof in rov. 2.1 onder verwijzing naar art. 29 Rv partijen verboden had om aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen ter zitting in raadkamer wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken (art. 29 lid 1 sub a Rv), de ter zitting aanwezige partijen op geen enkele manier zijn belemmerd in de aanwending van de door PTIF te berde gebrachte vertrouwelijke informatie – onder meer over de voortgang van de RJ-procedure – voor de handel in PTIF obligaties of andere aan de Oi Groep gelieerde effecten, terwijl deze informatie niet in algemene zin voor de markt beschikbaar was. Dit weerhield PTIF ervan vrijuit vertrouwelijke feiten en omstandigheden met betrekking tot de surseance van betaling, de herstructurering in zijn geheel, en haar activiteiten te bespreken, zodat haar recht op een eerlijke behandeling ook in hoger beroep voor het hof is geschonden.
De vijfde (navolgende) alinea keert zich specifiek tegen rov. 5.4 van de beschikking van het hof. Deze alinea, die nader is uitgewerkt in nr. i en ii, voert aan dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd om de gestelde schending van art. 6 EVRM te weerleggen.
4.5.
Tegen de beslissing van het hof dat iedere schuldeiser van PTIF, de bewindvoerder en Citicorp de mondelinge behandeling in raadkamer mogen bijwonen staat vanwege de aard van de betrokken beslissingen geen rechtsmiddel open. De omstandigheid dat de behandeling in raadkamer plaatsvindt, heeft niet tot gevolg dat geen belanghebbenden kunnen worden toegelaten. Omdat het hof tevens geheimhouding heeft opgelegd (29 Rv), is voldoende tegemoetgekomen aan de belangen van PTIF. Het hof heeft, gelet op de voortvarendheid die het bij de inrichting van de zitting op 29 maart 2017 moest betrachten, een voldoende mate van zorgvuldigheid jegens de betrokken belangen aan de dag gelegd. Als gevolg hiervan is van schending van art. 6 EVRM geen sprake. De onderdelen 3a en 3b gaan niet op.
4.6.
Onderdeel 4 klaagt – samengevat – dat het hof buiten het door de grieven ontsloten gebied is getreden door haar oordeel mede te baseren op argumenten en stellingen die niet door de appellant Citicorp zijn aangevoerd (maar door de bewindvoerder of Capricorn c.s.), dan wel pas bij pleidooi door Citicorp zijn aangevoerd.
4.7.
Onderdeel 4 faalt. Het hof kon de surseance ook ambtshalve intrekken. Art. 242 lid 1 Fw schept de bevoegdheid tot ambtshalve intrekking voor de rechtbank. Ik zou willen aannemen dat, nu hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het intrekkingsverzoek door de rechtbank, ook het hof deze bevoegdheid heeft. Het hof was dus niet gebonden aan de in het beroepsschrift van Citicorp geformuleerde grieven.
Ik merk ook op dat de proceseconomie niet gebaat zou zijn met een strikte toepassing van de gewone regels van het grievenstelsel en de grenzen van de rechtsstrijd, waaronder de regel dat grieven niet later dan in het beroepsschrift mogen worden aangevoerd. Als het hof geen acht zou kunnen slaan op ná het beroepschrift van Citicorp aangevoerde argumenten en stellingen en afwijzing van het intrekkingsverzoek daarvan het gevolg zou zijn, zou Citicorp direct een nieuw intrekkingsverzoek kunnen doen.14.
Het zou mijns inziens in het bijzonder onwenselijk zijn als het hof zijn beslissing niet mede zou kunnen baseren op bezwaren van de bewindvoerder tegen de afwijzing van de verzochte intrekking, ook als de bewindvoerder zelf geen hoger beroep heeft ingesteld. De bewindvoerder heeft immers bij uitstek kennis van zaken en de wet gebiedt niet voor niets zijn oproeping (art. 243 lid 3 Fw).
De inhoudelijke cassatieklachten (onderdelen 2 en 5)
4.8.
De onderdelen 2 en 5 bestrijden op meerdere gronden het oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 5.7-5.11 dat sprake is van de intrekkingsgronden 1, 3 en 4 van art. 242 lid 1 Fw. Het hof heeft – kort samengevat – het volgende geoordeeld:
- Rov. 5.7: Het hof merkt het doen van een voorstel tot afstand van de vordering van PTIF op Oi Coop aan als een daad van beheer of beschikking (intrekkingsgrond 3).
- Rov. 5.8 en 5.9: Het hof oordeelt dat PTIF zich door het indienen van het verzoekschrift van 28 november 2016 bij de Braziliaanse rechter (hierna: de 28 november-filing), waarmee volgens het hof is beoogd de bevoegdheden van de bewindvoerder aan banden te leggen, schuldig heeft gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel (intrekkingsgrond 1).
- Rov. 5.8, 5.9, 5.10 en 5.11: Het hof oordeelt dat PTIF onvoldoende medewerking verleent aan de bewindvoerder, onder meer door onvoldoende informatie te verstrekken, en te passief is ten aanzien van het RJ-akkoord (intrekkingsgrond 4).15.
4.9.
Ik zie aanleiding eerst onderdeel 5 te bespreken.
4.10.
Onderdeel 5 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.7 dat PTIF een daad van beheer en beschikking heeft verricht waarvoor de toestemming van de bewindvoerder was vereist. Onderdeel 5 is uitgewerkt in de subonderdelen a t/m f. Ik vat de klachten eerst samen, waarna ik ze gezamenlijke bespreek.
- Onderdeel 5a. Het oordeel dat PTIF door het doen van een voorstel tot afstand van haar vordering van EUR 3,8 miljard de toestemming van de bewindvoerder nodig zou hebben gehad, is onbegrijpelijk gelet op de feitelijke vaststelling van het hof dat het RJ-akkoord op 5 september 2016 bij de rechtbank in Rio de Janeiro is gedeponeerd, terwijl de rechtbank eerst op 3 oktober 2016 aan PTIF surseance van betaling heeft verleend.
Subsidiair, voor het geval het hof heeft gedoeld op het aangepaste (ontwerp-)RJ-akkoord zijn deze oordelen onbegrijpelijk omdat er nog geen sprake is van een aangepast (ontwerp-)RJ-akkoord. Het bestuur van OI (niet: PTIF) heeft slechts ingestemd met een debt for equity swap voor schuldeisers.
- Onderdeel 5b. Het hof heeft miskend dat PTIF als schuldenaar exclusief het recht heeft een akkoord aan te bieden, zowel in de Nederlandse surseance als in de Braziliaanse RJ-procedure.
- Onderdeel 5c. Het hof heeft miskend dat PTIF, doordat zij samen met de overige RJ-schuldenaren een (ontwerp-)akkoord heeft aangeboden, niet heeft beschikt over een bestanddeel dat behoort tot de boedel van PTIF.
- Onderdeel 5d. Het hof heeft miskend dat het de schuldeisers en stakeholders steeds duidelijk is geweest dat het aangeboden RJ-akkoord nog kan wijzigen.
- Onderdeel 5e. Voor zover het RJ-akkoord ertoe zou leiden dat PTIF geen betaling op haar vordering op Oi Coop zou ontvangen, komt dit niet doordat (het bestuur van) PTIF afstand zou hebben gedaan van die vordering, maar omdat Oi Coop (en dus niet PTIF) heeft voorgesteld geen uitkering op die vordering te doen en omdat de gezamenlijke RJ-schuldeisers daarmee hebben ingestemd.
- Onderdeel 5f. Om de hiervoor genoemde redenen, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, is niet voldaan aan de intrekkingsgrond van art. 242 lid 1 sub 3 Fw.
4.11.
De centrale vraag van onderdeel 5 is of het hof tot het oordeel kon komen dat sprake is van een daad van beheer of beschikking in de zin van art. 228 lid 1 Fw.
4.12.
Voor de uitleg van de begrippen beheer en beschikking kan aansluiting worden gezocht bij de uitleg van deze begrippen in art. 23 Fw.16.Dit artikel bepaalt dat de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest. Onder beschikken valt het overdragen, bezwaren, inhoudelijk veranderen of opgeven van een vermogensrecht, althans van een bestanddeel van het faillissementsvermogen. Beheer is een ruimer begrip. Er vallen ook feitelijke handelingen onder.17.
4.13.
In rov. 5.7 heeft het hof als daad van beheer of beschikking aangemerkt “het door PTIF doen van een voorstel tot afstand van haar vordering van 3,8 miljard op Oi Coop”.
4.14.
Ik maak eerst twee opmerkingen.
Ten eerste. Ik ga er vanuit dat het hof doelt op de (aangekondigde) indiening van het aangepaste (ontwerp-)RJ-akkoord en dus niet (zie onderdeel 5a primair) op het (ontwerp)akkoord dat al vóór de verlening van de surseance was ingediend. Dat blijkt wat mij betreft genoegzaam uit de beschikking van het hof. Zie in het bijzonder rov. 5.10, waarin het hof expliciet spreekt over het aangepaste (ontwerp-)RJ-akkoord.18.
Ten tweede. Ik meen dat het hof ervan heeft mogen uitgaan dat het aangepaste (ontwerp-)akkoord mede namens PTIF is ingediend (althans aangekondigd). Het hof heeft onbestreden vastgesteld (zie rov. 3.6) dat het verzoekschrift tot opening van de RJ-procedure mede door PTIF is ingediend, waarbij het oorspronkelijke RJ-akkoord is gedeponeerd. Het hof kon er daarom vanuit gaan dat PTIF ook betrokken is geweest bij de aanpassing van het RJ-akkoord. PTIF heeft overigens niet gesteld dat deze aanname feitelijk onjuist is.
4.15.
Ik begrijp het oordeel van het hof aldus, dat de goedkeuring van het bestuur van PTIF binnen de Oi Groep tot het aanbieden van een geconsolideerd akkoord in de RJ-procedure, een daad van beheer of beschikking is. Dit oordeel geeft volgens mij geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.19.Zoals het hof onbestreden heeft vastgesteld, is één van de gevolgen van het (aangepaste) akkoord dat PTIF geen uitkering zal ontvangen op haar vordering op Oi Coop (zie rov. 3.6). Dat dit gevolg nog niet is ingetreden omdat het RJ-akkoord nog niet definitief tot stand is gekomen, maakt dit niet anders. Er lijkt mij minst genomen sprake te zijn van een daad van beheer.
4.16.
Anders dan PTIF stelt, heeft het hof niet miskend dat het aanbieden van een akkoord de exclusieve bevoegdheid van de schuldenaar is. De daad van beschikking of beheer waarop het hof doelt, is immers niet het aanbieden van een akkoord aan de schuldeisers van PTIF in de zin van art. 252 Fw, maar het binnen de Oi Groep instemmen met het aanbieden van een geconsolideerd akkoord aan de geconsolideerde schuldeisers.
4.17.
Ik ga, tot slot van de bespreking van onderdeel 5, nog in op de klacht in onderdeel 5a dat geen sprake is van een aangepast (ontwerp-)RJ-akkoord omdat slechts zou zijn ingestemd met een debt for equity swap voor schuldeisers. Deze klacht is reeds ongegrond omdat het persbericht waarnaar het hof in rov. 3.6 heeft verwezen ook inhoudt dat er zo spoedig mogelijk een aangepast RJ-plan zal worden ingediend.20.
4.18.
Op grond van het voorgaande, acht ik de klachten van onderdeel 5 ongegrond.
4.19.
In de klachten van onderdeel 2 staan de internationale context van deze zaak en de positie van PTIF binnen de Oi-groep centraal. Het onderdeel bevat een algemene klacht, en een uitwerking daarvan in de onderdelen a t/m e.
4.20.
De algemene klacht houdt – samengevat – in dat het hof heeft miskend dat PTIF deel uitmaakt van een Braziliaans concern en, samen met haar moedermaatschappij en vijf andere groepsvennootschappen, is onderworpen aan de RJ-procedure. Het bestuur van PTIF moet zich aan het Braziliaanse (faillissements)recht houden en daar hebben de bewindvoerder en de Nederlandse rechter rekening mee te houden. Daaraan doet volgens de algemene klacht niet af dat de RJ-procedure in Nederland niet wordt erkend en ook niet dat de surseance naar Nederlands recht wereldwijd werkt.
4.21.
Ik acht deze algemene klacht ongegrond.
In de inleiding vermeldde ik al dat het feit dat PTIF, tezamen met haar moedermaatschappij en groepsmaatschappijen, is betrokken in de RJ-procedure er niet aan afdoet dat PTIF zich dient te houden aan haar verplichtingen op grond van de Faillissementswet. Daarnaast geldt dat, waar PTIF zich mogelijk mede wenst te laten leiden door het groepsbelang, de belangen van de schuldeisers van PTIF niet uit oog mogen worden verloren, temeer gelet op de situatie van insolventie.21.Het hof heeft dit onderkend (zie rov. 5.11).
Het hof heeft de gestelde negatieve gevolgen voor de RJ-procedure overigens betrokken in zijn belangenafweging (zie rov. 5.12). Dat kon ook, gelet op het feit dat de rechter bij de beoordeling van een intrekkingsverzoek als bedoeld in art. 242 Fw, een discretionaire bevoegdheid heeft. Die discretionaire bevoegdheid is er ook als vaststaat dat sprake is van een intrekkingsgrond.
4.22.
Onderdeel 2a klaagt – samengevat – dat het hof in rov. 5.8 en 5.9 heeft miskend dat het verzoek van de geconsolideerde schuldenaren in de RJ-procedure (waaronder PTIF) dat de bewindvoerder zich niet met de RJ-procedure mag bemoeien (de 28 november-filing, zie hierboven 4.8), legitiem was, omdat de vrees bestond dat de bewindvoerder zich onbevoegd zou mengen in de RJ-procedure. Het onderdeel wijst erop dat de bevoegdheid een akkoord aan te bieden exclusief aan de schuldenaar toekomt. Het verzoek van de geconsolideerde schuldenaren betrof volgens het onderdeel geen rechten en verplichtingen van de boedel. Volgens het onderdeel volgt ook uit art. 231 lid 3 Fw dat het bestuur van PTIF bevoegd was het verzoek te steunen.
4.23.
Onderdeel 2a is ongegrond.
In rov. 5.8 en 5.9 heeft het hof – kort gezegd – geoordeeld dat PTIF met de 28 november-filing actief stappen heeft ondernomen om de bewindvoerder buitenspel te zetten en dat PTIF zich aldus schuldig heeft gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel in de zin van art. 242 lid sub 1 Fw. Ik kan mij in dit oordeel vinden. Wat mij betreft is het duidelijk dat de 28 november‑filing zich niet verdraagt met de bevoegdheden van de bewindvoerder op grond van de Faillissementswet.
De vrees dat de bewindvoerder zijn bevoegdheden te buiten zou gaan lijkt mij ongegrond. Het lijkt er meer op dat PTIF in werkelijkheid niet zat te wachten op serieuze uitoefening door de bewindvoerder van zijn wettelijke taken, te weten toezicht houden in het belang van de schuldeisers van PTIF.
Waar onderdeel 2a aanvoert dat de bevoegdheid een akkoord aan te bieden de exclusieve bevoegdheid is van de schuldenaar, verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 5 (zie hiervoor onder 4.16).
De verwijzing naar art. 231 lid 3 Fw baat PTIF mijns inziens niet, reeds omdat, anders dan PTIF betoogt, de 28 november-filing wel degelijk gaat over “rechten of verplichtingen tot de boedel behorende” en PTIF dus wel degelijk de medewerking van de bewindvoerder nodig had.
4.24.
Onderdeel 2b stelt dat gegrondbevinding van onderdeel 2a meebrengt dat ook het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat de onder rov. 5.8 omschreven handelingen en gedragingen in weerwil van de aanbevelingen van de rechtbank zijn, niet in stand kan blijven.
4.25.
Nu onderdeel 2a ongegrond is, geldt hetzelfde voor onderdeel 2b.
4.26.
Onderdeel 2c klaagt dat het oordeel in rov. 5.11 ook overigens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, nu de aanbeveling in rov. 8.21 van de beschikking van de rechtbank niet een opgelegde bepaling is als bedoeld in art. 242 lid 1 sub 4 Fw.
4.27.
De klacht is ongegrond. Ik licht dit als volgt toe.
Volgens art. 242 lid 1 sub 4 Fw kan de surseance worden ingetrokken indien de schuldenaar
“nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de rechtbank bij het verlenen der surseance of later gesteld, aan hem is opgelegd of wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan”.
Onderdeel 2c gaat er blijkbaar vanuit dat het hof de aanbeveling van de rechtbank in rov. 8.21 heeft beschouwd als een door de rechtbank opgelegde bepaling als bedoeld in art. 242 lid 1 sub 4 Fw en dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op schending van deze bepaling.
Ik meen echter dat het hof het andere deel van art. 242 lid 1 sub 4 Fw als dragende grond heeft gebruikt: nalaten te doen wat naar het oordeel der bewindvoerders door hem in het belang des boedels moet worden gedaan. Dit nalaten bestaat eruit – kort gezegd – dat PTIF de 28 november-filing heeft ingediend (rov. 5.8 en 5.9), dat PTIF onvoldoende medewerking verleent aan de bewindvoerder, onder meer door onvoldoende informatie te verstrekken, en te passief is ten aanzien van het RJ-akkoord (rov. 5.10 en 5.11).22.
Dat het hof in de slotzin van rov. 5.11 heeft verwezen naar de aanbeveling van de rechtbank leidt, gelet op de formulering van deze zin, niet tot een andere conclusie. Ik wijs er ook op dat een “aanbeveling” iets heel anders is dan een “bepaling”.
4.28.
Onderdeel 2d richt zich tegen het oordeel in rov. 5.10 dat uit de onder rov. 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie volgt dat PTIF niet bereid is tot het beantwoorden van de vragen van de bewindvoerder in de brief van 14 maart 2017, die het hof ter zake dienend acht gezien zijn taak om met het bestuur van PTIF het beheer over zaken te voeren en ter vergadering verslag uit te brengen. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 2d is uitgewerkt in acht punten (i t/m viii). Volgens punt i heeft het hof blijk gegeven van onvoldoende inzicht in een complexe, internationale herstructurering. Volgens punt ii heeft het hof miskend dat de vragen niet ter zake dienend zijn. In de punten iii t/m vii wordt ’s hofs oordeel bestreden aan de hand van een aantal concrete vragen in de brief van 14 maart 2017. In punt viii, tenslotte, wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat PTIF de vragen zou beantwoorden zodra dat mogelijk zou zijn.
4.29.
De klachten van onderdeel 2d falen. Ik licht dit toe.
In rov. 5.10 is het hof tot het concluderende oordeel gekomen – kort gezegd – dat PTIF onvoldoende actief medewerking verleent aan de bewindvoerder. Ik begrijp uit rov. 5.10 dat dit oordeel niet alleen rust (1) op de grond dat PTIF niet bereid is de door de bewindvoerder gestelde (volgens het hof ter zake dienende) vragen te beantwoorden, maar ook (2) op de grond dat het aangepaste RJ-akkoord buiten de bewindvoerder om is ingediend en op de grond (3) dat PTIF pas vragen wil beantwoorden als het herstructureringsproces verder is gevorderd.
Ik begrijp dat in elk geval grond 2 zelfstandig dragend is voor het concluderende oordeel in rov. 5.10 dat PTIF onvoldoende actief medewerking verleent aan de bewindvoerder. Omdat onderdeel 2d zich voornamelijk richt tegen grond 1 faalt het in zoverre bij gebrek aan belang.
4.30.
Waar PTIF in onderdeel 2d (tevens) aanvoert dat het hof, door te overwegen dat PTIF zich te passief en afwachtend opstelt ten opzichte van het naderende RJ-akkoord, blijk heeft gegeven van onvoldoende inzicht in een complexe, internationale herstructurering (zie onderdeel 2d onder i), volg ik haar daarin niet. Het hof heeft mijns inziens terecht onderkend dat de bewindvoerder, in het belang van de schuldeisers van PTIF, minst genomen inzicht moet krijgen in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en dat PTIF actief dient te zijn waar het gaat om het verstrekken van informatie (zie ook rov. 5.11).
4.31.
Onderdeel 2e voert aan dat gegrondbevinding van onderdeel 2c meebrengt dat ook het voortbouwende oordeel in 5.11 niet in stand kan blijven.
4.32.
Nu onderdeel 2c ongegrond is, faalt ook onderdeel 2e.
De overige klachten (onderdelen 6 en 7)
4.33.
Onderdeel 6 bevat een voortbouwklacht die gericht is tegen rov. 5.12. Het onderdeel voert aan dat als een van de klachten van de onderdelen 1-5 gegrond wordt bevonden, de rechter na verwijzing opnieuw moet beoordelen of de eventueel overblijvende intrekkingsgronden voldoende zwaarwegend zijn om intrekking van de surseance van betaling te rechtvaardigen. Omdat deze toetsing ex nunc moet plaatsvinden, is een nieuwe feitelijke beoordeling nodig, waarvoor in cassatie geen plaats is. Er is dan dus verwijzing nodig.
4.34.
Onderdeel 6 faalt reeds omdat naar mijn mening geen van de klachten van de onderdelen 1-5 gegrond is. Verder meen ik dat, wanneer toch één of meer klachten gegrond zouden zijn, dat nog niet per se betekent dat een geheel nieuwe beoordeling nodig is. Ik verwijs naar mijn opmerking onder 3.6.
4.35.
Onderdeel 7 voert aan dat ingeval het cassatieberoep in de zaak van Oi Coop slaagt, de samenhang tussen deze twee zaken meebrengt dat de beschikking in de onderhavige zaak evenmin in stand kan blijven.
4.36.
Dit onderdeel faalt reeds, omdat het cassatieberoep in de zaak van Oi Coop naar mijn mening niet slaagt.
5. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2017
Zie hiervoor, onder 1.6.
Zie Polak/Pannevis, Insolventierecht 2014/16.1.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, II, p. 336.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht VIII 2014.8148 en A.L. Leuftink, Surséance van betaling (1995), p. 51.
PN mr. Groenewegen vanaf 23.
Zie hiervoor, onder 1.6.
PN mr. Berkenbosch onder 4.2.
Zie bijv. hierover B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (diss.Leiden, 2015), par. 2.5.
Zie bijv. B.J. Engerts, ‘Insolventieprocedures in de schijnwerpers’, TvI 2016/10, p. 65-66.
Geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat Citicorp handelt in haar hoedanigheid als trustee met betrekking tot één specifieke serie obligaties, terwijl de instructie aan Citicorp afkomstig is van obligatiehouders die minstens 25% van die serie houden, overeenkomstig de minimumeis in de Trust Deeds (zie rov. 5.3).
Zie over het grievenstelsel en de diverse uitzonderingen Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/101 en verder.
In de slotzin van rov. 5.11 wordt weliswaar alleen verwezen naar rov. 5.8, maar ik meen dat het geheel van de rechtsoverwegingen 5.8-5.11 volgt dat ook de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10 dragend zijn geweest voor de conclusie van het hof in rov. 5.11 dat sprake is van intrekkingsgrond 4.
Vgl. Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, wetswijzigingen, p. 466.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht nr. II) 2016/2234 en SDU Commentaar Insolventierecht, art. 23 Fw, aant. C1 (C. den Besten, 2012).
Zie ook rov. 3.6 laatste volzin.
Zie ook: R.J. van Galen in zijn annotatie bij de beschikking van de rechtbank in de Oi Coop-zaak in JOR 2017/116.
In de weergave van onderdeel 5a zelf (zie voetnoot 52 van de cassatiedagvaarding).
Vgl. B.F. Assink/W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (deel 1), 2013, p. 954-955 en S.M. Bartman e.a., Van het concern 2016/XI.5.
In de slotzin van rov. 5.11 wordt weliswaar alleen verwezen naar rov. 5.8, maar ik meen dat het geheel van de rechtsoverwegingen 5.8-5.11 volgt dat ook de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10 dragend zijn geweest voor de conclusie van het hof in rov. 5.11 dat sprake is van intrekkingsgrond 4.
Conclusie 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Intrekking surseance van betaling en faillietverklaring o.g.v. art. 242 Fw. Internationaal concern met de Nederlandse financieringsmaatschappijen. Uitzondering op toepasselijkheid Nederlands recht i.v.m. herstructurering groep in buitenland? Oproepen belanghebbenden in procedure. Gebondenheid appelrechter aan grieven in het kader van art. 243 Rv. Grenzen rechtsstrijd hoger beroep. Kwade trouw schuldenaar door in buitenland bevel tegen bewindvoerder te vorderen dat deze aldaar zijn taak uitvoert? Is instemming met aanbod akkoord van groep een daad van beheer of beschikking? Informatieplicht schuldenaar jegens bewindvoerder. Belangenafweging bij toepassing art. 242 Fw. Samenhang met 17/02153.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02165
mr. L. Timmerman
Zitting: 19 mei 2017
Conclusie inzake:
Portugal Telecom International Finance B.V.
tegen
Citicorp Trustee Company Ltd.
1. De feiten en het procesverloop
Inleiding
1.1.
Deze conclusie heeft uitsluitend betrekking op een prealabele kwestie. De rolraadsheer bij de Hoge Raad heeft op 2 mei verzocht te concluderen met betrekking tot de vraag wie er in deze zaak moeten worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Er zijn door betrokkenen op 1 mei, 4 mei en 8 mei met het oog op beantwoording van de voorvraag stukken ingediend. De zaak tussen Portugal Telecom International Finance B.V. (hierna: PTIF) en Citicorp Trustee Company Ltd. (hierna: Citicorp) loopt samen met een andere zaak. Het gaat om de zaak tussen OI Brasil Holdings Cooperatief U.A. (hierna: Oi Coop) enerzijds en Citadel Equity Fund Ltd., Syzygy Capital Management Ltd. (Aurelius), Trinity Investment Designated Activity Company en York Global Finance Fund L.P. anderzijds. Ik neem in deze zaak ook een conclusie.
1.2.
De onderhavige conclusie is gebaseerd op de volgende stukken:
- De beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 (surseancenummer C/13/16/43 S).
- De beschikking van het Hof Amsterdam van 19 april 2017 (zaaknummer 200.209.198/01).
- De brief van 1 mei 2017 van mr. R.M. Hermans, namens Portugal Telecom International Finance B.V., waarin deze de onderhavige prealabele kwestie aan de orde stelt.
- De namens mr. J.L.M. Groenewegen, curator in het faillissement van Portugal Telecom International Finance B.V., geschreven brief van mr. dr. T.T. van Zanten, d.d. 4 mei 2017.
- De brief van 8 mei 2017 van mr. J.W.H. van Wijk, namens Citicorp Trustee Company Ltd.
Ik merk nog op dat ik bij het opstellen van de conclusie geen gebruik heb kunnen maken van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 29 maart 2017 omdat dit nog niet beschikbaar is.
Beschikking Rechtbank Amsterdam
1.3.
De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 2 februari 2017 het verzoek van bewindvoerder mr. J.M.L. Groenewegen alsmede het verzoek van Citicorp, strekkende tot het intrekken van de voorlopig verleende surseance van betaling en tot het uitspreken van het faillissement van PTIF afgewezen.
Beschikking Hof Amsterdam
1.4.
Het Hof Amsterdam heeft bij beschikking van 19 april 2017, gewezen tussen Citicorp als appellant en PTIF als geïntimeerde, i) de beschikking van 2 februari 2017 van de Rechtbank Amsterdam vernietigd, ii) de aan PTIF voorlopig verleende surseance van betaling ingetrokken, iii) PTIF in staat van faillissement verklaard, iv) en mr. J.L.M. Groenewegen als curator aangesteld.
1.5.
Uit de beschikking van het hof blijkt dat op 29 maart 2017 een zitting heeft plaatsgevonden en dat zijn verschenen:
- Citicorp, vertegenwoordigd door mrs. B.W.G. van der Velden, S.J. van Calker en W.H.J. van den Wildenberg;
- PTIF, vertegenwoordigd door mrs. R.D. Vriesendorp, R. van den Sigtenhorst en K.M. Sixma;
- Mr. J.L.M. Groenewegen, als bewindvoerder van PTIF;
- Oi Coop, in haar hoedanigheid van schuldenaar van PTIF, vertegenwoordigd door mr. V.G.M. Leferink.
1.6.
Uit de beschikking blijkt voorts dat tevens een aantal belanghebbenden en/of schuldeisers ter zitting is verschenen. Het hof geeft in de beschikking het volgende overzicht:
“Voorts zijn namens Capricorn Capital Ltd., Trinity Investments Designated Activity Company en York Global Finance Fund (hierna: Capricorn c.s.), die als houder van door PTIF uitgegeven beursgenoteerde obligaties (hierna ook: notes), en tevens als leden van de International Bondholder Committee belanghebbenden zijn in de onderhavige procedure, verschenen mrs. F. Verhoeven, G.H. Gispen en D.G.J. Heems, advocaten te Amsterdam. Mrs. Verhoeven en Gispen voornoemd zijn tevens verschenen namens Monarch Master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.1. (hierna: Monarch) en Citadel Equity Fund Ltd, (hierna: Citadel) die als houders van notes belanghebbenden zijn in de onderhavige procedure.
Verder is verschenen mr. S. van Noorden, advocaat te Amsterdam, namens Golden Tree Asset Management LLP. (hierna: Golden Tree). Daarnaast is namens Pedro da Cavea Co Ltd. (hierna: Pedro da Cavea) nog verschenen [A], bijgestaan door mr. P.A. Josephus Jitta, advocaat te Amsterdam.
Als toehoorder namens Citco Nederland in haar hoedanigheid van schuldeiser van PTIF is verschenen mr. A. Rosielle, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte zijn namens de bewindvoerder van Oi Coop verschenen mrs. E.J. Schuurs en Y.S. Beerepoot, advocaten te Amsterdam.”
1.7.
In r.o. 2.1 van de beschikking overweegt het hof het volgende:
“Naar analogie van art. 220 van de Faillissements (Fw) heeft de behandeling van het onderhavige beroep plaats in raadkamer. Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen. Ook de bewindvoerder van Oi Coop mag hierbij aanwezig zijn.”
1.8.
In r.o. 2.2 van de beschikking overweegt het hof het volgende:
“Namens Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea zijn (bewijsstukken overgelegd waarmee genoegzaam is aangetoond in welke hoedanigheid zij bij de behandeling van het hoger beroep in raadkamer zijn verschenen en dat zij ieder voor zich belang hebben om hierbij aanwezig te zijn. Gelet hierop heeft het hof bepaald dat Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea bij de behandeling aanwezig mogen zijn. Ook mr. Rosielle voornoemd mag de behandeling bijwonen nu zij onweersproken heeft verklaard dat haar cliënte (Citco) belanghebbende is.”
Correspondentie in cassatie
1.9.
In zijn aanbiedingsbrief van 1 mei 2017, gericht aan de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden, heeft de advocaat van PTIF, te weten mr. R.M. Hermans, aangevoerd dat onduidelijk is wie moeten verstaan onder partijen in de zin van art 244 lid 3 Fw. PTIF wijst op de samenhang tussen art. 243 en art. 244 Fw. Hieruit zou volgen dat de voormalig bewindvoerder, thans de curator, die geen zelfstandig beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 2 februari 2017, niet als partij is aan te merken. Voorts stelt PTIF zich op het standpunt dat de partijen die het Hof Amsterdam heeft toegelaten tot de behandeling in raadkamer geen partij zijn in de zin van art. 244 lid 3 Fw, en dus niet behoeven te worden opgeroepen. Ten slotte voert PTIF aan dat de bewindvoerder en de door het Hof Amsterdam tot de behandeling in raadkamer toegelaten partijen niet hebben te gelden als een partij die in de vorige instantie is verschenen in de zin van art. 426b Rv, zodat deze partijen geen verweerschrift kunnen indienen en niet kunnen deelnemen aan de mondelinge behandeling.
1.10.
Uit de namens mr. J.L.M. Groenewegen, curator in het faillissement van PTIF, geschreven brief van mr. dr. T.T. van Zanten, d.d. 4 mei 2017, blijkt dat de curator zich op het hiernavolgende standpunt stelt. De curator voert aan dat de door PTIF gesuggereerde onduidelijkheid er niet is. Dat de bewindvoerder voor de behandeling in hoger beroep moeten worden opgeroepen, is in art. 243 lid 3 Fw opgenomen, omdat de wetgever diens aanwezigheid zo belangrijk vond dat hij dit in gevallen waarin de bewindvoerder niet zelf het verzoek tot intrekking heeft gedaan, niet aan de discretie van het hof wilde overlaten. Verwezen wordt naar Kamerstukken II 1933/34, 424. Het is nauwelijks voorstelbaar dat de wetgever tegelijkertijd heeft beoogd om in een dergelijk geval de aanwezigheid van de bewindvoerder/curator bij de daarop volgende behandeling in cassatie juist te blokkeren, zonder daar ook maar één woord aan te wijden. Meer algemeen acht de curator het moeilijk voorstelbaar dat behandeling van een cassatieberoep dat is ingesteld tegen de intrekking van de surseance van betaling en in het verlengde daarvan tegen de daarop volgende omzetting in een faillissement, zou kunnen plaatsvinden zonder dat de curator daarbij in de gelegenheid wordt gesteld om verweer te voeren en te worden gehoord. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin de intrekking van de surseance in eerste instantie ook door de (toen nog) bewindvoerder is verzocht, die intrekking in hoger beroep mede is gebaseerd op het feit dat PTIF onvoldoende met de bewindvoerder heeft samengewerkt en hem onvoldoende heeft geïnformeerd en over die oordelen in cassatie wordt geklaagd. In de commentaren op de regeling van art. 244 Fw wordt overigens ook zonder uitzondering ervan uitgegaan dat bewindvoerder/curator door de griffier op de voet van art. 244 lid 3 Fw voor de behandeling in cassatie dient te worden opgeroepen. Verwezen wordt naar SDU Commentaar Insolventierecht, art. 244 Fw, C.4; GS Faillissementswet, art. 244 Fw, aant. 1; T&C Insolventierecht, 10e druk, art. 244 Fw, aant. 2.
De curator verzoekt de Hoge Raad in overweging te nemen:
i) om te bepalen dat, zoals gebruikelijk, verder volstaan wordt met een op de kortst mogelijke termijn in te dienen verweerschrift; er bestaat geen recht op mondelinge behandeling in cassatie en in deze procedure is aan het recht op een oral hearing ook al ruim voldaan; het voordeel van het achterwege blijven van een zitting (wat in insolventieprocedures in cassatie ook gebruikelijk is) is ook dat daarmee de door PTIF opgeworpen partijperikelen worden opgelost;
ii) om althans op de kortst mogelijke termijn, en niet eerst eind juni, een zittingsdatum vast te stellen, met bepaling dat de curator van PTIF voordien een verweerschrift kan indienen;
iii) artikel 80a Wet RO buiten toepassing te laten;
iv) zonder dagbepaling af te wachten zo spoedig mogelijk tot een conclusie van de procureur-generaal te komen;
v) de in artikel 44 lid 3 Rv genoemde termijn te verkorten; en
vi) zo spoedig mogelijk daarna uitspraak te doen.
1.11.
Mr. J.W.H. van Wijk heeft, per brief van 8 mei 2017 gericht aan de Voorzitter van de Burgerlijke Kamer en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, aangekondigd verweer te zullen voeren namens Citicorp. Met betrekking tot de prealabele kwestie stelt Citicorp zich op het hiernavolgende standpunt. Citicorp acht iedere vertraging in de onderhavige zaak onwenselijk, in welk verband Citicorp verwijst naar de gerechtelijke herstructureringsprocedure (de zogenoemde RJ-procedure) die in Brazilië loopt. PTIF en Oi Coop hebben samen met de andere ‘RJ-schuldenaren’ gevraagd om een ‘geconsolideerde’ RJ-procedure, waarin zijn gezamenlijk één – door het Braziliaanse insolventierecht beheerst – akkoord aanbieden (het RJ-akkoord). De noteholders van PTIF, namens wie Citicorp optreedt, hebben de zorg dat zij zullen worden benadeeld, indien het zogenoemde RJ-akkoord wordt aangenomen in een stemming daarover. De noteholders zullen bij uitvoering van het RJ-akkoord aanzienlijk minder krijgen dan recht doet aan hun gerechtvaardigde belangen als schuldeisers van PTIF. Het is de verwachting dat de stemming over het RJ-plan op korte termijn zal plaatsvinden. De recent aangestelde curator van PTIF zou nog kunnen voorkomen dat PTIF onder het RJ-akkoord zonder noemenswaardige compensatie afstand doet van haar vermogen. Bovendien kan de curator voorkomen dat PTIF (in de toekomst) vermogen buiten bereik van de Nederlandse boedel plaatst (hetgeen eerder wel is gebeurd). Om die reden hebben de noteholders Citicorp geïnstrueerd het faillissement van PTIF aan te vragen, welk verzoek door het Hof Amsterdam bij de beschikking is toegewezen. De curator, mr. Groenewegen, kan echter pas effectief voor de gezamenlijke schuldeisers van PTIF opkomen zodra de voorliggende cassatieprocedure is afgerond. In verband met erkenning van het Nederlandse faillissement van PTIF is het namelijk van belang dat het Nederlandse faillissement onherroepelijk wordt. Citicorp verzoekt het parket en de Hoge Raad te bevorderen dat het cassatieberoep van PTIF met de grootst mogelijk spoed wordt behandeld en een daarbij passende procesorde te bepalen. Citicorp doet ten slotte hetzelfde verzoek als de curator van PTIF.
2. De beantwoording van de voorvraag
Ik maak een opmerking vooraf: voor de verschillende betrokkenen in deze procedure staan grote geldelijke belangen op het spel. In de beschikking van het hof van 19 april 2017 wordt gesproken over bedragen van enkele miljarden Euro’s. Het lijkt mij redelijk dat deze belanghebbenden ook in cassatie hun zegje kunnen doen en de Hoge Raad en zijn parket voor hun oordeelsvorming van uiteenlopende standpunten kunnen kennisnemen.
2.1.
Art. 243 Fw bepaalt het volgende:
‘1. Gedurende acht dagen na de dag der beschikking heeft, in geval van intrekking der surseance, de schuldenaar, en, ingeval de intrekking der surseance geweigerd is, hij, die het verzoek tot intrekking heeft gedaan, recht van hoger beroep tegen de beschikking der rechtbank.
[…]
3. De voorzitter van het gerechtshof bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste hen, die het verzoek tot intrekking hebben gedaan, de schuldenaar en de bewindvoerders bij brieven tegen de bepaalde dag op.’
Lid 3 van dit wetsartikel bepaalt dat, in het geval van hoger beroep, de griffier ten spoedigste oproept: 1) hen, die het verzoek tot intrekking (van de surseance) hebben gedaan, 2) de schuldenaar en 3) de bewindvoerders.
2.2.
Art. 244 Fw bepaalt het volgende:
‘1. Gedurende acht dagen na de beschikking van het gerechtshof kan de daarbij in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen.
[…]
3. De voorzitter van de Hoge Raad bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. De griffier roept ten spoedigste de partijen bij brieven tegen de bepaalde dag op. De beschikking van de Hoge Raad wordt door de griffier terstond medegedeeld aan die van de rechtbank.’
Lid 1 van dit wetsartikel bepaalt dat de door het hof in het ongelijk gestelde partij in cassatie kan komen. Lid 3 bepaalt dat de griffier ten spoedigste ‘de partijen’ bij brieven oproept.
Citicorp
2.3.
Het is evident dat Citicorp opgeroepen dient te worden voor de behandeling van het verzoekschrift. Citicorp is verweerder, zoals uit het cassatieverzoek blijkt.
Art. 3.5.5.1 Procesreglement Hoge Raad
2.4.
Voor de overige betrokkenen is mijns inziens art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad relevant. Dit artikel houdt in dat de griffier van de Hoge Raad onverwijld afschriften van het verzoekschrift zendt aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen met het oog op het indienen van een verweerschrift. Dit voorschrift is geschreven met het oog op een schriftelijke afdoening van het cassatieverzoek. Ik zou dit voorschrift zoveel mogelijk overeenkomstig willen toepassen in geval het verzoekschrift mondeling wordt behandeld. Dit betekent dat de griffier een oproeping voor de mondelinge behandeling aan een ieder die in de vorige instantie is verschenen. Ik merk nog op dat art. 3.5.1.2 van dit reglement bepaalt dat het reglement voor faillissementszaken slechts geldt, voor zover dit verenigbaar is met de Faillissementswet. Ik zie echter geen strijd met art. 244 lid 3 Fw. Art. 3.5.5.1 vult art. 244 lid 3 Fw veeleer aan.
Ten overvloede
2.5.
Ik maak ten overvloede nog een opmerking in verband met art. 3.5.5.1 van het Procesreglement. Dit voorschrift vindt mijns inziens steun in de regeling voor rekesten, zoals die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is opgenomen.
2.6.
Art. 362 lid 2 Fw bepaalt het volgende:
‘De derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet van toepassing op verzoeken ingevolge deze wet.’
Dit betekent dat de rekestenregeling uit Rv. in eerste aanleg niet op de faillissementsprocedure van toepassing is.
2.7.
Uit de wetsgeschiedenis is het volgende over de invoering van art. 362 lid 2 Fw te lezen:
“Met het oog hierop is met de Adviescommissie voor het Burgerlijk procesrecht overleg gevoerd omtrent de vraag voor welke specifieke verzoekschriftprocedures waarvoor de huidige algemene regeling van de artikelen 429a tot en met 429t Rv niet in werking zijn getreden, de algemene regeling van derde titel van wetsvoorstel 26 855 buiten toepassing zou moeten blijven. De Adviescommissie en de Orde zijn van mening dat voor verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, gegeven de specifieke rechtsgang die in die wet is neergelegd, de derde titel buiten toepassing zou moeten worden verklaard. Ik deel deze opvatting. In het wetsvoorstel wordt artikel 362 FW dan ook in deze zin gewijzigd. […]. Overigens verdient het opmerking dat de omvang van veranderingen op dit vlak zullen meevallen. Ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, past de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toe [cursivering A-G].”1.
2.8.
Uit dit citaat kan worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft de (algemene) regeling voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel niet van toepassing te laten zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Echter, ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, waaronder dus verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, past de rechter die ‘algemene regeling’ zoveel mogelijk analogisch toe.
2.9.
In haar conclusie bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007/243 merkt A-G Wesseling-Van Gent het volgende op met betrekking tot de betekenis van art. 362 lid 2 Fw:
“Hoewel art. 362 lid 2 Fw slechts verwijst naar Boek I, titel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg is opgenomen, is m.i. via de schakelbepaling van art. 362 Rv. de regeling van het hoger beroep tegen beschikkingen (Boek I, titel 7, afdeling 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) evenmin van toepassing op het faillissementsgeding. Zou dit niet het geval zijn, dan zou het systeem van het aanwenden van rechtsmiddelen van de art. 8-12 Fw overigens op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. Hetzelfde geldt voor de regeling van het cassatieberoep tegen beschikkingen, zodat art. 426 Rv., dat bepaalt dat beroep in cassatie kan worden ingesteld door eenieder die in één der vorige instanties is verschenen, eerste aanleg dan wel hoger beroep, in dit geding niet van toepassing is.”2.
2.10.
Hier sluit ik mij bij aan. Dit betekent dat titel drie, de vierde afdeling van titel 7 (art. 358-362 Rv) en de vijfde afdeling van titel 11 (art. 426-429 Rv) van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet rechtstreeks van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat ten aanzien van verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling niet in werking is getreden, de rechter die algemene regeling zoveel mogelijk analogisch toepast.
2.11.
Art. 426 lid 1 Rv bepaalt het volgende:
‘1. Tegen beschikkingen op rekest kan beroep in cassatie worden ingesteld door degenen, die in een der vorige instantiën verschenen zijn, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.’
2.12.
2.13.
‘1. De verzoeker doet zijn verzoekschrift vergezeld gaan van zoveel afschriften als er anderen dan hij in de vorige instantie zijn verschenen.
2. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan ieder hunner.’
2.14.
Dit artikel schrijft voor dat de griffier van de Hoge Raad degenen die in de vorige instantie zijn verschenen een afschrift van het cassatieverzoek zendt. Dit voorschrift is weliswaar niet rechtstreeks van toepassing op faillissementsprocedures, maar art. 3.5.5.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden is wel in overeenstemming met art. 426b Rv.3.
Bewindvoerder van PTIF
2.15.
Nu terug naar de bewindvoerder, thans de curator, van PTIF. Ik ben van oordeel dat deze door de griffier van de Hoge Raad dient te worden opgeroepen. Hij is door de griffier van het hof opgeroepen (art. 243 lid 3, tweede zin, Fw) en is ook op de zitting van het hof verschenen. Zo’n oproep komt mij overigens ook voor de hand liggend voor, gelet op de kennis die de curator heeft over de financiële toestand van PTIF.
Overige schuldeisers
Er blijven over de schuldeisers van PTIF die wel voor het hof zijn verschenen, maar niet om intrekking hebben verzocht. Het gaat dan om Capricorn c.s, Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea en Citco Nederland.
2.16.
Aangenomen moet worden dat deze schuldeisers niet zijn opgeroepen voor de zitting (zie art. 243 lid 3 Fw, dat de schuldeisers niet noemt, vergelijk de oproepingsbrief van het hof Amsterdam d.d. 17 februari 2017). In de faillissementsliteratuur wordt verdedigd dat ook de mogelijkheid bestaat dat schuldeisers eigener beweging op de zitting aanwezig kunnen zijn. Die mogelijkheid is mijns inziens redelijk omdat bepaalde schuldeisers belang kunnen hebben bij toewijzing of afwijzing van het verzoek tot intrekking van de surseance.4.Wessels merkt nog op dat een schuldeiser zich ter terechtzitting zelfstandig moet kunnen verzetten tegen een verzoek tot intrekking.5.Ik meen uit de beschikking van het hof van 19 april 2017 te kunnen afleiden dat het hof de mogelijkheid voor schuldeisers om eigener beweging aanwezig te zijn in dit geval heeft benut. Het hof overweegt immers in r.o. 2.1: “Zij die kunnen aantonen dat zij schuldeiser zijn, mogen de behandeling van het hoger beroep bijwonen”. Al met al gaat het hier mijns inziens om een legale aanwezigheid van de betrokken schuldeisers op de intrekkingszitting. Moet deze soort schuldeisers nu opgeroepen door de griffier van de Hoge Raad?
2.17.
Het gaat om een groep schuldeisers die weliswaar geen partij zijn in het geding, maar wel op een legale wijze in de vorige instantie zijn verschenen. Ik meen dat mijn ruime uitleg van art. 3.5.5.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad meebrengt dat de griffier ook deze schuldeisers dient op te roepen. De schuldeisers Capricorn c.s, Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea en Citco Nederland, die bij het hof zijn verschenen, dienen dus een oproep voor een mondelinge behandeling toegestuurd te krijgen.
2.18.
Ten slotte zijn op de zitting van het hof aanwezig geweest: Oi Coop, in haar hoedanigheid van schuldenaar van PTIF en de bewindvoerder van Oi Coop. Gezien de nauwe verbondenheid tussen PTIF en Oi Coop is er voldoende belang bij (de bewindvoerder van) Oi Coop om door de griffier van de Hoge Raad te worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot oproeping voor een mondelinge behandeling van Citicorp, de bewindvoerder van PTIF, Capricorn c.s., Monarch, Citadel, Golden Tree, Pedro da Cavea, Citco Nederland en (de bewindvoerder van) Oi Coop.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2017
Kamerstukken II 2000-01, 27824, 3, p. 2-3.
Zie overweging 2.15 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3413, NJ 2007/243.
Ik wijs erop dat in het voorontwerp modernisering van de faillissementsprocedure wordt voorgesteld de reguliere rekestenprocedure in het faillissementsrecht toe te passen. Zie onderdeel I jo art. 8, 10 en 12 van het voorontwerp en de daarbij behorende toelichting.
Zie onder andere Tekst en Commentaar Insolventierecht (Van Sint Truiden), art. 243, aant. 6.
Wessels Insolventierecht VIII 2014, 8236.
Beroepschrift 01‑05‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
PORTUGAL TELECOM INTERNATIONAL FINANCE B.V.em recuperação judicial (onderworpen aan een Braziliaanse gerechtelijke herstructureringsprocedure) (‘PTIF’) (‘Verzoeker tot cassatie’), gevestigd te Amsterdam, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.M. Hermans (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
Verweerder is CITICORP TRUSTEE COMPANY LTD. (‘Citicorp’) (‘Verweerder in cassatie’), gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mrs. B.W.G. van der Velden, S.J. van Calker en W.H.J. van den Wildenberg te Amsterdam.
2.
PTIF stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het gerechtshof Amsterdam op 19 april 2017 onder zaaknummer 200.209.198/01 gegeven beschikking in de zaak tussen Citicorp als appellante en PTIF als geïntimeerde.
3.
PTIF voert het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
1.
In r.o. 5.3 verwerpt het Hof het verweer van PTIF dat Citicorp niet bevoegd was tot het indienen van het verzoekschrift en, a fortiori, het beroepschrift, omdat zij niet aangemerkt kan worden als schuldeiser (in de zin van artikel 242 Fw). Daarbij stelt het Hof voorop dat Citicorp bij het indienen van het verzoekschrift handelde in haar hoedanigheid van trustee met betrekking tot één specifieke serie uitgegeven obligaties, op basis van een instructie afkomstig van obligatiehouders die minstens 25% van die serie houden overeenkomstig de minimumeis in de Trust Deeds.1. Vervolgens oordeelt het Hof dat Citicorp in die hoedanigheid moet worden aangemerkt als een schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek, strekkende tot intrekking van de aan PTIF verleende surseance van betaling. Dit oordeel is om de navolgende redenen rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- (a)
Het Hof merkt met betrekking tot de obligaties ten onrechte zowel de trustee (Citicorp) als de individuele obligatiehouders aan als schuldeisers. Zo overweegt het Hof in r.o. 5.3 dat Citicorp moet worden aangemerkt als een schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek ex artikel 242 Fw. Ten aanzien van de obligatiehouders overweegt het Hof in r.o. 2.1 dat zij die kunnen aantonen schuldeiser te zijn, waarmee het Hof mede gezien het overwogene in r.o. 2.2, 5.4 en 5.11 (mede) de obligatiehouders bedoelt, de behandeling van het hoger beroep mogen bijwonen. Daarnaast overweegt het Hof in r.o. 5.4 dat alle schuldeisers de mogelijkheid hebben gehad in raadkamer aanwezig te zijn, waarmee het Hof wederom doelt, althans mede doelt, op de obligatiehouders, zoals ook blijkt uit r.o. 5.11, waarin het Hof oordeelt dat de op zichzelf gerechtvaardigde afstemming door PTIF van haar handelen op dat van de Oi Groep niet onverlet laat dat zij de belangen van haar eigen schuldeisers niet uit het oog mag verliezen en in dit verband verwijst naar de Braziliaanse akkoordonderhandelingen die in belangrijke mate met de (vertegenwoordigers van) de obligatiehouders plaatsvinden.2. Ten slotte overweegt het Hof in r.o. 5.12 dat alle schuldeisers, waaronder de obligatiehouders, intrekking van de surseance kunnen verzoeken.
Het Hof miskent met deze oordelen dat, voor de toepassing van artikel 242 Fw, of de trustee (Citicorp) of de individuele obligatiehouders worden beschouwd als schuldeisers, maar niet beide. Het is van tweeën één; door beide groepen, de trustee en de obligatiehouders, als schuldeiser aan te merken zou PTIF als schuldenaar geconfronteerd kunnen worden met verschillende partijen, aangeduid als schuldeiser, die voor dezelfde vordering ofwel tweemaal dezelfde (dus dubbel) standpunten kunnen innemen en stellingen betrekken en daarmee ten opzichte van andere schuldeisers de onderlinge verhoudingen scheef trekken, ofwel verschillende, zelfs tegenstrijdige, standpunten en stellingen. Zowel processueel als materieel is een dergelijke dubbelpositie in strijd met artikel 242 e.v. Fw.
- (b)
Het oordeel van het Hof in r.o. 5.3, dat Citicorp als schuldeiser bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek, is ook overigens rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Indien een schuldenaar obligaties (notes) heeft uitgegeven die, zoals in casu, worden gehouden door een trustee (Citicorp) ten behoeve van beneficiaries (de obligatiehouders of noteholders), zijn uitsluitend de beneficiaries bevoegd tot het doen van intrekking van een aan de schuldenaar verleende surseance van betaling als bedoeld in artikel 242 Fw. Dit geldt (naar Nederlands faillissementsrecht) ongeacht de inhoud van de Trust Deeds, omdat het niet aanvaardbaar is dat partijen contractueel bepalen wie schuldeiser van de sursiet is in de zin van artikel 242 Fw.3.
- (c)
Ook indien onderdeel 1 (b) zou worden verworpen, is het oordeel van het Hof in r.o. 5.3 dat Citicorp moet worden beschouwd als schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek, nog steeds onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof licht niet toe waarom in deze zaak juist de trustee (Citicorp), in plaats van de individuele obligatiehouders, moet worden aangemerkt als schuldeiser die bevoegd is tot het doen van het onderhavige verzoek. Het enkele door het Hof in r.o. 5.3 aangehaalde feit dat Citicorp het verzoek als trustee heeft gedaan op basis van een instructie van obligatiehouders die minstens 25% van een bepaalde serie obligaties houden, zegt niets over de vraag aan wie de bevoegdheid tot het doen van het onderhavige verzoek toekomt.
2.
Het Hof miskent dat PTIF sinds 29 juni 2016 onderworpen is, tezamen met haar moedermaatschappij Oi S.A. en vijf andere groepsvennootschappen, aan een geconsolideerde gerechtelijke herstructureringsprocedure in Brazilië (recuperação judicial: de RJ-procedure)4. en dat deze procedure meebrengt dat PTIF is onderworpen aan Braziliaans recht en gehouden is te handelen overeenkomstig het Braziliaanse (faillissements)recht.5. Daaraan doet niet af dat de RJ-procedure met betrekking tot PTIF in Nederland nog niet is erkend en de surseance van PTIF (naar Nederlands recht) wereldwijd werkt en PTIF heeft gesteld dat het Braziliaans recht de gevolgen van de surseance van betaling van PTIF niet, althans niet zonder meer, erkent.6. Het gegeven dat het bestuur van PTIF zich aan het Braziliaanse (faillissements)recht heeft te houden is een feitelijk gegeven, waarmee de bewindvoerder en de Nederlandse rechter rekening hebben te houden. Dit geldt te meer daar PTIF onderdeel is van een Braziliaans concern, met het overgrote deel van haar (operationele) activiteiten en activa in Brazilië.7. Het Hof heeft dit aspect miskend en in de door het Hof te maken belangenafweging niet voldoende gemotiveerd betrokken. Deze algemene klacht, die ten grondslag ligt aan de gehele beschikking, wordt nader uitgewerkt en gedetailleerd in de navolgende onderdelen.
- (a)
Het Hof miskent in r.o. 5.8 en 5.9 dat het verzoek van de geconsolideerde schuldenaren in de RJ-procedure, waaronder PTIF, dat de bewindvoerder zich zonder de — naar het op de RJ-procedure toepasselijke Braziliaanse recht voor erkenning van de bewindvoerder vereiste8. — toestemming van het Braziliaanse Superior Tribunal de Justiça niet mag bemoeien met de RJ-procedure en zich dient te onthouden van elke handeling die gericht is op het belemmeren van acties door de raad van bestuur van PTIF met betrekking tot de RJ-procedure, niet onverenigbaar is met haar gehoudenheid om met open vizier en in samenspraak met de bewindvoerder te komen tot een adequaat beheer van de boedel. Het doel van de RJ-procedure is om de Oi Groep, inclusief PTIF, going concern te herstructureren door middel van een met de schuldeisers van de Oi Groep (inclusief derhalve de schuldeisers en obligatiehouders van PTIF) onderhandeld en door de rechter goedgekeurd akkoord, zoals het Hof in r.o. 3.6 heeft vastgesteld.9. De bevoegdheid tot het aanbieden van een akkoord aan de schuldenaar toegekend in artikel 252 Fw komt exclusief toe aan de schuldenaar, met uitsluiting van de bewindvoerder, zoals de Rechtbank terecht in r.o. 8.3(iii) heeft overwogen. Dat is bovendien bij het aanbieden van een akkoord op grond van artikel 255 Fw in deze zaak per definitie het geval, omdat ten tijde van het indienen van het verzoek tot surseance van betaling met gelijktijdige aanbieding van het akkoord er immers nog geen bewindvoerder is benoemd. De bewindvoerder heeft dit van meet af aan miskend, zodat er bij PTIF gegronde vrees bestond dat de bewindvoerder zich onbevoegd zou mengen in de RJ-procedure.10. Mede in het licht hiervan was het legitiem dat het bestuur van PTIF heeft geprobeerd in Brazilië maatregelen te nemen om te voorkomen dat de bewindvoerder buiten zijn bevoegdheden zou proberen de RJ-procedure te beïnvloeden. Bovendien volgt ook uit artikel 231 lid 3 Fw dat het bestuur van PTIF bevoegd was om het verzoek van de geconsolideerde schuldenaren in de RJ-procedure te ondersteunen, zoals de Rechtbank terecht heeft vastgesteld in r.o. 8.13 en 8.14.11. Artikel 231 lid 3 Fw bepaalt in welke gevallen de schuldenaar de medewerking van de bewindvoerder nodig heeft om in rechte op te treden, namelijk als het gaat om rechtsvorderingen, die rechten of verplichtingen behorende tot de boedel ten onderwerp hebben. Het verzoek van de geconsolideerde schuldenaren in de RJ-procedure was erop gericht te waarborgen dat de bewindvoerder zich niet zou mogen mengen in de onderhandelingen over het aan te bieden akkoord, en aldus op het faciliteren en beschermen van de RJ-procedure, wat in het belang is van alle schuldeisers van de Oi Groep (en dus ook de schuldeisers van PTIF).12. Dit is een aangelegenheid die nadrukkelijk geen rechten en verplichtingen van de boedel betreft, laat staan het adequaat beheer van de boedel betreft.13. Het hierop voortbouwende oordeel van het Hof in r.o. 5.9 dat PTIF, zonder overeenstemming met de bewindvoerder na te streven, zou hebben beoogd de bevoegdheden van de bewindvoerder ten aanzien van het beheer van de boedel aan banden te leggen, en dat PTIF zich aldus schuldig zou hebben gemaakt aan kwade trouw in het beheer van de boedel, in de zin van artikel 242 lid 1 sub 1 Fw, is dan ook rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
- (b)
Gegrondbevinding van onderdeel 2 (a) brengt mee dat ook het oordeel van het Hof in r.o. 5.11, dat hierop voortbouwt en inhoudt dat de onder r.o. 5.8 omschreven handelingen en gedragingen van (het bestuur van) PTIF in weerwil van de aanbeveling van de Rechtbank zouden zijn geweest, niet in stand blijven.
- (c)
Het in onderdeel 2 (b) bestreden oordeel geeft ook overigens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd, nu de aanbeveling van de Rechtbank in r.o. 8.21 van haar beschikking (‘Om dat te kunnen bereiken komt het de rechtbank voor dat het aan te bevelen is dat de bewindvoerder en (het bestuur van) PTIF met elkaar in gesprek gaan om de verwachtingen over en weer voor de resterende periode (opnieuw) met elkaar af te stemmen en om de bewindvoerder in staat te stellen zijn taak — die in de Nederlandse faillissementswet inderdaad, zoals beide partijen ook aangeven, niet duidelijk is omschreven — behoorlijk te vervullen’) geenszins zijn aan te merken als een ‘oplegging van bepalingen door de rechtbank gesteld’ als bedoeld in artikel 242 lid 1 sub 4 Fw. Voor zover het Hof dit niet zou hebben miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat deze zin in de beschikking van de Rechtbank niet als meer dan een advies kan worden geïnterpreteerd.
- (d)
In r.o. 5.10 overweegt het Hof dat uit de onder r.o. 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie tussen de bewindvoerder en het bestuur van PTIF volgt dat PTIF niet bereid is tot het beantwoorden van de vragen van de bewindvoerder, die het Hof ter zake dienend acht gezien zijn taak om met het bestuur van PTIF het beheer over haar zaken te voeren (artikel 215 lid 2 Fw) en ter vergadering verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord (artikel 265 lid 1 Fw). Ook dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd.
- (i)
Het Hof geeft blijk onvoldoende inzicht en begrip te hebben voor het feit dat PTIF — naar het Hof in r.o. 3.4 heeft vastgesteld — slechts een financieringsmaatschappij is van een internationale groep ondernemingen en hoe een complexe internationale herstructurering werkt.14. Om een dergelijke herstructurering te laten slagen is het noodzakelijk dat over de wijze van herstructurering overeenstemming wordt bereikt tussen de verschillende groepsmaatschappijen (met name de moedermaatschappij) en de diverse groepen schuldeisers. Een dergelijk proces duurt in de praktijk vaak lang, soms zelfs meer dan een jaar, omdat de verschillende belanghebbenden het niet eens kunnen worden over de ondernemingswaarde van de schuldenaar (waar partijen een verschillende opvatting over kunnen hebben en welke waarde ook in de tijd kan variëren, bijvoorbeeld afhankelijk van de (verwachte) operationele resultaten van de schuldenaar en de renteontwikkelingen op de kapitaalmarkten, en op welke mogelijke (toekomstige) waardeveranderingen partijen soms wensen te anticiperen) en de verdeling van die waarde over de diverse groepen schuldeisers.15. Alle schuldeisers van PTIF zijn bij dat onderhandelingsproces betrokken, althans kunnen dat zijn omdat zij als schuldeisers van PTIF (die deelneemt aan de RJ-procedure) automatisch kwalificeren als schuldeisers in de Braziliaanse RJ-procedure.16. Wat PTIF aan haar schuldeisers in een akkoord kan aanbieden is afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen in Brazilië.17. Het gaat hier om een Braziliaanse herstructurering van een Braziliaanse groep waardoor de snelheid van het Braziliaanse proces leidend is voor de herstructurering van PTIF. Haar bestuur wordt bovendien geconfronteerd met diverse ontwikkelingen in Brazilië die buiten Oi's en PTIF's invloedssfeer liggen.18. Om die reden geeft het verwijt dat het Hof het bestuur van PTIF maakt, namelijk dat het bestuur een passieve, afwachtende houding zou innemen die zich de consequenties van het naderend RJ akkoord laat welgevallen, zonder, zoals van het bestuur verwacht mag worden, zich, in het belang van de boedel, in samenspraak met de bewindvoerder te beraden over de gevolgen van het voorgenomen RJ akkoord en daarvoor actief de nodige informatie te vergaren en met de bewindvoerder te delen, blijk van onvoldoende inzicht in de dynamiek van een complexe, internationale herstructurering, en zijn de op dit verwijt gebaseerde oordelen van het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In ieder geval zijn de door de bewindvoerder gestelde vragen om ter vergadering verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord (artikel 265 lid 1 Fw) niet ter zake dienend zolang er geen akkoord (op hoofdlijnen) in de RJ-procedure is bereikt,
- (ii)
Ook overigens geeft het oordeel van het Hof dat de door de bewindvoerder gestelde vragen ter zake dienend zouden zijn gezien zijn taak om met het bestuur van PTIF het beheer over haar zaken te voeren en ter vergadering verslag uit te brengen over het aangeboden akkoord, blijkt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. PTIF heeft in haar brief van 17 maart 2017,19. die zij in reactie op de brief van de bewindvoerder van 14 maart 2017 verzond, uitgebreid toegelicht waarom de door de bewindvoerder gestelde vragen gelet op de stand van de RJ-procedure prematuur en niet ter zake dienend zijn. Hoewel het Hof blijkens r.o. 3.9 kennis heeft genomen van de inhoud van de brief van 17 maart 201720. en de bezwaren van PTIF, overweegt het Hof ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, dat en waarom de vragen van de bewindvoerder ter zake dienend zouden zijn geweest.
- (iii)
De vraag van de bewindvoerder naar de indiening van vorderingen en de stemprocedures21. was ten tijde van de behandeling ter zitting door het Hof voorwerp van overleg tussen de bewindvoerder, Citicorp en PTIF.22. Voor zover die vragen ter zake dienend waren heeft daarover overleg plaatsgevonden, en het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
- (iv)
De vraag van de bewindvoerder over de afronding van het akkoord in de Nederlandse surseance van betaling en de Braziliaanse RJ procedure23. waren in zoverre ter zake dienend dat PTIF daarop gereageerd heeft dat zolang er geen akkoord is bereikt in de RJ procedure daarover niets vaststaat maar dat de voorgestelde wekelijkse (maar door de bewindvoerder teruggebracht naar tweewekelijks) videoconferences bij uitstek het forum zijn om daarover van gedachten te wisselen.24.
- (v)
De vraag van de bewindvoerder over de onafhankelijke waardering van de activa van PTIF en de status en betaling op de intercompany vordering van PTIF op Oi Coop25. hangen evenzeer nauw samen met de ontwikkelingen in Brazilië en konden dus op dat ogenblik niet in concrete zin worden beantwoord maar wel in algemene zin en procesmatig, hetgeen tijdens de videoconferences gebeurde.26.
- (vi)
De vraag van de bewindvoerder over zijn ter vergadering uit te brengen verslag over het aangeboden akkoord27. kon niet concreet beantwoord worden zolang er geen akkoord (op hoofdlijnen) in de RJ-procedure is bereikt.28.
- (vii)
De vraag van de bewindvoerder over de intrekking van de zogenaamde 28 november 2016 filing in de Braziliaanse procedure29. is door het bestuur van PTIF adequaat en bevredigend beantwoord in zijn brief van 21 maart 2016.30.
- (viii)
Het oordeel van het Hof dat uit de in r.o. 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie volgt dat (het bestuur van) PTIF niet bereid is tot het beantwoorden van de vragen van de bewindvoerder, is bovendien onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof miskent namelijk dat het bestuur van PTIF in zijn brief van 17 maart 2017 slechts heeft aangegeven dat het de door de bewindvoerder in zijn brief van 14 maart 2017 gestelde vragen nu nog niet kon beantwoorden en dat het die vragen wél zou beantwoorden zodra dat mogelijk zou zijn.31. Het bestuur heeft nadrukkelijk niet aangegeven dat het niet bereid zou zijn de vragen van de bewindvoerder te beantwoorden.
- (e)
Gegrondbevinding van onderdeel 2(c) brengt mee dat ook het overwogene in r.o. 5.11, dat hierop voortbouwt, niet in stand kan blijven.
3.
Het Hof overweegt in r.o. 2.1, terecht, dat behandeling van het hoger beroep diende plaats te vinden in raadkamer.
- (a)
Het Hof miskent evenwel dat bij de behandeling in raadkamer slechts aanwezig mogen zijn degenen die door de griffier conform het bepaalde in artikel 243 lid 3 Fw worden opgeroepen, te weten de verzoeker (Citicorp), de schuldenaar (PTIF) en de bewindvoerder. Ten onrechte heeft het Hof tevens de volgende partijen bij de behandeling in raadkamer op 29 maart 2017 toegelaten en hen in de gelegenheid gesteld het woord te voeren:
- (i)
de bewindvoerder van Oi Coop,
- (ii)
Capricorn c.s.32.,
- (iii)
Golden Tree,
- (iv)
Pedro da Cavea (welke partij overigens tegen intrekking van de surseance van betaling was33.) en
- (V)
(de advocaat van) Citco, die immers geen van allen behoren tot de partijen die bij de behandeling bij het beroep in raadkamer aanwezig mogen zijn.
- (b)
Voor zover het Hof dit niet zou miskennen en slechts zou hebben beslist dat schuldeisers weliswaar niet voor de behandeling van het beroep dienen te worden opgeroepen, maar wel bij die behandeling aanwezig mogen zijn en daar het woord mogen voeren, voert PTIF aan
- (i)
dat het Hof miskent dat de bewindvoerder van Oi Coop geen schuldeiser van PTIF is,34. en
- (ii)
onder de voorwaarde dat onderdeel 1 zou worden verworpen (dat wil zeggen Citicorp wel bevoegd was het verzoek tot intrekking te doen), dat het Hof miskent dat de aanwezige beweerdelijke obligatiehouders (Capricorn c.s., Golden Tree en Pedro da Cavea) naast de trustee (Citicorp) niet eveneens als schuldeisers van PTIF kunnen gelden en dus niet bij de behandeling (in raadkamer) aanwezig mochten zijn, althans dat zij niet gerechtigd waren het woord te voeren.35.
Door de bewindvoerder van Oi Coop en de hiervoor genoemde beweerdelijke obligatiehouders ten onrechte tot de behandeling in raadkamer toe te laten en hen in staat te stellen het woord te voeren, heeft het Hof het recht van PTIF op een eerlijke rechtsbedeling en haar processuele waarborgen geschonden. De ratio dat een artikel 242 Fw-verzoek in raadkamer moet worden behandeld, is te waarborgen dat vertrouwelijke informatie kan worden uitgewisseld met de rechter en dat de partijen vrijer kunnen spreken dan in een openbare zitting het geval zou zijn. Verder vermindert dit de risico's voor de schuldenaar en (de continuïteit van) zijn onderneming voortvloeiend uit een faillissementsaanvraag op ongewenste publiciteit. Ten slotte wordt met een behandeling achter gesloten deuren voorkomen dat tijdens de zitting uitgewisselde informatie onmiddellijk openbaar wordt, zoals met betrekking tot PTIF eerder het geval was bij geschillen tussen in Nederland.
Weliswaar is het laatst genoemde risico afgenomen doordat het Hof op de voet van artikel 29 Rv bepaald had dat het verboden is om aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen in raadkamer wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken (r.o.2.1), maar PTIF is daardoor nog steeds geschaad in haar mogelijkheid zich naar behoren te verweren, gezien de vertrouwelijke aard van de tijdens de mondelinge behandeling uit te wisselen informatie en het gevaar dat deze informatie (onmiddellijk) na de zitting door aanwezige partijen gebruikt zou (kunnen) worden voor aan- of verkoopbeslissingen voor de handel in PTIF obligaties of andere aan de Oi Groep gelieerde effecten, terwijl deze informatie niet in algemene zin voor de markt beschikbaar was. PTIF was zich tijdens de zitting voor het hof terdege bewust van de schadelijke gevolgen die deze potentiële marktongelijkheid door openbaarmaking van vertrouwelijke informatie ter zitting kon hebben.
PTIF heeft in dit verband gesteld dat de obligaties (afgezien van de zogeheten ‘Retail Notes’) nog altijd op de beurs verhandeld werden, net als de aandelen in Oi, wat inhoudt dat elke informatie over PTIF, haar herstructurering en haar status en omstandigheden koersgevoelig is en dus van direct bruikbaar nut voor partijen om in die stukken (PTIF obligaties of andere aan de Oi Groep gelieerde effecten) te handelen (verkopen dan wel kopen), terwijl deze informatie niet in algemene zin voor de markt beschikbaar was. Met andere woorden, als PTIF bepaalde aanvullende informatie zou hebben verstrekt, dan zou zij daardoor direct koersgevoelige informatie hebben gedeeld met een selecte groep personen, en daarmee effectenrechtelijke regels en normen hebben geschonden die zij in acht diende te nemen om het beleggend publiek in gelijke mate van dezelfde informatie te voorzien.36.
Ondanks dat het Hof in r.o. 2.1 onder verwijzing naar artikel 29 Rv partijen verboden had om aan derden mededelingen te doen omtrent al hetgeen ter zitting in raadkamer wordt verhandeld en de inhoud van de processtukken (art. 29 lid 1 sub a Rv), zijn de ter zitting aanwezige partijen op geen enkele manier belemmerd in de aanwending van de door PTIF te berde gebrachte vertrouwelijke informatie — onder meer over de voortgang van de RJ procedure — voor de handel in PTIF obligaties of andere aan de Oi Groep gelieerde effecten, terwijl deze informatie niet in algemene zin voor de markt beschikbaar was. Deze aanpak van het Hof heeft ertoe geleid dat PTIF ter voorkoming van een potentiële ongelijke behandeling van personen die zich in dezelfde situatie bevinden zich tijdens de zitting niet volledig vrijuit haar verweer heeft kunnen voeren. Dit weerhield PTIF ervan vrijuit vertrouwelijke feiten en omstandigheden met betrekking tot de surseance van betaling, de herstructurering in zijn geheel, en haar activiteiten te bespreken,37. zodat haar recht op een eerlijke behandeling ook in hoger beroep voor het Hof is geschonden.38.
Weliswaar verwerpt het Hof deze stellingname van PTIF op voorhand in r.o. 5.4 door te overwegen dat voor een dergelijke schending de rechtsgang als geheel moet worden beschouwd, maar de in dit verband door het Hof genoemde omstandigheden zijn niet van belang voor de hierboven gesignaleerde schending. Waar het Hof betekenis hecht aan (i) het herstel van eventuele schendingen van artikel 6 EVRM in eerste aanleg door — net als de Rechtbank overigens in r.o. 2.1. van haar beschikking — te bepalen dat de zitting in raadkamer is gehouden, waardoor vertrouwelijke informatie binnenskamers zou blijven en (ii) de toelating van schuldeisers (blijkens het vervolg van deze overweging wordt bedoeld: (onder meer) obligatiehouders) en de bewindvoerder van Oi Coop zonder aan te geven waarin hun belang bij aanwezigheid gelegen is (onder meer omdat bij niet-gegrondbevinding van onderdeel 1 Citicorp als trustee als schuldeiser moet worden aangemerkt en er niet twee ter zitting aanwezige dan wel vertegenwoordigde personen als schuldeiser voor een en dezelfde vordering toegelaten kunnen worden) en (iii) het feit dat alle schuldeisers (wederom bedoeld wordt: alle schuldeisers met inbegrip van alle obligatiehouders) de mogelijkheid zouden hebben gehad om in raadkamer aanwezig te kunnen zijn, heeft het hier een verkeerde maatstaf aangelegd om de gestelde schending van artikel 6 EVRM te weerleggen.
- (i)
In de eerste plaats getuigt het van weinig realiteitszin te veronderstellen dat een ‘Notice to Creditors’ op de informele website van de bewindvoerder, waarbij op geen enkele wijze kan worden vastgesteld wie zich daarop heeft geabonneerd (men hoeft hiervoor geen schuldeiser te zijn; slechts ‘geïnteresseerde’39.) een exclusief en voor de bewindvoerder bevrijdende communicatiekanaal met alle schuldeisers/obligatiehouders kan zijn. Dit klemt temeer nu deze ‘Notice’ slechts twee volle werkdagen voor de zitting is gepubliceerd.40. Bovendien moet deze korte voorbereidingstijd geplaatst worden tegen de achtergrond dat naar mag worden aangenomen de obligatiehouders voor het overgrote deel buiten Nederland verblijven gezien de aard van de Oi Groep als Braziliaans telecombedrijf, en het feit dat de obligaties genoteerd zijn aan de London Stock Exchange en Euronext Lisbon,41. en geen record date is vastgesteld, zonder dat niet zeker is dat de obligatiehouders de obligaties (notes) nog hielden op de dag van de mondelinge behandeling in hoger beroep.42.
- (ii)
Zelfs als inderdaad alle PTIF obligatiehouders aanwezig zouden zijn geweest, zou dat de gestelde schending van artikel
- 6.
EVRM niet hebben kunnen wegnemen. De terughoudendheid voor PTIF om in raadkamer vertrouwelijke informatie te delen zou die aanwezigen dan nog steeds een — effectenrechtelijk ongeoorloofde — informatievoorsprong geven over de surseance van betaling van PTIF, de RJ procedure van de Oi groep en de totale herstructurering daarvan, die door aanwezigen ter zitting gebruikt zou kunnen worden bij de handel in andere door de Oi Groep uitgegeven effecten, waarvoor het bestuur van PTIF verantwoordelijk is.43. Deze reden om terughoudend te zijn bij het verweer ter zitting heeft het Hof ten onrechte buiten beschouwing gelaten, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk gemaakt waarom dat aspect niet relevant zou zijn.
4.
Het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn beschikking buiten het door de grieven van Citicorp ontsloten gebied én de grenzen van de rechtsstrijd in appel te treden. In r.o. 4 geeft het Hof de zienswijze van de bewindvoerder weer. Daarnaast slaat het Hof acht op argumenten en stellingen die uitsluitend door Capricorn c.s. — niet zijnde een appellant — ter zitting zijn aangedragen. Voorts slaat het Hof acht op stellingen en argumenten die door Citicorp voor het eerst zijn aangevoerd bij pleidooi en niet vallen binnen het door haar grieven ontsloten gebied noch binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, noch zien op enige stelling aangevoerd in haar beroepschrift. Uit onder meer r.o. 5.10–5.12 blijkt vervolgens dat het Hof de beschikking (mede) heeft gebaseerd op de hiervoor bedoelde argumenten en stellingen van de bewindvoerder, Capricorn c.s. dan wel Citicorp, die buiten het door de grieven van Citicorp ontsloten gebied en buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel vallen. Het betreft de volgende stellingen en argumenten:
- (i)
alle argumenten en stellingen die betrekking hebben op de door het Hof in r.o. 3.8 en 3.9 weergegeven correspondentie tussen de bewindvoerder en het bestuur van PTIF44., nu deze correspondentie dateert van ná de datum waarop Citicorp haar Beroepschrift inclusief haar grieven heeft ingediend (deze argumenten en stellingen zijn dragend voor onder meer de oordelen van het hof in r.o. 5.10, 1e, 2e en 4e volzin, r.o. 5.12, 6e volzin);
- (ii)
de stelling dat het voorgestelde aangepaste (concept-) RJ akkoord niet met de bewindvoerder is besproken en ingediend (deze stelling is dragend voor onder meer de oordelen van het hof in r.o. 5.10, 3e volzin); en
- (iii)
de stelling dat het bestuur van PTIF de bewindvoerder geen althans onvoldoende informatie zou verschaffen waardoor de bewindvoerder onvoldoende inzicht zou krijgen in de Braziliaanse akkoordonderhandelingen en daardoor niet zou kunnen beoordelen of het aanvaarden van de RJ procedure in het belang is van de boedel (deze stelling is dragend voor onder meer r.o. 5.11, 2e volzin).
Door deze stellingen en argumenten aan de beschikking ten grondslag te leggen, gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn de oordelen van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof miskent namelijk dat deze stellingen en argumenten buiten het door de grieven van Citicorp ontsloten gebied vallen (de grieven van Citicorp raken, met uitzondering van grief 4, namelijk niet aan bovenstaande stellingen en argumenten) én dat het Hof op grond van artikel 243 Fw de surseance van betaling niet ambtshalve mag intrekken (anders dan de rechtbank op grond van artikel 242 lid 1, aanhef, Fw), zodat het ook niet ambtshalve acht mocht slaan op de hiervoor genoemde stellingen en argumenten van de bewindvoerder. Doordat het Hof dit heeft miskend, is het buiten het door de grieven ontsloten gebied en tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in appel getreden.
Met betrekking tot grief 4 van Citicorp geldt het volgende. Met die grief 4 klaagt Citicorp over het ten onrechte buiten beschouwing laten door de Rechtbank van de zogenaamde 28 november 2016 filing in de Braziliaanse procedure.45. In overeenstemming met de verwachting en aanname van de Rechtbank in r.o. 8.18 is op de daartoe strekkende vraag van de bewindvoerder door het bestuur van PTIF adequaat en bevredigend beantwoord in zijn brief van 21 maart 2016.46. De stellingen van de bewindvoerder in zijn zienswijze kunnen derhalve niet het oordeel van het Hof dragen, althans dat is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet het geval.
Ten aanzien van de stelling onder (i) geldt dat de bewindvoerder verwijst naar de in r.o. 3.8 en 3.9 genoemde — en uitsluitend door de bewindvoerder ingediende — correspondentie in het kader van zijn stelling dat PTIF hem geen of onvoldoende informatie verschaft.47. Geen van de grieven van Citicorp is echter gericht tegen het hier ter zake doende oordeel van de Rechtbank in r.o. 8.11, luidende:
‘[…] De bewindvoerder heeft — in het licht van het feit dat op dit moment de onderhandelingen over het RJ akkoord nog gaande zijn — echter onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij die informatie op dit moment al nodig heeft en dat (het bestuur van) PTIF derhalve op dit moment gehouden is hem de verzochte informatie te verstrekken.[…]’
Daarnaast heeft Citicorp in haar beroepschrift niet gesteld dat er sprake zou zijn van geen of onvoldoende informatieverschaffing door PTIF aan de bewindvoerder. Pas voor het eerst bij pleidooi heeft Citicorp dit gesteld.48.
Ten aanzien van de stelling onder (ii) geldt dat Citicorp — geheel terecht — nergens spreekt van het indienen van een aangepast (ontwerp-) RJ Akkoord door PTIF, laat staan dat zij heeft betoogd dat het vermeende indienen daarvan een intrekkingsgrond zou opleveren. Ook de bewindvoerder stelt niet dat het door Oi ‘aangekondigde aangepaste plan’ is ‘ingediend’ of anderszins een handeling van PTIF betreft waarvoor zijn toestemming of goedkeuring zou zijn vereist, waardoor de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw zich voor zou doen. Het Hof heeft aldus in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van zijn beslissing aangevuld.
Ten aanzien van de stelling onder (iii) geldt dat Citicorp hierover slechts — en voor het eerst pas bij pleidooi — heeft gesteld dat de bewindvoerder bij gebrek aan voldoende informatie zich geen oordeel over het voorgenomen akkoord kan vormen.49. Noch Citicorp, noch — voor zover relevant — de bewindvoerder of Capricorn c.s. heeft gesteld dat de bewindvoerder zou moeten kunnen beoordelen of het aanvaarden van de RJ procedure in het belang van de boedel was, laat staan dat zou zijn gesteld dat doordat er onvoldoende informatie zou worden verschaft door PTIF de bewindvoerder niet kan beoordelen of het aanvaarden van de RJ procedure in het belang van de boedel is. Daarnaast geldt dat noch Citicorp, noch — wederom, voor zover relevant — de bewindvoerder of Capricorn c.s. heeft gesteld dat PTIF heeft nagelaten te doen wat in de bepalingen door de Rechtbank bij het verlenen van de surseance van betaling of later gesteld aan haar is opgelegd (één van de intrekkingsgronden van artikel 242 lid 1 sub 4 Fw). Ook aldus heeft het Hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van zijn beschikking aangevuld.
5.
In r.o. 5.6 en 5.7 overweegt het Hof dat PTIF een daad van beheer of beschikking heeft verricht betreffende een boedelbestanddeel, doordat zij een voorstel tot afstand van haar vordering van EUR 3,8 miljard op Oi Coop heeft gedaan, waarvoor ingevolge artikel 228 lid 1 Fw de toestemming van de bewindvoerder was vereist, terwijl PTIF daarover met de bewindvoerder geen inhoudelijk overleg heeft gevoerd en die toestemming ook niet heeft gevraagd. Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 2 Fw is voldaan. Deze oordelen van het Hof zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Deze klacht wordt in de navolgende onderdelen nader uitgewerkt.
- (a)
Het oordeel van het Hof in r.o. 5.7, dat PTIF door het doen van een voorstel tot afstand van een haar vordering van EUR 3,8 miljard — waarmee het Hof doelt op het op 5 september 2016 mede door PTIF ingediende (ontwerp-) RJ-akkoord — de toestemming van de bewindvoerder nodig zou hebben gehad, is onbegrijpelijk gelet op de feitelijke vaststelling van het Hof dat het RJ-akkoord op 5 september 2016 bij de rechtbank in Rio de Janeiro is gedeponeerd,50. terwijl de rechtbank eerst op 3 oktober 2016 aan PTIF surseance van betaling had verleend.51. Subsidiair, voor het geval r.o. 5.6–5.7 zo moeten worden gelezen dat het Hof daarin oordeelt dat PTIF voor de indiening van het aangepaste (ontwerp-) RJ akkoord de toestemming van de bewindvoerder nodig zou hebben gehad, nadat het Hof in r.o. 3.6 en 4.1 heeft overwogen dát er sprake zou zijn van een ‘aangepast (ontwerp-) RJ akkoord’, betoogt PTIF dat deze oordelen onbegrijpelijk zijn omdat er nog geen sprake is van een aangepast (ontwerp-) RJ akkoord. Het bestuur van Oi (niet: PTIF) heeft slechts ingestemd met een debt for equity swap voor schuldeisers.52. In dit licht is het oordeel van het Hof dat ‘naar niet is weersproken’ een aangepast (ontwerp-) RJ akkoord mede namens PTIF is ingediend, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet alleen onbegrijpelijk, maar bovendien feitelijk onjuist. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is daarnaast onbegrijpelijk waarom het Hof deze stelling van PTIF in r.o. 5.7 verwerpt. Dit geldt te meer nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de door het bestuur van Oi aangekondigde aanpassingen van het (ontwerp-) RJ akkoord gevolgen zouden hebben voor (het al dan niet tenietgaan van) de vordering van PTIF op Oi Coop. Bovendien heeft het Hof evenmin vastgesteld dat (het bestuur van) PTIF betrokken zou zijn bij de door (het bestuur van) Oi aangekondigde indiening van een aangepast (ontwerp-) RJ akkoord. Ook om die reden is het oordeel van het Hof in r.o. 5.7, dat het bestuur van PTIF een handeling zou hebben verricht waarvoor het de toestemming van de bewindvoerder nodig zou hebben gehad, onbegrijpelijk.
- (b)
Het Hof miskent in r.o. 5.6–5.7 voorts dat PTIF, als schuldenaar en met uitsluiting van de bewindvoerder, het recht heeft een akkoord aan te bieden, zowel in de Nederlandse surseance van betaling als in de Braziliaanse RJ procedure, en onder welke voorwaarden dan ook. De bewindvoerder en/of de schuldeisers van PTIF hebben geen recht om zich te bemoeien met de inhoud van enig akkoord dat door PTIF wordt aangeboden. PTIF had al om die reden geen toestemming nodig van de bewindvoerder op grond van artikel 228 lid 1 Fw om een akkoord aan te bieden.
- (c)
Het Hof miskent verder dat PTIF, doordat zij samen met de overige RJ-schuldenaren een (ontwerp-)akkoord heeft aangeboden, geenszins heeft beschikt over een bestanddeel dat behoort tot de boedel van PTIF. Het aanbieden van een akkoord is geen beschikkingshandeling, zelfs dan niet als daarin een aanbod tot het doen van afstand van een vorderingsrecht besloten zou liggen (welk aanbod in beginsel herroepelijk zou zijn en overigens feitelijk niet heeft plaatsgevonden). Zolang het RJ-akkoord niet (overeenkomstig Braziliaans recht) door de schuldeisers is aanvaard, door de Braziliaanse rechter is gehomologeerd én is uitgevoerd (en daarover heeft het Hof niets vastgesteld (en is ook feitelijk niet het geval)), is de vordering van PTIF op Oi Coop in elk geval niet teniet gegaan.53.
- (d)
Het Hof miskent voorts dat het alle betrokken schuldeisers en stakeholders steeds duidelijk is geweest dat het aangeboden RJ-akkoord nog aan (zware) onderhandeling onderhevig is en nog aanzienlijk zou kunnen wijzigen.54. Op dit moment staat dus nog geenszins vast of het akkoord, indien het uiteindelijk zou worden aanvaard, gehomologeerd en uitgevoerd, zou leiden tot het tenietgaan van de vordering van PTIF op Oi Coop. Dit is gewoonweg nog niet bepaald en zal, zodra de economische uitkomst is uit-onderhandeld, worden uitgewerkt door de RJ-schuldenaren én hun schuldeisers. De concrete uitwerking zal erop gericht zijn een mechanisme te vinden die tot een zo hoog mogelijke uitkering aan de schuldeisers leidt (waarvoor een betaling op de intercompany vordering geen noodzakelijke voorwaarde is).55. Het Hof heeft het voorgaande miskend, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, door in r.o. 5.7 te overwegen dat in het aangeboden akkoord een door PTIF gedaan aanbod tot afstand van haar vordering op Oi Coop besloten zou liggen.
- (e)
Voor zover het RJ-akkoord, nadat het is aanvaard, gehomologeerd en uitgevoerd, ertoe zou leiden dat PTIF geen betaling op haar vordering op Oi Coop zou ontvangen, dan komt dit niet omdat (het bestuur van) PTIF afstand zou hebben gedaan van die vordering, maar omdat Oi Coop (en dus niet PTIF) heeft voorgesteld geen uitkering op die vordering te doen en omdat de gezamenlijke RJ-schuldeisers daarmee hebben ingestemd. Het bestuur van PTIF speelt hierbij geen rol.56. Ook om die reden kan het oordeel van het Hof in r.o. 5.6–5.7 dat het bestuur zonder toestemming van de bewindvoerder een beheers- en beschikkingshandeling heeft verricht, niet in stand blijven.
- (f)
Om de hiervoor genoemde redenen, ieder afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat voldaan is aan de intrekkingsgrond van artikel 242 lid 1 sub 3 Fw, althans is het oordeel van het Hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
6.
Het vorenstaande brengt met zich dat ook het overwogene in r.o. 5.12 niet in stand kan blijven. Uit het bepaalde in artikel 243 jo. 242 Fw vloeit voort dat het Hof een discretionaire bevoegdheid heeft de surseance van betaling in te trekken als zich een of meer van de in artikel 242 Fw bedoelde intrekkingsgronden voordoet. Dit betekent dat als een van de klachten in de onderdelen 1–5 gegrond wordt bevonden, de rechter na verwijzing opnieuw moet beoordelen of de eventueel overblijvende intrekkingsgronden voldoende zwaarwegend zijn om intrekking van de surseance van betaling te rechtvaardigen. Omdat deze toetsing ex nunc moet plaatsvinden, is een nieuwe feitelijke beoordeling nodig, waarvoor in cassatie geen plaats is. Hier doet zich dus niet de situatie voor dat de Hoge Raad deze afweging zelf zou kunnen doen (door bijvoorbeeld te oordelen dat de verwijzingsrechter tot geen andere conclusie zou kunnen komen dan dat er sprake is van reden om de surseance van betaling in te trekken), zodat verwijzing nodig is.
7.
Ingeval het cassatieberoep in de zaak van Oi Brasil Holdings Coöperatief U.A (‘Oi Coop’) als verzoekster tot cassatie tegen de beschikking van Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2017 (met nummer 200.209.207/01 tussen Citadel Equity Fund Ltd., Syzygy Capital Management Ltd. (Aurelius), Trinity Investments Designated Activity Company en York Global Finance Fund L.P. als appellanten en Oi Coop als geïntimeerde) slaagt, brengt de onverbrekelijke samenhang tussen deze twee zaken mee dat de aangevochten beschikking in onderhavige zaak evenmin in stand kan blijven.
Immers, omdat het Hof een discretionaire bevoegdheid heeft de surseance van betaling in tet trekken als zich een of meer van de in artikel 242 Fw bedoelde intrekkingsgrond voordoet, kan niet worden uitgesloten, dat het Hof de aan PTIF verleende surseance van betaling niet had ingetrokken, als de intrekking van de aan Oi Coop verleende surseance van betaling niet in stand zou blijven.
Eventuele aanvulling cassatieklachten
8.
Bij indiening van dit verzoekschrift had PTIF nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting van het Hof d.d. 29 maart 2017. Blijkens brief van het Hof van 21 april 2017 heeft de dagvoorzitter van de insolventiekamer van het Hof PTIF bericht dat niet eerder dan de week van 1 mei 2017 begonnen gaat worden met het opstellen van het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2017. PTIF behoudt zich het recht voor om na kennisneming van dat proces-verbaal haar verzoekschrift aan te vullen.
Redenen waarom:
PTIF zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de door het gerechtshof Amsterdam op 19 april 2017 tussen partijen onder zaaknummer 200.209.198/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 1 mei 201757.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2017
Het Hof is niet ingegaan op de stelling van Citicorp dat zij ook tot indiening van het intrekkingsverzoek bevoegd zou zijn omdat zij een onbetaald gebleven opeisbare vordering voor haar eigen kosten als trustee heeft ter grootte van ongeveer EUR 100.000 (Beroepschrift, nr. 3.13-14), hetgeen PTIF uitdrukkelijk en uitvoerig heeft bestreden in haar Verweerschrift (nr. 8.3.2) en Pleitaantekeningen (nt 1 bij nr. 1.2.1). Nu het Hof hierover geen beslissing heeft genomen moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat het zijn oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de rol van Citicorp als trustee onder het EMTN Programme.
Net zoals ook de bewindvoerder de obligatiehouders in dit verband als de schuldeisers beschouwt (zoals blijkt uit de weergave door het Hof van diens stellingen in r.o. 4.1 van de beschikking).
Wel is denkbaar dat partijen contactueel bepalen dat bevoegdheden die de obligatiehouders als schuldeiser hebben (krachtens volmacht of anderszins) uitsluitend (privatief) kunnen worden uitgeoefend door de trustee. Daarop is het oordeel van het Hof evenwel niet gebaseerd.
R.o. 3.6. Zie o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 20.
Zie onder meer het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 39.
Zoals uiteengezet in de ‘Penalva-verklaring’ (prod. 11 Verweerschrift PTIF), nrs. 38–44, i.h.b. 41) en voorts de Pleitaantekeningen in hoger beroep van de zijde van PTIF, par. 2.1.4 en 2.3.1.
Zie de beschikking van de Rechtbank, r.o. 3.5–3.6 en 8.3; voorts het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 11–16, in het bijzonder nr. 14, en de beschikking van het Hof, r.o. 3.3–3.4.
Zie Penalva-verklaring (prod. 11 Verweerschrift in hoger beroep PTIF), nr. 41.
In navolging van de Rechtbank (r.o. 3.7 en 8.4) en het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 21.
Zie beschikking Rechtbank, r.o. 8.14 en in hoger beroep gehandhaafd, zie onder meer Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 91 e.v.
In hoger beroep gehandhaafd, zie voorts onder meer het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 115 e.v. De verwijzing door de Rechtbank in r.o. 8.13 naar art. 231 lid 2 Fw is blijkens de tekst een kennelijke verschrijving omdat ook hier art. 231 lid 3 Fw is bedoeld.
Zie o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 93.
En waarvan niet gevergd kan worden van PTIF dat zij daarvoor de toestemming van de bewindvoerder behoeft, zoals de Rechtbank in r.o. 8.14 terecht heeft overwogen en door PTIF in hoger beroep gehandhaafd, zie Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 91–96, in het bijzonder 94.
Zie daarover o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 22 e.v.
Zie daarover o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 3 en 22 e.v.
Zie r.o. 8.3 beschikking Rechtbank; voorts het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 128.
Zie o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 27 en 210.
Zie o.m. het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 201.
Productie 21 bij het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF. De brief is verzonden op 21 maart 2017.
Productie 21 bij het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF. De brief is verzonden op 21 maart 2017.
Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (iii).
Dit heeft onder andere geleid tot het memo van Allen & Overy van 14 maart 2017 aan Citicorp over de wijze waarop het op de Trust Deeds toepasselijke Engels recht de indiening van vorderingen en stemming daarop door de obligatiehouders beschouwt; zie hierover ook Verweerschrift in hoger beroep PTIF, nr. 186 en productie 33, alsmede de pleitnotities PTIF in hoger beroep, nr. 1.2.5 en 3.5.1 e.V.
Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (i) en (ii).
Brief van bestuur PTIF aan de bewindvoerder van 17 maart 2017, verzonden op 21 maart 2017, in reactie op zijn brief van 14 maart 2017 (prod. 21 Verweerschrift hoger beroep PTIF); zie ook Pleitnotities PTIF, nr. 3.5.
Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (iv) en (v).
Brief van bestuur PTIF aan de bewindvoerder gedateerd op 17 maart 2017 en verstuurd aan de bewindvoerder op 21 maart 2017 in reactie op zijn brief van 14 maart 2017 (prod. 21 Verweerschrift hoger beroep PTIF); Verweerschrift in hoger beroep PTIF, nr. 218; zie ook Pleitnotities PTIF, nr. 2.2.4, 3.4.
Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (vi).
Zie hierboven onder 2(c)(i).
Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (vii); zie ook r.o. 5.8.
Brief van bestuur PTIF aan de bewindvoerder van 21 maart 2017 in reactie op zijn brief van 14 maart 2017 (prod. 21 Verweerschrift hoger beroep PTIF), p. 2, 2e bullet.
Zie Productie 21, o.m. p. 1 onderaan (‘As discussed during the last videoconference on 7 March, our advisors informed you that our advisors intended to address your questions during these future scheduled conferences and any number of additional, appropriate informal discussions with us and/or our advisors as the restructuring process further develops and the information you require as the Administrator becomes available.’) en p. 2 onderaan (‘As already explained by our advisors, many of your other requests simply cannot be satisfied at this stage of the restructuring process’).
Capricorn Capital, Ltd, Trinity Investments Designated Activity Company, York Global Finance Fund I.P., Monarch master Funding 2 (Luxembourg) S.à.r.l. en Citadel Equity Fund Ltd.
De feitelijke grondslag van de stelling dat Predo da Cavea tegen het intrekken van de aan PTIF verleende surseance was zal moeten blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat op het moment van indiening van dit verzoek in cassatie nog niet beschikbaar is.
Zie ook het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 157.
Zie ook het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 158 e.v.
Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 151; brief PTIF aan Hof d.d. 17 maart 2017; pleitnota in h.b. 1.1.3.
Zie ook het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 150; brief PTIF aan Hof d.d. 17 maart 2017.
Zie voor de schending in eerste aanleg bij de Rechtbank het Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 151–155.
Zie 1e Openbaar verslag bewindvoerder van 16 november 2016 (prod. 2 Verzoekschrift Citicorp), nr. 1.2; pleitnota PTIF in h.b. par. 1.1.6–1.1.8.
De Notice dateert van vrijdag 24 maart 2017, terwijl de zitting plaatsvond op woensdag 29 maart 2017.
Zie o.m. jaarrekening PTIF 2015, p. 37, productie 4 bij verzoekschrift i.e.a.
Zie o.m. brief PTIF aan Hof d.d. 17 maart 2017; pleitnota PTIF in.h.b., par 1.1.4.
Zie Verweerschrift in hoger beroep van PTIF, par. 151; brief PTIF aan Hof d.d. 17 maart 2017.
Welke correspondentie (uitsluitend) door de bewindvoerder is ingebracht als bijlage 4 en 6 bij zijn Zienswijze, en waarnaar wordt verwezen in paragraaf 5.8 van de Zienswijze.
Beroepschrift Citicorp, nrs. 3.44 e.v. Zie de aangehaalde passage uit de brief van de bewindvoerder aan PTIF van 14 maart 2017 in r.o. 3.8, onder (vii); zie ook r.o. 5.8.
Brief van bestuur PTIF aan de bewindvoerder van 17 maart 2017, verzonden op 21 maart 2017 in reactie op zijn brief van 14 maart 2017 (prod. 21 Verweerschrift hoger beroep PTIF), p. 2, 2e bullet.
Zie paragraaf 5.8 van de Zienswijze.
Zie pleitnota Citicorp in hoger beroep, par. 4.8.
Pleitnota Capricorn c.s. in hoger beroep, par. 4.8.
R.o. 3.6.
R.o. 3.1.
Zie bijvoorbeeld het Verweerschrift van PTIF, par. 59 sub I.: ‘De Oi Groep heeft op 22 maart 2017 in een persbericht naar buiten gebracht dat het bestuur van Oi heeft ingestemd met een debt for equity swap voor schuldeisers en dat zo spoedig mogelijk een aangepast RJ Plan zal worden ingediend in de RJ Procedure’ (onderstreping, adv.). Dit persbericht is opgenomen als prod. 20 bij het Verweerschrift.
Zie bijvoorbeeld de Pleitnotities zijdens PTIF in hoger beroep, par. 3.4.3.
Brief van bestuur PTIF aan de bewindvoerder van 17 maart 2017, verzonden op 21 maart 2017 in reactie op zijn brief van 14 maart 2017 (prod. 21 Verweerschrift hoger beroep PTIF), p. 3.
Zie bijvoorbeeld de Pleitnotities zijdens PTIF in hoger beroep, par. 3.4., nr. 3.4.4. in het bijzonder.
Zie Pleitnotitie PTIF, nr. 3.4.4.
Deze dag is de laatste dag waarop instelling van cassatieberoep mogelijk is door de toepasselijkheid van de Algemene Termijnenwet (art. 1 lid 1 jo. art. 3 lid 1 en 3 Algemene Termijnenwet jo. art. 1 Besluit van 24 oktober 2016, nr. 2016001827, houdende gelijkstelling van 28 april en 26 mei 2017, 11 mei en 24 en 31 december 2018 en 31 mei en 27 december 2019 met een algemeen erkende feestdag).