Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 692 – 695.
HR, 03-12-2013, nr. 12/05232
ECLI:NL:HR:2013:1554
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/05232
- Roepnaam
Snelheidswedstrijd
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1554, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY0009, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1539, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1554, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/30 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2013-0478
NbSr 2014/13 met annotatie van mr. dr. J.W. van der Hulst
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een motivering als bedoeld in deze overwegingen. V.zv. het middel klaagt dat die motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet z.m. toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/05232
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 oktober 2012, nummer 21/001967-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, tijdens een snelheidswedstrijd
- als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- zijn voertuig niet voortdurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en
- vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 1] zich bevond, aan te rijden of te botsen,
waardoor de personenauto, waarin [slachtoffer 1] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens (de Hoge Raad leest:) de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
2. hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, tijdens een snelheidswedstrijd
- als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- zijn voertuig niet voortdurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en
- vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 2] zich bevond, aan te rijden en/of te botsen,
waardoor de personenauto, waarin [slachtoffer 2] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel, te weten: een medische conditie waardoor het noodzakelijk is geweest om [slachtoffer 2] in kunstmatige coma te brengen en te houden en een bekkenfractuur werd toegebracht,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens (de Hoge Raad leest:) de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van de regiopolitie Utrecht, nummer 250711160002132, gesloten op 26 oktober 2011, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
(Pagina 4 e.v.)
Wij hebben een onderzoek ingesteld naar een verkeersongeval dat plaatsvond op 25 juli 2011. De Honda reed over de Cartesiusweg komende uit de richting van de Vleutenseweg en gaande in de richting van de Amsterdamsestraatweg. De BMW reed eveneens op de Cartesiusweg gaande in dezelfde richting als de Honda. Nagenoeg aan het einde van een bocht naar rechts, voorbij het kruispunt met de Nijverheidweg, botste de BMW achterop de Honda. Bij dit ongeval raakten zowel de bestuurder als de passagier van de Honda zeer zwaar gewond. De passagier van de Honda overleed later in het ziekenhuis aan zijn verwondingen. Bij dit ongeval waren de volgende voertuigen betrokken:
- BMW 523i, kenteken: [AA-00-BB].
Bestuurder: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1988.
- Honda Civic, kenteken: [CC-00-DD].
Bestuurder: [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1974.
Passagier: [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1982.
(Pagina 6)
Het ongeval vond plaats op de Cartesiusweg te Utrecht. Deze weg was een voor het openbaar verkeer openstaande weg gelegen binnen de bebouwde kom. Ter plaatse gold een maximum toegestane snelheid van 50 km/u. Ter hoogte van de plaats van het ongeval liep de Cartesiusweg in een bocht naar rechts en was deze door middel van een verhoogde middengeleider verdeeld in twee rijbanen. De linkerrijbaan bestond uit twee rijstroken welke door middel van een onderbroken asstreep van elkaar gescheiden waren. De rechterrijbaan bestond uit twee rijstroken welke door middel van een onderbroken asstreep van elkaar gescheiden waren.
(Pagina 8)
Het verkeersongeval vond plaats omstreeks 15.36 uur. Voor wat betreft de toestand en het onderhoud aan de weg hebben wij geen bijzonderheden aangetroffen. Op het moment van de aanrijding was het daglicht. Op het moment van het ongeval was het droog weer en was het wegdek droog.
(Pagina 62)
De BMW reed over de Cartesiusweg gaande in de richting van de Amsterdamsestraatweg. In de eerdergenoemde bocht naar rechts begon de BMW met de linker-achterzijde naar links uit te breken. Hierbij tekende zich het driftspoor op het wegdek af. Het begin van dit spoor tekende zich af op de linkerrijstrook van de rechterrijbaan. Gezien de positie van dit spoor reed de BMW op dat moment deels op de linker- en deels op de rechterrijstrook. Gelet op het verloop van het driftspoor reed de BMW met een boog naar rechts in de richting van de rechterrijstrook. Hierbij brak de achterzijde van de BMW verder uit. Vervolgens botste de BMW met de rechtervoorzijde schuin tegen de linkerachterzijde van de Honda.
De Honda schampte vervolgens met de rechtervoorzijde langs een boom die in de grasberm stond en schoof door in de richting van een tweede boom. De Honda draaide als gevolg van de aanrijding met de BMW en de eerste boom, met de achterzijde iets rechtsom. Hierdoor kwam de Honda met de rechterzijde tegen de tweede boom. Door de aanrijding met de tweede boom draaide de Honda met de achterzijde linksom om de boom heen en kwam na deze boom in de grasberm tot stilstand.
Doordat de Honda bij de aanrijding tegen de tweede boom met de achterzijde linksom draaide, werd de voorzijde van de BMW door de achterzijde van de Honda linksom gedrukt. Hierbij ontstond de schade aan het rechtervoorportier van de BMW en draaide het voertuig met de voorzijde verder linksom. Voorts schoof de BMW van rechts naar links over de rechterrijbaan, vervolgens over de verhoogde midden-geleider en over de linkerrijbaan. Op de verhoogde middengeleider raakte de BMW met de rechterzijde een lichtmast. Hierdoor kwam het rechterachterwiel scheef onder het voertuig te staan en ontstond er een deuk in het rechterachterscherm boven het wiel. De BMW kwam met de voorzijde links op de linkerrijbaan tot stilstand nagenoeg dwars op de rijrichting.
Gezien de extreme schade en vervorming van de Honda heeft de aanrijding tussen beide voertuigen onzes inziens plaatsgevonden met een groot snelheidsverschil.
(...)
6. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2012, zakelijk weergegeven:
Op 25 juli 2011 reed ik in mijn BMW op de Cartesiusweg te Utrecht. Ik reed harder dan was toegestaan. Ik botste tegen de Honda. Ik tikte tegen de linkerachterkant van de Honda. Ik remde niet in de bocht.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 202 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben vandaag op 25 juli 2011 getuige geweest van een aanrijding. Ik zag dat uit de richting van de Cartesiusweg te Utrecht en de Nijverheidsweg te Utrecht twee personenauto's aan kwamen rijden. Ik zag namelijk een groene personenauto van het merk BMW en een donkerkleurige personenauto van het merk BMW. Ik zag dat beide voertuigen met een hoge snelheid reden. Ik schat met een snelheid van ongeveer 120 à 130 km/u. Ik hoorde dat de groene BMW met piepende banden door de bocht kwam rijden. Ik zag vervolgens dat de groene BMW slipte en de controle over het voertuig kwijt raakte. Ik zag dat de groene BMW vervolgens tegen een daar rijdende personenauto van het merk Honda reed. Ik zag dat de Honda op dat moment ongeveer 50 km/u reed. De donkerkleurige BMW is na de aanrijding hard doorgereden.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 196 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben getuige geweest van een aanrijding. Op 25 juli 2011 bevond ik mij op het treinstation Zuilen te Utrecht. Ik keek uit op de Cartesiusweg in de richting van de Nijverheidsweg te Utrecht. Ik zag een roodkleurige auto rijden over de rechterrijstrook.
Ik zag een donkerkleurige auto rijden over de linkerrijstrook vlak achter de rode auto. Ik zag dat de donkerkleurige auto de rode auto raakte aan de achterzijde.
Het leek alsof de auto's een wedstrijd met elkaar hielden.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 216 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Op 25 juli 2011 reed ik over de Vleutenseweg en sloeg vervolgens rechtsaf de Thomas a Kempisweg te Utrecht op. Toen ik over de Thomas a Kempisweg reed, zag ik voor mij twee donkere auto's met een behoorlijke snelheid rijden. Ik reed zelf 50 km/u en ik schat dat de twee auto's rond de 100 km/u reden. Ik zag dat de auto's elkaar steeds inhaalden. (...). Ik ben vervolgens doorgereden en ik zag dat er een aanrijding had plaatsgevonden. Ik zag dat er een rode auto en een donkere BMW bij de aanrijding betrokken waren.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 190 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4], zakelijk weergegeven:
Ik stond vandaag op 26 juli 2011 (het hof begrijpt: 25 april 2011) op de Cartesiusweg te Utrecht. Ik zag twee personenauto's met een hoge snelheid over de kruising Cartesiusweg en Nijverheidsweg rijden. Het waren een groene BMW en een zwarte BMW. Ik vermoed dat beide voertuigen met een snelheid van ongeveer 180 km/u reden. Ik vermoed dat beide voertuigen een wedstrijd hielden. Ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 214 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5], zakelijk weergegeven:
Ik kan mij herinneren dat ik op 25 juli 2011 voor het moment van de aanrijding op de Cartesiusweg de auto's heb zien rijden. Toen ik keek, zag ik dat er twee auto's met hoge snelheid over de Cartesiusweg reden. Ik zag ook de rode auto rijden, die kort daarna geraakt werd door de bestuurder van een BMW. Ik zag dat die twee hard rijdende auto's kort bij elkaar reden. Die BMW reed iets achter die andere auto die later doorreed. De twee auto's hadden nagenoeg dezelfde snelheid.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 200 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 6], zakelijk weergegeven:
Op 25 juli 2011 ben ik getuige geweest van een verkeersongeval op de Cartesiusweg te Utrecht. Ik stond op de kruising Cartesiusweg met de Perron laan te Utrecht. Op het moment dat ik daar stond te wachten, zag ik dat er twee personenauto's over de rijbaan voor rechtdoor reden. Ik zag dat beide personenauto's erg hard reden. Ik schat hun snelheid op 160 à 170 km/u. Ik kreeg het idee dat de bestuurders van de voertuigen een race aan het houden waren. Ik zag dat beide voertuigen van het merk BMW waren. (...). Vervolgens zag ik dat de eerdergenoemde BMW over de middenberm was gereden en aan de andere zijde van Cartesiusweg stond. Tevens zag ik dat er een rode personenauto erg beschadigd tegen een boom aan stond.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 7], zakelijk weergegeven:
Het klopt dat twee auto's mij aan de rechterkant inhaalden toen ik voor het stoplicht stond. Ik werd ingehaald door een donkergroene BMW. Ik weet nu dat dat de auto was van [verdachte]. De beide auto's reden minimaal 100 km/u. De auto's gingen allebei even hard, dus het leek een beetje op een soort wedstrijdje.
14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 8], zakelijk weergegeven:
Ik stond achter [getuige 9]. Ik stond achter hem om rechts af te slaan. Het stoplicht voor mij stond op rood. Ik keek naar links en zag twee voertuigen. Het waren twee BMW's. U zegt mij dat ik heb verklaard dat ik dacht dat zij een race hielden. Ja, dat zag ik in één seconde, want die wagens gingen allebei, met dezelfde snelheid, krankzinnig hard. Mijn indruk was dat ze een race hielden. Ik dacht dat de auto's 150 à 160 km/u reden.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 9], zakelijk weergegeven:
U zegt mij dat het vandaag gaat om een ongeval dat heeft plaatsgevonden op de Cartesiusweg. Het waren twee auto's. De auto's reden ongeveer 140 km/u. Het waren beide BMW's. Ik had de indruk dat het een dragrace was: de een daagt de ander uit, omdat zij achter elkaar aan reden en hard reden.
16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (pagina 226 e.v.), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 10], zakelijk weergegeven:
Ik kwam op maandagmiddag (het hof begrijpt: op 25 juli 2011) met mijn kleindochter met de auto aanrijden bij de Cartesiusweg te Utrecht. Ik heb de auto geparkeerd en toen zijn wij naar de plek van het ongeluk gelopen. Ik kwam toen precies ter hoogte van de auto, een BMW, te staan. Er stond een jongeman bij en ik heb gevraagd of die auto van hem was. Hij zei dat die auto van hem was. Hij vertelde mij toen dat er nog een auto bij was, een BMW. Hij zei mij dat die doorgereden was.
17. Een geschrift als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een door [getuige 11] opgemaakt NFI-rapport d.d. 2 november 2012, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(Pagina 12)
Voor de snelheidsberekening wordt ervan uitgegaan dat het spoor is afgetekend door het linkerachterwiel van de betrokken BMW, kenteken [AA-00-BB].
(Pagina 33)
Op grond van het sporenbeeld na de botsing, in combinatie met de deformatie, is een bovengrens voor de botssnelheid van 144 km/u te stellen. De hoogste aanvangssnelheid (bij aanvang van het spoor) die na remming tot de botssnelheid kon leiden is circa 160 km/u. Al met al is op grond van het gehele sporenbeeld dus te stellen dat de snelheid van de BMW [AA-00-BB] bij aanvang van het voor de botsplaats gelegen spoor een snelheid tussen 104 km/u en 160 km/u had.
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2012, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 11], zakelijk weergegeven:
(Pagina 11)
72 km/u is de door mij berekende minimale verschilsnelheid tussen de Honda en de BMW. Ik heb een en ander afgeleid uit de schade. Als de Honda 40 km/u reed, dan zal je die 40 moeten optellen bij die 72. Als de Honda 50 km/u reed, dan was de botssnelheid van de BMW 122 km/u.
(Pagina 12)
U vraagt mij of ik kan toelichten waarom het driftspoor specifiek van het linkerachterwiel van de BMW afkomstig is. Het is het sporenbeeld als geheel wat in ogenschouw wordt genomen in vergelijking tot het ongeluk dat heeft plaatsgevonden.
Een sporenverloop is soms heel specifiek voor een bepaald ongevalscenario. In dit geval is dat ook zo. Een boogvormig spoor kan je alleen maar neerzetten als je te hard rijdt voor de insturing die je kiest. Het feit dat er een knik in het spoor zit, kan je niet zo maar neerzetten. Dat lukt alleen maar als de beweging van buitenaf wordt beïnvloed, dus een botsing. Die knik in het spoor is dus heel specifiek voor een botsing. De positie van de knik in dat spoor in combinatie met het spoortje dat wat verder ligt, daar zit precies de afstand tussen de wielen, te weten het linkerachterwiel van de BMW en het rechtervoorwiel van de BMW. Het rechtervoorwiel is ook het wiel dat is vastgeslagen. Het sporenbeeld is zo specifiek dat het past bij dit ongevalscenario."
2.3.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Voor de beantwoording van de vraag of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en, zo ja, of deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
Het hof acht de grote snelheidsoverschrijding van verdachte, binnen de bebouwde kom en tevens gelet op de verkeerssituatie ter plaatse op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig en onachtzaam. Verdachte reed immers met een snelheid van minstens 104 km per uur maar waarschijnlijk nog veel sneller. Verdachte heeft hiermee de bijzondere zorgplicht om zich te houden aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd. Ook gelet op het wegverloop ter plaatse was deze snelheid geheel onverantwoord - de weg maakte ter plaatse een bocht, die de verdachte met onverminderde snelheid heeft genaderd terwijl zich in of achter die bocht ander verkeer kon bevinden - en uiteindelijk ook bevond -, waarop de verdachte in het geheel niet meer adequaat kon reageren.
Met betrekking tot de ten laste gelegde roekeloosheid stelt het hof voorop dat met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet aanleiding geeft voor strafverhoging. Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.
Het hof acht bewezen dat verdachte in de bebouwde kom, rijdend met een zeer hoge snelheid, een wedstrijd heeft gehouden met een andere automobilist. Het kan niet anders dan dat hij daarmee zijn aandacht tevens gericht heeft gehad op die andere auto en zodoende minder dan wordt vereist op het overige, normale aanwezige dan wel te verwachten verkeer.
Door zo te rijden heeft verdachte bewust onaanvaardbare risico's genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel veronachtzaamd. Die risico's hebben zich ook verwezenlijkt doordat hij eerst de controle over zijn auto heeft verloren en vervolgens niet meer kon vermijden dat hij met een groot snelheidsverschil tegen de Honda, waarin de slachtoffers zaten, is aangereden. Het hof merkt dan ook het bewezen verklaarde rijgedrag van verdachte aan als roekeloos."
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
4.2.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.)
4.3.
Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een motivering als hiervoor bedoeld.
4.4.
Voor zover het middel klaagt dat die motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof in het bijzonder acht heeft geslagen op het samenstel van gedragingen van de verdachte, welk samenstel, kort gezegd, eruit bestaat dat de verdachte, terwijl hij in de bebouwde kom te midden van andere weggebruikers was verwikkeld in een snelheidswedstrijd met een andere automobilist, heeft gereden met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur en zonder bij de nadering van een bocht snelheid te verminderen, waarna hij de controle over zijn auto heeft verloren en met een groot snelheidsverschil is aangereden tegen de auto waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] reden. Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat zich hier een uitzonderlijk geval in de hiervoor bedoelde zin voordoet.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een motivering als bedoeld in deze overwegingen. V.zv. het middel klaagt dat die motivering tekortschiet nu de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet z.m. toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. 175 WVW 1994 heeft gereden, faalt het.
Nr. 12/05232 Zitting: 8 oktober 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 12 oktober 2012 de verdachte wegens 1 subsidiair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden” en 2 subsidiair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen personenauto zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de verdachte ter zake van feit 1 veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren en hem ter zake van feit 2 eveneens veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu telkens is bewezenverklaard dat de verdachte “een krachtens deze wet” vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, zonder dat de desbetreffende wet in de bewezenverklaringen (of elders) eerder is genoemd.
4. Het middel keert zich tegen de volgende zinsnede, die zowel is opgenomen aan het slot van de bewezenverklaring van feit 1 als aan het slot van de bewezenverklaring van feit 2:
“terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.”
5. In de bewezenverklaring is inderdaad niet uitdrukkelijk omschreven naar welke wet “deze wet” verwijst. De hiervoor geciteerde zinsnede is evenwel evident ontleend aan de strafverzwaringsgrond die is opgenomen in art. 175, derde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Bovendien heeft het hof feit 1 gekwalificeerd als “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”. Voorts heeft het hof feit 2 gekwalificeerd als “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”. Deze kwalificaties zullen de steller van het middel toch op het juiste spoor moeten hebben gebracht. Daarnaast staan in de inleidende dagvaarding en in de vordering wijziging tenlastelegging van 12 april 2012 aan de voet van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit en aan de voet van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit art. 6 WVW 1994 en art. 175 WVW 1994 als toepasselijke wetsartikelen vermeld. Ook het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het kopje “toepasselijke wettelijke voorschriften” onder meer deze wetsartikelen aangehaald. Gelet hierop heeft het hof met de aanduiding “deze wet” onmiskenbaar gedoeld op de Wegenverkeerswet 1994. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat bij de verdachte enige onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten en meer in het bijzonder over de vraag welke wet hier is bedoeld. Ook in eerste aanleg heeft de rechtbank voornoemde zinsnede immers opgenomen in de bewezenverklaringen, terwijl in hoger beroep door de verdediging dienaangaande – begrijpelijkerwijze - geen verweer is gevoerd.
6. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaringen de woorden “deze wet” heeft opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaringen met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze inhouden dat “het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”. Door die verbeterde lezing faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu het hof als bewijsmiddel een proces-verbaal van verhoor van een getuige heeft gebezigd, inhoudende een door deze getuige getrokken conclusie.
8. Het middel doelt op bewijsmiddel 10. Dit betreft de op 25 juli 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 4], voor zover inhoudende:
“Ik stond op 26 juli 2011 (het hof begrijpt: 25 april 2011) op de Cartesiusweg te Utrecht. Ik zag twee personenauto’s met een hoge snelheid over de kruising Cartesiusweg en Nijverheidsweg rijden. Het waren een groene BMW en een zwarte BMW. Ik vermoed dat beide voertuigen met een snelheid van ongeveer 180 km/u reden. Ik vermoed dat beide voertuigen een wedstrijd hielden. Ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt.”
9. Blijkens de toelichting behelst het middel de klacht dat de in dit bewijsmiddel opgenomen zinsnede “ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt” niet een door deze getuige zelf waargenomen of ondervonden feit betreft.
10. Een getuigenverklaring moet ingevolge art. 342, eerste lid, Sv een mededeling behelzen van feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden. Bij waarneming moet worden gedacht aan zintuiglijke kennisneming van externe gegevens. Een mening, gissing of gevolgtrekking behelst als zodanig geen mededeling van feiten of omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden. Zeker is de mening of gissing ontoelaatbaar als deze een aan de rechter voorbehouden oordeel bevat. Een dergelijke conclusie is niet bruikbaar voor het bewijs, tenzij de rechter op grond van andere bewijsmiddelen heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat een zodanige conclusie terecht is getrokken. In dat laatste geval stemt de conclusie immers overeen met de conclusie die de rechter zelf heeft getrokken. Geen gissingen in de zin der wet zijn gevoelens of gedachten die bij een getuige zijn opgekomen naar aanleiding van zijn waarneming.1.
11. De verklaring van de getuige [getuige 4] bevat geen mening, gissing of gevolgtrekking. Uit zijn verklaring volgt immers dat de getuige op 25 april 2011 heeft gezien dat twee personenauto’s met hoge snelheid over de kruising van de Cartesiusweg en de Nijverheidsweg reden, dat het ging om een groene BMW en een zwarte BMW en dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt. De in het middel bedoelde passage uit de getuigenverklaring is door het hof kennelijk verstaan - en kon ook worden verstaan - als behelzende een mededeling van Hanci nopens gedachten die bij hem zijn opgekomen naar aanleiding van zijn in de rest van die verklaring gerelateerde waarnemingen betreffende de personenauto's. Aldus verstaan behelst die verklaring niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van feiten en omstandigheden door de getuige zelf waargenomen of ondervonden. Anders dan de steller van het middel aanvoert, is van een aan de rechter voorbehouden conclusie dan ook geen sprake. De bewezenverklaringen zijn derhalve in zoverre voldoende met redenen omkleed.2.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu de door het hof genoemde omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.
14. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2012 - ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 juli 2011 te Utrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos tijdens een snelheidswedstrijd
- als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was en
- zijn voertuig niet voortdurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en
- vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 1] zich bevond, aan te rijden of te botsen,
waardoor de personenauto, waarin [slachtoffer 1] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.”
15. Voorts is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 juli 2011 te Utrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos tijdens een snelheidswedstrijd
- als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was en
- zijn voertuig niet voortdurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en
- vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 2] zich bevond, aan te rijden en/of te botsen,
waardoor de personenauto, waarin [slachtoffer 2] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel, te weten: een medische conditie waardoor het noodzakelijk is geweest om [slachtoffer 2] in kunstmatige coma te brengen en te houden en een bekkenfractuur werd toegebracht, terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden.”
16. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van deze feiten het volgende vastgesteld. De verdachte heeft op 25 juli 2011 in zijn (groene) BMW 523i met het kenteken [AA-00-BB] gereden op de Cartesiusweg in Utrecht (bewijsmiddel 6). Deze weg is gelegen binnen de bebouwde kom en loopt in een bocht naar rechts, terwijl ter plaatse een maximumsnelheid van 50 km/uur geldt (bewijsmiddel 1). De verdachte heeft in zijn auto een wedstrijd c.q. (drag)race gehouden met een (onbekend gebleven) persoon in een donkerkleurige BMW, waarbij beide voertuigen met hoge snelheid (volgens schattingen van getuigen variërend van 100 km/uur tot 180 km/uur en volgens de verdachte zelf (in ieder geval) harder dan was toegestaan) kort achter elkaar reden en elkaar steeds inhaalden (bewijsmiddelen 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 15). De verdachte heeft naar eigen zeggen in de bocht niet geremd, waarna zijn auto met een groot snelheidsverschil met de rechtervoorzijde schuin tegen de linkerachterzijde van een (rode) Honda Civic is gebotst (bewijsmiddelen 1 en 6). Deze Honda reed op dat moment met een snelheid van ongeveer 50 km/uur en werd bestuurd door [slachtoffer 2], terwijl ook [slachtoffer 1] als passagier in die auto zat (bewijsmiddelen 1 en 7). Door deze botsing is de Honda met de rechtervoorzijde langs een boom geschampt en vervolgens met de rechterzijde tegen een tweede boom aangekomen (bewijsmiddel 1). Na het ongeluk is de bestuurder van de donkerkleurige BMW doorgereden (bewijsmiddelen 7 en 16). Voorts is uit onderzoek gebleken dat de auto van de verdachte bij aanvang van het op de plaats van de botsing gelegen bandenspoor een snelheid van tussen de 104 km/uur en de 160 km/uur heeft gehad en dat het minimale verschil in snelheid tussen de auto van de verdachte en de Honda 72 km/uur is geweest (bewijsmiddelen 17 en 18). Als gevolg van dit ongeluk is [slachtoffer 1] overleden en heeft [slachtoffer 2] een neusfractuur, een longkneuzing, een ribfractuur, een handfractuur, een bekkenfractuur en een storing in zijn bewustzijn opgelopen, terwijl [slachtoffer 2] negen dagen op de intensive care van het ziekenhuis is beademd en gesedeerd (bewijsmiddelen 2, 3 en 4). Bovendien kan [slachtoffer 2] als gevolg van het ongeluk zijn beroep als freelance kok en eigenaar van een cateringbedrijf niet meer uitoefenen (bewijsmiddel 5).
17. Het hof heeft in aanvulling hierop onder het kopje “overweging met betrekking tot het bewijs, feiten en omstandigheden” geoordeeld dat de verdachte in het kader van een snelheidswedstrijd en met een snelheid van minstens 104 km/uur op een weg waar de maximaal toegestane snelheid 50 km/uur was in een bocht de controle over zijn auto is kwijtgeraakt, waardoor hij met zijn auto tegen de achterkant van de auto van de slachtoffers is gebotst, als gevolg waarvan één van de slachtoffers is komen te overlijden en het andere slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Als gevolg van de aanrijding tussen de groene BMW, die werd bestuurd door de verdachte, en de rode Honda, die werd bestuurd door [slachtoffer 2] en waarin ook [slachtoffer 1] zat, heeft de Honda een boom geschampt, is de Honda opnieuw geraakt door de BMW en is de Honda vervolgens tegen een tweede boom gebotst. Op het moment van de aanrijding reed de Honda op de rechterrijstrook van de rijbaan, terwijl de lezing van de verdediging dat de Honda het ongeval heeft veroorzaakt door een plotselinge stuurbeweging naar links niet aannemelijk is geworden. Voorts hebben de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte plaatsgevonden in het kader van een onderlinge snelheidswedstrijd, nu verschillende getuigen hebben verklaard dat de twee auto’s met een forse snelheid reden, deze auto’s elkaar steeds inhaalden, dat de auto’s kort bij elkaar reden en dat één van de auto’s (een groene BMW) bij de aanrijding met de rode Honda betrokken was. Ten slotte reed de verdachte op het moment dat hij tegen de auto van de slachtoffers aanreed minstens 104 km/uur maar waarschijnlijk nog aanzienlijk sneller, nu uit de door het NFI gemaakte snelheidsberekening is gebleken dat de BMW van de verdachte tussen de 104 km/uur en de 160 km/uur reed, dat op het moment van de botsing het snelheidsverschil tussen de Honda en de BMW 72 km/uur bedroeg en dat de Honda niet langzamer reed dan 40 km/uur.
18. Voorts heeft het hof onder het kopje “overweging met betrekking tot het bewijs, opzet of schuld, schuld” geoordeeld dat het bewezenverklaarde rijgedrag van de verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos, nu de verdachte door zijn rijgedrag bewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel heeft veronachtzaamd, en die risico’s zich ook hebben verwezenlijkt doordat hij eerst de controle over zijn auto heeft verloren en vervolgens niet meer kon vermijden dat hij met een groot snelheidsverschil tegen de auto waarin de slachtoffers zaten is aangereden. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994, en zo ja of deze schuld bestaat uit roekeloosheid, moet het gedrag van de verdachte worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
Voorts is de grote snelheidsovertreding van de verdachte begaan binnen de bebouwde kom gelet op de verkeerssituatie ter plaatse op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig en onachtzaam. De verdachte heeft de bijzondere zorgplicht om zich te houden aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd, nu hij met een snelheid van minstens 104 km/uur reed maar waarschijnlijk nog veel sneller. Deze snelheid was mede gelet op het wegverloop ter plaatse (de weg maakte op die plek een bocht) geheel onverantwoord, aangezien de verdachte de bocht met onverminderde snelheid heeft genaderd en achter die bocht zich ander verkeer kon bevinden en uiteindelijk ook bevond waarop de verdachte in het geheel niet meer adequaat kon reageren.
Bovendien wordt met roekeloosheid gedoeld op de zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet aanleiding geeft voor strafverhoging, waarbij het in het algemeen gaat om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.
Ten slotte kan het niet anders dan dat de verdachte door in de bebouwde kom met een zeer hoge snelheid te rijden en een wedstrijd te houden met een andere automobilist, zijn aandacht tevens gericht heeft gehad op die andere auto en zodoende minder dan vereist op het overige normaal aanwezige dan wel te verwachten verkeer, aldus oordeelde het hof.
19. De tenlastelegging is wat betreft de onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde feiten toegesneden op art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175 WVW 1994. Daarom moet het in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende begrip “roekeloos” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid, WVW 1994.
20. Art. 175 WVW 1994 luidt als volgt:
“1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
3. Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.”
21. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde roekeloos rijden - uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van voornoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hiervoor bedoelde zin.3.
22. Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde als voor de andere (lichtere) schuldvormen. Daarbij dient evenwel te worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van dit culpose delict" wordt aangemerkt, die onder meer tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.4.Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten aan de vaststelling dat er sprake is van roekeloosheid, zoals gezegd de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.5.
23. Voor het aannemen van schuld is een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid vereist. De verdachte kon anders handelen (vermijdbaarheid) en diende ook anders te handelen (verwijtbaarheid). Het aannemen van roekeloosheid vergt zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Daarmee vereist roekeloosheid niet slechts een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid.6.
24. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde rijgedrag van de verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos, nu de verdachte door zijn rijgedrag bewust onaanvaardbare risico’s heeft genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel heeft veronachtzaamd, en die risico’s zich ook hebben verwezenlijkt doordat hij eerst de controle over zijn auto heeft verloren en vervolgens niet meer kon vermijden dat hij met een groot snelheidsverschil tegen de auto waarin de slachtoffers zaten is aangereden.
25. In het licht van hetgeen hiervoor is uiteengezet over de betekenis van het bestanddeel “roekeloosheid”, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is het ’s hofs oordeel gelet op het navolgende evenmin onbegrijpelijk. De verdachte heeft overdag binnen de bebouwde kom bij het naderen van een bocht minimaal 54 km/uur te hard gereden. Bovendien heeft de verdachte in de aanwezigheid van andere verkeersdeelnemers samen met een andere automobilist een snelheidswedstrijd gehouden op de openbare weg. Daarnaast heeft de verdachte zijn auto niet onder controle gehouden en is hij tegen een andere auto (een Honda) aangereden. Aldus heeft hij ondanks zijn verantwoordelijkheid als automobilist ten aanzien van andere verkeersdeelnemers die zich in de nabijheid van zijn auto bevonden, niet dan wel onvoldoende op dat andere verkeer gelet maar heeft hij zijn aandacht kennelijk in de eerste plaats gericht op de auto (een donkerkleurige BMW) waarmee hij een snelheidswedstrijd aan het houden was. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering, in aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd ten aanzien van de betekenis en de invulling van het begrip roekeloosheid. De raadsman van de verdachte heeft blijkens zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2012 overgelegde pleitnotitie immers enkel opmerkingen gemaakt betreffende de aanwezigheid van de tweede BMW, de snelheid van de Honda, het naar links sturen door de Honda (overeenkomstig de verklaring van een getuige), het snelheidsverschil tussen de BMW van de verdachte en de Honda in het licht van het niet naar buiten komen van de airbags, en de betekenis van de sporen op het wegdek. Het hof heeft in reactie op deze “bewijsverweren” onder het kopje “overweging met betrekking tot het bewijs” geoordeeld dat deze verweren worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.7.
26. Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op de in noot 5 genoemde arresten kan nog het volgende worden opgemerkt. In die zaken, waarin de Hoge Raad op grond van een tekortschietende motivering van het hof tot een vernietiging van de bestreden uitspraak is gekomen, bestond de roekeloosheid in de kern uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, te weten rijden onder invloed en/of het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid. In het onderhavige geval speelt daarnaast een andere omstandigheid een belangrijke rol. Er is namelijk niet alleen sprake van een ernstige overschrijding van de maximumsnelheid maar de verdachte heeft ook deelgenomen aan een snelheidswedstrijd op de openbare weg. Bovendien heeft het hof in casu een uitgebreide motivering gegeven aan zijn oordeel dat het rijgedrag van de verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos, terwijl in hoger beroep dienaangaande geen verweer is gevoerd.
27. Kortom, gelet op de hiervoor onder 16 weergegeven vaststellingen heeft het hof in het licht van zijn hiervoor onder 17 en 18 weergegeven bewijsoverwegingen uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig roekeloos heeft gereden door tijdens een snelheidswedstrijd met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, door zijn voertuig niet voortdurend onder controle te houden en niet voortdurend handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en door tegen de personenauto waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden te botsen, waardoor die auto meermalen tegen een boom is aangereden, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de verdachte een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden. De bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 zijn derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
28. Het middel faalt.
29. De middelen falen, terwijl het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
Vgl. HR 28 augustus 2012, LJN BX3807, rov. 3 en HR 11 februari 1986, NJ 1986/592, rov. 6.
Vgl. HR 3 februari 2009, LJN BG9216, NJ 2009/100, rov. 2.4, HR 28 oktober 2008, LJN BE9800, NJ 2008/571, rov. 3.4, HR 27 mei 2008, LJN BC7860, NJ 2008/441, rov. 3.4, HR 29 april 2008, LJN BD0544, NJ 2008/440, rov. 3.3, HR 29 april 2008, LJN BD0709, NJ 2008/439, rov. 4.2, HR 17 januari 2006, LJN AU3447, NJ 2006/303, m.nt. Buruma, rov. 3.5 en HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge, rov. 3.5.
Zie de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 10-12) bij de wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11).
Vgl. HR 4 december 2012, LJN BY2823, NJ 2013/16, rov. 3.3, HR 3 juli 2012, LJN BW4254, NJ 2012/489, m.nt. Bleichrodt, rov. 3.3 en HR 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488, rov. 4.3.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 252 – 256, de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 10-12) bij de wet van 22 december 2005, M. Peters, ‘Roekeloosheid en bewuste schuld’, Delikt en Delinkwent 2011, nr. 14 en A.H. Klip, ‘Roekeloosheid’, Delikt en Delinkwent 2007, nr. 68.
Beroepschrift 18‑04‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : Ben Jahmi/cassatie
Griffienr : S 12/05232
Betekening aanzegging d.d. : 18 februari 2013
Mijn ref : RBA/YH 20121042
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], verblijvende te P.I. Utrecht, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 12 oktober 2012 en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van in totaal acht jaren. Daarnaast heeft het Hof een personenauto verbeurd verklaard.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
In het arrest heeft het Hof een tweetal feiten bewezen verklaard, te weten dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) als bestuurder van een motorrijtuig zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden, waarbij in de bewezenverklaringen telkens is bewezen verklaard ‘terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij krachtens een deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden’, terwijl uit de bewezenverklaringen niet voldoende blijkt op welke wet daarbij wordt gedoeld, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het Hof een tweetal ten laste gelegde feiten bewezen verklaard, te weten dat:
‘1. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 1] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
2. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 2] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 2] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel, te weten: een medische conditie waardoor het noodzakelijk is geweest om die in kunstmatige coma te brengen en te houden en een bekkenfractuur werd toegebracht,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;’
1.2
In de bewezenverklaringen wordt telkens onder meer bewezen verklaard dat verdachte ‘een krachtens deze wet’ vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, zonder dat in de bewezenverklaringen de betreffende wet waarnaar verwezen wordt eerder (of elders) is genoemd, zodat om deze reden de bewezenverklaringen onbegrijpelijk zijn, althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Middel II
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergeven) als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmee rijdende over de weg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan één slachtoffer is overleden en een ander slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Ten onrechte heeft het Hof ten behoeve van de bewezenverklaringen mede als bewijsmiddel gebezigd een proces-verbaal van verhoor van een getuige, inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 4] (onder meer): ‘Ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt’, nu deze verklaring niet inhoudt een door de getuige zelf waargenomen of ondervonden feit, maar te beschouwen is als een door deze getuige getrokken conclusie, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het Hof een tweetal ten laste gelegde feiten bewezen verklaard, te weten dat:
‘1. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 1] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
2. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 2] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 2] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel, te weten: een medische conditie waardoor het noodzakelijk is geweest om die in kunstmatige coma te brengen en te houden en een bekkenfractuur werd toegebracht,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;’
2.2
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel (10) gebezigd het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, inhoudende als verklaring van [getuige 4]:
‘Ik stond vandaag op 26 juli 2011 (het Hof begrijpt: 25 juli 2011) op de Cartesiusweg te Utrecht. Ik zag twee personenauto's met een hoge snelheid over de kruising Cartesiusweg en Nijverheidsweg rijden. Het waren een groene BMW en een zwarte BMW. Ik vermoed dat beide voertuigen met een snelheid van ongeveer 180 km/u reden. Ik vermoed dat beide voertuigen een wedstrijd hielden. Ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt.’
2.3
Naar de mening van verdachte behelst de hierboven weergegeven verklaring van de getuige een voor bewijs verboden conclusie, in die zin dat de zinsnede: ‘Ik zag later dat de groene BMW een aanrijding had veroorzaakt’ bezwaarlijk anders worden begrepen dan een conclusie die de betreffende getuige heeft getrokken, en derhalve niet een door deze getuige zelf waargenomen of ondervonden feit, zodat om deze reden de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed (zie in dit verband onder meer HR 28 maart 2006, NJ 2007, 527, m.nt. JMR).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 en 175 WVW, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten onder meer overwogen dat verdachte in de bebouwde kom, rijdend met een zeer hoge snelheid, een wedstrijd heeft gehouden met de andere automobilist en dat het niet anders kan zijn dat verdachte daarmee zijn aandacht tevens gericht heeft gehad op de andere auto en zodoende minder dan wordt vereist op het overige, normale aanwezige danwel te verwachten verkeer.
Naar de mening van het Hof heeft verdachte, door zo te rijden, bewust onaanvaardbare risico's genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel veronachtzaamd welke risico's zich ook hebben verwezenlijkt doordat verdachte eerst de controle over zijn auto heeft verloren en vervolgens niet meer kon vermijden dat hij met een groot snelheidsverschil tegen de Honda, waarin de slachtoffers zaten, is aangereden zodat het Hof het bewezen verklaarde rijgedrag van verdachte aanduidt als roekeloos. Naar de mening van verdachte schiet de motivering van het Hof tekort nu de door het Hof genoemde omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW heeft gereden. De bewezenverklaringen zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het Hof een tweetal ten laste gelegde feiten bewezen verklaard, te weten dat:
‘1. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 1] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 1] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
2. Subsidiair:
Hij op 25 juli 2011 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Cartesiusweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
tijdens een snelheidswedstrijd
- —
als bestuurder van een personenauto te rijden met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de situatie en de omstandigheden ter plaatse verantwoord en toegestaan was, en
- —
zijn voertuig niet voordurend onder controle te houden en niet voortdurend de handelingen te verrichten die van hem werden vereist, en
- —
vervolgens tegen de personenauto (merk Honda), waarin [slachtoffer 2] zich bevond, aan te rijden en te botsen,
waardoor de personenauto, waarin die [slachtoffer 2] zich bevond, meermalen tegen een boom is aangereden en/of gebotst,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 2]) zwaar lichamelijk letsel, te weten: een medische conditie waardoor het noodzakelijk is geweest om die in kunstmatige coma te brengen en te houden en een bekkenfractuur werd toegebracht,
terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;’
3.2
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Schuld
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en zo ja, of deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet het gedrag van verdachte worden afgemeten aan dat wat voor een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
Het Hof achtte de grote snelheidsoverschrijding van verdachte, binnen de bebouwde kom en tevens gelet op de verkeerssituatie ter plaatse op zichzelf reeds zeer onvoorzichtig en onachtzaam. Verdachte reed immers met een snelheid van minstens 104 km per uur maar waarschijnlijk nog veel sneller. Verdachte heeft hiermee de bijzondere zorgplicht om zich te houden aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd. Ook gelet op de wegverloop ter plaatse was deze snelheid geheel onverantwoord — de weg maakte ter plaatse een bocht, die de verdachte met onverminderde snelheid heeft genaderd terwijl zich in of achter die bocht ander verkeer kon bevinden — en uiteindelijk ook bevond —, waarop de verdachte in het geheel niet meer adequaat kon reageren.
Met betrekking tot de ten laste gelegde roekeloosheid stelt het Hof voorop dat met roekeloosheid wordt gedoeld op de zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet aanleiding geeft voor strafverhoging. Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ernstige gebrek aan zorgvuldigheid.
Het Hof acht bewezen dat verdachte in de bebouwde kom, rijden met een zeer hoge snelheid, een wedstrijd heeft gehouden met een andere automobilist. Het kan niet anders dan dat hij daarmee zijn aandacht tevens gericht heeft gehad op die andere auto en zodoende minder dan wordt vereist op het overige, normale aanwezige danwel te verwachten verkeer.
Door zo te rijden heeft verdachte bewust onaanvaardbare risico's genomen voor andere weggebruikers en de verkeersveiligheid geheel veronachtzaamd. Die risico's hebben zich ook verwezenlijkt doordat hij eerst de controle over zijn auto heeft verloren en vervolgens niet meer kon vermijden dat hij met een groot snelheidsverschil tegen de Honda, waarin de slachtoffers zaten, is aangereden. Het Hof merkt dan ook het bewezen verklaarde rijgedrag van verdachte aan als roekeloos.’
3.3
In cassatie zal slechts kunnen worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient de opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van de verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252). Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.
Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaalde eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt overigens ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175 lid 3 WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van het artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum (zie in dit verband onder meer HR 22 mei 2012, NJ 2012, 488, m.nt. F.W. Bleichrodt).
3.4
In de zaak, die geleid heeft tot de uitspraak van de Hoge Raad van 22 mei 2012, NJ 2012,488, had het Hof onder meer overwogen dat de betreffende verdachte met zijn rijgedrag onaanvaardbare risico's voor andere weggebruikers heeft veroorzaakt. In bedoelde zaak heeft het Hof onder meer verwezen naar de omstandigheid dat de verdachte aanmerkelijk snel heeft gereden (tenminste 94 km/u) dan ter plaatse was toegestaan (60 km/u); het voorts een vrij smalle weg buiten de bebouwde kom betrof zonder belijning en zonder straatverlichting en dat de betreffende verdachte in de bewuste nacht onmiddellijk voorafgaand aan de autorit door zijn moeder gewaarschuwd was dat hij beter niet kon gaan rijden omdat hij opgefokt was door een aanvaring met zijn ex-vrouw en hij tevens alcoholhoudende drank had gedronken. In het arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de door het Hof genoemde omstandigheden toereikend zouden kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig danwel onachtzaam heeft gereden, maar niet dat zij zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 WVW zou hebben gereden. In die zaak die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad d.d. 3 juli 2012, NJ 2012,498, oordeelde de Hoge Raad dat de door het Hof in die zaak genoemde omstandigheden, te weten dat de verdachte in de hoedanigheid van beroep taxichauffeur 's-nachts op een nat wegdek met onbelemmerd zicht met een veel te hoge snelheid en zonder ontheffing heeft gereden op de trambaan; dat de verdachte op de hoogte was van de daar geldende lage maximumsnelheid en het gevaar van de lange remweg op de tramrails, en voorts dat de betreffende verdachte een voetganger heeft gezien maar heeft gedacht dat deze een andere kant op zou gaan en vervolgens die voetganger- terwijl deze de rijbaan reeds was overgestoken ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats en doende was de trambaan over te steken — heeft aangereden, niet toereikend zijn voor het oordeel dat de betreffende verdachte roekeloos in de zin van artikel 6 in de verbinding met artikel 175 WVW 1994 heeft gereden.
De in een andere zaak door het Hof genoemde omstandigheden, te weten dat de betreffende verdachte de controle over het door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, doordat hij na gebruik van alcoholhoudende drank met een snelheid die mogelijk boven de 188 km per uur heeft gelegen, door de bocht naar links heeft gereden, en dat hij in gesprek was met zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde zonder zich volledig op de weg te concentreren, zijn door de Hoge Raad eveneens onvoldoende toereikend geweest voor de conclusie dat die verdachte ‘roekeloos’ zou hebben gereden (HR 4 december 2012, NJ 2013, 16).
3.5
In het licht van het voorafgaande schiet ook in de onderhavige zaak de motivering van het Hof te kort. De door het Hof genoemde omstandigheden zouden wellicht toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam heeft gereden, maar ze zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW 1994 heeft gereden, zodat op grond van deze omstandigheid de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 18 april 2013
Advocaat