HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR, 28-05-2019, nr. 17/02033
ECLI:NL:HR:2019:793
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
17/02033
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:600
ECLI:NL:PHR:2018:600, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:793
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0113 met annotatie van J.H.J. Verbaan
PS-Updates.nl 2019-0778 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/379 met annotatie van W.H. Vellinga
NbSr 2019/200 met annotatie van Noorduyn, C.W.
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest vordering benadeelde partij, art. 51f.1, 361.2.b en 592a Sv, art. 36f Sr en art. 6:96 en 6:106 BW. Medeplegen hennepteelt in door verdachte gehuurde woning (art. 3.B Opiumwet), medeplegen diefstal elektriciteit d.m.v. verbreking in die woning (art. 311.1 Sr) en beschadiging woning (art. 350.1 Sr). Is ’s Hofs toewijzing van bepaalde schadeposten begrijpelijk, nu het slechts schattingen betreft? HR bespreekt aan de hand van zijn eerdere rechtspraak t.b.v. rechtspraktijk enige aandachtspunten die bij beoordeling vordering b.p. een rol kunnen spelen. Daarbij gaat HR nader in op het begrip ‘rechtstreekse schade’, schade die voor vergoeding aan b.p. in aanmerking komt - waaronder vermogensschade, immateriële schade en ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’ (uitbreiding per 1-1-2019) -, wettelijke rente, hoofdelijke aansprakelijkheid, proceskosten, beoordeling en beslissing rechter en schadevergoedingsmaatregel. B.p. heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat desbetreffende schadeposten zien op schade aan woning van verdachte, welke schade gevolg is van bewezenverklaarde feiten. Voorts heeft b.p. zijn vordering onderbouwd door erop te wijzen dat schade aan woning voor een deel nog niet is hersteld en dat daarvoor nog te maken kosten zijn geschat. Gelet op hetgeen hiervoor, i.h.b. m.b.t. vermogensschade, is overwogen, is ’s Hofs oordeel dat omstandigheid dat deze kosten zijn geschat niet aan toewijzing van die kosten in de weg staat, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/02033
Datum 28 mei 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 19 januari 2017, nummer 21/002441-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen over de vordering van de benadeelde partij
Inleiding
2.1
Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter ambtshalve de in art. 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Deze maatregel komt hierna onder 2.9 kort aan de orde.
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.1.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.
De Hoge Raad ziet hierin aanleiding om aan de hand van zijn eerdere rechtspraak ten behoeve van de rechtspraktijk enige aandachtspunten te bespreken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarvoor bestaat temeer aanleiding nu met ingang van 1 januari 2019 de wet is uitgebreid met de mogelijkheid van verhaal van zogenoemde verplaatste schade binnen het strafproces alsmede met de mogelijkheid van vergoeding van zogenoemde affectieschade.
Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Toepasselijke wettelijke bepalingen
2.2
De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
- Art. 51a, eerste lid, Sv:
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. Slachtoffer:
1° degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden;
2° nabestaande: familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit.
b. Familieleden: de echtgenoot, de geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel van het slachtoffer, de bloedverwanten in rechte lijn, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de vierde graad en de personen die van het slachtoffer afhankelijk zijn;
(...)”
- Art. 51f Sv (tot 1 januari 2019):
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
(...)”
- Art. 51f, tweede lid, Sv (met ingang van 1 januari 2019):
“Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft, kunnen zich voegen de personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a en b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.”
- Art. 51g Sv:
“1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier of een elektronische voorziening, als bedoeld in artikel 51ac, achtste lid.
2. De officier van justitie doet van de voeging zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de verdachte en, in het in het vierde lid bedoelde geval, aan diens ouders of voogd.
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
(...)”
- Art. 333 Sv:
“Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.”
- Art. 334, eerste lid, Sv:
“De benadeelde partij kan ter terechtzitting tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overleggen, doch geen getuigen of deskundigen aanbrengen.”
- Art. 335 Sv:
“Behoudens toepassing van art. 333 doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak.”
- Art. 361 Sv:
“1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333 toepassing heeft gevonden.
2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
3. Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
5. Indien de rechtbank de in artikel 51g, vierde lid, bedoelde vordering van de benadeelde partij gegrond oordeelt, dan wijst zij de vordering toe ten laste van de ouders of de voogd en veroordeelt zij hen de schade te vergoeden.
6. Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt.”
- Art. 592a Sv:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
- Art. 24c Sr:
“1. Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
(...)
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.
4. Wanneer een gedeelte van het verschuldigde bedrag is voldaan, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
5. Het vorige lid is ook van toepassing in gevallen waarin de betaling geschiedt nadat reeds een deel van de vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd.
(...)”
- Art. 36f Sr (tot 1 januari 2019):
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)
7. Indien de veroordeelde voor een misdrijf niet of niet volledig binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest, waarbij de maatregel bedoeld in het eerste lid is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan zijn verplichting heeft voldaan, keert de staat het resterende bedrag uit aan het slachtoffer dat geen rechtspersoon is. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze uitkering gedurende een in deze algemene maatregel van bestuur te bepalen tijd wordt beperkt tot slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven. Bij algemene maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald dat aan de uit te keren bedragen een bovengrens van € 5 000 of hoger wordt gesteld met dien verstande dat deze bovengrens niet geldt voor de uitkering aan slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. De staat verhaalt het uitgekeerde bedrag, alsmede de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen, op de veroordeelde.
8. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
- Art. 36f Sr (met ingang van 1 januari 2019):
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden de personen genoemd in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)
7. Indien de veroordeelde voor een misdrijf niet of niet volledig binnen acht maanden na de dag waarop het vonnis of arrest, waarbij de maatregel bedoeld in het eerste lid is opgelegd, onherroepelijk is geworden, aan zijn verplichting heeft voldaan, keert de staat het resterende bedrag uit aan de in de slotzin van het slachtoffer dat eerste lid genoemde personen, die geen rechtspersoon is zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze uitkering gedurende een in deze algemene maatregel van bestuur te bepalen tijd wordt beperkt tot slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven. Bij algemene maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald dat aan de uit te keren bedragen een bovengrens van € 5 000 of hoger wordt gesteld met dien verstande dat deze bovengrens niet geldt voor de uitkering aan slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. De staat verhaalt het uitgekeerde bedrag, alsmede de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen, op de veroordeelde.
8. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
- Art. 60a Sr:
“Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, geldt voor de maatregel genoemd in artikel 36f dat de vervangende vrijheidsstraffen gezamenlijk het maximum, bepaald in artikel 24c, derde lid, niet mogen overschrijden.”
- Art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
“Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)
b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen.”
- Art. 6:95, eerste lid, BW (met ingang van 1 januari 2019):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Art. 6:96 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.
(...)”
- Art. 6:97 BW:
“De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.”
- Art. 6:98 BW:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
- Art. 6:102, eerste lid, BW:
“Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit.”
- Art. 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
- Art. 6:107 BW (met ingang van 1 januari 2019):
“1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van:
a. de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen; en
b. een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat geleden door de in lid 2 genoemde naasten van de gekwetste met ernstig en blijvend letsel.
2. De naasten, bedoeld in lid 1 onder b, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de gekwetste;
b. de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis de ouder van de gekwetste is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de gekwetste is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de gekwetste heeft;
f. degene voor wie de gekwetste ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt.
(...)”
- Art. 6:108 BW (met ingang van 1 januari 2019):
“1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3. Voorts is de aansprakelijke verplicht tot vergoeding van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.
4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
a. de ten tijde van de gebeurtenis niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of geregistreerde partner van de overledene;
b. de levensgezel van de overledene, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert;
c. degene die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de overledene is;
d. degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is;
e. degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft;
f. degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft;
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.
(...)”
- Art. 6:119, eerste lid, BW:
“De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.”
- Art. 6:162 BW:
“1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.”
- Art. 139 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
“Indien de gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt advocaat te stellen of, indien verschuldigd, het griffierecht niet tijdig voldoet hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, verleent de rechter verstek tegen hem en wijst hij de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.”
- Art. 149 Rv:
“1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.”
- Art. 150 Rv:
“De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.”
- Art. 236 Rv:
“1. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
(...)
3. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast.”
- Art. 237 Rv:
“1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
2. Bij een tussenvonnis kan de beslissing over de kosten tot het eindvonnis worden aangehouden.
3. Het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, wordt, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt en niet aan haar zijde zijn gevallen, bij het vonnis vastgesteld.
4. De na de uitspraak ontstane kosten worden op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.
(...)”
- Art. 238 Rv:
“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.”
- Art. 239 Rv:
“In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.”
- Art. 241 Rv:
“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. (...)”
‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.2.Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld.3.Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven.4.Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.5.
2.3.2
Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:6.
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;7.
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;8.
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;9.
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.10.
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.11.
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
2.4.3
Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;12.
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,13.waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen;14.
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15.
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.16.Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld inart. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.17.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).18.
c) ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019
2.4.6
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
2.4.7
Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019.19.
2.4.8
Daarnaast is art. 51f, tweede lid, Sv gewijzigd in die zin dat derden zich met ingang van1 januari 2019 in het strafproces kunnen voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’ zoals bedoeld in art. 6:107, eerste lid onder a, BW. Dit betreft kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen; in de wetsgeschiedenis worden als voorbeelden genoemd de reparatiekosten van een fiets, die de ouders voor hun rekening nemen na een ongeval van hun kind, en de kosten die ouders hebben gemaakt voor de medische behandeling en begeleiding van een misbruikt kind.20.
De omstandigheid dat art. 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de thans op grond van art. 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen overigens niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. Bij een en ander verdient aantekening dat, indien de verdachte de schade heeft vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, hij in zoverre ook tegenover het slachtoffer is bevrijd en omgekeerd.21.
Wettelijke rente
2.5
De benadeelde partij kan betaling van de – overeenkomstig de criteria van hetBurgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden; dit kan op het voegingsformulier (of het bijbehorende schadeonderbouwingsformulier), bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg. De benadeelde partij moet uitdrukkelijk aanspraak maken op de wettelijke rente; de rechter kan deze rente niet ambtshalve toewijzen.22.In beginsel is de wettelijke rente ingevolgeart. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.23.
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er niet aan in de weg staat dat de rechter bepaalt dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting (schadevergoedingsmaatregel) moet worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
2.6
Hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen.24.Dit is anders bij de beantwoording van de vraag in hoeverre hoofdelijkheid bestaat voor een verplichting tot betaling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, zevende lid, Sr, nu het daarbij niet gaat om aansprakelijkheid voor toegebrachte schade, maar om voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald.25.
Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen – waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7, tweede lid, BW) – intreden.
Ook de gedragingen van een medeplichtige kunnen de grondslag vormen voor diens hoofdelijke aansprakelijkheid tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.26.
Proceskosten
2.7.1
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen.27.De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
2.7.2
De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld.28.Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel.29.
2.7.3
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.30.Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn.31.Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.32.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.33.
2.7.4
Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.34.
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.35.Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.36.In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.37.Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.38.
2.8.5
De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.39.
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.40.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.41.Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.42.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.43.
De schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr)
2.9.1
Art. 36f Sr bepaalt, kort gezegd, dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor onder 2.3.1 bedoelde ‘rechtstreekse schade’.44.
2.9.2
Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd.45.De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen.46.Hieruit volgt ook dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen. Zoals onder 2.5 reeds is overwogen, staat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat de rechter bepaalt dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer.47.
Hetgeen hiervoor onder 2.7 is overwogen, brengt mee dat de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van rechtsbijstand, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel.
2.9.3
Indien voor dezelfde schade zowel de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen als de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, dient de rechter in de uitspraak op te nemen dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.48.
2.9.4
Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht.
2.9.5
In art. 36f, zesde lid, Sr is art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de rechter – met inachtneming van de in het derde lid van laatstgenoemd artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven berekeningsmaatstaf – dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij gebreke van volledige betaling of verhaal van het vastgestelde bedrag zal worden toegepast, waarbij moet worden opgemerkt dat in het jeugdstrafrecht afwijkende regels gelden. De vervangende hechtenis heeft dus betrekking op de vastgestelde betalingsverplichting in haar geheel.49.De aan de schadevergoedingsmaatregel te verbinden hechtenis beloopt ten hoogste een jaar. Op grond van art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr geldt dit maximum ook in een geval waarin de oplegging van meerdere schadevergoedingsmaatregelen samenloopt.50.
2.9.6
De draagkracht van de verdachte speelt bij de bepaling van de hoogte van het in de schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag geen rol. Niettemin kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De rechter behoeft slechts dan in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een daaromtrent ingenomen standpunt wordt afgeweken indien dat standpunt, voldoende onderbouwd, dat uitzonderlijke karakter van het geval duidelijk maakt.51.
2.9.7
Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de hiervoor onder 2.4.6 vermelde Wet van 11 april 2018 is art. 36f Sr gewijzigd in die zin dat de aldaar genoemde affectieschade en verplaatste schade ook in een op te leggen schadevergoedingsmaatregel kunnen worden betrokken.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat het Hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.1
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 250 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand (perceel [a-straat 1]) heeft weggenomen een hoeveelheid (elektrische) energie, toebehorende aan Stedin Netbeheer B.V., waarbij verdachte en zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking;
3. hij in de periode 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw (te weten [a-straat 1]) toebehorende aan [betrokkene 1] heeft beschadigd.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
“Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (als bijlage op pagina 79-80 van het proces-verbaal genummerd PL091A-2013080639) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van vernieling, gepleegd tussen 1 februari 2013 en 12 april 2013 te Utrecht. Op12 april 2013 kwam mijn vrouw bij mijn woning aan de [a-straat 1] te Utrecht aan. Zij zag dat de woning was gebruikt voor een hennepkwekerij. Ikkan de goederen die vernield zijn als volgt beschrijven. Op de begane grond is de voordeur opengebroken. In twee deuren op de begane grond zijn vijf sloten vernield. Ik zag dat de trap vanaf de begane grond naar de eerste verdieping kapot was. Ik zag dat de verf van de trap was en dat er gaten in de trap zaten. Ik zag dat op de eerste etage de vloer was opgebold. Ik zag dat de planken omhoog waren gebogen. Ik zag dat op de eerste etage aan zeventien muren beschadigingen waren. Ik zag dat in de slaapkamer een gat van ongeveer 10 bij 10 centimeter was geboord naar de meterkast. Ik zag dat in de hobbykamer het behang kapot was en dat de vloerbedekking kapot was. Ik zag dat de deur van het washok kapot was. Ik zag dat in de badkamer de tegelvloer beschadigd was. Ik zag dat de trap tussen de eerste en tweede etage kapot was. Ik zag dat de verf van de trap af was en dat één spijl niet meer aan de trap zat. Ik zag dat op de tweede etage het behang beschadigd was.”
3.3.1
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Schadeopgaveformulier Misdrijven’ van de benadeelde partij [betrokkene 1] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“2.1 Gestolen en/of beschadigde goederen
Slaapkamermuur gesloopt; alle muren op 1e verdieping beschadigd en vol met gaten.
€ 3158,00, nummer bijlage 2 & 4.
Vurenhouten vloer beschadigd en doorweekt (1e verdieping); vervangen door laminaat € 514,02, nummer bijlage 2 & 5.
Ondervloer 1e verdieping doorweekt € 130,14.
Overige posten op extra blad, bedrag € 5850,00, totaal € 9652,16, nummer bijlage 1.”
De bij het schadeopgaveformulier gevoegde bijlage 1 houdt het volgende in:
“2.1 Gestolen en/of beschadigde goederen
Tegelvloer badkamer (Portugese plavuizen) beschadigd door waterton en chemicaliën. Dient vervangen te worden (6 m2), bedrag € 2000,-, nummer bijlage 2.
Voordeur en kozijn opengebroken door politie voor inspectie hennepkwekerij, bedrag € 750,-.
Behang vervangen in hobbykamer 1e verdieping, bedrag € 500,-, nummer bijlage 2.
Behang vervangen in slaapkamer 2e verdieping en trapgat, bedrag € 1000,-, nummer bijlage 2.
Gat in de betonvloer (10 cm x 10 cm) van de slaapkamer op de 1e verdieping naar de meterkast, bedrag € 100,-.
Trap begane grond – 1e verdieping, hout van de treden en de verlaag flink beschadigd. Bedrag€ 650,-.
Trap 1e verdieping – 2e verdieping, hout van de treden en de verflaag flink beschadigd. Spijlen van de balustrade doorgezaagd. Bedrag € 850,-, nummer bijlage 2.
Subtotaal extra schadeposten, € 5.850,-.
2.7
Overig
Verwijderen van puin van hennepkwekerij (3000 kg), bedrag € 899,46, nummer bijlage 12.
Telefoonkosten V.S. - Nederland, bedrag € 87,16, nummer bijlage 13.
(...)
Huurderving: Het huis was dusdanig vernield, dat het niet opnieuw verhuurd kon worden, totdat de meest noodzakelijke reparaties waren voltooid. In mei 2013 t/m augustus 2013 kon er geen huur worden ontvangen. (4 x € 1275,-) Bedrag € 5100,-, nummer bijlage 3,4.
Schoonmaak alle kamers, zoals bepaald in het huurcontract, artikel 17.3, bedrag € 400,-, nummer bijlage 3.
Alle gordijnen laten stomen en ophangen vanwege wiet- en rooklucht, zoals bepaald in het huurcontract, artikel 17.4, bedrag € 300,-, nummer bijlage 3.
(...)”
3.3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
(...)
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik het volgende op. De schade aan de slaapkamer zou 3158 euro zijn. Er wordt verwezen naar bijlage 4, er is een Excel sheet overgelegd maar er is verder geen concrete onderbouwing waaruit het bedrag precies is opgebouwd. De gehele vordering, zeker gezien de omvang, was niet geschikt voor behandeling door de politierechter. Dit was meer iets geweest voor de civiele rechter. Er worden lukraak bedragen opgesomd, maar daar moet nader onderzoek naar worden gedaan. Er zijn ook geen bonnen. De vervanging van het laminaat is deels onderbouwd met bonnen van Carpet Right. Ik verzoek om de vordering ten aanzien van het bedrag van 3158 euro niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de vervanging van de ondervloer van het laminaat kom ik op een bedrag van 380 euro waar bonnen van aanwezig zijn en 114 euro voor onderleggers. Die twee bedragen zijn toewijsbaar. Ik verzoek om de immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren. De kosten voor elektriciteit, watergebruik en sloten openbreken zijn toewijsbaar. Ten aanzien van de gevolgschade geldt dat er geen onderbouwing is. Er worden bedragen genoemd maar er zijn geen concrete stukken. Dit deel van de vordering kan beter bediscussieerd worden bij de civiele rechter. Het betreft een arbitrair bedrag en het vereist meer onderbouwing. Voor de kosten van de inspectie door de politie is geen onderbouwing. De kosten voor het behang à 1000 euro zijn ook niet onderbouwd met bonnen. Het bedrag van 5850 euro moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De post die ziet op verwijderen van puin is toewijsbaar, evenals de telefoonkosten. De kostenposten die daaronder worden opgesomd zijn wat mij betreft niet-ontvankelijk, ook omdat dat een civiele kwestie is die eerst uitgezocht moeten worden. Ook de huurderving hoort bij een civiele rechter thuis. Een bedrag van € 4.307,88 is toewijsbaar, voor het overige verzoek ik u om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De voorzitter geeft de benadeelde partij nog de gelegenheid het woord te voeren.
De benadeelde [betrokkene 1] voert het woord, zakelijk weergegeven:
De kosten waar de raadsman over spreekt zijn soms schattingen omdat het veelal schade betreft die nog steeds aanwezig is. Ik heb nog geen geld gehad om alles te repareren. Wij leven nog steeds met schade. Ik wacht al vier jaar tot deze strafzaak is geëindigd, zodat we verder kunnen en het geld hebben om ook de rest van de schade aan te pakken. Ik zou het verschrikkelijk vinden om opnieuw een civiele procedure op te starten om deze kosten te verhalen. De verdachte heeft nooit spijt betuigd of zijn excuses aangeboden. Alle kosten die tot op de cent gespecificeerd zijn, daar heb ik wel bonnen of bewijsstukken van. De ronde bedragen zijn inderdaad schattingen. Wij hebben diverse klusbedrijven over de vloer gehad die ons geholpen hebben met de schattingen. Helaas is tot op heden nog niet alle schade gerepareerd.
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
(...)
De benadeelde partij heeft vandaag voldoende en deugdelijk uitgelegd hoe de schade is onderbouwd en hoe bepaalde kosten nog niet concreet kunnen worden ingevuld, omdat die reparaties nog moeten plaatsvinden. De benadeelde partij geeft aan dat de begroting door professionals is gedaan. Meer onderbouwing kan de benadeelde partij niet verschaffen.
De raadsman voert het woord tot dupliek, zakelijk weergegeven:
(...)
Volgens de advocaat-generaal is de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De benadeelde partij zegt dat het gaat om schattingen. Dat betekent dat de kosten arbitrair zijn en daar is in het strafproces geen ruimte voor. Als je een professional laat kijken naar de schade, dan maakt hij een offerte op. Die stukken zie ik hier niet maar daarmee had de benadeelde partij in ieder geval iets meer handen en voeten kunnen geven aan de schattingen. Het niet willen procederen bij een civiele rechter mag niet meespelen bij de beoordeling van de vordering. Het moet voldoende duidelijk zijn dat de kosten ook echt zijn gemaakt. Ik blijf dus bij het standpunt dat de vordering maar voor een beperkt bedrag toewijsbaar is.”
3.3.3
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 20.269,72 aan[betrokkene 1] als benadeelde partij. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.304,72. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.304,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met de politierechter is het hof van oordeel dat € 1.000 in verband met het verloren gaan van vrije tijd en € 1.000 in verband met immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast is het hof van oordeel dat ook het ‘boetebedrag’ van € 6.035 niet beschouwd kan worden als schade dat veroorzaakt is door de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof ook dat onderdeel niet zal toewijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.4
In de kern klaagt het middel, onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, dat de toewijzing door het Hof van een aantal in de schriftuur aangeduide schadeposten onbegrijpelijk is omdat het slechts schattingen betreft.
De benadeelde partij heeft, blijkens hetgeen hiervoor onder 3.3.1 is weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de desbetreffende schadeposten zien op schade aan de woning van de verdachte, welke schade het gevolg is van de bewezenverklaarde feiten, kort gezegd het medeplegen van hennepteelt en diefstal van elektriciteit in die woning alsmede beschadiging van die, door de verdachte gehuurde, woning. Voorts heeft de benadeelde partij, zoals hiervoor onder 3.3.2 weergegeven, zijn vordering onderbouwd door erop te wijzen dat de schade aan de woning voor een deel nog niet is hersteld en dat de daarvoor nog te maken kosten zijn geschat. Gelet op hetgeen hiervoor, in het bijzonder onder 2.4.2, is overwogen, is het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat deze kosten zijn geschat niet aan toewijzing van die kosten in de weg staat, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.5
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerstelid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 142 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, C.E. du Perron, J.C.A.M. Claassens en C.H. Sieburgh, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑05‑2019
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637.
HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Vgl. ook HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291 (aanrijding tussen geheelde auto en politieauto bij aanhouding), HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148 (openlijke geweldpleging door het gooien van verfbommen naar personen, waarbij een verfbom op een auto terechtkomt).
HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.4.
HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533 (kosten van inschrijving voor een nieuwe woning “om uit de buurt van de verdachte te komen”).
HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333.
HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077.
HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, waaruit blijkt dat dit laatste zich voordeed in de zaken die aan de orde waren in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life).
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.
Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde Wet van 11 april 2018, Kamerstukken II 2014/15, 34 257, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2014/15, 34 257, nr. 6, p. 14 respectievelijk nr. 3, p. 20.
Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.7.
HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262 (vgl. ook HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, rov. 2.3; HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362, rov. 2.6).
HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:123; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, rov. 2.4.
HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878.
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554; HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2016.
HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533.
Vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786.
Vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819.
Vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621.
Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.
HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:87.
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9405.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.
HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2965, rov. 3.7-3.8.
HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201.
HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175, vgl. HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637.
HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053.
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5730 en HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1844.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2855.
HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9182.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie PG o.m. over enkele algemene aspecten van de civiele voeging in een strafgeding betreffende de stel- en bewijsplicht vooral met het oog op de omvang van de schade.
Nr. 17/02033 Zitting: 12 juni 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 januari 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van Opiumwet gegeven verbod’, 2. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’ en 3. ‘medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een taakstraf van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld en hierna nog zal worden besproken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, heeft 1 middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte de afwijzing van het namens de verdachte gevoerde verweer ter zake de hoogte van de vordering van de benadeelde partij dan wel schadevergoedingsmaatregel niet van een nadere motivering heeft voorzien.
Het arrest van het hof houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.304,72. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.304,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met de politierechter is het hof van oordeel dat € 1.000 in verband met het verloren gaan van vrije tijd en € 1.000 in verband met immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast is het hof van oordeel dat ook het ‘boetebedrag’ van € 6.035 niet beschouwd kan worden als schade dat veroorzaakt is door de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof ook dat onderdeel niet zal toewijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 20.269,72 (twintigduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tweeënzeventig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 20.269,72 (twintigduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tweeënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 136 (honderdzesendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor zover van belang het volgende in:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:(…) Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik het volgende op. De schade aan de slaapkamer zou 3158 euro zijn. Er wordt verwezen naar bijlage 4, er is een Excel sheet overgelegd maar er is verder geen concrete onderbouwing waaruit het bedrag precies is opgebouwd. De gehele vordering, zeker gezien de omvang, was niet geschikt voor behandeling door de politierechter. Dit was meer iets geweest voor de civiele rechter. Er worden lukraak bedragen opgesomd, maar daar moet nader onderzoek naar worden gedaan. Er zijn ook geen bonnen. De vervanging van het laminaat is deels onderbouwd met bonnen van Carpet Right. Ik verzoek om de vordering ten aanzien van het bedrag van 3158 euro niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de vervanging van de ondervloer van het laminaat kom ik op een bedrag van 380 euro waar bonnen van aanwezig zijn en 114 euro voor onderleggers. Die twee bedragen zijn toewijsbaar. Ik verzoek om de immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren. De kosten voor elektriciteit, watergebruik en sloten openbreken zijn toewijsbaar. Ten aanzien van de gevolgschade geldt dat er geen onderbouwing is. Er worden bedragen genoemd maar er zijn geen concrete stukken. Dit deel van de vordering kan beter bediscussieerd worden bij de civiele rechter. Het betreft een arbitrair bedrag en het vereist meer onderbouwing. Voor de kosten van de inspectie door de politie is geen onderbouwing. De kosten voor het behang à 1000 euro zijn ook niet onderbouwd met bonnen. Het bedrag van 5850 euro moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De post die ziet op verwijderen van puin is toewijsbaar, evenals de telefoonkosten. De kostenposten die daaronder worden opgesomd zijn wat mij betreft niet-ontvankelijk, ook omdat dat een civiele kwestie is die eerst uitgezocht moeten worden. Ook de huurderving hoort bij een civiele rechter thuis. Een bedrag van € 4.307,88 is toewijsbaar, voor het overige verzoek ik u om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De voorzitter geeft de benadeelde partij nog de gelegenheid het woord te voeren.
De benadeelde [betrokkene 1] voert het woord, zakelijk weergegeven:
De kosten waar de raadsman over spreekt zijn soms schattingen omdat het veelal schade betreft die nog steeds aanwezig is. Ik heb nog geen geld gehad om alles te repareren. Wij leven nog steeds met schade. Ik wacht al vier jaar tot deze strafzaak is geëindigd, zodat we verder kunnen en het geld hebben om ook de rest van de schade aan te pakken. Ik zou het verschrikkelijk vinden om opnieuw een civiele procedure op te starten om deze kosten te verhalen. De verdachte heeft nooit spijt betuigd of zijn excuses aangeboden. Alle kosten die tot op de cent gespecificeerd zijn, daar heb ik wel bonnen of bewijsstukken van. De ronde bedragen zijn inderdaad schattingen. Wij hebben diverse klusbedrijven over de vloer gehad die ons geholpen hebben met de schattingen. Helaas is tot op heden nog niet alle schade gerepareerd.
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
(…)
De benadeelde partij heeft vandaag voldoende en deugdelijk uitgelegd hoe de schade is onderbouwd en hoe bepaalde kosten nog niet concreet kunnen worden ingevuld, omdat die reparaties nog moeten plaatsvinden. De benadeelde partij geeft aan dat de begroting door professionals is gedaan. Meer onderbouwing kan de benadeelde partij niet verschaffen.
De raadsman voert het woord tot dupliek, zakelijk weergegeven:
(…)
Volgens de advocaat-generaal is de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De benadeelde partij zegt dat het gaat om schattingen. Dat betekent dat de kosten arbitrair zijn en daar is in het strafproces geen ruimte voor. Als je een professional laat kijken naar de schade, dan maakt hij een offerte op. Die stukken zie ik hier niet maar daarmee had de benadeelde partij in ieder geval iets meer handen en voeten kunnen geven aan de schattingen. Het niet willen procederen bij een civiele rechter mag niet meespelen bij de beoordeling van de vordering. Het moet voldoende duidelijk zijn dat de kosten ook echt zijn gemaakt. Ik blijf dus bij het standpunt dat de vordering maar voor een beperkt bedrag toewijsbaar is.’
6. Het middel komt op tegen de summiere motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij betreffende zaaksbeschadiging en de daarmee in verband staande oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Alvorens in te gaan op de schriftuur recapituleer ik enkele algemene aspecten van de civiele voeging in een strafgeding betreffende de stel- en bewijsplicht vooral met het oog op de omvang van de schade.
7. De Hoge Raad heeft aangaande de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij geoordeeld dat daarvoor de bewijs(minimum)regels voor strafzaken niet gelden, maar dat te dien aanzien de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken van toepassing zijn. Op grond van de "normale", in art. 150 Rv vervatte hoofdregel van bewijslastverdeling in het civiele proces draagt de benadeelde partij die zich op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten beroept de bewijslast van die feiten of rechten. Daarbij geldt dat de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is, of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.1.
8. Onverkorte toepassing van de civiele regels kan botsen met het recht van verdachte op een eerlijk proces.2.Ten aanzien van de stelplicht geldt dat de benadeelde partij veelal zal volstaan met het vorderen van een bepaald bedrag aan schadevergoeding en is het de officier van justitie die de feiten stelt ten aanzien van de onrechtmatige daad. De verdachte, die tegelijkertijd verwikkeld is in een strafprocedure, kan tegen de vordering niet altijd ten volle verweer voeren (ofwel de vordering gemotiveerd betwisten). Voorstelbaar is de situatie dat een verdachte in het kader van de strafprocedure ervoor kiest om te zwijgen en dat hij dit zwijgen niet zal doorbreken waanneer het aankomt op het voeren van verweer ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Ook is de situatie denkbaar dat de verdachte niet moeilijk wil doen over de vordering en zijn verweer dus beperkt wil houden, omdat zijn houding jegens het slachtoffer een rol kan spelen in de straftoemeting. De Hoge Raad heeft bepaald dat wanneer de strafrechter zich niet verzekerd acht dat partijen in de gelegenheid zijn geweest al datgene aan te voeren wat zij ter staving van de vordering of verweer daartegen kunnen aanvoeren of zo nodig bewijs te leveren, een niet-ontvankelijk verklaring in de rede ligt zodat partijen het geschil in volle omvang bij de civiele rechter kunnen uitprocederen.3.
9. Aan de feitenrechter komt een grote vrijheid toe om in het licht van de stellingen van partijen de schade te bepalen. De wijze van begroting van schade is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.4.De vrijheid van de rechter strekt zich ook uit over de beoordeling of de schade (niet) nauwkeurig kan worden vastgesteld. Deze ruime marge bij de schadebepaling moet wel worden geplaatst tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat de benadeelde recht heeft op volledige vergoeding van zijn werkelijke schade. Dit betekent dat art. 6:97 BW de rechter niet de vrijheid biedt om op grond van de persoonlijke omstandigheden van partijen of andere omstandigheden van het geval de vergoeding ter zake van materiële schade te matigen en aldus tot een zijns inziens billijke schadevergoeding te komen. Ook als de schade niet nauwkeurig kan worden berekend en uiteindelijk door middel van schatting moet worden vastgesteld, dient de rechter zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten en is er als zodanig geen sprake van een discretionaire bevoegdheid om te oordelen 'naar billijkheid'.5.
10. In gevallen van zaaksbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de –naar objectieve maatstaven berekende- kosten die met het herstel zijn gemoeid.6.De aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere omstandigheden van de benadeelde eigenaar betreffen. Met het oog op de hanteerbaarheid van schadeberekening bij zaaksbeschadiging dient terughoudendheid te worden betracht met het aanvaarden van uitzonderingen op dat uitgangspunt.7.Door in het geval van zaaksbeschadiging uit te gaan van ‘objectieve herstelkosten’ wordt geabstraheerd van de omstandigheid dat concreet herstel heeft plaatsgevonden of van de omstandigheden dat de benadeelde zelf tot al of niet provisorische reparatie is overgegaan.8.De schade is ook vast te stellen zonder dat tot herstel is overgegaan. Volgens de Hoge Raad geeft de wet ook geen steun aan de opvatting dat de rechter het schadebedrag alleen mag vaststellen aan de hand van schriftelijke stukken (HR 3 januari 1995, NJ 1995/274). Daarin is na invoering van nieuwe wetgeving geen wijziging gekomen.
11. Ingevolge artikel 612 Rv kan de civiele rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt bepalen dat de precieze hoogte van de schade in een aparte (vervolg)procedure wordt vastgesteld; dat is de zogeheten schadestaatprocedure. Maar in de context van de civiele voeging in een strafzaak heeft de wetgever de schadestaatprocedure onder het oude ‘eenvoudig van aard’ criterium al uitgesloten.9.Deze uitsluiting is gecontinueerd met de huidige beperking van de civiele voeging, vervat in art. 361 lid 3 Sv, dat geen sprake mag zijn van een onevenredige belasting van het strafgeding.10.De rechter kan de vordering of een deel daarvan niet-ontvankelijk verklaren als onderzoek daarnaar een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen en bepalen dat de vordering of een deel daarvan kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Beperking van de belasting van het strafgeding komt ook tot uitdrukking in de bepaling in art. 334 lid 1 Sv dat de benadeelde partij tot het bewijs van de geleden schade in het strafgeding geen getuigen of deskundigen kan aanbrengen.
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreft het oordeel van de feitenrechter dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert een feitelijk oordeel, dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Opgemerkt kan worden dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat dit oordeel van de feitenrechter vaak in stand wordt gelaten.11.
13. Ingevolge art. 361 lid 4 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed te zijn. De wet bepaalt niet dat dit op straffe van nietigheid is. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op een vordering van de benadeelde partij is art. 359 lid 2, tweede volzin Sv niet van toepassing.12.Bij een schatting van schade is wel van belang dat daarvoor het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.13.
14. Wanneer de schade nauwelijks wordt betwist en uit de bewijsmiddelen en (de onderbouwing van) de vordering voldoende aannemelijk wordt dat schade is geleden, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motiveringsverplichting van de rechter.14.Wanneer de schade wel gemotiveerd wordt weersproken of wanneer de hoogte van de gevorderde schade niet inzichtelijk strookt met wat volgt uit de bewezenverklaring en/of de bewijsmiddelen, geldenstrengere motiveringsvereisten.15.Die kunnen worden gerelativeerd als toepassing van een abstracte methode van schadebegroting in de rede ligt. Van belang is dat in het vonnis of arrest duidelijk inzichtelijk wordt gemaakt welke schadeposten wel en welke schadeposten niet worden toegewezen.16.
15. Gezien het vorenstaande ligt het in de rede dat de feitenrechter in de strafprocedure op een wijze die met de aard van de schade in overeenstemming is veelal op basis van algemene uitgangspunten zonder in detailberekeningen te hoeven treden op de door de benadeelde partij ingediende vordering kan worden beslist.
16. Ik ga nu over tot de concrete bespreking van het middel.
17. In de schriftuur wordt er op gewezen dat namens verdachte verweer is gevoerd tegen onder meer de in het schadeopgaveformulier vermelde kostenposten onder 1, 4 t/m 10 en 24 t/m 27, terwijl het hof de vordering wat betreft deze kostenposten heeft toegewezen zonder de afwijzing van het hieromtrent gevoerde verweer van een nadere motivering te voorzien.
18. Zoals blijkt uit het hiervoor weergegevene is door de raadsman van verdachte betoogd dat de gehele vordering door de civiele rechter moet worden bekeken; dat er ten aanzien van het bedrag ad € 3158,- onder post 1 geen concrete onderbouwing is waaruit het bedrag precies is opgebouwd; ten aanzien van posten 4 t/m 10 dat er geen onderbouwing of concrete stukken aanwezig zijn en ten aanzien van de posten onder 24 t/m 27 dat dit civiele kwesties zijn die eerst uitgezocht moeten worden.
19. Het hof heeft in zijn beslissing uiteengezet dat de vergoeding voor bepaalde kostenposten niet wordt toegewezen en voorts overwogen dat het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in algemene zin is opgemerkt acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk, terwijl het hof niet gehouden was de afwijzing van het verweer van de raadsman van een nadere motivering te voorzien.
20. Hiertoe merk ik het volgende op. Ten aanzien van kostenpost 1 geldt dat, anders dan de raadsman stelt, de benadeelde partij in het schadeopgaveformulier in bijlage 4 inzichtelijk heeft trachten te maken hoe de kosten van de reparatie van de muren en plafonds op de eerste verdieping zijn opgebouwd, waarbij deze kosten voor in totaal vier maanden zijn uitgesplitst in werkzaamheden per maand, dag, verbruikte benzine, gewerkte uren, arbeidskosten, materiaal en extra uitgaven. Ten aanzien van kostenposten 4, 6, 7 en 10 geldt dat de benadeelde partij met betrekking tot de gestelde geschatte schade foto’s heeft bijgevoegd. Ten aanzien van kostenpost 24 (huurderving) geldt dat de benadeelde partij dit bedrag heeft onderbouwd door als bijlage 3 een kopie van de huurovereenkomst bij te voegen waarin uit art. 1.5 blijkt van een huurprijs van € 1.275,- per maand (maal vier), terwijl tevens wordt verwezen naar de hiervoor vermelde bijlage 4. Ook de kostenposten onder 25 en 26 (schoonmaakkosten) zijn onderbouwd door te verwijzen naar het huurcontract waarbij van belang is art. 17.317.en waarbij uit de appendix bij het huurcontract blijkt van een inventaris van aanwezige goederen. Ook kostenpost 27 (afvoer van goederen) is onderbouwd door te wijzen op het huurcontract, art. 17.4.18.
21. ’s Hofs overweging dat uit het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het daar bedoelde bedrag is, gelet op hetgeen uit de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, met name uit bewijsmiddel 5, alsmede gelet op hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld en de wijze waarop dit is onderbouwd aan de hand van stukken, waaronder foto’s, niet onbegrijpelijk. Zoals eerder opgemerkt staat het de rechter, indien feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.
22. Het in ’s hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat de afwijzing van het verweer van de raadsman geen nadere motivering behoefde, gelet op de omstandigheid dat hetgeen de benadeelde partij (onderbouwd) heeft gesteld, onvoldoende concreet is weersproken door te betogen - kort gezegd - dat de vordering bij de civiele rechter thuishoort en er geen stukken van onderbouwing aanwezig zijn, acht ik evenmin onbegrijpelijk. In dit verband merk ik op dat door de raadsman bijvoorbeeld niet is aangegeven dat en waarom ten aanzien van de kostenposten waarbij de schade door de benadeelde partij is geschat de hoogte van dit geschatte bedrag, gelet op de aard van de schade die uit het voorhanden zijnde bewijsmateriaal blijkt, niet aannemelijk zou zijn. Het hof was ook overigens niet gehouden zijn oordeel van een nadere motivering te voorzien. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij is dan ook voldoende met redenen omkleed.
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR2009:BH2162, rov. 4.11.3; HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, rov. 2.3.; HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201.
Zie ook J. Candido, Civiel bewijsrecht toepasselijk op vordering van de benadeelde partij? Gemotiveerde betwisting van de blote stelling, NJB 2012/824.
HR 15 september 2006, NJ 2007, 484.
HR 18 april 1986, NJ 1986, 567. Zie voorts (rov. 3.3.): ‘Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake de wijze van begroting. (…)’.
Zie Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2007/6.
Vgl. HR 7 mei 2004, LJN AO2786, NJ 2005/76.
HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357, NJ2013/219, rov. 3.6.1.
HR 16 juni 1961, NJ 1961/444 en HR 12 april 1991, NJ 1991/434.
Kamerstukken I 1992/93, 21345, nr. 36b. Zie ook cag Aben ECLI:PHR:2010:BK9031. Zie ook Civiel schadeverhaal via het strafproces, R.S.B. Kool e.a. (red.), Den Haag 2016, p. 215.
Zie recent HR 6 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:305: ‘Het Hof heeft, door te overwegen dat de b.p. in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, kennelijk geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of de gevorderde immateriële schade rechtstreeks is toegebracht door de onder 6 tot en met 9 bewezenverklaarde strafbare feiten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Aldus verstaan is dat oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het bij die feiten telkens gaat om door verdachte ten onrechte uit naam van de b.p. geuite bedreigingen en beledigingen van anderen dan de b.p. niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.’ Vgl. voorts de conclusie ECLI:NL:PHR:2017:1476 die leidde tot HR 23 januari 2018 ECLI:NL:HR:2018:76 (art. 81 RO); HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:177; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476. Zie overigens ook HR 11 okt. 2016: ECLI:NL:HR:2016:2304, waarin is bepaald dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel aan verdachte ex. art. 36f Sr mogelijk is hoewel de benadeelde partijen in hun vordering niet ontvankelijk zijn verklaard wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. Zie voorts HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762.
HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR: 2002:AE4362, NJ 2003, 171 m.nt. M. Scheltema, rov. 7.3.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173.
HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391 en conclusie ECLI:NL:PHR:2006:AY7391.
HR 17 november 1998, NJ 1999, 151 en HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, in welke laatstgenoemde zaak (gedeeltelijk) werd gecasseerd omdat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij mede tegen de achtergrond van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd nadere motivering behoefde.
Art. 17.3: ‘Schoonmaak. Indien het gehuurde door huurder niet schoon is teruggegeven, hebben verhuurders het recht de schoonmaakkosten bij huurder in rekening te brengen aan de hand van de offerte van een erkend schoonmaakbedrijf. (…).’ Deze bepaling, voor zover deze ziet op een offerte, staat m.i. in onderhavige procedure niet in de weg aan toewijzing van de geschatte kosten in dit verband.
Art. 17.4: ‘Verwijderen goederen. Verhuurders hebben het recht alle goederen die zich na de ontruiming nog in het gehuurde bevinden op kosten van de huurder te verwijderen.’
Beroepschrift 28‑06‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 22 mei 2017
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, (zitting houdende te Arnhem) van 19 januari 2017 in de zaak met parketnummer 21-002441-16
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 36f Sr en de artt. 350, 351, 358, 359, 361 en 415 Sv, aangezien het Hof de afwijzing van het ter zitting gevoerde verweer van de raadsman ter zake de hoogte van de vordering van de benadeelde partij dan wel schadevergoedingsmaatregel niet nader heeft gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat rekwirant het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat 01]) een hoeveelheid van in totaal ongeveer 250 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
2:
hij in de periode van 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand (perceel [a-straat 01]) heeft weggenomen een hoeveelheid (elektrische) energie, toebehorende aan Stedin Netbeheer B.V., waarbij verdachte en zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking.
3:
hij in de periode 1 februari 2013 tot en met 12 april 2013 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw (te weten [a-straat 01]) toebehorende aan [betrokkene 1], heeft beschadigd.
Het Hof heeft rekwirant hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar.
Daarnaast heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen dan wel een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten bedrage van € 20.269,72. Het Hof heeft ter zake deze toegewezen vordering dan wel opgelegde schadevergoedingsmaatregel het volgende overwogen:
‘Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.304,72. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.304,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Met de politierechter is het hof van oordeel dat € 1.000 in verband met het verloren gaan van vrije tijd en € 1.000 in verband met immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast is het hof van oordeel dat ook het ‘boetebedrag’ van €6.035 niet beschouwd kan worden als schade dat veroorzaakt is door de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof ook dat onderdeel niet zal toewijzen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 1,2 en 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 20.269,72 (twintigduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tweeënzeventig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 20.269.72 (twintigduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tweeënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verbaal te vervangen door 136 (honderdzesendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 5 januari 2017 heeft de raadsman van rekwirant ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding het volgende standpunt ingenomen:
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik het volgende op. De schade aan de slaapkamer zou 3158 euro zijn. Er wordt verwezen naar bijlage 4, er is een Excel sheet overgelegd maar er is verder geen concrete onderbouwing waaruit het bedrag precies is opgebouwd. De gehele vordering, zeker gezien de omvang, was niet geschikt voor behandeling door de politierechter. Dit was meer iets geweest voor de civiele rechter. Er worden lukraak bedragen opgesomd, maar daar moet nader onderzoek naar worden gedaan. Er zijn ook geen bronnen. De vervanging van het laminaat is deels onderbouwd met bonnen van Carpet Right. Ik verzoek om de vordering ten aanzien van het bedrag van 3158 euro niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de vervanging van de ondervloer van het laminaat kom ik op een bedrag van 380 euro waar bonnen van aanwezig zijn en 114 euro voor onderleggers. Die twee bedragen zijn toewijsbaar. Ik verzoek om de immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren. De kosten voor elektriciteit, watergebruik en sloten openbreken zijn toewijsbaar. Ten aanzien van de gevolgschade geldt dat er geen onderbouwing is. Er worden bedragen genoemd maar er zijn geen concrete stukken. Dit deel van de vordering kan beter bediscussieerd worden bij de civiele rechter. Het betreft een arbitrair bedrag en het vereist meer onderbouwing. Voor de kosten door de inspectie door de politie is geen onderbouwing. De kosten voor het behang à 1000 euro zijn ook niet onderbouwd met bonnen. Het bedrag van 5850 euro moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De post die ziet op verwijderen van puin is toewijsbaar, evenals de telefoonkosten. De kostenposten die daaronder worden opgesomd zijn wat mij betreft niet-ontvankelijk, ook omdat dat een civiele kwestie is die eerst uitgezocht moet worden. Ook de huurderving hoort bij een civiele rechter thuis. Een bedrag van € 4.307,88 is toewijsbaar, voor het overige verzoek ik u om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
(…)
Volgens de advocaat-generaal is de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De benadeelde partij zegt dat het gaat om schattingen. Dat betekent dat de kosten arbitrair zijn en daar is in het strafproces geen ruimte voor. Als je een professional laat kijken naar de schade, dan maakt hij een offerte op. Die stukken zie ik hier niet maar daarmee had de benadeelde partij in ieder geval iets meer handen en voeten kunnen geven aan de schattingen. Het niet willen procederen bij een civiele rechter mag
niet meespelen bij de beoordeling van de vordering. Het moet voldoende duidelijk zijn dat de kosten ook echt zijn gemaakt. Ik blijf dus bij het standpunt dat de vordering maar voor een beperkt bedrag toewijsbaar is.
Tot de stukken van het geding behoort een Schadeopgaveformulier Misdrijven met bijlagen waarin de vordering van de benadeelde partij is onderbouwd. Dit Schadeopgaveformulier bevat de volgende schade-/kostenposten:
Gestolen en/of beschadigde goederen
- 1.
Slaapkamermuur gesloopt; alle muren op de 1e verdieping beschadigd en vol met gaten: € 3.158,00;
- 2.
Vurenhouten vloer beschadigd en doorweekt (1e verdieping); vervangen door laminaat: € 514,02;
- 3.
Ondervloer 1e verdieping doorweekt: € 130,14;
- 4.
Tegelvloer badkamer (Portugese plavuizen) beschadigd door waterton en chemicaliën. Dient vervangen te worden (6m2): € 2.000,-;
- 5.
Voordeur en kozijn opengebroken door politie voor inspectie hennepkwekerij: € 750,-;
- 6.
Behang vervangen in hobbykamer 1e verdieping: € 500,-;
- 7.
Behang vervangen in slaapkamer 2e verdieping en trapgat: € 1.000,-;
- 8.
Gat in de betonvloer (10 cm × 10 cm) van de slaapkamer op de 1e verdieping naar de meterkast: € 100,-
- 9.
Trap begane grond — 1e verdieping, hout van treden en de verflaag flink beschadigd: € 650,-;
- 10.
Trap 1e verdieping — 2e verdieping, hout van treden en de verflaag flink beschadigd. Spijlen van de balustrade doorgezaagd: € 850,-,
Reiskosten
- 11.
Politie inval in Utrecht (uit Horssen) 2 × 65 km × € 0,28: € 36,40;
- 12.
Puin afvoeren (Horssen-Utrecht): 2 × 65 km × € 0,28: € 36,40;
- 13.
Aangifte (Almelo-Utrecht) 2 × 141 km € 0,28: € 78,96;
- 14.
Schade opname (Almelo-Utrecht) s × 141 km € 0,28: € 78,96;
- 15.
Electriciteitsmeter Plaatsen (Almelo-Utrecht): € 78,96;
Smartengeld
- 16.
Smartengeld: € 1.000,-
Overig
- 17.
Afgetapte elektriciteit (Eneco/Stedin): € 2.541,95;
- 18.
Gemeten verbruik elektriciteit, warmte & water: € 307,66;
- 19.
Openbreken voordeur en vervanging 5 sloten € 430,40;
- 20.
Extra sleutels voor nieuwe sloten: € 41,25;
- 21.
Verwijderen van puin hennepkwekerij (2000 kg): € 899,46;
- 22.
Telefoonkosten V.S. — Nederland: € 87,16;
- 23.
Boetclausule huurcontract, Art. 9 wegens het in strijd handelen met artikel 9.1 (o.a. lid c, d, e en g) is volgens artikel 9.3 een boete direct opeisbaar van € 85,- per dag. Deze boete wordt opgelegd van 1 feb 2013 t/m 12 april 2013. (71 dagen × € 85,-): € 6.035,-;
- 24.
Huurderving: Het huis was dusdanig vernield, dat niet opnieuw verhuurd kon worden, totdat de meest noodzakelijke reparaties waren voltooid. In mei 2013 t/m 13 augustus 2013 kon er geen huur worden ontvangen. (4 × € 1.275,-): € 5.100;
- 25.
Schoonmaak alle kamer, zoals bepaald in huurcontract, artikel 17.3: € 400,-;
- 26.
Alle gordijnen laten stomen en ophangen vanwege wiet- en rooklucht, zoals bepaald in het huurcontract, artikel 17.3: € 200,-;
- 27.
Afvoeren meubilair, zoals bepaald in het huurcontract, artikel 17.4: € 300,-;
- 28.
Vrije tijd gespendeerd aan het taxeren en het herstel van de vernielingen, vervangen van de vloer op de 1e verdieping, reistijd en afwikkeling met politie en OM. 160 uur: € 1.000.
De raadsman heeft ter zitting een gemotiveerd verweer gevoerd ter zake de hiervoor vermelde kostenposten onder 1, 4 t/m 10, 16 en 23 t/m 28. Kort samengevat komt dit verweer er op neer dat deze kostenposten niet zijn onderbouwd met schriftelijke stukken. Het gaat om schattingen en de hoogte van de kosten voor deze schadeposten is derhalve arbitrair. De vorderingen ter zake deze posten dienen naar de civiele rechter te worden verwezen, omdat de behandeling van de onderhavige vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zo valt af te leiden uit het verweer van de raadsman.
Het Hof wijst af de door de benadeelde partij gevorderde kostenposten vermeld onder 16, 23 en 28. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij betreffende de kostenposten vermeld onder 1, 4 t/m 10 en 24 t/m 27 wel toegewezen. Ondanks het ter zitting gevoerde verweer van de raadsman, heeft het Hof de afwijzing van dit verweer niet nader gemotiveerd. In zoverre is de beslissing van het Hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dan wel de schadevergoedingsmaatregel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. F.P. Slewe, Advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 28 juni 2017
mr. F.P. Slewe