HR, 16-10-1942
ECLI:NL:HR:1942:94
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-10-1942
- Zaaknummer
[16101942/NJ_1942-817]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1942:94, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑10‑1942; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1942:1
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑10‑1942
No. 1975.
Aan den Hoogen Raad der Nederlanden.
Geeft eerbiedig te kennen:
Robert Weijgers, wonende te 's-Gravenhage, aldaar in deze woonplaats kiezende aan de Heerengracht no. 12 ten kantore van den advocaat Mr. J.A. Schuering, die hem in cassatie vertegenwoordigt;
dat verzoeker op 17 Februari 1941 bij vonnis der Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage is verklaard te zijn in staat van faillissement, met benoeming van den E.A. Heer Mr. A. Hilbingh Prins tot Rechter-Commissaris en van Mr. L.J.Th. Bakker tot curator;
dat verzoeker op 14 December 1932 te 's-Gravenhage in algeheele gemeenschap van goederen is gehuwd met Feike Horreus Tonckens;
dat bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 5 April 1938 in dit huwelijk is uitgesproken scheiding van tafel en bed met bevel aan partijen om over te gaan tot scheiding en deeling van die gemeenschap;
dat dit vonnis in zoo verre bekrachtigd is door het sinds dien in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 27 April 1939;
dat echter partijen in dit betreffende geding nimmer tot de bevolen scheiding en deeling zijn overgegaan, zoodat mitsdien de tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap geacht moet worden nog steeds voort te duren;
dat het faillissement van verzoeker zich dus ook uitstrekt tot de meubilaire goederen, zich bevindende in handen van F.H. Tonckens;
dat het mitsdien den curator in dat faillissement vrij staat die goederen te verkoopen;
dat het verzoeker zeer gewenscht voor komt, zoo die goederen verkocht zouden worden, en dat hij zich mitsdien tot den curator gewend heeft, die echter weigerachtig bleek de bedoelde goederen te verkoopen;
dat daarop verzoeker zich op 5 Juni 1942 bij verzoekschrift gewend heeft tot den Heer Rechter-Commissaris in het faillissement, met het verzoek den curator te willen gelasten de bedoelde goederen te verkoopen;
dat echter de Heer Rechter-Commissaris bij beschikking d.d. 11 Juni 1942 het verzoek afgewezen heeft;
dat daarop verzoeker zich op 16 Juni bij verzoekschrift gewend heeft tot de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage met het verzoek deze beschikking te willen vernietigen;
dat echter de Rechtbank bij beschikking d.d. 18 Juni 1942 de beschikking van den Rechter-Commissaris, met overneming der gronden bevestigd heeft;
dat verzoeker tegen deze beschikking de volgende middelen van cassatie aanvoert:
I) Schending of verkeerde toepassing van artikel 65 der Faillissementswet, doordat de Rechtbank niet in haar beschikking opnam, dat de beschikking, gelijk is voorgeschreven in artikel 65 der failissementswet, is genomen na verhoor van den Rechter-Commissaris, terwijl dit verhoor ook niet heeft plaats gehad;
II) Schending of verkeerde toepassing der artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 5, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 160, 179, 181, 183, 185, 186, 194, 219, 220, 221, 1112, 1113, 1115, 1116, 1117, 1123, 1125, 1146, 1147, 1314, 1315, 1334, 1335, 1339, 1374, 1375, 1377, 1417, 1421 en 1422 van het Burgerlijk Wetboek, en 20, 22, 23, 25, 42, 47, 49, 51, 56, 61, 62, 63, 68, 198, 200, 201 en 202 der Faillissementswet, doordat de Rechtbank de beschikking van den Rechter-Commissaris bevestigde met overneming der gronden, dus ook met overneming der overweging, dat artikel 63 der Faillissementswet in deze toepassing mist, zulks ten onrechte, daar aangenomen moet worden dat het faillissement van den man zich uitstrekt over de goederen der gemeenschap, waarin hij gehuwd geweest is, zoolang die gemeenschap niet is gescheiden en gedeeld en de schuldeischers dier gemeenschap nog niet voldaan zijn;
dat verzoeker tot voorloopige toelichting van het laatste middel moge verwijzen naar de conclusie van den Procureur-Generaal bij Uwen Raad, genomen bij het arrest van Uwen Raad d.d. 20 Juni 1941 en gepubliceerd in de Nederlandsche Jurisprudentie 1942 no. 151;
dat verzoeker is van Nederlandsche nationaliteit;
dat hij is onvermogend tot het betalen van proces-kosten;
Weshalve verzoeker zich wendt tot Uwen Raad met eerbiedig verzoek voormelde beschikking der Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage te vernietigen, met zoodanige andere uitspraak als Uw Raad zal meenen te behooren en te gelasten, dat ter zake van de verkrijging van de beschikking op dit verzoekschrift en hare tenuitvoerlegging geene kosten zullen worden berekend.
's-Gravenhage 27 Juni 1942.
't Welk doende, enz.
advocaat
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Gezien vorenstaand verzoekschrift met de bijlagen;
Gezien de schriftelijke conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met bepaling dat voor de gegeven beschikking geen kosten zullen worden berekend;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat artikel 65 Faillissementwet slechts geldt bij de behandeling van rechtstreeks tot de Rechtbank gerichte verzoeken en niet bij die houdende hooger beroep van beschikkingen van den Rechter-Commissaris, daar deze daarbij reeds schriftelijk van zijn gevoelen deed blijken;
dat mitsdien dit middel faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat een gemeenschap van goederen door hare ontbinding als zoodanig ophoudt te bestaan en zich omzet in een gemeenschappelijken boedel, waarin de echtgenooten (of hun erven) ieder voor hun aandeel deelgerechtigd zijn, welke voor scheiding en deeling vatbaar is en waarover, zoolang geen scheiding heeft plaats gehad, de deelgerechtigden tezamen het beheer en de beschikking hebben;
dat daarom artikel 63 Faillissementwet — sprekende van het faillissement van den in eenige gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot, hetwelk als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld — blijkens hare bewoordingen rechtstreeks slechts toepasselijk is op een ten tijde der faillietverklaring nog bestaande huwelijksgemeenschap;
dat ook gelet op de strekking der bepaling geen voldoende grond aanwezig is voor een uitlegging daarvan buiten den strikten zin harer woorden, waarbij zij mede zou gelden voor den gemeenschappelijken boedel, die na de ontbinding der gemeenschap aanwezig is;
dat toch gedurende het bestaan der gemeenschap de curator in het faillissement van een der echtgenooten zonder een bijzondere bepaling welke de gemeenschapsbaten onder zijn bereik brengt, deze baten zelfs niet voor een deel in dit faillissement zou kunnen betrekken, daar scheiding en deeling evenals beschikking over een onverdeeld aandeel dan is uitgesloten;
dat na de ontbinding der gemeenschap zoodanige bijzondere bepaling niet meer noodig is, daar bij faillissement van een der echtgenooten de curator de rechten kan doen gelden, die aan het aandeel van den gefailleerde zijn verbonden, en aldus door scheiding en deeling of door over het boedelaandeel te beschikken het deel der gemeene baten, dat tot het vermogen van den gefailleerde behoort, ten goede kan doen komen aan de faillissements-schuldeischers die op dat vermogen verhaal hebben;
dat nu wel de bepaling van artikel 63 Faillissementwet een ruimere strekking heeft dan alleen om den curator macht te geven over wat tot het vermogen behoort van den gefailleerden schuldenaar, die in gemeenschap van goederen is gehuwd, n.l. om voor de schuldeischers, die op de goederen der gemeenschap verhaal hebben, de mogelijkheid te scheppen een gerechtelijke liquidatie te verkrijgen van het gemeenschapsgoed ten behoeve van deze gezamenlijke schuldeischers, een mogelijkheid, die na de ontbinding der gemeenschap, indien deze bepaling dan niet geldt, voor de gemeenschapsschuldeischers ontbreekt;
dat echter ook na de ontbinding der gemeenschap de gemeenschapsschuldeischers hun verhaal op de ongescheiden goederen van den gemeenen boedel in ieder geval langs den weg van artikel 1113 jo. artikel 183 lid 2 Burgerlijk Wetboek en beslag en executie elk voor zich kunnen doorzetten;
dat daarom het belang der gemeenschapsschuldeischers, hetwelk artikel 63 Faillissementwet dient, niet vermag te rechtvaardigen een uitlegging dezer bepaling, waarbij na de ontbinding der gemeenschap het aandeel in den gemeenen boedel van den niet gefailleerden echtgenoot in het faillissement van zijn deelgenoot zou worden betrokken, hetgeen zou neerkomen op een miskenning van de rechten, die de niet gefailleerde echtgenoot en diens persoonlijke schuldeischers (art. 492 Rv.) aan dit aandeel kunnen ontleenen; dat voorts te bedenken valt dat zeer wel mogelijk is, dat de schulden, welke de faillietverklaarde echtgenoot onbetaald liet, geheel of grootendeels voortkomen uit handelingen verricht na de ontbinding der gemeenschap;
dat derhalve ook het tweede middel niet tot cassatie leiden kan;
Verwerpt het beroep;
Bepaalt dat ter zake van de verkrijging der beschikking en hare tenuitvoerlegging geen kosten zullen worden berekend.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage den Zestienden October 1900 twee en veertig, bij de Heeren van Loon, President, Nypels, van der Meulen, Smits en Weitjens, Raden, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Slis.