Zie bijv. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014, 25 m.nt. Keijzer, rov. 4.3 - 4.5.
HR, 16-06-2015, nr. 14/03230
ECLI:NL:HR:2015:1656
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/03230
- Roepnaam
Filefuik
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1656, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9658
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:924
ECLI:NL:PHR:2015:924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1656
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/301 met annotatie van
Jwr 2015/50
SR-Updates.nl 2015-0279 met annotatie van T. Blom
PS-Updates.nl 2019-0326
NbSr 2015/184
Jwr 2015/50
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Filefuik-zaak. 1. Roekeloosheid, art. 6 jo. art. 175 WVW 1994. 2. Klacht over toewijzing door de bp-en gevorderde kosten voor rechtsbijstand, art. 592a Sv. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. V.zv. het middel klaagt dat ’s Hofs motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet z.m. toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” i.d.z.v. art. 6 jo. art. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft geslagen op het samenstel van gedragingen van verdachte, welk samenstel eruit bestaat dat verdachte, kort gezegd, als bestuurder van een motorrijtuig, terwijl hij aan verschillende achtervolgende politieauto’s probeerde te ontkomen, zonder voldoende aandacht voor het overige verkeer over een afstand van ruim 25 km met snelheden variërend tussen 120 en 160 km/u en daarmee met aanmerkelijke overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheden heeft gereden, waarbij hij links en rechts slingerend andere weggebruikers heeft ingehaald, meerdere achtervolgende politieauto’s heeft geramd en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de auto van het so. is aangereden terwijl verdachte niet beschikte (en ook nooit heeft beschikt) over een rijbewijs en hij verkeerde onder invloed van het gebruik van cannabis. Aldus heeft het Hof toereikend in zijn bewijsvoering tot uitdrukking gebracht dat zich hier een uitzonderlijk geval a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:960, rov. 4.4 voordoet. Ad 2. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:ZD1786 en HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064. Op deze overwegingen stuit de klacht af. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/03230
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2013, nummer 21/004376-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] heeft mr. J.S. Pen, advocaat te Amstelveen, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen betreft, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf, tot afwijzing van de door de benadeelde partijen gevorderde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2, voor zover inhoudende dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 oktober 2011 te gemeente De Ronde Venen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee rijdende over de (snel)weg A2, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos
- terwijl hij niet in het bezit was van een rijbewijs; en
- terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof (cannabinoïden) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen; en
- na een achtervolging op de snelweg door meerdere politieauto's waarbij meerdere aanrijdingen hadden plaatsgevonden tussen de auto waarin verdachte reed en een aantal van de politievoertuigen; en
- met in ernstige mate overschrijding van de op dat moment ter plaatse geldende maximumsnelheid; en
- de door hem bestuurde personenauto niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en/of waarover deze vrij was, waardoor verdachte (hard) is ingereden op een aldaar langzaam rijdende, dan wel stilstaande auto, waardoor de inzittende van die auto, te weten [slachtoffer], is komen te overlijden;
terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid Wegenverkeerswet 1994 (namelijk terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoiden, waarvan hij redelijkerwijs wist of moest vermoeden dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen en het feit (mede) is veroorzaakt doordat verdachte een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 samengevatte bewijsmiddelen.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts het volgende overwogen:
"Schuld
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en zo ja, of deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
Het hof acht de wijze waarop verdachte over de A2 heeft gereden, met aanmerkelijke overschrijding van de maximaal toegestane snelheid, slingerend links en rechts inhalend, botsend met politieauto's op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig. Verdachte reed daarbij met snelheden tussen de 120 en 160 km/u (na hectometerpaal 73,9 was tot de plaats van het ongeval de maximumsnelheid 100 km/u of lager). Verdachte heeft hiermee de bijzondere zorgplicht om zich te houden aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd.
Met betrekking tot de ten laste gelegde roekeloosheid stelt het hof voorop dat met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet aanleiding geeft voor strafverhoging. Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.
Het hof acht bewezen dat verdachte over een afstand van ruim 25 kilometer heeft geprobeerd aan de politie te ontkomen. Daartoe heeft hij met hoge snelheden, variërend tussen de 120 en 160 km/u gereden en verschillende politieauto's geramd of aangereden.
Verdachte wilde kennelijk hoe dan ook niet voor de politie stoppen. Het kan niet anders dan dat hij daarmee zijn aandacht in het bijzonder gericht heeft gehad op de hem achtervolgende politieauto's en onvoldoende op het overige, normaal aanwezige dan wel te verwachten verkeer. Dit getuigt van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid bij het deelnemen aan het verkeer en het besturen van zijn voertuig. Daar komt bij dat verdachte geen rijbewijs had (en ook nooit heeft gehad) en naar eigen zeggen het zicht in één oog mist. Bovendien is bij een onderzoek gebleken dat verdachte verkeerde onder invloed van cannabis. Door onder deze omstandigheden en met deze beperkingen zo te rijden heeft verdachte bewust de verkeersveiligheid geheel veronachtzaamd en onaanvaardbare risico's genomen voor andere weggebruikers. Die risico's hebben zich ook verwezenlijkt doordat hij met hoge snelheid achterop de Volkswagen Golf, met daarin het slachtoffer, is aangereden. Het hof merkt dan ook het bewezenverklaarde rijgedrag van verdachte aan als roekeloos."
2.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef enonder a, WVW 1994.
2.3.2.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25.)
2.4.1.
Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een motivering als hiervoor bedoeld.
2.4.2.
Voor zover het middel klaagt dat die motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft geslagen op het samenstel van gedragingen van de verdachte, welk samenstel eruit bestaat dat de verdachte, kort gezegd, als bestuurder van een motorrijtuig, terwijl hij aan verschillende achtervolgende politieauto's probeerde te ontkomen, zonder voldoende aandacht voor het overige verkeer over een afstand van ruim 25 kilometer met snelheden variërend tussen 120 en 160 kilometer per uur en daarmee met aanmerkelijke overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheden heeft gereden, waarbij hij links en rechts slingerend andere weggebruikers heeft ingehaald, meerdere achtervolgende politieauto's heeft geramd of aangereden en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de auto van het slachtoffer is aangereden terwijl de verdachte niet beschikte (en ook nooit heeft beschikt) over een rijbewijs en hij verkeerde onder invloed van het gebruik van cannabis. Aldus heeft het Hof toereikend in zijn bewijsvoering tot uitdrukking gebracht dat zich hier een uitzonderlijk geval in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin voordoet.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de door de benadeelde partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand toewijsbaar zijn.
3.2.1.
Het Hof heeft vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] tot betaling van schadevergoeding toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2013 houdt omtrent de door de benadeelde partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand in:
"Namens de benadeelde partijen voert mr Kubatsch het woord ter toelichting op de vorderingen, zakelijk weergegeven:
(...)
De kosten van rechtsbijstand zijn gebaseerd op 2 punten van het liquidatietarief. Dat is standaard. De rechtbank Utrecht heeft in haar vonnis met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen een toen kersverse uitspraak van de Hoge Raad gehanteerd.
Cliënten hebben weliswaar nu niet zelf de kosten betaald maar die zijn als voorschot betaald door de werkgever op grond van het geweldsprotocol met de 'verplichting' die terug te vorderen. De Hoge Raad spreekt niet specifiek over dit soort zaken. Wat mij betreft kan de uitspraak van de rechtbank Utrecht gevolgd worden. Het hof heeft de mogelijkheid de vergoeding te verhogen indien hoger beroep wordt ingesteld en een verdere toelichting wordt gegeven.
De kosten van rechtsbijstand worden in geval van vergoeding doorgesluisd naar de werkgever.
(...)
Indien het hof de gevorderde kosten niet toekent, hoeven cliënten zelf niet de kosten te dragen of een eigen bijdrage te betalen."
3.2.3.
Het bestreden arrest houdt omtrent de door de benadeelde partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand in:
"Met betrekking tot de gevorderde kosten van rechtsbijstand heeft de advocaat van de benadeelde partijen, mr Kubatsch, een hogere vergoeding gevorderd in verband met de behandeling in hoger beroep. Deze verhoging is niet weersproken en het hof acht de gevraagde verhoging redelijk en billijk, in die zin dat het hof een half punt extra van het puntentarief zal toekennen.
Dat de kosten van rechtsbijstand op grond van een rechtspositionele regeling zijn voorgeschoten door het regiokorps, staat niet in de weg aan toewijzing van deze kosten aan de benadeelde partijen."
- alsmede, met betrekking tot de vordering van voornoemde benadeelde partijen telkens:
"Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.737,00 (duizend zevenhonderdzevenendertig euro)."
3.2.4.
Art. 592a Sv luidt:
"Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
3.3.1.
Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn - anders dan door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade als bedoeld in art. 51a Sv en art. 6:96 BW - te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge art. 361, vijfde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen.
3.3.2.
Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in hoger beroep vrij wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).
3.3.3.
De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064).
3.4.
Op het voorgaande stuit de klacht af. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Filefuik-zaak. 1. Roekeloosheid, art. 6 jo. art. 175 WVW 1994. 2. Klacht over toewijzing door de bp-en gevorderde kosten voor rechtsbijstand, art. 592a Sv. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. V.zv. het middel klaagt dat ’s Hofs motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet z.m. toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” i.d.z.v. art. 6 jo. art. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft geslagen op het samenstel van gedragingen van verdachte, welk samenstel eruit bestaat dat verdachte, kort gezegd, als bestuurder van een motorrijtuig, terwijl hij aan verschillende achtervolgende politieauto’s probeerde te ontkomen, zonder voldoende aandacht voor het overige verkeer over een afstand van ruim 25 km met snelheden variërend tussen 120 en 160 km/u en daarmee met aanmerkelijke overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheden heeft gereden, waarbij hij links en rechts slingerend andere weggebruikers heeft ingehaald, meerdere achtervolgende politieauto’s heeft geramd en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de auto van het so. is aangereden terwijl verdachte niet beschikte (en ook nooit heeft beschikt) over een rijbewijs en hij verkeerde onder invloed van het gebruik van cannabis. Aldus heeft het Hof toereikend in zijn bewijsvoering tot uitdrukking gebracht dat zich hier een uitzonderlijk geval a.b.i. ECLI:NL:HR:2013:960, rov. 4.4 voordoet. Ad 2. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:ZD1786 en HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064. Op deze overwegingen stuit de klacht af. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 14/03230
Mr. Machielse
Zitting 12 mei 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 18 december 2013 veroordeeld tot - een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren wegens 1. diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken”, 2 subsidiair. “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet voorgeschreven maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”, 3 primair. “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en - hechtenis voor de duur van vier weken wegens 4. “ overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
Tevens heeft het hof verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van in totaal tien jaren en zijn de vorderingen van zes benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. Mr. J.S. Pen, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft namens de benadeelde partijen een verweerschrift ingediend.
3.1 Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair, in het bijzonder over het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2 Ten laste van verdachte is onder feit 2 subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 22 oktober 2011 te gemeente De Ronde Venen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee rijdende over de (snel)weg A2, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos
- -
terwijl hij niet in het bezit was van een rijbewijs; en
- -
terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof (cannabinoiden) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen; en
- -
na een achtervolging op de snelweg door meerdere politieauto’s waarbij meerdere aanrijdingen hadden plaatsgevonden tussen de auto waarin verdachte reed en een aantal van de politievoertuigen; en
- -
met in ernstige mate overschrijding van de op dat moment ter plaatse geldende maximumsnelheid; en
- -
de door hem bestuurde personenauto niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en/of waarover deze vrij was, waardoor verdachte (hard) is ingereden op een aldaar langzaam rijdende, dan wel stilstaande auto, waardoor de inzittende van die auto, te weten [slachtoffer], is komen te overlijden;
terwijl verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid Wegenverkeerswet 1994 (namelijk terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoiden, waarvan hij redelijkerwijs wist of moest vermoeden dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen en het feit (mede) is veroorzaakt doordat verdachte een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”.
3.3 Blijkens de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen heeft het hof bij zijn oordeel over het bewijs de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
- verdachte heeft op 22 oktober 2011 omstreeks 9.30 uur brandstof getankt bij het Shell tankstation ‘de Lucht Oost’ langs de Rijksweg A2 en is vervolgens, vanuit de gedachte ‘ik maak dat ik weg kom’, zonder te betalen ervandoor gegaan in zijn personenauto over de A2 in de richting van Utrecht/Amsterdam (bewijsmiddelen 1, 2.1, 2.3 en 2.4);
- na melding door de exploitant van het tankstation, die zelf de achtervolging op verdachte reeds had ingezet, heeft de politie gedurende vele tientallen kilometers geprobeerd verdachte tot stoppen te brengen, waarbij uiteindelijk drie opvallende politieauto’s met telkens twee inzittenden, een onopvallende politieauto met twee inzittenden en een politieagent op een motorfiets waren betrokken (bewijsmiddelen 2.1, 2.4, 2.6, 2.8, 2.15, 2.16 en 3);
- de bestuurders van de politieauto’s probeerden verdachte in te sluiten door links en rechts naast hem, voor en achter hem te gaan rijden en zij probeerden zodoende gezamenlijk hem te laten stoppen (bewijsmiddelen 2.1, 2.4 en 2.6);
- maar verdachte probeerde alles om aan de politie te ontkomen, zoals vele bewegingen naar links en rechts maken om te voorkomen dat er een ander voertuig langs kon en proberen de politieauto’s van de weg te drukken (bewijsmiddelen 2.1 en 2.10);
- met snelheden tussen de 120 km/u en 160 km/u heeft verdachte welbewust en opzettelijk zeven aanrijdingen veroorzaakt met drie politieauto’s, waardoor de bestuurders van die politievoertuigen forse rem- en/of stuurcorrecties moesten uitvoeren om te voorkomen dat zij de macht over het stuur zouden verliezen. Ook andere bestuurders moesten hard remmen toen zij links en rechts werden ingehaald door verdachte (bewijsmiddelen 2.4 tot en met 2.9, 2.11 en 2.16);
- dit alles ondanks het feit dat de zoon van verdachte, die als passagier naast hem in de auto zat, meermalen heeft geroepen dat verdachte moest stoppen. Verdachtes enige reactie daarop was ‘nee’; hij zat strak achter het stuur, reageerde nergens op en bleef maar rijden (bewijsmiddel 2.11);
- vanaf 9.55 uur gaven de elektronische signaleringsborden ter hoogte van hectometerpaal 44.155, ongeveer 1400 meter voor de plaats van het gevolgde fatale ongeval, continu knipperend het getal 70 aan en gaven de elektronische signaleringsborden ter hoogte van hectometerpaal 43.510, ongeveer 800 meter voor de plaats van het ongeval, continu knipperend het getal 50 aan. Het verkeer voor verdachte en de politievoertuigen remde af en er ontstond filevorming (bewijsmiddelen 2.6 en 4.2);
- op het moment dat de matrixborden boven de rijbaan met daarop de maximum snelheid in werking traden, scheen de zon, was het helder weer en werd het zicht over honderden meters niet belemmerd door enig obstakel of laagstaande zon (bewijsmiddel 2.4);
- op enkele honderden meters afstand van het inmiddels nagenoeg stilstaande verkeer remden de politievoertuigen af en namen zij afstand van verdachte (bewijsmiddel 2.5);
- op dat moment had verdachte nog ruim de gelegenheid zijn auto voor de file tot stilstand te brengen, maar hij remde niet. Hij reed met gelijke, hoge snelheid onder de knipperende matrixborden door en recht op de inmiddels ontstane file af. Hij reed om 9.57 uur met zo hoge snelheid achterop een Volkswagen Golf dat door de kracht van de aanrijding de achterzijde van de Volkswagen omhoog kwam, de Volkswagen 180 graden draaide en de inzittende door de auto werd geslingerd (bewijsmiddelen 2.4 tot en met 2.6, 2.9, 2.10, 2.16 en 4.2);
- de inzittende van de Volkswagen Golf, [slachtoffer], is overleden ten gevolge van een schedelbasisfractuur die kan worden verklaard door de aanrijding (bewijsmiddel 2.13 en 2.14);
- verdachte beschikt niet over een geldig rijbewijs (bewijsmiddelen 1 en 4.4);
- verdachte heeft zicht in één oog (bewijsmiddel 1);
- verdachte heeft in de nacht van 22 oktober 2011 ‘een blowtje genomen’ en was op het moment van bloedafname onder invloed van cannabinoïden (THC). Op basis van de concentratie THC in zijn bloed kan op grond van internationaal erkend wetenschappelijk inzicht worden geconcludeerd dat de rijvaardigheid waarschijnlijk nadelig was beïnvloed (bewijsmiddelen 2.11 en 4.3).
3.4 Het hof heeft ten aanzien van het bewijs van feit 2 subsidiair het volgende overwogen:
“Voor de beantwoording van de vraag of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en zo ja, of deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
Het hof acht de wijze waarop verdachte over de A2 heeft gereden, met aanmerkelijke overschrijding van de maximaal toegestane snelheid, slingerend links en rechts inhalend, botsend met politieauto's op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig. Verdachte reed daarbij met snelheden tussen de 120 en 160 km/u (na hectometerpaal 73,9 was tot de plaats van het ongeval de maximumsnelheid 100 km/u of lager). Verdachte heeft hiermee de bijzondere zorgplicht om zich te houden aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd.
Met betrekking tot de ten laste gelegde roekeloosheid stelt het hof voorop dat met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet aanleiding geeft voor strafverhoging. Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.
Het hof acht bewezen dat verdachte over een afstand van ruim 25 kilometer heeft geprobeerd aan de politie te ontkomen. Daartoe heeft hij met hoge snelheden, variërend tussen de 120 en 160 km/u gereden en verschillende politieauto's geramd of aangereden. Verdachte wilde kennelijk hoe dan ook niet voor de politie stoppen. Het kan niet anders dan dat hij daarmee zijn aandacht in het bijzonder gericht heeft gehad op de hem achtervolgende politieauto's en onvoldoende op het overige, normaal aanwezige dan wel te verwachten verkeer. Dit getuigt van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid bij het deelnemen aan het verkeer en het besturen van zijn voertuig. Daar komt bij dat verdachte geen rijbewijs had (en ook nooit heeft gehad) en naar eigen zeggen het zicht in één oog mist. Bovendien is bij een onderzoek gebleken dat verdachte verkeerde onder invloed van cannabis. Door onder deze omstandigheden en met deze beperkingen zo te rijden heeft verdachte bewust de verkeersveiligheid geheel veronachtzaamd en onaanvaardbare risico's genomen voor andere weggebruikers. Die risico's hebben zich ook verwezenlijkt doordat hij met hoge snelheid achterop de Volkswagen Golf, met daarin het slachtoffer, is aangereden. Het hof merkt dan ook het bewezenverklaarde rijgedrag van verdachte aan als roekeloos.”
3.5 Het onder 2. subsidiair ten laste gelegde feit is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet daarom worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.6 Volgens vaste rechtspraak1.stelt de Hoge Raad drie cumulatieve materiële eisen en een formele eis aan roekeloosheid. Materieel gezien moet sprake zijn van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en waarvan de verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn, dat dit gevaar zou ontstaan. De formele eis houdt in dat de feitenrechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid expliciet motiveert.2.
Zoals mijn ambtgenoot Knigge schreef in zijn uitgebreide conclusie voor het in voetnoot 1 genoemde arrest, vaart de Hoge Raad een scherpe koers waar het de bewijsvoering van roekeloosheid betreft. In meerdere gevallen is geoordeeld dat het oordeel dat sprake was schuld in de zin van roekeloosheid onvoldoende was gemotiveerd.3.En dat hoewel toch in een aantal van die gevallen zeker ook gesproken kan worden van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging met zeer groot risico.4.Slechts in een beperkt aantal gevallen is dit oordeel door de Hoge Raad in stand gelaten, waarbij het ging om een kat-en-muis-spel, een snelheidswedstrijd en een wedstrijdachtige achtervolging.5.De term roekeloosheid is gereserveerd voor gevallen die dicht tegen het (voorwaardelijk) opzet aan liggen, waarin de verdachte zijn eigen belang bij het spel of de race waarin hij is verwikkeld boven alles stelt en zich welbewust buiten de orde van het normale verkeer plaatst ten koste van extreme risico’s voor andere verkeersdeelnemers.6.
3.7 Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat verdachte op de snelweg, te midden van medeweggebruikers, over een afstand van talloze kilometers en met forse overschrijdingen van de toegestane snelheid in een langdurige wilde achtervolging met de politie verwikkeld is geweest. Duidelijk is dat verdachte vanuit zijn eigen belang bij ontsnapping met levensgevaarlijke manoeuvres heeft geprobeerd koste wat het kost aan de agenten te ontkomen. De door het hof getrokken conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte daarbij zijn aandacht in het bijzonder gericht heeft gehad op de hem achtervolgende politieauto’s en onvoldoende op het overige verkeer, waarin ligt besloten dat verdachte - ook - ten aanzien van andere weggebruikers dan de politie welbewust het aanzienlijke risico heeft genomen op een (dodelijk) verkeersongeval, acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.8 Als ik de toelichting op het middel goed begrijp, is het middel gestoeld op de opvatting dat het niet deze gedragingen zijn geweest die het hof hebben gebracht tot het oordeel dat het rijgedrag van verdachte als roekeloos heeft te gelden, maar dat het hof eerst tot deze conclusie is gekomen op basis van de (bijkomende) omstandigheden dat verdachte geen rijbewijs heeft, onder invloed was van cannabis en het zicht in één oog mist. Hiermee gaat het middel echter uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Uit de door het hof in ogenschouw genomen gedragingen van verdachte kan namelijk reeds afdoende worden afgeleid dat sprake was van buitengewoon onvoorzichtig rijgedrag dat een zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen, voor zowel de achtervolgende politieagenten als voor het overige verkeer, waarvan verdachte zich bewust moet zijn geweest. De door het hof daarnaast (tot uitdrukking gebracht door de woorden “daar komt bij” en “bovendien”) in aanmerking genomen omstandigheden dat verdachte in zijn rijvaardigheid werd beperkt doordat hij onder invloed was van cannabis, geen rijbewijs had en blind is aan één oog7., zijn kennelijk slechts vermeld ter versterking van het oordeel dat verdachte door zijn doldrieste rijgedrag bewust de verkeersveiligheid heeft veronachtzaamd en onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggebruikers. Zodoende heeft het hof aan deze beperkingen van verdachte op zichzelf beschouwd dus geen doorslaggevende betekenis toegekend bij het oordeel dat sprake is van roekeloosheid.
3.9 Voor zover het middel klaagt dat nu bewezen is verklaard dat de botsing met de auto van het slachtoffer [slachtoffer] is gevolgd op de achtervolging van verdachte door de politie, het feit dat deze achtervolging heeft plaatsgevonden niet of slechts in beperkte mate kan bijdragen aan het oordeel dat de botsing het gevolg was van roekeloos rijgedrag, gaat het uit van een onjuiste premisse. De factoren die roekeloosheid constitueren moeten namelijk bij uitstek worden gezocht in het rijgedrag zoals dat zich heeft gemanifesteerd voorafgaand aan het ongeval. Anders gezegd, de achtervolging voorafgaand aan het ongeval is nu juist het gedrag waaruit kan worden afgeleid dat het fatale ongeval is veroorzaakt door het roekeloze rijgedrag van verdachte, dat was ingegeven door zijn zelfzuchtige bedoeling om, hoe dan ook en ongeacht de gevolgen voor anderen, te ontsnappen aan de politie. Door zo uitdrukkelijk te verwijzen naar de bloedstollende achtervolging heeft het hof juist doen blijken de eisen die Hoge Raad stelt aan het bewijs van roekeloosheid serieus te hebben genomen.
3.10 Het (kennelijke) oordeel van het hof dat verdachte slechts aandacht had voor zijn eigen belang bij ontsnapping aan de politie en dat hij met dit doel voor ogen zich buitengewoon onvoorzichtig heeft gedragen waardoor een zeer ernstig gevaar voor de verkeersdeelnemers op de A2 in het leven is geroepen en dat verdachte zich van dat gevaar bewust was althans had moeten zijn toen hij met hoge snelheid de file naderde, met andere woorden dat het fatale ongeval het gevolg is van roekeloos rijgedrag, is niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed. Dit brengt mee dat het middel faalt.
4.1 Het eerste middel klaagt dat het hof een gevoerd strafmaatverweer heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
4.2 Onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich weliswaar een pleitnota in hoger beroep van de raadsman van verdachte, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 december 2013, de kenbron bij uitstek van hetgeen aldaar is voorgevallen, is te lezen dat de raadsman zelf heeft aangegeven dat hij bij pleidooi niet alles uit die pleitnota heeft voorgedragen. Het bestreden arrest luidt bovendien, voor zover relevant, als volgt:
“De raadsman heeft aan het hof een pleitnota overgelegd. Hij heeft echter deze pleitnota in zijn pleidooi slechts ten dele gevolgd en dat op een zodanige wijze gedaan dat in de pleitnota niet eenvoudig valt aan te geven wat hij wel en wat hij niet heeft gezegd en welke verweren hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en welke verweren aan zijn beroep op strafvermindering. Het hof heeft zijn betoog als volgt begrepen en verstaan.
Aan het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, heeft de raadsman ten grondslag gelegd dat:
- -
de politie ten onrechte (onrechtmatig) een file heeft gecreëerd en dat met dit middel de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn geschonden;
- -
betrokken politieambtenaren niet naar waarheid hebben verklaard omtrent het al dan niet voorafgaan aan het rammen van de politieauto's van de opdracht tot het creëren van de file;
- -
betrokken politieambtenaren het dossier hebben kunnen inzien en de zaak twee keer in de vorm van een debriefing met elkaar hebben kunnen doorspreken en hun verklaringen op elkaar hebben kunnen afstemmen;
- -
betrokken politieambtenaren de achtervolging van verdachte hebben uitgevoerd zonder goede opleiding en training en in strijd met de ambtsinstructies.
Deze punten leveren volgens de raadsman een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op, waarbij het tweede, derde en vierde punt aanvullend/ondersteunend zijn ten opzichte van het eerste punt.
(…)
De raadsman heeft - deels subsidiair - betoogd dat de hiervoor (…) genoemde punten moeten leiden tot strafvermindering.”
4.3 Het hof heeft naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman, voor zover relevant, beslist als volgt:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verspeeld en niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte. Daartoe heeft de raadsman in de eerste plaats aangevoerd dat de politie ten onrechte (onrechtmatig) een file heeft gecreëerd (teneinde verdachte tot stoppen te brengen en aan te houden) en dat met dit middel de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn geschonden.
Voor de beoordeling van het verweer zal het hof hier ingaan op de daartoe relevante feiten en omstandigheden (die voor zover nodig blijken uit de bewijsmiddelen). Verdachte had op 22 oktober 2011 met zijn personenauto getankt bij het tankstation "de Lucht Oost" langs de autosnelweg A2 ter hoogte van Bruchem en was daar zonder te betalen weggereden. Hij reed vervolgens als bestuurder van die personenauto met hoge snelheid over die autosnelweg in de richting van Amsterdam. Vanaf Nieuwegein probeerde eerst een politieauto en na Maarssen probeerden verschillende politieauto's hem tot staan te brengen door achter, voor en/of naast hem te gaan rijden en gebruik te maken van het transparant "stop politie" en/of later ook van optische en geluidssignalen. Verdachte gaf daaraan geen gevolg maar vervolgde met hoge snelheid zijn weg. Dat deed bij de achtervolgende politieambtenaren de overtuiging ontstaan dat hij aan de politie wilde ontkomen. Om verdachte te laten stoppen, zodat hij kon worden aangehouden liet een tweetal politieambtenaren die daartoe opdracht hadden gekregen van een centralist van de meldkamer van de regiopolitie Utrecht, door middel van aanwijzingen het (op dat moment nog ver) voor verdachte op de A2 rijdende verkeer langzamer rijden. Hierdoor ontstond op de rijbaan richting Amsterdam die ter plaatse bestaat uit vijf rijstroken, met links en rechts een vluchtstrook, op die vijf rijstroken een langzaam rijdende file die - tegen de bedoeling van de politieambtenaren - op een gegeven moment stilstond. Als gevolg van deze handelwijze traden om 09.55.53 uur automatisch de matrixborden op de portalen bij de hectometerpalen 44.155, 43.510 en 42.692 boven die rijbaan in werking. De matrixborden op het portaal bij hectometerpaal 44.155 gaven knipperend het getal 70, die bij hectometerpaal 43.510 knipperend het getal 50 en die bij hectometerpaal 42.692 het getal 50 (de hectometertelling gaat omlaag richting Amsterdam). Verdachte passeerde na het inwerkingtreden van de matrixborden de eerste twee portalen met onverminderd hoge snelheid en reed daarna met zijn auto omstreeks 09.57.33 uur ter hoogte van de derde portaal op een auto in de staart van de file, met fatale gevolgen voor de bestuurder van die auto.
De matrixborden op de portalen zijn elektronische signaleringsborden als bedoeld in Bijlage 1 bord A3 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) en derhalve een verkeersteken in de zin van dat reglement dat, indien inwerking getreden, door middel van een getal de ter plaatse geldende maximumsnelheid aangeeft en derhalve een verbod inhoudt. Ingevolge artikel 62 van het RVV 1990 zijn weggebruikers verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Het is vaste jurisprudentie dat die verplichting geldt, zonder dat onderscheid wordt gemaakt of de verkeerstekens al dan niet met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke voorschriften zijn geplaatst. Het staat niet ter beoordeling van de weggebruiker of een verkeersbord overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst. Ook op grond van eisen van verkeersveiligheid kan een dergelijke beoordeling niet worden overgelaten aan de weggebruiker, doch is het veeleer geboden dat deze, ook al mocht hij persoonlijk van oordeel zijn dat het bord ten onrechte is geplaatst, gevolg geeft aan dat verkeersteken, reeds omdat valt aan te nemen dat andere weggebruikers veelal daarop zullen rekenen, (vgl. HR 10 juni 1986,NJ 1987, 42 en HR 6 mei 1997, LJN ZD0700). Naar het oordeel van het hof is deze regel niet anders indien als gevolg van een door de politie (mogelijk) ten onrechte veroorzaakte file de elektronische signaleringsborden in werking treden en een maximum snelheid aangeven. De weggebruikers hebben zich ook dan aan die maximum snelheid te houden en dienen bijgevolg adequaat te reageren op de signaleringsborden en de verkeerssituatie ter plaatse. Het hof merkt in dit verband nog op dat het opvolgen van verkeerstekens niet afhankelijk is van de vraag of de weggebruiker deze feitelijk heeft gezien, behoudens in het geval hij deze door omstandigheden buiten hemzelf niet kon zien, maar daarvan is in de onderhavige situatie niet gebleken. Integendeel, onder andere blijkens de foto's die de getuige Koppes heeft gemaakt, waren de elektronische signaleringsborden goed zichtbaar.
Naast de verplichting om - al dan niet terecht geplaatste of inwerking getreden - verkeerstekens op te volgen dient een bestuurder ingevolge artikel 19 RVV 1990 in staat te zijn, zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Een bestuurder van een voertuig dient (ook op de autosnelweg) ten alle tijde bedacht te zijn op al dan niet onverwachte verkeerssituaties voor hem die nopen tot vermindering van zijn snelheid of het tot stilstand brengen van zijn voertuig, zoals in verband met een file. Ook daarbij is niet van belang of de verkeerssituatie, in casu de file, door al dan niet terecht handelen van de politie is ontstaan. Het hof merkt in dit verband op - als feit van algemene bekendheid - dat op autosnelwegen om allerlei redenen onverwacht een file kan ontstaan, bijvoorbeeld door een ongeval, een pechgeval, werkzaamheden aan de weg of in de berm of grote verkeersintensiteit. Het voorschrift van artikel 19 RVV 1990 brengt met zich mee dat bestuurders met een zodanige snelheid moeten rijden dat zij adequaat op die verkeerssituaties kunnen reageren. Niet gebleken is dat verdachte niet de gelegenheid heeft gehad om adequaat op de file te reageren. Daarbij neemt het hof onder andere in aanmerking dat verdachte is gewaarschuwd door de elektronische signaleringsborden en dat andere bestuurders, onder wie de bestuurders van de achtervolgende politieauto's, wel tijdig tot stilstand zijn gekomen.
Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de noodlottige aanrijding aan verdachte is te wijten en dat het handelen van de politie (door een file te creëren teneinde verdachte te laten stoppen en aan te kunnen houden) daarbij niet relevant is.
Voor zover dit handelen van de politie (desalniettemin) als een normschending als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moet worden beschouwd, levert dit een vormverzuim op in de zin van die bepaling, maar naar het oordeel van het hof heeft dit vormverzuim - als gevolg van voornoemde irrelevantie in verband met de eigen plicht van verdachte tot naleving van verkeersregels - niet geleid tot nadeel in de zin van die bepaling voor verdachte, althans valt dit nadeel weg in het licht van de geschonden eigen plicht van verdachte. Zelfs indien het handelen van de politie als in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is aan te merken, dan nog had verdachte zich overeenkomstig de artikelen 19 en 62 RVV 1990 moeten gedragen en had de aanrijding vermeden kunnen, en dus moeten worden. Hierbij verdient nog vermelding dat verdachte niet wist wat de oorzaak was van de file en dat die oorzaak dus van generlei invloed op zijn verkeersgedrag kan zijn geweest.
(…)
[Het hof ziet] om dezelfde redenen als hiervoor het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is verworpen, geen gronden voor strafvermindering.”
4.4 De steller van het middel betoogt dat het hof is voorbijgegaan aan de kern van het verweer, te weten dat onder de gegeven omstandigheden - een achtervolging met tamelijk hoge snelheid op de snelweg - het veroorzaken van een file zeer gevaarlijk en - mede gelet op de aanleiding van de achtervolging, te weten brandstofdiefstal - buitenproportioneel was terwijl bovendien andere, minder gevaarlijke middelen hadden kunnen worden ingezet. Het feit dat het ongeval mede aan verdachte is te wijten, in die zin dat hij de aanrijding had kunnen voorkomen als hij goed had opgelet en zich aan de verkeersregels had gehouden, laat onverlet dat ook het handelen van de politie causaal verband houdt met de toedracht tot het ongeval. Zonder nadere toelichting is onduidelijk waarom het hof heeft geoordeeld dat de schuld van verdachte betekent dat aan het, volgens de verdediging met de proportionaliteit en subsidiariteit strijdige, handelen van de politie in het geheel geen betekenis meer toekomt.
4.5 Onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften tijdens (met name) het opsporingsonderzoek.8.De eis dat de politie in het kader van de opsporing handelt overeenkomstig de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit - ook wel omschreven als het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging - is erkend als een ongeschreven beginsel van behoorlijk strafprocesrecht en houdt in dat van de strafrechtsfunctionarissen mag worden verlangd dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen.9.Dit betekent dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze moet worden opgetreden en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen die wijze van optreden en het beoogde doel.10.Zo kan disproportioneel geweld bij de aanhouding van een verdachte aanleiding zijn voor strafvermindering op de voet van art. 359a Sv. Of een dergelijke sanctie is aangewezen, hangt af van de vragen hoe ernstig het verzuim is en, meer in het bijzonder, in welke mate de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn geschonden.11.Als een responsieplichtig verweer wordt gevoerd dat (erop neerkomt dat) deze beginselen zijn geschonden, heeft de feitenrechter aan de hand van een marginale toets te beoordelen of de opsporingsambtenaren in redelijkheid hebben kunnen handelen zoals is geschied: “Het gaat er niet om of de rechter dat optreden in alle opzichten redelijk acht. De vraag is of er sprake is van aperte onredelijkheid.”12.In cassatie kan het antwoord van de feitenrechter op deze vraag slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
4.6 In reactie op het gevoerde verweer dat het opwerpen van een file in casu in strijd was “met de grondslagen van het strafproces”, heeft het hof overwogen dat niet van belang is of het creëren van de file door de politie wel of niet terecht was, omdat zelfs als het handelen van de politie is aan te merken als strijdig met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, verdachte simpelweg verplicht was zich aan de verkeersvoorschriften te houden en adequaat te reageren op de verkeerssituatie, hetgeen volgens de vaststellingen van het hof ook feitelijk mogelijk was.
4.7 Vooreerst merk ik op dat het er sterk op lijkt dat toen werd besloten een file te creëren al lang niet meer sprake was van slechts een verdenking wegens een ‘simpele’ brandstofdiefstal door een automobilist - zo voeg ik toe - die een vals kenteken voerde, de maximumsnelheid in ernstige mate overschreed en andere weggebruikers links en rechts inhaalde en hen daamee in gevaar bracht, maar dat vier politieauto’s op dat moment al minuten lang verwikkeld waren in een achtervolging van verdachte en verdachte zich nota bene had schuldig gemaakt aan meermalen gepleegde poging tot doodslag op de betrokken politieagenten door met zeer hoge snelheid bewust aanrijdingen met hun voertuigen te veroorzaken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat verdachte tijdig en op een afstand ver vóór de file, dus toen het nog alleszins mogelijk was om te stoppen of in ieder geval adequaat te reageren op de ontstane situatie, door de matrixborden boven de snelweg is gewaarschuwd zijn snelheid te matigen, maar dat hij desondanks vanuit zijn zucht naar ontsnapping met onverminderde snelheid is doorgereden en zonder aanwijsbare buiten hemzelf liggende oorzaak in botsing is gekomen met de auto van het slachtoffer [slachtoffer]. In welk belang verdachte zou zijn getroffen door het optreden van de politie is niet duidelijk. Het belang om ongestraft te kunnen ontkomen is geen rechtens te respecteren belang. Het belang dat verdachte heeft om lichamelijk ongedeerd te blijven heeft hij zelf in de waagschaal gesteld. Hetzelfde geldt overigens ook voor de belangen van de andere weggebruikers, waaraan verdachte zich niets gelegen heeft laten liggen. In het licht van deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat wat er ook zij van de rechtmatigheid van de handelwijze van de politie, hierin in ieder geval geen grond is gelegen voor strafvermindering, allerminst onbegrijpelijk. De verwerping door het hof van het gevoerde strafmaatverweer behoefde ook geen nadere motivering, mede gezien de kennelijk op zijn zachtst gezegd warrige wijze van pleidooi.
4.8 Het middel faalt.
5.1 Het derde middel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen strekkende tot vergoeding van geleden immateriële schade en van de kosten van rechtsbijstand.
5.2 Blijkens de in het dossier aanwezige voegingsformulieren hebben de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] telkens een bedrag van € 1.500 gevorderd als vergoeding van geleden immateriële schade en telkens een bedrag van € 1.158 voor vergoeding van kosten voor rechtsbijstand. De benadeelde partijen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben telkens vergoeding van respectievelijk € 2.500 en € 1.158 gevorderd. De gestelde schade had telkens betrekking op het onder 3. bewezenverklaarde feit, te weten meermalen gepleegde poging tot doodslag op de betreffende politieagenten. Alle benadeelde partijen werden bijgestaan door mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht.
In eerste aanleg heeft de rechtbank Utrecht aan de eerste vier benadeelde partijen telkens € 1.000 immateriële schadevergoeding toegekend en telkens € 1.500 aan de twee laatstgenoemde benadeelde partijen. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft de rechtbank overwogen dat de helft van het gevorderde bedrag redelijk voorkomt, dus € 579 per benadeelde partij, “gelet op het feit dat de raadsvrouw van de benadeelde partij in zes gelijksoortige zaken een vordering van dezelfde strekking heeft ingediend.”
5.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2013 houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Namens de benadeelde partijen voert mr Kubatsch het woord ter toelichting op de vorderingen, zakelijk weergegeven:
Cliënten hebben schade geleden maar realiseren zich dat grootste schade is geleden door het slachtoffer die het leven heeft gelaten. Er is sprake van onrechtmatige daad en een ernstige inbreuk op de lichamelijke en psychische integriteit van cliënten. Zij waren aan het werk en probeerden verdachte aan te houden. Verdachte was een groot gevaar op de weg. Cliënten hebben voor hun leven gevreesd. Ook politiemensen willen heelhuids thuis komen en naar hun dierbaren terug. Zij hebben het fatale ongeval van dichtbij gezien. Een verschrikkelijk ongeval met verschrikkelijke gevolgen. Cliënten zijn zelf als verdachten gehoord, dat hoop je als politieman niet mee te maken. Dat staat in causaal verband met de schade die zij hebben geleden. Zij hebben mijns inziens recht op een hogere vergoeding van smartengeld vanwege hun status als gezagsdrager. Artikel 6:162 BW biedt daarvoor ruimte ingeval van bijzondere omstandigheden. Cliënten [betrokkene 5] en [betrokkene 6] vorderen € 2.500,--. Zij hebben de hele achtervolging meegemaakt, zijn geramd en hebben lichamelijk letsel ondervonden.
De overige cliënten, die geen lichamelijk letsel hebben ondervonden, vorderen € 1.500,-- aan smartengeld. De hoogte van het smartengeld is onderwerp van gesprek in themanummer 7 en 8 van het tijdschrift Verkeersrecht. De huidige bedragen passen niet meer in de huidige tijd.
(…) De kosten van rechtsbijstand zijn gebaseerd op 2 punten van het liquidatietarief. Dat is standaard.
De rechtbank Utrecht heeft in haar vonnis met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen een toen kersverse uitspraak van de Hoge Raad gehanteerd. Cliënten hebben weliswaar nu niet zelf de kosten betaald maar die zijn als voorschot betaald door de werkgever op grond van het geweldsprotocol met de ‘verplichting’ die terug te vorderen. De Hoge Raad spreekt niet specifiek over dit soort zaken. Wat mij betreft kan de uitspraak van de rechtbank Utrecht gevolgd worden. Het hof heeft de mogelijkheid de vergoeding te verhogen indien hoger beroep wordt ingesteld en een verdere toelichting wordt gegeven.
De kosten van rechtsbijstand worden in geval van vergoeding doorgesluisd naar de werkgever.
Ik ben bekend met de bepaling van artikel 69a van het Besluit algemene rechtspositie politie. Cliënten worden bijgestaan vanuit het geweldsprotocol. De politie als werkgever is niet de benadeelde partij maar degene die de schade bij de cliënten heeft veroorzaakt moet de schade vergoeden.
Indien het hof de gevorderde kosten niet toekent, hoeven cliënten zelf niet de kosten te dragen of een eigen bijdrage te betalen.
(…)
Mr Kubatsch deelt mede dat de kosten van rechtsbijstand deels zijn vergoed.
(…)
De raadsman voert (…) aan, zakelijk weergegeven:
(…)
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende. Hoe doen wij het in zaken waarin de verzekering uitbetaalt? Dan heb je niets meer te vorderen. Dat is vaste rechtspraak. De claim met betrekking tot de advocatenkosten is reeds gedekt. Die kan niet worden toegewezen.
Moet de vergoeding voor professionals hoger zijn? Als tegen een kleuterleidster geweld wordt gebruikt dan hun ik haar vergoeding van alle schade. Zij is er niet op voorbereid en hoeft er geen rekening mee te houden dat er geweld wordt gebruikt. Als je ervoor kiest om politieagent te worden dan weet je heel goed dat je situaties kunt krijgen waarin je te maken krijgt met minder aardige mensen. Maar als een onveilige situatie zich dan verwezenlijkt, moet je dan een hogere vergoeding krijgen? Eigen schuld kan leiden tot matiging van de vorderingen, ik verwijs daarvoor naar de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.”
5.4 Het op genoemde terechtzitting voorgedragen requisitoir van de advocaat-generaal, hetwelk op schrift aan het hof is overgelegd, houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“Gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte ten opzichte van de benadeelde partijen, hij heeft hun opzettelijk met hoge snelheid aangereden met het opzet hun te doen verongelukken, meen ik dat de gevorderde immateriële schadevergoedingen voor redelijk moeten worden gehouden. De gevorderde bedragen moeten volledig worden toegewezen. (…)
De redelijkheid brengt naar mijn oordeel mee dat de gevorderde kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partijen niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Een halvering van het bedrag lijkt mij gepast, net zoals de rechtbank heeft beslist.”
5.5 Het bestreden arrest luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Het hof stelt voorop dat in zijn algemeenheid politieambtenaren vanwege hun beroep een groter risico lopen om geconfronteerd te worden met geweld of anderszins onrechtmatig optreden van burgers en dat dit inherent is aan hun functie. Zij mogen geacht worden meer dan een gemiddelde burger daarmee professioneel te kunnen omgaan. De geweldpleging jegens hen door verdachte gaat de grenzen van wat in dat verband als risico’s van het vak opgevat mag worden verre te buiten. De benadeelde partijen hebben voldoende inzichtelijk gemaakt dat en in welke mate zij door het handelen van verdachte schade hebben geleden. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen termen aanwezig de gevorderde immateriële schade te matigen zodat deze in zijn geheel zal worden toegewezen.
(…)
Dat de kosten van rechtsbijstand op grond van een rechtspositionele regeling zijn voorgeschoten door het regiokorps, staat niet in de weg aan toewijzing van deze kosten aan de benadeelde partijen.”
5.6 Het hof heeft vervolgens telkens € 3.237 toegekend aan de benadeelde partijen De Jong, Verbeek, Scoop en Liebeek, bestaande uit € 1.500 immateriële schadevergoeding en € 1.737 als vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Aan de benadeelde partijen Banken en Kluin heeft het hof telkens € 2.500 immateriële schadevergoeding en € 1.737 als vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegekend.
5.7 Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Enerzijds wordt betoogd dat het hof heeft verzuimd (voldoende gemotiveerd) vast te stellen dat ten aanzien van alle benadeelde partijen sprake is van een aantasting in de persoon in de vorm van een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer of enig in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zoverre zou het oordeel dat de gestelde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.
5.8 Hiermee gaat het middel echter uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. De jurisprudentie waarnaar de steller van het middel verwijst en waarin is aangegeven dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in het algemeen slechts in rechte kan worden vastgesteld als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld,13.is immers slechts van toepassing in geval van geestelijk letsel dat een derde oploopt door het waarnemen van een ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, de zogenoemde shock-schade. Blijkens de gedingstukken is de in casu gestelde immateriële schade echter niet gebaseerd op de omstandigheden dat de benadeelde partijen het door verdachte veroorzaakte ongeval voor hun ogen hebben zien gebeuren en direct zijn geconfronteerd met de ernstige, fatale gevolgen daarvan, maar op de onder 3. primair bewezenverklaarde poging tot doodslag waarvan de benadeelde partijen, de politieagenten tegen wier auto’s verdachte opzettelijk is aangereden, de directe slachtoffers zijn. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof in ogenschouw genomen dat de politieagenten minutenlang in een hachelijke achtervolging met verdachte verwikkeld zijn geweest, dat verdachte meermalen doelbewust drie verschillende politieauto’s heeft geramd en/of afgesneden teneinde hen van de weg te drukken, dat de bestuurders van die politieauto’s al hun stuurmanskunsten hebben moeten aanwenden om de macht over het stuur te behouden en dat de agenten hebben gevreesd voor hun leven. Bovendien heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat de geweldpleging door verdachte tegen de agenten de grenzen van hetgeen als de risico van hun vak mag worden opgevat ver te buiten gaat. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het oordeel van het hof dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden door het handelen van verdachte voldoende gemotiveerd. Dit brengt mee dat de eerste deelklacht faalt.
5.9 Ten tweede wordt aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de benadeelde partijen daadwerkelijk kosten hebben gemaakt voor rechtsbijstand, aangezien hun raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat de kosten van rechtsbijstand zijn betaald door de werkgever, dat de benadeelde partijen deze kosten niet zelf hoeven te dragen en geen eigen bijdrage hoeven te betalen en dat vergoeding van deze kosten slechts wordt gevorderd omdat het geweldsprotocol een ‘verplichting’ inhoudt om door de werkgever voorgeschoten bedragen terug te vorderen van de verdachte. Nu bovendien alle benadeelde partijen door dezelfde raadsvrouw werden bijgestaan en hun vorderingen in hoge mate overeenstemmen, had het hof de toewijzing van telkens het gehele, zeer hoge, kostenbedrag nader moeten motiveren.
5.8 De steller kan niet worden gevolgd in deze laatste stelling, aangezien volgens vaste rechtspraak de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de door de benadeelde partij gemaakte de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.14.
5.9 Maar met de eerste stelling heeft het middel wel een punt. Uit hetgeen mr. Kubatsch ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld, volgt onomwonden dat de kosten voor rechtsbijstand niet zijn gemaakt of zullen worden gemaakt door de zes individuele politiebeambten die zich hebben gesteld als benadeelde partijen, maar dat deze worden gedragen door hun werkgever, het politiekorps. Nu slechts de door de benadeelde partij zelf gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, konden de vorderingen in zoverre, zoals de raadsman van verdachte ter terechtzitting heeft bepleit, niet worden toegewezen. Het zeer kortaf geformuleerde oordeel van het hof dat het feit dat de kosten van rechtsbijstand op grond van een rechtspositionele regeling zijn voorgeschoten door het regiokorps niet in de weg staat aan toewijzing van deze kosten aan de benadeelde partijen, is dan ook onjuist, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Dit betekent dat de tweede deelklacht terecht is voorgesteld.
5.10 Tot terugwijzing van de zaak hoeft dit mijns inziens echter niet te leiden. Nu op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vast staat dat de telkens gevorderde vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de onderhavige strafprocedure niet voor toewijzing aan de individuele benadeelde partijen in aanmerking komt, kan de Hoge Raad zelf in de afdoening van de zaak voorzien door de beslissingen van het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen in zoverre te vernietigen en de telkens gevorderde vergoeding van kosten van rechtsbijstand alsnog af te wijzen.
6. Alle voorgestelde middelen, met uitzondering van de tweede deelklacht van het derde middel, falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. De genoemde deelklacht slaagt, maar leent zich voor afdoening door de Hoge Raad.
7. Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep is ingesteld op 23 december 2013 en dat verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Thans zijn reeds meer dan zestien maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, waardoor sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie volgt, zal hij kunnen voorzien in een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf, rekening houdend met de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen betreft, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf, tot afwijzing van de door de benadeelde partijen gevorderde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Vgl. T. Kooijmans, “De roekeloze automobilist”, AA febr. 2014, p. 118-124 en T. Kooijmans, “Door roekeloosheid getriggerd”, AA febr. 2015, p. 130-135.
Zie bijv. HR 15 oktober 2013, voornoemd, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, NJ 2014, 220 m.nt. Rozemond en HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045, NJ 2015, 14 m.nt. Keijzer.
Zie bijv. HR 4 december 2012, EVLI:NL:HR:2012:BY2823; HR 15 oktober 2013, genoemd in voetnoot 1; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962; NJ 2014, 26 m.nt. Keijzer; HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773; NJ 2014, 269 m.nt. Rozemond.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014, 27 m.nt. Keijzer; HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014, 30 m.nt. Keijzer; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620. Ik noem ook nog HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9367, betreffende een veroordeling voor roekeloosheid van twee personen die op 28 juni 2006 met hun auto's in de bebouwde kom van Leeuwarden een snelheidswedstrijd hielden, waarbij een derde om het leven kwam. In artikel 175 lid 2 WVW 1994 is de roekeloosheid ingevoerd bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima), die op 1 februari 2006 in werking is getreden, dus voor het tenlastegelegde feit is begaan.
Vgl. mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie voor HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 27 en K. Rozemond in zijn annotatie onder HR 4 maart 2014, voornoemd.
Met het laatste heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het gezichtsvermogen van verdachte beperkter was dan dat van een bestuurder die wel over twee goed functionerende ogen beschikt. Zie de brochure 'Oogaandoeningen en het rijbewijs' op de website van het CBR en de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Ministeriële regeling, Stcrt. 2000, 99) Bijlage, Hoofdstuk 3, waarin eisen worden gesteld aan het overblijvende oog als men het gezichtsvermogen aan één oog mist.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma, rov. 3.3 alwaar de Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis en rov. 3.4.2.
Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk 2014, p. 58-61 en A.A. Franken, “Proportionaliteit en subsidiariteit in de opsporing”, DD 2009, p. 79-92.
C.P.M. Cleiren, 'Beginselen van een goede procesorde', diss. 1989, p. 127-130.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4828. Zie ook HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6142, NJ 2011, 545.
Corstens/Borgers, o.c., p. 59.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002, 240 m.nt. Vranken en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007, 413.
Zie meest recent HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2668, NJ 2015, 71 m.nt. Keulen, rov. 2.3.
Beroepschrift 15‑09‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [geboortedatum], geboren op [geboortedatum] 1964, thans verblijvende in de Provincie Noord Holland Noord, doch in deze procedure woonplaats kiezende op het hierna genoemde kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem Leeuwarden (locatie Arnhem) parketnummer 21.004376.12, gewezen op 18 december 2013.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt de navolgende middelen van cassatie voor:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv geschonden, doordat het hof het verweer dat het veroorzaken van een file door de politie (met noodlottige afloop) teneinde rekwirant te kunnen aanhouden in strijd was met de proportionaliteit en subsidiariteit, hetgeen tot strafvermindering diende te leiden heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, in het bijzonder door te oordelen dat het veroorzaken van een file door de politie niet relevant is geweest bij de noodlottige aanrijding, en door voorts te oordelen dat het handelen van de politie — zo dit al in strijd is geweest met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit — niet heeft geleid tot nadeel voor rekwirant en dat dit nadeel voorts wegvalt in het licht van de geschonden eigen plicht van rekwirant (om zijn snelheid niet tijdig aan te passen nadat de matrixborden op de snelweg aan waren gegaan in verband met het ontstaan van de file).
Het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Toelichting:
Het hof heeft op p. 3 en 4 van het arrest (waarnaar op p. 16 bij de bespreking van het verweer wordt verwezen) allereerst geoordeeld dat de noodlottige aanrijding aan rekwirant te wijten was omdat niet was gebleken dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om adequaat op de file te reageren, gewaarschuwd als hij was door de elektronische signaleringsborden en hij toch niet is gestopt terwijl andere bestuurders, onder wie de politieauto's wel tijdig tot stilstand zijn gekomen. Hiermee is het hof evenwel voorbij gegaan aan de kern van het verweer dat inhield dat onder de omstandigheden va het geval (de achtervolging door de politie van rekwirant op tamelijk hoge snelheid op de A2) het veroorzaken van de file zeer gevaarlijk was jegens rekwirant en andere weggebruikers, en dat zij dus (mede gelet op de aanleiding van de achtervolging, de diefstal van benzine) buitenproportioneel was, terwijl bovendien ook andere minder gevaarlijke middelen hadden kunnen worden ingezet.
Het enkele feit dat rekwirant de file kan kunnen voorkomen indien hij goed had opgelet en zich aan de verkeersregels had gehouden en dat het ongeval mede aan zijn handelen te wijten is geweest doet er niet aan af dat het veroorzaken van de file in de omstandigheden van het geval in hoge mate gevaarzettend was voor rekwirant en andere weggebruikers en dat ook andere maatregelen hadden kunnen worden genomen (de rechtbank heeft in dit verband genoemd een grotere inzet van de Amsterdamse politie en de inzet van de politiehelikopter). Het hof heeft aldus miskend dat ook het handelen van de politie causaal verband houdt met het noodlottige ongeval.
Het hof heeft dit ook wel ingezien en als subsidiaire motivering overwogen dat indien het veroorzaken van de file toch als een normschending als bedoeld in artikel 359a Sv moet worden beschouwd, en het handelen van de politie in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zulks niet heeft geleid tot nadeel in de zin van deze bepaling voor rekwirant. Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is zij onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het verweer inhield dat door het creëren van de file om rekwirant te kunnen aanhouden op onrechtmatige wijze een groot gevaar is veroorzaakt voor de weggebruikers waaronder rekwirant, en rekwirant zelf ook ernstig gewond is geraakt door de aanrijding en daarbij allicht had kunnen overlijden, zodat hij concreet nadeel heeft ondervonden. De onderliggende geschonden norm (gij zult ter aanhouding geen onevenredige gevaren in het leven roepen) strekt toch stellig ook ter bescherming van de rechten en belangen van de verdachte, waaronder het grondrecht op leven (art. 2 EVRM) en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (art. 11 Grondwet), terwijl juist dat leven in gevaar is gekomen en de fysieke integriteit van rekwirant is aangetast door de normschending.
Ook dit heeft het hof kennelijk wel aangevoeld, want het heeft een nog meer subsidiaire onderdeel in de motivering aangebracht, namelijk dat het door rekwirant geleden nadeel wegvalt tegen de geschonden eigen plicht van rekwirant (kennelijk is bedoeld: om de verkeersregels na te leven), terwijl de oorzaak van de file op zijn gedrag niet van invloed kan zijn geweest omdat hij die oorzaak niet kende.
Aan het hof kan zonder meer worden toegegeven dat aan de zijde van rekwirant sprake is van eigen schuld ten aanzien van de noodlottige aanrijding. Zonder nader motivering die ontbreekt is evenwel onduidelijk dat en waarom deze eigen schuld betekent dat aan het handelen van de politie — indien in strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit zoals het hof veronderstellenderwijs aanneemt — dan in het geheel geen betekenis toe zou kunnen komen. De eigen schuld van rekwirant disculpeert de politie immers niet.
Bij het delict dood (of zwaar lichamelijk letsel) door schuld in het verkeer (art. WVW) disculpeert de eigen schuld van andere verkeersdeelnemers toch ook niet de bestuurder, die aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en daardoor een aandeel heeft in het ontstaan van het ongeval, en dat is terecht.
Wel kan die eigen schuld meewegen bij de strafoplegging zoals in casu de eigen schuld van rekwirant kan meewegen bij de gevolgen die aan het verzuim van de politie dienen te worden toegekend. Aan die afweging is het hof echter niet toegekomen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, en 415 Sv en de artikelen 6 en 175 WVW geschonden, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant schuld heeft aan een dodelijk verkeersongeval doordat hij roekeloos is ingereden op een langzaam rijdende of stilstaande auto als gevolg waarvan de bestuurder dat deze auto is komen te overlijden, evenwel zonder feiten en omstandigheden vast te stellen waaruit kan worden afgeleid dat sprake was van roekeloosheid aan de zijde van rekwirant, waardoor de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd. Het arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
Het hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant zich zo heeft gedragen dat aan zijn schuld is te wijten het ongeval — als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden — doordat hij roekeloos zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en in heeft gereden op diens auto, terwijl hij
- —
geen rijbewijs had,
- —
onder invloed was van cannabis;
- —
een achtervolging met de politie achter de rug had (‘na een achtervolging ’) waarbij aanrijdingen hadden plaatsgevonden
- —
de maximumsnelheid in ernstige mate overschreed.
Blijkens de aanvullende bewijsoverweging heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan dan dat rekwirant zijn aandacht in het bijzonder gericht had op de achtervolgende politievoertuigen en onvoldoende op het overige verkeer, hetgeen zou getuigen van ‘een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid bij het deelnemen aan het verkeer en het besturen van zijn voertuig’. Met dat oordeel kan worden ingestemd.
Doordat hij evenwel ook heeft gereden terwijl hij geen rijbewijs had ook nog onder invloed was van cannabis en slechts (zoals hij ter terechtzitting had verklaard) het zicht in één oog mist zou hij bewust de verkeersveiligheid hebben veronachtzaamd en onaanvaardbare risico's hebben genomen voor andere weggebruikers, welke risico's zich hebben verwezenlijkt, waardoor het hof het rijgedrag bovendien aanmerkt als roekeloos.
Ik meen dat dit laatste oordeel onvoldoende is gemotiveerd op grond van het volgende.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de botsing zich heeft voorgedaan ná (en niet tijdens) de achtervolging met de politie, zodat het feit van de achtervolging niet of slechts in beperkte mate zal kunnen bijdragen tot het oordeel omtrent roekeloosheid ten tijde van de aanrijding.
Het hof heeft niet vastgesteld dat rekwirant ook ten aanzien van andere weggebruikers dan de politieauto's bewust gevaarlijk heeft gereden en ten aanzien van die weggebruikers welbewust risico's heeft genomen.
Het hof heeft een drietal extra omstandigheden genoemd op grond waarvan het van oordeel is, dat niet alleen sprake is van een ernstig gebrek aan zorgvuldigheid maar ook van roekeloosheid. Het hof heeft echter in het midden heeft gelaten of de het ontbreken van een rijbewijs, het missen van zich in één oog en het onder enige invloed verkeren van cannabis (een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 175, derde lid, WVW) in casu daadwerkelijk hebben bijgedragen tot vergroting van het gevaar Voorts is onduidelijk waarom nu juist deze omstandigheden het bewustzijn van appellant zouden hebben gemaakt dat hij zich ervan bewust was dat hij zich ook tegenover andere weggebruikers dan de politievoertuigen schuldig maakte aan (zeer) gevaarlijk rijgedrag en het nemen van onaanvaardbare risico's.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 361, 350, 358, 359, 415 en artikel 6:106 BW geschonden doordat het hof
- —
de vorderingen van de benadeelde partijen, allen (gewezen) politieambtenaren, tot vergoeding van immateriële schade (niet ter zake van lichamelijk letsel) heeft toegewezen tot steeds het bedrag van € 1.500,- zonder ten aanzien van deze benadeelde partijen vast te stellen dat bij hen sprake was van een aantasting in de persoon — hetzij bestaande in een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer hetzij in psychisch letsel dat heeft geleid tot een in de psychiatrie erkend ziektebeeld — waardoor deze beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende met redenen is omkleed;
- —
rekwirant te verwijzen in de proceskosten tot de datum van de uitspraak van elk van de zes benadeelde partij tot een hoogte van € 1.737,-, terwijl deze kosten blijkens mededelingen van hun raadsvrouw door de werkgever van de benadeelde partijen waren voldaan en deze de kosten kennelijk niet op hen zou verhalen. Voorts werden de zes benadeelde partijen, allen door dezelfde raadsvrouw bijgestaan zodat de totale proceskosten op het eerste gezicht in geen enkele verhouding staan tot de kosten die de benadeelde partijen daadwerkelijk hebben gemaakt, zodat — hoewel zulks in het algemeen niet is vereist — het hof de hoogte van de proceskosten nader had dienen te motiveren, welke motivering evenwel ontbreekt;
Het bestreden arrest lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting:
Ten aanzien van de politieambtenaren die de gehele achtervolging en het ongeval hebben meegemaakt zal sprake zijn geweest van schrik, angstgevoelens en (ernstig) onbehagen. Niet kan zonder meer worden ingezien dat deze schrik, angst en onbehagen hebben geleid tot een aantasting van de persoon, in aanmerking genomen dat (op het eerste gezicht) geen sprake is geweest van ernstige inbreuken in de persoonlijke levenssfeer (zoals bij seksuele aanranding het geval kan zijn) en dat evenmin blijkt van enig in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl HR 22-02-2002 NJ 2002, 240 en HR 3-7-2007, NJ2007, 413). Het hof, dat zijn beslissing op dit punt niet heeft gemotiveerd, heeft onvoldoende blijk gegeven ten hebben onderzocht of aan deze eisen is voldaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de zes benadeelde partijen gesteld dat de werkgever de kosten van rechtsbijstand heeft betaald als voorschot en dat deze slechts de ‘verplichting’ (tussen aanhalingstekens, ter aanduiding dat deze verplichting kennelijk slechts theoretisch bestaat) zou hebben om deze koste terug te vorderen; voorts dat de toe te kennen vergoeding zal worden doorgesluisd naar de werkgever. Aldus is niet komen vast te staan dat de benadeelde partijen werkelijk kosten hebben gemaakt. In elk geval is op het eerste gezicht onbegrijpelijk en behoefde het nadere toelichting waarom het hof de kosten van rechtsbijstand tot en met de uitspraak in hoger beroep heeft begroot op het zeer hoge bedrag van € 1.737,- per persoon zijnde in totaal het bedrag van € 10.422,-, terwijl de zaken van de betrokkenen in hoge mate overeenstemden en zij allen door dezelfde raadsvrouw werden bijgestaan.
Amsterdam, 15 september 2014
S.J. van der Woude
raadsman