HR 1 april 1997, LJN ZD0678, NJ 1998/287 m. nt. Schalken.
HR, 15-10-2013, nr. 11/03632
ECLI:NL:HR:2013:960
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
11/03632
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:960, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:362
ECLI:NL:PHR:2013:362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:960
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/25 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2013-0411
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
1. N-o OM in de vervolging. 2. Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. Ad 1. De verwerping door het hof van het tot n-o verklaring van het OM in de vervolging strekkend verweer geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid kan verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid, kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter zodanige f&o moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het hof tekort.
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/03632
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 juli 2011, nummer 21/001568-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
2.1.
Overeenkomstig hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair is tenlastegelegd, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
- zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond, en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment geldende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) geraakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto, waardoor de echtgenote en bijrijder van voornoemde [slachtoffer 1], namelijk voornoemde [slachtoffer 2] is gedood;
2.
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
- zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto, links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment geldende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) geraakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor
tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing aanrijding heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto,
waardoor voornoemde [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde linkerarm en een gebroken rechterarm en een gebroken voet en hoofdletsel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het stamproces-verbaal, nummer PL0640/08-203296 (p. 8), in de wettelijke vorm opgemaakt op 6 februari 2009 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
Op vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.30 uur, vond er een aanrijding plaats op de provinciale weg N335, de Terborgseweg te Azewijn, gemeente Montferland.
2. Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, BPS-nummer 08-221912 (p. 190, 193, 217 en 218), in de wettelijke vorm opgemaakt op 29 februari 2008 door [verbalisant 2], opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
1.2
Beknopte ongevalsbeschrijving
Door de collega's werd ons medegedeeld, dat er een ongeval had plaatsgevonden tussen twee personenauto's en een bedrijfsauto.
1.3
Vraagstelling/verzoek
Wij hebben een onderzoek ingesteld op de plaats van het ongeval.
2.2.3
Verkeersmaatregelen ter plaatse
Wij zagen het volgende:
• Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h.
5.2
Oorzaak, toedracht en gevolg
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de rijksweg N335 tussen Etten en Zeddam.
Zowel de bestuurder van een onbekend gebleven bedrijfsauto als de bestuurder van de Volvo reden direct voorafgaand aan het ongeval over de rijksweg N335, komende uit de richting Zeddam gaande in de richting Etten. De bedrijfsauto ging de Volvo inhalen over de linkerrijstrook voor het tegemoetkomend verkeer van de N335 in de richting Etten.
Tijdens de inhaalmanoeuvre moest de bedrijfsauto terug naar de rechterrijstrook van de rijksweg N335, omdat er een tegenligger naderde uit de richting Etten. De onbekende bedrijfsauto raakte tijdens het teruggaan naar de rechterrijstrook de Volvo ter hoogte van het linker voorspatbord. Vervolgens remde de Volvo met volledig geblokkeerde wielen. Als gevolg van het geblokkeerd remmen kwam de Volvo op de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer ter hoogte van hectometerpaal 13.3 frontaal in botsing met de Renault die over de rijksweg N335 vanuit Etten richting Zeddem reed.
3. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 277-278), in de wettelijke vorm opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 4], agent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte]:
Op vrijdag 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur reed ik in mijn personenauto, een witte Volvo, over de Terborgseweg te Azewijn. Op een gegeven moment zag ik een grote witte bestelbus mij van achteren naderen. De bestelbus haalde mij met hoge snelheid in. Ik zag dat er uit tegenovergestelde richting drie personenauto's aan kwamen rijden, twee rode en een wit/grijze personenauto. De bestuurder van de bestelbus stuurde naar rechts en tijdens deze manoeuvre raakte ik de bestelbus net iets voor het rechterachterwiel met de linkervoorzijde van mijn personenauto. Door de klap probeerde ik tegen te sturen naar links en heb ik vol geremd. Ik zag dat mijn personenauto naar de linkerrijbaan schoot. Ik zag dat ik de eerste rode personenauto net ontweek. Vervolgens botste ik frontaal op de tweede rode auto.
4. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 140-141), in de wettelijke vorm opgemaakt op 25 februari 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 was ik 's middags op bezoek bij kennissen in Etten. Ik was daar samen met mijn vrouw. Omstreeks 16.15 uur gingen wij naar huis. Ik reed in mijn personenauto van het merk Renault, type Clio, kleur rood. Ik kwam vanuit de richting Etten en stond vervolgens stil bij de verkeerslichten van de Slingerparallel met de Terborgseweg. Toen ik verder kon rijden, reed ik vervolgens in de richting van Zeddam over de Terborgseweg. Ik kan mij nog wel herinneren dat uit tegenovergestelde richting een auto aan kwam rijden. Ik zag duidelijk achter die auto een witte bestelbus. Hierna ben ik alles kwijt. Toen ik weer wakker werd, zag ik dat mijn auto omgedraaid op de weg stond. Mijn vrouw is ten gevolge van dit verkeersongeval overleden. Door de aanrijding is mijn linkerarm verbrijzeld en mijn rechterarm gebroken. Hier is een plaatje ingezet. Van mijn rechtervoet is de hak gebroken. Ik heb ook nog hoofdletsel opgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Verklaring vrijgeven medische gegevens (p. 144-145), inhoudende:
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Gebroken arm, gebroken voet, letsel hoofd.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Verslag betreffende een niet natuurlijke dood (p. 74), inhoudende:
De ondergetekende C.D. Post, lijkschouwer van de gemeente Doetinchem verklaart gedurende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen (voluit): [voornamen]
Geboren op: [geboortedatum]-1923
Te: [geboorteplaats]
Overleden op: 09-02-2008
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd.
Bijzonderheden:
Slachtoffer verkeersongeval met tegenpartij 08/02/2008. Overleden 09/02/2008 17.50 uur hartfalen als gevolg van ongeval.
7. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 131, 133, 134, 135 en 136), in de wettelijke vorm opgemaakt op 17 december 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, en [verbalisant 6], surveillant van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 reden [verdachte] en ik omstreeks 15.30 uur in onze Volvo 440, kleur wit. Wij reden in de richting van Etten. Ik zag in de spiegel van mijn zonneklep een witte bestelbus snel op ons afkomen. Toen de witte bestelbus kwam aanrijden, kwam hij heel erg dicht achter ons rijden. Ik weet nog dat [verdachte] de rem heeft ingetrapt. Nadat [verdachte] de rem had ingetrapt, zag ik dat de witte bestelbus iets meer afstand nam. Als reactie op het intrappen van het rempedaal van [verdachte] zag ik in de binnenspiegel van mijn zonneklep dat de bestuurder van de witte bestelbus naar links ging rijden. Hierop heb ik ook direct over mijn linkerschouder gekeken en zag ik dat de witte bestelbus ons wilde gaan inhalen. Plotseling kwam de bus naast ons rijden. Ik weet nog wel heel goed wat de reactie van [verdachte] was. Het is voor mij een heel herkenbare reactie van [verdachte]. Toen de bus ons ging inhalen, reed de bus naast ons. Voor mijn gevoel reed de bus nagenoeg precies op gelijke hoogte met ons. Ik voelde toen dat [verdachte] gas bij gaf. Dit is gewoon een standaard reactie van [verdachte]. [verdachte] heeft dit al vaker in verkeersconflicten gedaan. Ik voelde gewoon dat [verdachte] het gas vol onderin trapte. Ik voelde de acceleratie heel goed van onze auto. Dit kan ik mezelf nog goed herinneren. Voor mijn gevoel werd ik nu gewoon achter in de stoel gedrukt. Ik weet dat de snelheid waarmee wij reden opliep. Onze auto en de witte bestelbus bleven korte tijd naast elkaar rijden. Plotseling zie ik uit tegenovergestelde richting, vanuit de richting Etten, meerdere personenauto's aan komen rijden. Ik zag op een gegeven moment dat de witte bestelbus sterk naar rechts stuurde. Ik zag en voelde toen dat dat de witte bestelbus in aanraking kwam met onze Volvo. Ik zag en voelde tevens een schok dat onze auto naar rechts gedrukt werd. Door deze schok kwamen wij met onze Volvo in de rechterberm terecht. De aanrijding tussen de witte bestelbus en onze Volvo vond plaats met de rechterachterzijde van de witte bestelbus ter hoogte van het rechterachterwiel met de linkervoorzijde van onze Volvo ter hoogte van het voorwiel. Omdat [verdachte] terugstuurde naar de rijbaan, dus naar links, schoot onze auto door naar de linkerrijstrook. Ik zag dat er voertuigen uit tegenovergestelde richting kwamen aanrijden. Ik weet nog dat wij de eerste auto nog maar net konden ontwijken. Met de tweede auto kwamen wij uiteindelijk frontaal in botsing.
8. Het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris mr N.C. van Lookeren Campagne van 7 oktober 2009, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 17 december 2008 naar waarheid verklaard. Ik ben die datum volledig geweest. Op 8 februari 2008 waren [verdachte] en ik 's ochtends naar een begrafenis geweest. Het witte busje zag ik in de spiegel van de zonneklep die ik vanwege het zonlicht eerder al naar beneden had gedaan. Ik zag dat het busje met behoorlijke snelheid aankwam. [verdachte] heeft geremd. Heel kort daarna werden we ingehaald. Het busje haalde ons in. [verdachte] gaf toen gas bij, zodat de bus er niet voorbij kon. Dat was op het moment dat de bus opeens naast ons reed. Hij heeft het gaspedaal echt onderin ingetrapt. Ik voelde dat ik in de stoel werd gedrukt. Hij gaf gas bij zodat de auto op gelijke hoogte bleef met de bus en zodat deze er niet langs kon.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2011, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de rechter-commissaris in oktober 2009 heb afgelegd. Ik weet dat ik toen nog heel goed in het verhaal zat. Ik ben van mening dat de bus ons ingehaald heeft en dat verdachte toen gas heeft gegeven. Als dat niet was gebeurd, had het ongeval niet plaatsgevonden.
10. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 110), in de wettelijke vorm opgemaakt op 8 februari 2008 door [verbalisant 4], voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
Vandaag, vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.15 uur ben ik vertrokken vanuit Terborg met mijn personenauto in de richting van Zeddam. Omstreeks 16.30 uur reed ik ter hoogte van de steenfabriek op de Terborgseweg. Achter mij reed een rode personenauto. Ik zag dat er na de bocht een witte personenauto vanuit Zeddam mij tegemoet kwam rijden. Ik zag dat deze witte personenauto kort daarna werd ingehaald door een witte bestelbus. Ik zag dat de bestelbus vervolgens weer naar zijn eigen weghelft stuurde. Tijdens het terugsturen naar de eigen weghelft zag ik de bestelbus wat omhoog komen en slingeren. Ik had al een idee dat dit niet goed kon gaan en om een aanrijding te voorkomen stuurde ik rechts de berm in. Op het moment dat de bestelbus mij passeerde keek ik in mijn binnenspiegel en zag ik dat er een aanrijding was ontstaan tussen de witte auto en de rode auto, een Renault Clio, die achter mij reed.
11. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 112-113), in de wettelijke vorm opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 7], brigadier van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
In aanvulling op mijn eerder afgelegde verklaring over het verkeersongeval op 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur op de Terborgseweg te Azewijn wil ik nog het volgende verklaren.
Ik reed op de Terborgseweg in de richting Zeddam. Achter mij reed een rode Renault Clio personenauto. Ik naderde een bocht naar rechts. Juist toen ik deze bocht uitkwam, zag ik dat er mij twee tegenliggers naderden. Ze reden naast elkaar. Er reed een witte personenauto richting Etten. Hij werd ingehaald door de bestuurder van een witte bus. Dat busje reed geheel op mijn rijstrook.Het snelheidsverschil tussen het inhalende voertuig en het ingehaald wordende voertuig was volgens mij niet erg groot. De voertuigen bleven erg lang naast elkaar rijden toen ze mij naderden. Toen ik ze voor het eerst zag, waren ze tussen de 100 en 150 meter bij mij vandaan."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
3.2.
In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in zijn hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard nu het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raadsman heeft daartoe ter zitting het volgende naar voren gebracht. Verdachte heeft een brief van het arrondissementsparket te Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 december 2010 het hoger beroep heeft ingetrokken. Door de inhoud van deze brief is bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de strafzaak tegen hem is geëindigd.
Het hof overweegt als volgt.
Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is veroordeeld voor het hem onder 3 tenlastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justitie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op16 december 2010 heeft de advocaat-generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het hoger beroep ingetrokken ten aanzien van feit 3, het feit waarvoor verdachte door de rechtbank was veroordeeld tot een geldboete. Verdachte is vervolgens gedagvaard om op 23 december 2010 ter terechtzitting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 8 oktober 2010 aan [betrokkene], de partner van verdachte, uitgereikt. Een afschrift van deze dagvaarding is op 5 oktober 2010 aan de raadsman verstrekt. Ter zitting zijn zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen. Op vordering van de advocaat-generaal is toen verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging gevorderd. De vordering is toegewezen waarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In de tussentijd heeft verdachte een brief van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 was ingetrokken. Op 27 juni 2011 is de oproeping alsmede de gewijzigde tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23 december 2010 heeft een zitting bij dit hof plaatsgevonden, voor welke zitting verdachte op de wettelijk voorgeschreven wijze (tijdig) is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hiervan een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de behandeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep een aanvang had genomen. Dat vervolgens een brief met de hiervoor omschreven inhoud is uitgegaan van de zijde van het parket is hoogst ongelukkig aangezien daardoor - mede gelet op de in de brief gebezigde onbepaalde formuleringen - misverstanden konden ontstaan. Gelet op de bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat verdachte aan de brief van 8 maart 2011 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer."
3.3.
In aanmerking genomen de vaststelling van het Hof dat de verdachte rechtsgeldig is opgeroepen voor de eerste terechtzitting in hoger beroep op 23 december 2010 en dat deze zitting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, geeft de verwerping door het Hof van het gevoerde verweer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is die verwerping niet onbegrijpelijk, nu in die vaststellingen besloten ligt dat de appeldagvaarding voor de zitting van 23 december 2010 niet is ingetrokken, het appel ook niet (geheel) is ingetrokken op de voet van art. 453, eerste en tweede lid, Sv, terwijl na de aanvang van de behandeling op 23 december 2010 intrekking van het hoger beroep op grond van art. 453, eerste en tweede lid, Sv evenmin nog mogelijk was.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
4.2.
Het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
4.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.
4.5.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
4.6.
In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof – dat de bewijsmiddelen niet heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid – tekort. De door het Hof kennelijk in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: verhinderen dat een met hoge snelheid op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer inhalende auto kan terugkeren naar de eigen rijstrook – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, "zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.
4.7.
Het middel is gegrond.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 09‑04‑2013
Inhoudsindicatie
1. N-o OM in de vervolging. 2. Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. Ad 1. De verwerping door het hof van het tot n-o verklaring van het OM in de vervolging strekkend verweer geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid kan verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid, kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter zodanige f&o moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het hof tekort.
Nr. 11/03632 Zitting: 9 april 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2011 verdachte wegens 1. “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” en 2. “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het Hof enkele inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
4.2.
De verdachte heeft op 29 juli 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 juli 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2011 heeft de raadsman van verdachte aldaar het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de strafzaak tegen hem was beëindigd. Het Hof heeft het verweer ter terechtzitting gemotiveerd verworpen. De raadsman heeft vervolgens tijdens diezelfde zitting zijn verweer herhaald. Dit verweer heeft het Hof bij arrest verworpen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in zijn hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard nu het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raadsman heeft daartoe ter zitting het volgende naar voren gebracht. Verdacht heeft een brief van het arrondissementsparket te Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 december 2010 het hoger beroep heeft ingetrokken. Door de inhoud van deze brief is bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de strafzaak tegen hem is geëindigd.
Het hof overweegt als volgt.
Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is veroordeeld voor het hem onder 3 tenlastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justitie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het hoger beroep ingetrokken ten aanzien van feit 3, het feit waarvoor verdachte door de rechtbank was veroordeeld tot een geldboete. Verdachte is vervolgens gedagvaard om op 23 december 2010 ter terechtzitting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 8 oktober 2010 aan [betrokkene], de partner van verdachte, uitgereikt. Een afschrift van deze dagvaarding is op 5 oktober 2010 aan de raadsman verstrekt. Ter zitting zijn zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen. Op vordering van de advocaat-generaal is toen verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging gevorderd. De vordering is toegewezen waarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In de tussentijd heeft verdachte een brief van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 was ingetrokken. Op 27 juni 2011 is de oproeping alsmede de gewijzigde tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23 december 2010 heeft een zitting bij dit hof plaatsgevonden, voor welke zitting verdachte op de wettelijk voorgeschreven wijze (tijdig) is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hiervan een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de behandeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep een aanvang had genomen. Dat vervolgens een brief met de hiervoor omschreven inhoud is uitgegaan van de zijde van het parket is hoogst ongelukkig aangezien daardoor - mede gelet op de in de brief gebezigde onbepaalde formuleringen - misverstanden konden ontstaan. Gelet op de bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat verdachte aan de brief van 8 maart 2011 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer.”
5.3.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat die vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Daarbij valt te denken aan die gevallen waarin door het optreden van het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, alsmede aan het geval dat bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane — of aan deze toe te rekenen — toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.1.In beginsel kan alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het openbaar ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, daarvan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn.2.
5.4.
In de onderhavige zaak is de bewuste brief van 8 maart 2011 verstuurd door het arrondissementsparket Zutphen. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte die brief heeft ontvangen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 4 juli 2011 blijkt niet dat het Hof de verdachte vragen heeft gesteld over de gang van zaken. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte op enig moment na 8 maart 2011 kennis heeft genomen van de inhoud van de bedoelde brief. In cassatie zal voorts, nu dat is aangevoerd en door het Hof in het midden is gelaten, als vaststaand moeten worden aangenomen dat bij de verdachte op grond van die kennisneming de gedachte heeft postgevat dat de zaak geëindigd was en dat de verdachte er derhalve op vertrouwde van verdere vervolging verschoond te blijven. De vraag waarop het aankomt, is zo gezien of het Hof kon oordelen dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was.
5.5.
Ter discussie staat niet dat de desbetreffende mededeling is gedaan door een daartoe bevoegde autoriteit. De vraag waarop het aankomt, is daarom of de verdachte erop bedacht had moeten zijn, gelijk het Hof kennelijk heeft geoordeeld, dat de inhoud van de brief berustte op een administratieve fout.3.Twee niet geheel van elkaar los staande factoren zijn daarbij van de belang. De eerste factor betreft de ernst van de feiten waarvoor verdachte werd vervolgd en in het verlengde daarvan het (vervolgings)belang dat met het instellen van hoger beroep was gemoeid.4.De tweede factor betreft de processuele context waarin de mededeling is gedaan.
5.6.
Ik begin met de eerste factor. De zaak heeft betrekking op een ernstig verkeersongeval waarbij een dode en een (zwaar) gewonde vielen te betreuren. Aan de verdachte werd onder 1 primair doodslag tenlastegelegd, en onder 2 primair poging tot doodslag. Onder 1 subsidiair en onder 2 meer subsidiair was dood resp. zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 6 WVW 1994) ten laste gelegd. De Rechtbank sprak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde algeheel vrij (en veroordeelde de verdachte alleen voor de onder 3 tenlastegelegde overtreding van art. 30 WAM). De officier van justitie stelde hoger beroep in en diende op 3 mei 2010 een appelschriftuur in waarin werd opgekomen tegen de vrijspraken ter zake van art. 6 WVW 1994 en waarin werd betoogd dat die vrijspraken berustten op een onjuiste uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten en de principiële bezwaren die het openbaar ministerie tegen het vonnis aanvoerde, zou een algehele intrekking van het appel zeven maanden later verwondering hebben gewekt. Dat betekent dat ook de verdachte er bedacht op had moeten zijn dat sprake was van een vergissing.
5.7.
De tweede factor betreft als gezegd de processuele context waarin de mededeling is gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de bedoelde mededeling is gedaan nadat de dagvaarding in hoger beroep op 8 oktober 2010 aan de partner van verdachte is uitgereikt en een afschrift van die dagvaarding op 5 oktober 2010 aan de raadsman van de verdachte is verstrekt en nadat de terechtzitting van 23 december 2010 waarvoor de verdachte was gedagvaard, plaats had gevonden, zij het dat verdachte en zijn raadsman aldaar niet zijn verschenen. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn raadsman uit deze gang van zaken konden opmaken dat de behandeling van de strafzaak tegen verdachte een aanvang had genomen. Het Hof heeft met deze overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat verdachte en zijn raadsman, in aanmerking genomen dat op grond van art. 453 Sv het beroep uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep kan worden ingetrokken en de zitting op 23 december 2010 doorgang had gevonden, hadden kunnen begrijpen dat het onwaarschijnlijk was dat het hoger beroep in zijn geheel was ingetrokken.
5.8.
Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik in aanmerking neem dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat verdachte geheel onkundig is gebleven van de dagvaarding en de gehouden terechtzitting, hetgeen ook niet direct aannemelijk voorkomt nu de dagvaarding aan verdachtes partner is uitgereikt en zijn raadsman daarvan een afschrift heeft ontvangen. In elk geval meen ik dat een eventuele onwetendheid aan de zijde van de verdachte onder de geschetste omstandigheden voor rekening van de verdachte dient te komen en niet kan dienen als bouwsteen voor het gerechtvaardigd vertrouwen dat aan de zaak een einde was gekomen. Voorstelbaar is dat de brief van 8 maart 2011 bij de verdachte de hoop heeft gewekt dat hij er op deze wijze van af zou komen, maar objectief gezien was er zo veel reden tot twijfel dat van een gerechtvaardigd vertrouwen niet zonder meer sprake kan zijn. Het is gezien de omstandigheden van het geval mijns inziens niet te veel gevraagd dat de verdachte zich hetzij met het parket, hetzij met zijn raadsman in verbinding stelt met de vraag of de brief kan kloppen.
5.9.
In HR 27 maart 2012, LJN BV6661, waarin het eveneens ging om een administratieve vergissing, achtte de Hoge Raad het met het Hof van belang dat de vergissing door het openbaar ministerie betrekkelijk snel was recht gezet in een schrijven waarin precies werd uiteengezet wat er fout was gegaan. Niet helemaal duidelijk is hoe dat moet worden begrepen. De gedachte kan zijn dat vertrouwen dat aanvankelijk niet gerechtvaardigd is, dat met het verstrijken van de tijd wél wordt doordat het stilzitten van het openbaar ministerie lijkt te bevestigen dat aan de zaak een einde is gekomen. De gedachte kan ook zijn dat bij de afweging van het belang dat gewekte verwachtingen worden gehonoreerd tegen het vervolgingsbelang, de duur van de periode waarin de verdachte meende dat hij de dans was ontsprongen, een relevante factor is. Wat daarvan ook zij, in de onderhavige zaak legt het tijdsverloop weinig gewicht in de schaal. Tussen de verzending van de brief en de betekening in persoon van de oproeping voor de nadere zitting ligt bijna vier maanden. Dat is aanmerkelijk langer dan het geval was in LJN BV6661, maar ook niet zo lang dat daarin een bevestiging kan worden gezien van hetgeen die brief inhield.
5.10.
Het oordeel van het Hof dat verdachte aan de brief van 8 maart 2011 niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd, in welk oordeel het Hof de ernst van de tenlastegelegde feiten zal hebben verdisconteerd, acht ik al met al niet onbegrijpelijk.
5.11.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaarde roekeloosheid.
6.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“feit 1 subsidiair:
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
-zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet, de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond, en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment geldende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
-voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) geraakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto, waardoor de echtgenote en bijrijder van voornoemde [slachtoffer 1], namelijk voornoemde [slachtoffer 2] is gedood;
feit 2 meer subsidiair:
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
-zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto, links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet, de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment geldende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) geraakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing aanrijding heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto, waardoor voornoemde [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde linkerarm en een gebroken rechterarm en een gebroken voet en hoofdletsel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.”
6.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het stamproces-verbaal, nummer PL0640/08-203296 (p. 8), in de wettelijke vorm opgemaakt op 6 februari 2009 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisant:
Op vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.30 uur, vond er een aanrijding plaats op de provinciale weg N335, de Terborgseweg te Azewijn, gemeente Montferland.
2. Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, BPS-nummer 08-221912 (p. 190, 193, 217 en 218), in de wettelijke vorm opgemaakt op 29 februari 2008 door [verbalisant 2], opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisanten:
1.2
Beknopte ongevalsbeschrijving
Door de collega’s werd ons medegedeeld, dat er een ongeval had plaatsgevonden tussen twee personenauto’s en een bedrijfsauto.
1.3
Vraagstelling/verzoek
Wij hebben een onderzoek ingesteld op de plaats van het ongeval.
2.2.3
Verkeersmaatregelen ter plaatse
Wij zagen het volgende:
• Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h.
5.2
Oorzaak, toedracht en gevolg
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de rijksweg N335 tussen Etten en Zeddam.
Zowel de bestuurder van een onbekend gebleven bedrijfsauto als de bestuurder van de Volvo reden direct voorafgaand aan het ongeval over de rijksweg N335, komende uit de richting Zeddam gaande in de richting Etten. De bedrijfsauto ging de Volvo inhalen over de linkerrijstrook voor het tegemoetkomend verkeer van de N335 in de richting Etten.
Tijdens de inhaalmanoeuvre moest de bedrijfsauto terug naar de rechterrijstrook van de rijksweg N335, omdat er een tegenligger naderde uit de richting Etten. De onbekende bedrijfsauto raakte tijdens het teruggaan naar de rechterrijstrook de Volvo ter hoogte van het linker voorspatbord. Vervolgens remde de Volvo met volledig geblokkeerde wielen. Als gevolg van het geblokkeerd remmen kwam de Volvo op de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer ter hoogte van hectometerpaal 13.3 frontaal in botsing met de Renault die over de rijksweg N335 vanuit Etten richting Zeddem reed.
3. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 277-278), in de wettelijke vorm opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 4], agent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [verdachte]:
Op vrijdag 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur reed ik in mijn personenauto, een witte Volvo, over de Terborgseweg te Azewijn. Op een gegeven moment zag ik een grote witte bestelbus mij van achteren naderen. De bestelbus haalde mij met hoge snelheid in. Ik zag dat er uit tegenovergestelde richting drie personenauto’s aan kwamen rijden, twee rode en een wit/grijze personenauto. De bestuurder van de bestelbus stuurde naar rechts en tijdens deze manoeuvre raakte ik de bestelbus net iets voor het rechterachterwiel met de linkervoorzijde van mijn personenauto. Door de klap probeerde ik tegen te sturen naar links en heb ik vol geremd. Ik zag dat mijn personenauto naar de linkerrijbaan schoot. Ik zag dat ik de eerste rode personenauto net ontweek. Vervolgens botste ik frontaal op de tweede rode auto.
4. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 140-141), in de wettelijke vorm opgemaakt op 25 februari 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [slachtoffer 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 was ik ’s middags op bezoek bij kennissen in Etten. Ik was daar samen met mijn vrouw. Omstreeks 16.15 uur gingen wij naar huis. Ik reed in mijn personenauto van het merk Renault, type Clio, kleur rood. Ik kwam vanuit de richting Etten en stond vervolgens stil bij de verkeerslichten van de Slingerparallel met de Terborgseweg. Toen ik verder kon rijden, reed ik vervolgens in de richting van Zeddam over de Terborgseweg. Ik kan mij nog wel herinneren dat uit tegenovergestelde richting een auto aan kwam rijden. Ik zag duidelijk achter die auto een witte bestelbus. Hierna ben ik alles kwijt. Toen ik weer wakker werd, zag ik dat mijn auto omgedraaid op de weg stond. Mijn vrouw is tengevolge van dit verkeersongeval overleden. Door de aanrijding is mijn linkerarm verbrijzeld en mijn rechterarm gebroken. Hier is een plaatje ingezet. Van mijn rechtervoet is de hak gebroken. Ik heb ook nog hoofdletsel opgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Verklaring vrijgeven medische gegevens (p. 144-145), inhoudende:
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Gebroken arm, gebroken voet, letsel hoofd.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Verslag betreffende een niet natuurlijke dood (p. 74), inhoudende:
De ondergetekende C.D. Post, lijkschouwer van de gemeente Doetinchem verklaart gedurende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen (voluit): [voornamen]
Geboren op: [geboortedatum]-1923
Te: [geboorteplaats]
Overleden op: 09-02-2008
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd.
Bijzonderheden:
Slachtoffer verkeersongeval met tegenpartij 08/02/2008. Overleden 09/02/2008 17.50 uur hartfalen als gevolg van ongeval.
7. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 131, 133, 134, 135 en 136), in de wettelijke vorm opgemaakt op 17 december 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, en [verbalisant 6], surveillant van politie, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 reden [verdachte] en ik omstreeks 15.30 uur in onze Volvo 440, kleur wit. Wij reden in de richting van Etten. Ik zag in de spiegel van mijn zonneklep een witte bestelbus snel op ons afkomen. Toen de witte bestelbus kwam aanrijden, kwam hij heel erg dicht achter ons rijden. Ik weet nog dat [verdachte] de rem heeft ingetrapt. Nadat [verdachte] de rem had ingetrapt, zag ik dat de witte bestelbus iets meer afstand nam. Als reactie op het intrappen van het rempedaal van [verdachte] zag ik in de binnenspiegel van mijn zonneklep dat de bestuurder van de witte bestelbus naar links ging rijden. Hierop heb ik ook direct over mijn linkerschouder gekeken en zag ik dat de witte bestelbus ons wilde gaan inhalen. Plotseling kwam de bus naast ons rijden. Ik weet nog wel heel goed wat de reactie van [verdachte] was. Het is voor mij een heel herkenbare reactie van [verdachte]. Toen de bus ons ging inhalen, reed de bus naast ons. Voor mijn gevoel reed de bus nagenoeg precies op gelijke hoogte met ons. Ik voelde toen dat [verdachte] gas bij gaf. Dit is gewoon een standaard reactie van [verdachte]. [verdachte] heeft dit al vaker in verkeersconflicten gedaan. Ik voelde gewoon dat [verdachte] het gas vol onderin trapte. Ik voelde de acceleratie heel goed van onze auto. Dit kan ik mezelf nog goed herinneren. Voor mijn gevoel werd ik nu gewoon achter in de stoel gedrukt. Ik weet dat de snelheid waarmee wij reden opliep. Onze auto en de witte bestelbus bleven korte tijd naast elkaar rijden. Plotseling zie ik uit tegenovergestelde richting, vanuit de richting Etten, meerdere personenauto’s aan komen rijden. Ik zag op een gegeven moment dat de witte bestelbus sterk naar rechts stuurde. Ik zag en voelde toen dat dat de witte bestelbus in aanraking kwam met onze Volvo. Ik zag en voelde tevens een schok dat onze auto naar rechts gedrukt werd. Door deze schok kwamen wij met onze Volvo in de rechterberm terecht. De aanrijding tussen de witte bestelbus en onze Volvo vond plaats met de rechterachterzijde van de witte bestelbus ter hoogte van het rechterachterwiel met de linkervoorzijde van onze Volvo ter hoogte van het voorwiel. Omdat [verdachte] terugstuurde naar de rijbaan, dus naar links, schoot onze auto door naar de linkerrijstrook. Ik zag dat er voertuigen uit tegenovergestelde richting kwamen aanrijden. Ik weet nog dat wij de eerste auto nog maar net konden ontwijken. Met de tweede auto kwamen wij uiteindelijk frontaal in botsing.
8. Het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris mr N.C. van Lookeren Campagne van 7 oktober 2009, voorzover inhoudende – zakelijk weergegeven-:
Ik heb 17 december 2008 naar waarheid verklaard. Ik ben die datum volledig geweest. Op 8 februari 2008 waren [verdachte] en ik ’s ochtends naar een begrafenis geweest. Het witte busje zag ik in de spiegel van de zonneklep die ik vanwege het zonlicht eerder al naar beneden had gedaan. Ik zag dat het busje met behoorlijke snelheid aankwam. [verdachte] heeft geremd. Heel kort daarna werden we ingehaald. Het busje haalde ons in. [verdachte] gaf toen gas bij, zodat de bus er niet voorbij kon. Dat was op het moment dat de bus opeens naast ons reed. Hij heeft het gaspedaal echt onderin ingetrapt. Ik voelde dat ik in de stoel werd gedrukt. Hij gaf gas bij zodat de auto op gelijke hoogte bleef met de bus en zodat deze er niet langs kon.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2011, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 1]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de rechter-commissaris in oktober 2009 heb afgelegd. Ik weet dat ik toen nog heel goed in het verhaal zat. Ik ben van mening dat de bus ons ingehaald heeft en dat verdachte toen gas heeft gegeven. Als dat niet was gebeurd, had het ongeval niet plaatsgevonden.
10. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 110), in de wettelijke vorm opgemaakt op 8 februari 2008 door [verbalisant 4], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 2]:
Vandaag, vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.15 uur ben ik vertrokken vanuit Terborg met mijn personenauto in de richting van Zeddam. Omstreeks 16.30 uur reed ik ter hoogte van de steenfabriek op de Terborgseweg. Achter mij reed een rode personenauto. Ik zag dat er na de bocht een witte personenauto vanuit Zeddam mij tegemoet kwam rijden. Ik zag dat deze witte personenauto kort daarna werd ingehaald door een witte bestelbus. Ik zag dat de bestelbus vervolgens weer naar zijn eigen weghelft stuurde. Tijdens het terugsturen naar de eigen weghelft zag ik de bestelbus wat omhoog komen en slingeren. Ik had al een idee dat dit niet goed kon gaan en om een aanrijding te voorkomen stuurde ik rechts de berm in. Op het moment dat de bestelbus mij passeerde keek ik in mijn binnenspiegel en zag ik dat er een aanrijding was ontstaan tussen de witte auto en de rode auto, een Renault Clio, die achter mij reed.
11. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 112-113), in de wettelijke vorm opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 7], brigadier van politie, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 2]:
In aanvulling op mijn eerder afgelegde verklaring over het verkeersongeval op 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur op de Terborgseweg te Azewijn wil ik nog het volgende verklaren.
Ik reed op de Terborgseweg in de richting Zeddam. Achter mij reed een rode Renault Clio personenauto. Ik naderde een bocht naar rechts. Juist toen ik deze bocht uitkwam, zag ik dat er mij twee tegenliggers naderden. Ze reden naast elkaar. Er reed een witte personenauto richting Etten. Hij werd ingehaald door de bestuurder van een witte bus. Dat busje reed geheel op mijn rijstrook. Het snelheidsverschil tussen het inhalende voertuig en het ingehaald wordende voertuig was volgens mij niet erg groot. De voertuigen bleven erg lang naast elkaar rijden toen ze mij naderden. Toen ik ze voor het eerst zag, waren ze tussen de 100 en 150 meter bij mij vandaan.”
6.4.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerd verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Met name acht het hof de laatste door de getuige [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaring, die zij nadien heeft bevestigd bij de rechter-commissaris betrouwbaar. Ter terechtzitting van het hof heeft deze getuige nogmaals verklaard dat de verdachte gas bijgaf toen de auto waarin zij met de verdachte meereed door het busje werd ingehaald. Het feit dat zij in haar eerste twee verklaringen bij de politie anders heeft verklaard doet naar het oordeel van het hof aan de geloofwaardigheid van haar latere verklaringen niet af, nu zij de redenen voor die eerdere andere lezing uitdrukkelijk heeft benoemd. Voorts komen deze latere verklaringen in grote lijnen overeen met de waarneming van de getuige [getuige 2], die zag dat de beide hem tegemoetkomende auto’s geruime tijd naast elkaar bleven rijden, tot op het moment dat hij dacht dat het niet meer goed kon gaan.”
6.5.
De Hoge Raad is blijkens drie in 2012 gewezen arresten een scherpe koers gaan varen waar het de bewijsvoering van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 betreft. Het eerste arrest (HR 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488 m. nt. F. Bleichrodt) had betrekking op de volgende casus. Verdachte reed met een personenauto om half twee ‘s nachts met een snelheid tussen de 94 en 109 km per uur op een weg waar een maximumsnelheid van 60 km per uur geldt. De weg was onverlicht. Verdachte reed op een gegeven moment een scooter van achteren aan. De bestuurder kwam met zijn scooter ten val en loopt zwaar lichamelijk letsel op. Verdachte verklaarde dat hij voorafgaand aan het ongeval vijf of zes halve liters bier en een Smirnov-ice heeft gedronken, dat hij vervolgens zijn zoontje thuis (bij zijn ex-vrouw) heeft afgeleverd en toen naar huis is gegaan, dat hij auto wilde rijden om rustig te worden, dat zijn moeder tegen hem zei dat hij rustig moest worden en dat hij gedronken had en dat hij daarom beter niet kon gaan rijden en dat hij besloot om in de auto te stappen en af te koelen. Het Hof achtte ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij – kort gezegd –roekeloos, onder invloed van alcohol en met een te hoge snelheid had gereden en daardoor een aanrijding met een scooter had veroorzaakt ten gevolge waarvan de bestuurder van de scooter zwaar lichamelijk letsel was toegebracht. Ten aanzien van de mate van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 overwoog het Hof als volgt:
“Er wordt verdachte verweten dat hij roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gereden. Met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is volgens het hof vast komen te staan dat verdachte aanmerkelijk sneller heeft gereden (tenminste 94 km/u) dan ter plaatse was toegestaan (60 km/u). Het betreft hier een vrij smalle weg buiten de bebouwde kom zonder belijning en zonder straatverlichting.Daarnaast is gebleken dat verdachte in de bewuste nacht onmiddellijk voorafgaand aan de autorit door zijn moeder gewaarschuwd is dat hij beter niet kon gaan rijden omdat hij - in verdachtes eigen woorden - opgefokt was door een aanvaring met zijn ex-vrouw en hij alcoholhoudende drank gedronken had. Desondanks is hij in de auto gestapt om "af te koelen". Verdachte gold bovendien als een gewaarschuwd man, nu hij in het verleden ook al is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 met de strafverzwarende omstandigheid van alcoholgebruik.Het hof leidt in het bijzonder uit deze omstandigheden af dat verdachte roekeloos heeft gereden. Met zijn rijgedrag heeft verdachte onaanvaardbare risico's voor andere weggebruikers veroorzaakt."
Het middel van cassatie keerde zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van schuld in de vorm van roekeloosheid. De Hoge Raad overwoog:
“4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).
4.3.2.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
4.4.
In het licht van het voorafgaande schiet de motivering van het Hof tekort. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte 's nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietser is gebotst, en voorts dat hij ondanks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en alcoholhoudende drank had gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem onder 1 primair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere motivering valt voorts niet in te zien hoe de door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging genoemde recidive van de verdachte aan de bewezenverklaarde roekeloosheid van diens rijgedrag heeft bijgedragen.”
6.6.
In zijn arrest van 3 juli 2012 (LJN BW4254) oordeelde de Hoge Raad eveneens dat het Hof de bewezenverklaring van de roekeloosheid ontoereikend had gemotiveerd. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte roekeloos had gereden, nam het Hof in aanmerking dat het slachtoffer op of vlak na een voetgangersoversteekplaats overstak, dat verdachte veel te hard reed, dat verdachte reed op de trambaan terwijl hij niet in het bezit was van een trambaanontheffing, dat verdachte wel op de hoogte was van de daar geldende maximumsnelheid en van het feit dat auto’s een langere remweg hebben op een trambaan, dat het ten tijde van het ongeval droog was, maar dat het wegdek nog vochtig was en dat het zicht van verdachte onbelemmerd was, dat het slachtoffer zich vlakbij een voetgangersoversteekplaats bevond op het moment dat verdachte hem waarnam, dat verdachte hierop alert had moeten zijn en blijven omdat het slachtoffer zeer wel kon besluiten om gebruik te maken van deze voetgangersoversteekplaats en dat verdachte doordat hij zich er niet van is blijven vergewissen wat het slachtoffer zou gaan doen niet heeft gezien dat het slachtoffer reeds bezig was met oversteken. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de veronderstelling van verdachte dat het slachtoffer niet wilde oversteken een ernstige beoordelingsfout is geweest, dat verdachte als taxichauffeur ruime ervaring behoort te hebben met het waarnemen en inschatten van het gedrag van andere verkeersdeelnemers en dat juist van een taxichauffeur een verhoogde alertheid wordt verwacht. De Hoge Raad oordeelde dat de door het Hof genoemde omstandigheden toereikend zouden kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte “zeer, althans aanmerkelijk onoplettende, onvoorzichtig, onachtzaam” heeft gereden, maar dat zij niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
6.7.
Het derde arrest in de reeks is HR 4 december 2012 (LJN BY2823). In deze zaak nam het Hof voor de vraag of verdachte roekeloos had gereden in aanmerking dat verdachte met een snelheid van 188 km per uur reed op een weggedeelte waarvoor een maximumsnelheid van 120 km per uur gold, maar waar ter plaatse een snelheid van 90 km per uur werd geadviseerd, dat verdachte in gesprek was met zijn naast hem gezeten vriend en zich daarbij regelmatig tot hem wendde in plaats van volledig op de weg te zijn geconcentreerd en dat verdachte onder invloed was van alcohol. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad eveneens dat de in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
6.8.
Uit de hiervoor weergegeven arresten maak ik op dat het onder invloed verkeren van alcohol en het fors overschrijden van de maximumsnelheid omstandigheden zijn die op zich niet het oordeel kunnen dragen dat er sprake is van roekeloosheid. De Hoge Raad wijst er in het eerste arrest (LJN BU2016) op dat deze normoverschrijdingen op grond van art. 175 lid 3 WVW 1994 zelfstandige strafverzwarende omstandigheden zijn die bovenop de roekeloosheid van art. 175 lid 3 WVW 1994 kunnen komen. Uit het systeem van strafbaarstelling vloeit met andere woorden voort dat dronken rijden of veel te hard rijden niet hetzelfde is als roekeloos rijden. Uit dat systeem vloeit ook voort dat aan roekeloosheid zwaarder moet worden getild. In geval van roekeloosheid wordt de in art. 175 lid 1 sub a WVW 1994 genoemde straf van drie jaar verdubbeld tot zes jaar, in geval van (alleen) dronken rijden wordt die straf verhoogd met de helft (tot viereneenhalf jaar). Gelet daarop zou het vreemd zijn als de enkele omstandigheid dat dronken of veel te snel is gereden al voldoende zou zijn om roekeloosheid aan te nemen. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad het gezien zijn overwegingen in het bedoelde arrest kennelijk mogelijk acht dat de roekeloosheid “in de kern” bestaat uit de in art. 175 lid 3 WVW 1994 omschreven gedragingen. De vraag is zo gezien wat aan bijkomende omstandigheden is vereist wil (bijvoorbeeld) een forse overschrijding van de maximumsnelheid roekeloosheid opleveren.
6.9.
Uit de besproken arresten kan misschien ook worden afgeleid dat de factoren die de roekeloosheid constitueren primair gezocht moeten worden in het rijgedrag zoals dat zich voorafgaande aan het ongeval op de weg heeft gemanifesteerd. De Hoge Raad lijkt in elk geval weinig betekenis toe te kennen aan omstandigheden die met dat rijgedrag in een verwijderd verband staan. Dat de verdachte “een gewaarschuwd man” was – vanwege een eerdere veroordeling en vanwege de waarschuwende woorden van zijn moeder – maakt wellicht dat het eventuele roekeloze rijgedrag hem zwaarder kan worden aangerekend, maar maakt het rijgedrag zelf niet roekeloos. Mogelijk speelt hier ook een rol dat overmoed en zelfoverschatting verschijnselen zijn die doorgaans met overmatig drankgebruik gepaard gaan. Als de roekeloosheid daarin wordt gezocht, dreigt weer het gevaar dat het drankgebruik dubbel telt.
6.10.
Het zou mij niet verbazen als de Hoge Raad de kwalificatie ‘roekeloos’ reserveert voor gevallen die dicht tegen de opzet aan liggen. Ik roep daarbij het beruchte Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997/199 m.nt. ‘t H) in herinnering, een arrest waarop destijds een beroep werd gedaan om de introductie van roekeloosheid als strafverzwaringsgrond te rechtvaardigen.5.In genoemd arrest was sprake van een verdachte die moet hebben beseft dat hij door in te halen een groot risico nam. Dat desondanks geen sprake was van opzet, kwam omdat niet gezegd kon worden dat de verdachte de kans op een aanrijding ook welbewust had aanvaard. Kenmerkend voor roekeloosheid zou dus wel eens kunnen zijn dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke risico op een ongeval dat zijn rijgedrag in de concrete situatie meebracht . In die sleutel past in elk geval het hiervoor besproken tweede arrest van 3 juli 2012, waarin de taxichauffeur had verklaard dat hij dacht dat de voetganger niet zou oversteken en dat hij ook niet had gezien dat de voetganger overstak. Dit is, zoals het Hof het omschreef, een beoordelingsfout, maar het is tevens een aanwijzing dat de taxichauffeur niet welbewust een onaanvaardbaar risico nam.
6.11.
Het voorgaande zou ook kunnen verklaren waarom de Hoge Raad in het derde arrest van 4 december 2012 van oordeel was dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende waren om van roekeloosheid te kunnen spreken. Het rijgedrag dat zich op de weg manifesteerde, was dat de verdachte veel te hard reed en dat hij in een bocht naar links de macht over het stuur kwijt raakte. Het in aanzienlijke mate overschrijden van de maximumsnelheid levert, hoewel dat opzettelijk lijkt te zijn gebeurd, niet zonder meer roekeloosheid op, terwijl het verliezen van de macht over het stuur moeilijk als opzettelijk handelen kan worden betiteld. Dat de verdachte zich, ondanks de hoge snelheid, regelmatig tot de bijrijder wendde, maakt dat niet anders. Het onderstreept dat de verdachte onoplettend was in een situatie waarin juist grote concentratie op de weg was vereist, een onoplettendheid die mogelijk het gevolg was van door drank veroorzaakte overmoed, maar die grote onoplettendheid is wat anders dan het besef van het risico dat de verdachte de macht over het stuur zou verliezen.
6.12.
Terug naar de onderhavige zaak. De moeilijkheid is hier niet dat de door het Hof bewezenverklaarde roekeloosheid in de kern bestaat uit gedragingen die in art. 175 lid 3 WVW 1994 worden aangewezen als zelfstandige strafverzwaringsgronden. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte onder invloed was van alcohol, terwijl daaruit misschien wel kan worden afgeleid dat de accelererende verdachte op een gegeven moment de maximumsnelheid overschreed, maar de kern van het verwijt heeft het Hof daarin niet gezocht. Verdachte heeft op het moment dat de witte bestelbus naast hem reed extra gas gegeven, zodat hij naast de bestelbus bleef rijden en deze gedwongen werd om op de andere weghelft te blijven rijden. Dit terwijl, naar ook de verdachte zag, tegemoetkomend verkeer naderde en het risico op een (dodelijk) verkeersongeval derhalve aanzienlijk was. Daarin zag de verdachte klaarblijkelijk geen reden het lesje dat hij de bestuurder van de bestelbus wilde leren, te staken. Hij remde pas nadat hij in botsing was gekomen met de op het laatste moment naar rechts sturende bestelbus. Het kan moeilijk anders dan dat de verdachte heeft gehandeld in het volle besef dat de kans op een (dodelijk) verkeersongeval aanzienlijk was. Het oordeel van het Hof dat sprake is van roekeloosheid is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.13.
Het middel faalt.
7. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2013
HR 20 april 1999, LJN ZD1181, NJ 1999/486.
Vgl. HR 26 juni 1984, LJN AC8466, NJ 1985/41 en HR 27 maart 2012, LJN BV6661.
Bij ernstige feiten ligt het afzien van (verdere) vervolging niet voor de hand, zodat aan de juistheid van mededelingen van die strekking eerder zal moeten worden getwijfeld. Vgl. HR 27 maart 2012, LJN BV6661. Daarnaast kan de ernst van de feiten maken dat het vervolgingsbelang zwaarder weegt dan de eerbiediging van een gerechtvaardigd vertrouwen (HR 29 mei 1978, LJN AC6273, NJ 1978/358 m. nt. Th. W. v. V.). Over dat laatste gaat het hier niet. Het Hof heeft immers geoordeeld dat geen sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen.
In die zin J. de Hullu en W. Wedzinga, Naar een hoger strafmaximum voor culpose (verkeers-)delicten?, DD 1997, p. 760.
Beroepschrift 17‑10‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. M.G. Vos
Inzake:
[rekwirant], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem op 18 juli 2011 onder parketnummer 21-001568-10 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Bij vonnis van de rechtbank te Zutphen d.d. 16 april 2010 is rekwirant vrijgesproken van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde, namelijk overtreding van:
- —
feit 1: artikel 287 Sr ten aanzien van mevrouw [slachtoffer 2], subsidiair artikel 6 joartikel 175 lid 2 onder a Wegenverkeerswet 1994, en
- —
feit 2: artikel 287 jo45 Sr ten aanzien van de heer [slachtoffer 1], subsidiair artikel 302 Sr, meer subsidiair artikel 6 joartikel 175 lid 2 onder a Wegenverkeerswet 1994.
Rekwirant is door de rechtbank wel veroordeeld tot een geldboete voor overtreding van het onder feit 3 tenlastegelegde, namelijk overtreding van artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
2.
Door de officier van justitie is op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
3.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2011 rekwirant wegens overtreding(en) van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk.
4.
Het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof is op 29 juli 2011 ingesteld. Rekwirant kan zich, zoals uiteengezet in de navolgende middelen, namelijk niet-verenigen met het arrest van het gerechtshof.
Middel I:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat er een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, in casu de inzendingstermijn.
Toelichting:
5.
Op 18 juli 2011 is rekwirant wegens overtreding(en) van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 door het gerechtshof onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Het beroep in cassatie tegen het arrest is op 29 juli 2011 ingesteld.
6.
Uit de mededeling betekening van Uw Raad d.d. 28 augustus 2012 blijkt dat de stukken van het geding op 6 juli 2012 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
7.
In HR 3 oktober 2000, LJN: AA7309 en HR 17 juni 2008, LJN: BD2578 wordt gesteld dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden.
8.
In casu bedraagt de inzendingstermijn meer dan 8 maanden.
9.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. In HR 17 juni 2008, LJN: BD2578 stelt Uw Raad in rechtsoverweging 3.6.2 dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met 6 maanden of minder is overschreden (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf met 5% wordt verminderd.
10.
Gezien voorgaande kan de uitspraak derhalve niet in stand blijven.
Middel II:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 348, 349 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen, althans dat de motivering van de verwerping van het verweer onbegrijpelijk is.
Toelichting:
11.
Bij vonnis van de rechtbank te Zutphen d.d. 16 april 2010 is rekwirant vrijgesproken van het onder feit 1 en 2 tenlastegelegde, namelijk overtreding van:
- —
feit 1: artikel 287 Sr ten aanzien van mevrouw [slachtoffer 2], subsidiair artikel 6 joartikel 175 lid 2 onder a Wegenverkeerswet 1994, en
- —
feit 2: artikel 287 jo45 Sr ten aanzien van de heer [slachtoffer 1], subsidiair artikel 302 Sr, meer subsidiair artikel 6 joartikel 175 lid 2 onder a Wegenverkeerswet 1994.
Rekwirant is wel veroordeeld voor het onder feit 3 tenlastegelegde, namelijk overtreding van artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
12.
Door de officier van justitie is op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en op 3 mei 2010 is een appelschriftuur ingediend.
13.
Ter terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem d.d. 4 juli 2011 heeft de raadsman van rekwirant het gerechtshof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, wegens schending van het vertrouwensbeginsel. Rekwirant heeft namelijk op 8 maart 2011 een brief van het arrondissementsparket te Arnhem ontvangen, waarin wordt medegedeeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 december 2010 het hoger beroep heeft ingetrokken.
14.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juli 2011 in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De raadsman vraagt vervolgens het woord en verzoekt het hof het openbaar ministerie in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren nu het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raadsman heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Verdachte heeft een brief van het arrondissementsparket te Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 december 2010 het hoger beroep heeft ingetrokken. Door de inhoud van deze brief is bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de strafzaak tegen hem is geëindigd.’
(…)
Het hof schorst voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is veroordeeld voor het hem onder 3 tenlastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justitie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het hoger beroep ingetrokken ten aanzien van feit 3, het feit waarvoor de verdachte was veroordeeld tot een geldboete. Verdachte is gedagvaard om op 23 december 2010 ter terechtzitting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 8 oktober 2010 aan mevrouw [betrokkene], de partner van verdachte, uitgereikt. Tevens is op 5 oktober 2010 een afschrift van deze dagvaarding aan de raadsman verstrekt. Ter zitting is zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen. Op vordering van de advocaat-generaal is er vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging gevorderd. De vordering is toegewezen waarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In de tussentijd heeft verdachte een brief van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 is ingetrokken. Op 27 juni 2011 is de oproeping alsmede de gewijzigde tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding. Een afschrift is verstuurd naar de raadsman.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23 december 2010 is er een zitting geweest bij dit hof waarvoor verdachte tijdig is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hiervan een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de strafzaak tegen verdachte een aanvang had genomen. Dat er vervolgens een brief is uitgegaan van het parket Zutphen is hoogst ongelukkig. Alle omstandigheden in aanmerking genomen is het hof echter van oordeel dat de beschreven gang van zaken niet van dien aard is dat verdachte daar het gerechtvaardigde vertrouwen aan mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer.’
15.
Bij pleidooi heeft de raadsman nogmaals de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
Naar aanleiding hiervan heeft het hof bij arrest van 18 juli 2011 als volgt overwogen:
‘Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is veroordeeld voor het hem onder 3 ten lastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1 primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justitie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het hoger beroep ingetrokken ten aanzien van feit 3, het feit waarvoor verdachte was veroordeeld tot een geldboete. Verdachte is vervolgens gedagvaard om op 23 december 2010 ter terechtzitting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 8 oktober 2010 aan mevrouw [betrokkene], de partner van verdachte, uitgereikt. Een afschrift van deze dagvaarding is op 5 oktober 2010 aan de raadsman verstrekt. Ter zitting zijn zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen. Op vordering van de advocaat-generaal is toen verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging gevorderd. De vordering is toegewezen waarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In de tussentijd heeft verdachte een brief van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 was ingetrokken. Op 27 juni 2011 is de oproeping alsmede de gewijzigde tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23 december 2010 heeft een zitting bij dit hof plaatsgevonden, voor welke zitting verdachte op de wettelijk voorgeschreven wijze (tijdig) is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hiervan een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de strafzaak tegen verdachte een aanvang had genomen. Dat vervolgens een brief met de hiervoor omschreven inhoud is uitgegaan van de zijde van het parket is hoogst ongelukkig aangezien daardoor — mede gelet op de in de brief onbepaalde formuleringen — misverstanden konden ontstaan. Gelet op de bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat verdachte aan de brief van 8 maart 2011 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer.’
16.
Zoals advocaat-generaal Machielse in zijn conclusie voor HR 30 september 2008, LJN: BD4878 in rechtsoverweging 3.7 terecht stelt, is volgens vaste rechtspraak van Uw Raad voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zo'n geval doet zich voor wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat terwijl bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane — of aan deze toe te rekenen — toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd (HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358; HR 1 april 1997, NJ 1998, 287; HR 13 september 1988, NJ 1989, 403; HR 6 juni 1989, NJ 1990, 117). Het vertrouwen moet wel door het openbaar ministerie of bevoegdelijk door een ondergeschikte van het openbaar ministerie zijn opgeroepen (Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 69).
17.
Rekwirant heeft een brief van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen, waarin wordt medegedeeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 is ingetrokken. Nu er sprake is van een door het openbaar ministerie gedane toezegging van het openbaar ministerie, mocht rekwirant daaraan wel degelijk het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Te meer nu reeds een zitting bij het gerechtshof had plaatsgevonden op 23 december 2010 en de brief van het openbaar ministerie is gedateerd op 8 maart 2011 en rekwirant derhalve ervan uit mocht dan wel kon gaan dat juist op deze zitting de al dan niet verdere vervolging van rekwirant aan de orde is gekomen
18.
Gezien voorgaande kan de uitspraak derhalve niet in stand blijven.
Middel III:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de door het gerechtshof bewezenverklaarde schuld, namelijk roekeloosheid, niet uit de bewijsmiddelen blijkt, althans dat het oordeel van het gerechtshof dat rekwirant zich als een bestuurder van een personenauto roekeloos heeft gedragen, zodanig dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Toelichting:
19.
Ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat:
‘Feit 1 subsidiair:
Hij op 8 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, roekeloos zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid (in de op dat moment geldende verkeerssituatie) en
(vervolgens) terwijl een personenauto bestuurd door de heer [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto (geblokkeerd) geremd,
en is hij, verdachte, (vervolgens) terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde heer [slachtoffer 1] bestuurde personenauto, waardoor de echtgenote en bijrijder van voornoemde heer [slachtoffer 1], namelijk voornoemde [slachtoffer 2] is gedood;
Feit 2 meer subsidiair:
Hij op 8 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daarmede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, roekeloos zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, verdachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid (in de op dat moment geldende verkeerssituatie) en
(vervolgens) terwijl een personenauto bestuurd door de heer [slachtoffer 1] zich op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto (geblokkeerd) geremd,
en is hij, verdachte, (vervolgens) terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde heer [slachtoffer 1] bestuurde personenauto,
waardoor voornoemde heer [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde linkerarm en een gebroken rechterarm en een gebroken voet en hoofdletsel, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.’
20.
Betreffende de bewezenverklaring heeft het gerechtshof als volgt overwogen:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs:
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerd verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Met name acht het hof de laatste door de getuige [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaring, die zij nadien heeft bevestigd bij de rechter-commissaris betrouwbaar. Ter terechtzitting van het hof heeft deze getuige nogmaals verklaard dat de verdachte gas bijgaf toen de auto waarin zij met de verdachte meereed door het busje werd ingehaald. Het feit dat zij in haar eerste twee verklaringen bij de politie anders heeft verklaard doet naar het oordeel van het hof aan de geloofwaardigheid van haar latere verklaringen niet af, nu zij de redenen door die eerdere lezing uitdrukkelijk heeft benoemd. Voorts komen deze latere verklaringen in grote lijnen overeen met de waarneming van de getuige [getuige 2], die zag dat de beide hem tegemoetkomende auto's geruime tijd naast elkaar bleven rijden, tot op het moment dat hij dacht dat het niet meer goed kon gaan.’
21.
Voorts heeft het gerechtshof ten aanzien van de ‘oplegging van straf en/of maatregel’ het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft toen hij op de provinciale weg werd ingehaald door een witte bestelbus, zijn snelheid aangepast aan de hem inhalende bus en deze bus (aldus) vervolgens onvoldoende gelegenheid gegeven om hem in te halen. Als gevolg hiervan kon de bestelbus, pas vlak voordat hij in botsing zou komen met tegenliggers, naar zijn eigen weghelft sturen. Bij deze manoeuvre raakte de bestelbus verdachtes auto ter hoogte van het linkerspatbord, waarna verdachte met volledig geblokkeerde remmen op de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer terecht kwam en daar frontaal botste op een tegemoet komende auto, die bestuurd werd door de heer [slachtoffer 1]. Als gevolg van deze botsing is de medepassagier tevens echtgenote van de heer [slachtoffer 1] komen te overlijden en is de heer [slachtoffer 1] zelf zwaargewond geraakt. Het hof rekent verdachte dit roekeloze rijgedrag zwaar aan.’
22.
Het onder feit 1 subsidiair en feit 2 meer subsidiair ten lastegel egde is toegesneden op artikel 6 jo175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘roekeloos’ moet dan ook geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 175 lid 2 WVW 1994.
23.
In HR 3 juli 2012, LJN: BW4254 stelt Uw Raad in rechtsoverwegingen 3.3.1 en 3.3.2:
‘3.3.1.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005/252).
3.3.2.
Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 22 mei 2012, LJN BU2016).’
24.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat rekwirant de hem inhalende bestelbus niet de gelegenheid heeft gegeven om hem in te halen. Rekwirant reed niet met een (veel) te hoge snelheid en hij ontkent dat hij op het moment dat hij werd ingehaald door de bestelbus gas heeft bijgegeven. Het gerechtshof bezigt de verklaringen van mevrouw [getuige 1] d.d. 17 december 2008, 7 oktober 2009 en 4 juli 2011 als bewijs voor het feit dat rekwirant gas heeft bijgegeven op het moment dat hij werd ingehaald door de bestelbus en stelt dat dit in grote lijnen overeenkomt met hetgeen door [getuige 2] zou zijn waargenomen. Echter, [getuige 2] heeft verklaard dat het snelheidsverschil tussen beide voertuigen volgens hem niet erg groot was en de voertuigen lang naast elkaar bleven rijden toen ze hem naderden. Maar dat het snelheidsverschil niet groot was, kan ook gelegen zijn in het feit dat de bestelbus op een gegeven moment juist zijn snelheid heeft verminderd om op enig moment weer terug te kunnen gaan naar de juiste rijstrook.
25.
Zo er al sprake zou zijn van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 dan schiet in het licht van het voorafgaande de motivering van het gerechtshof tekort. De door het gerechtshof genoemde omstandigheden dat rekwirant zijn snelheid niet heeft aangepast en de bedrijfsauto derhalve niet de gelegenheid heeft gegeven in te halen c.q. passeren zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat rekwirant — zoals hem eveneens is tenlastegelegd — ‘zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam’ heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het gerechtshof dat rekwirant ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 joartikel 175 WVW 1994 heeft gereden.
26.
Gezien voorgaande kan de uitspraak derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliebaan 57 (postbus 2169, 3500 GD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 17 oktober 2012
Advocaat