HR 2 juni 1936, NJ 1936/992.
HR, 21-01-2014, nr. 12/01544
ECLI:NL:HR:2014:123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
12/01544
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:123, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2222, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2222, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:123, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/81 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0034
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Wettelijke rente. Artt. 6:162.1, 6:119.1 en 6:83 aanhef en onder b, BW. Middel b.p.: HR herhaalt HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559 inhoudende dat uit de bepalingen van het BW voortvloeit dat verdachte t.g.v. zijn onrechtmatige gedragingen jegens de b.p. jegens deze schadeplichtig is en dat hij zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Door te bepalen dat het toegewezen bedrag van de vordering van de b.p. pas vanaf de dag waarop het Hof zijn arrest heeft uitgesproken wordt vermeerderd met de wettelijke rente, heeft het Hof het voorgaande miskend. De HR doet de zaak zelf af.
Partij(en)
21 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/01544
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 2012, nummer 20/000687-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen vanaf het moment dat de schade is ingetreden, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 en niet - zoals het middel betoogt - vanaf de datum waarop het delict plaatsvond.
3.2.1.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" waarmee [benadeelde partij] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Het aan het voegingsformulier gehechte "Schade-onderbouwingsformulier" houdt onder meer in:
"De schade die nog niet is/wordt vergoed en die in deze procedure wordt gevorderd bedraagt: totaal € 6.040,-.
Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum delict en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel."
3.2.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 5.600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag.
Het hof is van oordeel dat het overige in hoofdsom gevorderde niet rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde waarop de vordering (zoals in eerste aanleg gematigd) is gegrond. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(...)
Beslissing
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 4.850,00 (vierduizend achthonderdvijftig euro) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)"
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij heeft gevorderd de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van haar vordering.
3.4.
In dat verband zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:
- art. 6:162, eerste lid, BW:
"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."
- art. 6:119, eerste lid, BW:
"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."
- art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen."
3.5.
Uit de hiervoor weergegeven bepalingen van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de verdachte ten gevolge van zijn onrechtmatige gedragingen jegens de benadeelde partij jegens deze schadeplichtig is en dat hij zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559). Door te bepalen dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij pas vanaf 14 maart 2012 - de dag waarop het Hof zijn arrest heeft uitgesproken - wordt vermeerderd met de wettelijke rente, heeft het Hof het voorgaande miskend. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen en daarbij voor de datum waarop de wettelijk rente ingaat, uitgaan van de uit bewijsmiddel 6 blijkende data waarop de verschillende in de vordering van de benadeelde partij genoemde geldbedragen van de bankrekening van de benadeelde partij zijn afgeschreven, te weten 15 januari 2003, 20 februari 2003, 18 maart 2003, 26 maart 2003 en 23 mei 2003.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van € 4.850,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012;
bepaalt dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van € 4.850,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 350,- met ingang van 15 januari 2003;
- over een bedrag van € 2.000,- met ingang van 20 februari 2003;
- over een bedrag van € 750,- met ingang van 18 maart 2003;
- over een bedrag van € 250,- met ingang van 26 maart 2003;
- over een bedrag van € 1.500,- met ingang van 23 mei 2003;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van21 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Wettelijke rente. Artt. 6:162.1, 6:119.1 en 6:83 aanhef en onder b, BW. Middel b.p.: HR herhaalt HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559 inhoudende dat uit de bepalingen van het BW voortvloeit dat verdachte t.g.v. zijn onrechtmatige gedragingen jegens de b.p. jegens deze schadeplichtig is en dat hij zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Door te bepalen dat het toegewezen bedrag van de vordering van de b.p. pas vanaf de dag waarop het Hof zijn arrest heeft uitgesproken wordt vermeerderd met de wettelijke rente, heeft het Hof het voorgaande miskend. De HR doet de zaak zelf af.
Nr. 12/01544
Mr. Harteveld
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 maart 2012 de verdachte wegens “opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren alsmede een geldboete van € 2.000,--, te vervangen door veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr naar de maatstaf van € 50,-- per dag. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van €4.850 euro en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, één en ander zoals omschreven in het bestreden arrest. Voorts heeft het Hof de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten ten bedrage van €684,--. Ten slotte heeft het Hof aan de verdachte de betalingsverplichting aan de Staat opgelegd ad €4.850,--.
2. Namens de verdachte heeft mr. B. Kurvers, advocaat te ’s-Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftuur ingezonden houdende zes middelen middel van cassatie. Een aanvullend schrijven van mr. Kelder is nadien binnengekomen, waarin het vijfde middel naar aanleiding van het door de Hoge Raad desgevraagd toegezonden opgevraagd processtuk (zijnde een ondertekend proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 24 april 2006) is gewijzigd.
3. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur eveneens een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2010 gehoorde deskundige A.E. van Leeuwen-Bronsgeest niet naar haar persoonsgegevens en haar beroep is gevraagd, noch of zij bloed-of aanverwant is van de verdachte, terwijl zij evenmin op de door de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd, nu zij immers niet heeft verklaard ‘naar waarheid’ te verklaren.
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2010 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
(p. 6)
“De deskundige, A.E. van Leeuwen-Bronsgeest, legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de taak naar geweten te vervullen.
(…)”
4.2. Art. 51m, tweede lid, Sv, dat is ingevoerd bij de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33), luidt als volgt:
"De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren."
4.3. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof aan de deskundige A.E. van Leeuwen-Bronsgeest niet heeft gevraagd of zij bloed-of aanverwante is van de verdachte faalt het, nu de vraag naar de bloed- of aanverwantschap niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven.1.
4.4. Het arrest waarop de steller van het middel zich voorts baseert (HR 14 november 2006, LJN AX7447) gaat over een ter terechtzitting gehoorde, maar in het geheel niet als getuige of als deskundige beëdigde begeleider van een getuige, die aan het Hof ter terechtzitting informatie had gegeven met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke toestand van de getuige. Die begeleider had volgens de Hoge Raad als getuige moeten zijn beëdigd. Aangezien het behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord, leidde de nalatigheid in die zaak tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. In de onderhavige zaak heeft wel een beëdiging plaatsgevonden, zij het dat geklaagd wordt dat de deskundige niet heeft verklaard dat zij naar waarheid zal verklaren. Volstaan is, zo mag aangenomen worden, met het nog voorhouden door de voorzitter van de ‘oude’ formulering, te weten die van voor de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken. Het moet me van het hart dat ik niet inzie wat het belang is van deze klacht in cassatie. De raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2010 verschenen en hij is aldaar in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen en ten aanzien van het deskundigenverhoor opmerkingen te maken, terwijl hij ten aanzien van eventuele gebreken bij de beëdiging van de deskundige niets heeft aangevoerd.2.Niet gesteld is dat is verklaard omtrent zaken die niet te maken hadden met de status van deskundige maar welke opgaven als getuigenverklaring hadden te gelden – hetgeen dan door het ontbreken van de term ‘naar waarheid’ niet zou zijn afgedekt.3.Tenslotte is de verklaring van de deskundige niet als bewijsmiddel gebezigd – wél het eerder door haar als vast gerechtelijk deskundige uitgebrachte verslag. Om vergelijkbare redenen faalt de klacht dat het Hof niet naar de persoonsgegevens en het beroep van de deskundige heeft gevraagd. Klaarblijkelijk waren die gegevens ten aanzien van de betreffende deskundige van het NFI, die het eerder gememoreerde schriftelijk deskundigenverslag had uitgebracht, op de genoemde terechtzitting in confesso, ook ten opzichte van de verdediging. Toen was er geen bezwaar van de kant van de verdediging tegen het expliciet achterwege laten van de genoemde vragen. De klacht in cassatie ontbeert een redelijk belang.
4.5. Het middel faalt mitsdien.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 7 juli 2010 heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2010, zonder dat blijkt dat de advocaat-generaal bij het Hof en de verdediging daarmee hebben ingestemd.
5.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2010 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“(p. 9)
Desgevraagd delen de verdachte, de raadsman en de advocaat-generaal mede dat zij afstand doet van de heden gehoorde deskundige en dat, indien de zaak heden wordt aangehouden en het hof bij een nadere behandeling anders zal zijn samengesteld en het onderzoek opnieuw zal moeten worden aangevangen, de deskundige niet opnieuw gehoord hoeft te worden en haar heden afgelegde verklaring na voorlezing ervan als op die nadere zitting afgelegd kan worden beschouwd.
(…)
Schorst het onderzoek tot de terechtzitting van het hof van 7 juli 2010 (…)”
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 juli 2010 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“De verdachte is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.A. van de Weerd, advocaat te ’s-Gravenhage.
(…)
De voorzitter deelt mede dat reeds op de vorige terechtzitting van 7 april 2010 is bepaald dat de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld, maar slechts een pro forma zitting zal zijn ter bewaking van het onderzoek.
Voorts deelt de voorzitter mede dat het hof thans anders is samengesteld dan op de zitting van 7 april 2010, maar dat de verdachte, de raadsman van verdachte en de advocaat-generaal bij gelegenheid van voornoemde zitting hebben toegestemd het onderzoek vandaag voort te kunnen zetten in de stand waarop het zich op 7 april 2010 bevond.”
5.3. Het middel klaagt dat het onderzoek aan nietigheid lijdt omdat het Hof op 7 juli 2010, hoewel gewijzigd van samenstelling,4.de zitting heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing, zonder dat uit het proces-verbaal van die zitting of dat van 7 april 2010, waar het Hof op 7 juli 2010 naar verwijst, blijkt dat de advocaat-generaal en de verdachte hiermee hebben ingestemd. Dit terwijl het Hof het arrest wel heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep.
5.4. Ingevolge art. 322, derde lid, jo. 415, eerste lid, Sv wordt het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen wanneer de samenstelling van het Hof bij de hervatting is gewijzigd, tenzij de advocaat-generaal en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Het proces-verbaal van de zitting moet inhouden dat de instemming is gegeven. Het verzuim ondanks ontbreken van die toestemming het onderzoek ter terechtzitting niet opnieuw aan te vangen leidt tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting waar het onderzoek is hervat en van een mede naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak.5.
5.5. Het opnieuw aanvangen van het onderzoek na gewijzigde samenstelling is niet vereist als slechts sprake is van een pro forma-zitting. Op een dergelijke zitting vindt immers geen behandeling van de zaak plaats, zodat niet naar aanleiding van het onderzoek op die zitting beraadslaagd en beslist kan worden.6.Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2011 was sprake van een pro forma-zitting, zodat het middel reeds om die reden faalt. Ten overvloede merk ik op dat het middel eveneens afstuit op de omstandigheid dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2010 niet blijkt dat de verdediging of de advocaat-generaal bij het Hof op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen gewijzigde samenstelling van het Hof, of als opvatting kenbaar gemaakt dat het Hof verplicht was het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aan te vangen. Daar was wel alle gelegenheid voor – wellicht zelfs aanleiding toe - aangezien blijkens het proces-verbaal de voorzitter dadelijk bij de aanvang van de zitting meedeelde dat het Hof er van uit ging dat op 7 april 2010 reeds van een dergelijke instemming gebleken was. Derhalve kan hierover niet met vrucht in cassatie worden geklaagd.7.
5.6. Het middel faalt.
6. Het derde middel valt uiteen in twee klachten. Ten eerste behelst het middel de klacht dat ’s Hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van het deskundigenrapport onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Ten tweede behelst het middel de klacht dat de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van medewerkers van de Luxemburgse bank onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. De klachten worden achtereenvolgens behandeld.
6.1. Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Uit de rapportage van de accountant blijkt dat met behulp van overschrijvingskaarten bedragen van [benadeelde partij] zijn overgeschreven naar de rekening van verdachte. Van 6 kaarten, nrs. 8, 12, 13, 14, 17 en 18, geeft aangeefster aan dat zij die niet zelf heeft ondertekend. Uit het vergelijkend handschriftonderzoek van het NFI, zaaksnummer 2006.06.21.082, blijkt dat deze kaarten hoogstwaarschijnlijk niet zijn ondertekend door aangeefster met een zogenaamde verdraaide of door haar nagebootste handtekening. Uit dit onderzoek van het NFI blijkt voorts dat de handtekeningen hoogstwaarschijnlijk zijn geschreven door verdachte.
Het hof neemt die conclusies van het NFI over.
Door de verdediging is aangevoerd dat er nog veel onzeker is over handschriftkundig onderzoek voor wat betreft de gebruikte methodes en de foutenmarges en dat de resultaten van schriftkundig onderzoek daarom met de grootste voorzichtigheid dienen te worden beoordeeld.
Het hof is zich ervan bewust dat, zoals voor meer deskundigenrapportages geldt, enige subjectiviteit bij de interpretatie van de gegevens aanwezig kan zijn.
Bij het overnemen van de conclusies van de onderzoeken heeft het hof daarom tevens acht geslagen op de door de verdachte ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen ten aanzien van de wijze waarop hij de financiële administratie van zijn moeder beheerde, in het bijzonder op hetgeen hij heeft verklaard ten aanzien van de door zijn moeder geopende nummerrekening te Luxemburg.
Verdachte heeft daar op vragen van de voorzitter -kort gezegd- aangegeven dat hij van het geld van die betreffende rekening aandelen heeft gekocht en het rendement heeft teruggestort op 2 augustus 1995, waarna dit geld is geïnvesteerd in staatsobligaties. Hij heeft voorts verklaard dat de constatering van de bank dat sprake was van een foutieve respectievelijk een herstelboeking niet juist is. Hij heeft verklaard dat het geld van die obligaties weer op de genummerde rekening in Luxemburg moet zijn gestort.
Het hof kan niet anders dan vaststellen dat de berichtgeving van de bank en het daarop reagerende accountantsonderzoek een geheel ander beeld geven van het beheer van deze rekening door verdachte dan hij zelf voor het hof aannemelijk heeft willen maken. Dit tast de betrouwbaarheid van zijn verklaringen ten aanzien van zijn financiële beheer als geheel aan.
Gelet op de bevindingen van het NFI, nader toegelicht in hoger beroep, de aangifte en de betreffende rekeningafschriften is naar het oordeel van het hof de opzet van verdachte op het delict vast komen te staan en het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze kaarten valselijk heeft opgemaakt en hiervan gebruik heeft gemaakt.”
6.2. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van het betrouwbaarheidsverweer gesteld dat in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en de stukken die hij heeft overgelegd het Hof de juistheid van de NFI-conclusies niet kon baseren op onwaarheden die de verdachte zou hebben verteld, maar dat het nader diende te motiveren waarom het de bestreden deskundigenconclusie betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht.
6.3. ‘s Hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer van het deskundigenrapport is in het licht van hetgeen door de verdediging daaromtrent is aangevoerd onjuist noch onbegrijpelijk. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de raadsman van de verdachte in eerste aanleg dit verweer heeft onderbouwd door inbrenging van een rapport van dr. M.J. Blom en een aantal artikelen van de hand van prof. dr. Merckelbach en andere (internationale) auteurs. Ter onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer in hoger beroep is door de verdediging – zoals blijkt uit ’s Hofs bewijsoverwegingen – echter niet meer aangevoerd dan dat “er nog veel onzeker is over handschriftkundig onderzoek voor wat betreft de gebruikte methodes en de foutenmarges en dat de resultaten van schriftkundig onderzoek daarom met de grootste voorzichtigheid dienen te worden beoordeeld.” Door te overwegen dat het Hof zich ervan bewust is dat, zoals voor meer deskundigenrapportages geldt, enige subjectiviteit bij de interpretatie van de gegevens aanwezig kan zijn” en het Hof voorts bij het overnemen van de conclusies van de onderzoeken tevens acht heeft geslagen op de door de verdachte ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaringen, heeft het Hof dit verweer dan ook voldoende gemotiveerd verworpen. Nu uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de raadsman van de verdachte in het kader van de betrouwbaarheid daarnaast nog meer heeft aangevoerd, en evenmin in de schriftuur wordt aangegeven wat precies uit de (in eerste aanleg overgelegde) stukken zou moeten volgen, gaat de tegen de motivering gerichte klacht niet op. In zoverre faalt het middel.
6.4. In het middel wordt ten tweede geklaagd over de motivering van ’s Hofs afwijzing van het door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2012 ingediende voorwaardelijk verzoek tot het horen van medewerkers van de Luxemburgse bank. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
“Er is geen nader onderzoek gedaan naar wat er wel met het geld van de rekening is gebeurd. Mijn cliënt heeft geen toegang tot de stukken. Er is wel degelijk geld belegd. Als het hof waarde hecht aan het standpunt van de advocaat-generaal, inhoudende dat mijn cliënt leugens vertelt over de rekening in Luxemburg, dan kan ik niets anders doen dan een voorwaardelijk verzoek doen tot het horen van medewerkers van de betreffende Luxemburgse bank. Dit verzoek doe ik dus alleen als het hof de leugenachtigheid van mijn cliënt baseert op zijn verklaring aangaande de Luxemburgse rekening.”
6.5. De toelichting op het middel behelst de klacht dat het voorwaardelijke verzoek te beperkt is opgevat en bijgevolg onbegrijpelijk gemotiveerd is afgewezen aangezien de raadsman als voorwaarde aan zijn verzoek verbonden heeft dat het Hof waarde zou hechten aan het standpunt dat de verdachte leugens zou hebben verteld met betrekking tot het geld op de Luxemburgse rekening. Het Hof heeft de verklaringen van de verdachte op dit punt ook onbetrouwbaar geacht. Het Hof had echter de medewerkers van de Luxemburgse bank wel moeten horen om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag wat er nu precies met het Luxemburgse geld is gebeurd, en aldus het verzoek niet mogen afwijzen, aldus de steller van het middel.
6.6. Door te overwegen dat het Hof het niet noodzakelijk acht de medewerkers van de bank te horen nu het “aan de bewezenverklaring niet mede ten grondslag legt de leugenachtigheid van verdachtes verklaring, doch zijn aantoonbaar onjuiste verklaringen slechts heeft genoemd ter adstructie van zijn oordeel dat verdachtes verklaringen niet betrouwbaar zijn” heeft het Hof de afwijzing van het (voorwaardelijk) verzoek voldoende gemotiveerd verworpen, en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft zoals blijkt uit de aanvulling met de bewijsmiddelen de verklaring van de verdachte op dit punt niet tot het bewijs gebezigd. Bovendien berust ’s Hofs oordeel dat de verklaringen van de verdachte op dit punt onbetrouwbaar zijn eveneens op de verklaringen van aangeefster en de twee broers van de verdachte alsmede het accountantsrapport. Derhalve bestond kennelijk voor het Hof niet de noodzaak om de getuigen hieromtrent te horen. Voor zover het middel stelt dat het horen van de getuigen niettemin van belang is, faalt het eveneens. Immers, voor de bewezenverklaring is de vraag naar “wat er nu precies met het Luxemburgse geld is gebeurd” niet relevant, nu immers de verdachte uitsluitend veroordeeld is voor het gebruik maken van vervalste overschrijvingskaarten van de Postbank.
6.7. Het middel faalt mitsdien in al zijn onderdelen.
7. Het vierde middel behelst eveneens twee klachten. Ten eerste klaagt het middel erover dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging van feit 1 heeft verlaten, door de verdachte vrij te spreken van de in die tenlastelegging gespecificeerde pleegplaats (Nuenen) en in plaats daarvan bewezen te verklaren dat de verdachte het feit ‘in Nederland’ heeft gepleegd.
7.1. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op meerdere, althans één, tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 1993 tot en met 26 november 2004, te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, in elk geval in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) overschrijvingskaart(en) van de Postbank op naam van [benadeelde partij] e/o L. evers, (een) geschriften) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware dat/die geschriften) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaart(en) heeft doen toekomen aan de Postbank en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de op die overschrijvingskaart(en) vermelde bedrag(en) moesten worden gestort op zijn, verdachte's, Postbankrekening en was/waren dat/die overschrijvingskaart(en) voorzien van (een) handtekening(en), welke moest(en) doorgaan voor de handtekening(en) van [benadeelde partij];”
7.2. Bewezen verklaard is dat:
“hij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 juni 2003 in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste overschrijvingskaarten van de Postbank op naam van [benadeelde partij] e/o [betrokkene], -zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware die geschriften echt en onvervalst bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaarten heeft doen toekomen aan de Postbank en bestaande die vervalsing hierin dat de op die overschrijvingskaarten vermelde bedragen moesten worden gestort op zijn, verdachte's Postbankrekening en waren die overschrijvingskaarten voorzien van handtekeningen, welke moesten doorgaan voor de handtekeningen van [benadeelde partij].”
7.3. Ik stel voorop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om de tenlastelegging uit te leggen, waarbij hij kan letten op de opbouw van de tenlastelegging in haar geheel en het onderling verband van haar onderdelen.8.De uiteindelijke bewezenverklaring mag geen andere feitelijke gebeurtenis behelzen dan het openbaar ministerie in zijn tenlastelegging op het oog had, aldus Van Dorst.9.Volgens Corstens en Borgers is een redelijke uitleg van de tenlastelegging het richtinggevende uitgangspunt, dat wil zeggen een uitleg die recht doet aan de bedoelingen van een redelijke steller van een tenlastelegging.10.Bij de beoordeling van de vraag of de rechter bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, stelt de Hoge Raad zich voorts terughoudend op. Als de uitleg van de rechter met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar is, dient deze in cassatie te worden geëerbiedigd.11.
7.4. Hetgeen hiervoor onder 7.3. is vooropgesteld in aanmerking nemende, heeft het Hof door van het ten laste gelegde "te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, in elk geval in Nederland” bewezen te verklaren "in Nederland" de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Het betreffende onderdeel van de tenlastelegging waarin is gesteld dat het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift (door de overschrijvingskaarten van de Postbankrekening te voorzien van verdachtes handtekening, welke moesten doorgaan voor de handtekeningen van zijn moeder) kan uit de tenlastelegging worden losgemaakt (weggestreept) zonder dat de betekenis van die tenlastelegging op ontoelaatbare wijze wordt veranderd, waarbij bovendien de woorden “in elk geval” in aanmerking moeten worden genomen. Er is dus niet iets anders bewezenverklaard dan hetgeen is tenlastegelegd. In zoverre faalt het middel.
7.5. Het middel behelst ten tweede de klacht dat het Hof de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover zij behelst dat de verdachte “opzettelijk gebruik heeft gemaakt” van vervalste overschrijvingskaarten “bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaarten heeft doen toekomen aan de Postbank”, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Gesteld wordt dat aan de verdachte niet ten laste is gelegd noch is bewezenverklaard dat de verdachte overschrijvingskaarten heeft vervalst, maar dat hij gebruik heeft gemaakt van vervalste overschrijvingskaarten. De bewijsmiddelen vermelden echter niets van dat gebruikmaken, noch van het doen toekomen van de overschrijvingskaarten aan de Postbank, aldus de steller van het middel.
7.6. De bewijsmiddelen houden onder meer in de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 7), inhoudende:
“Ik heb bepaalde overschrijvingen gedaan. Ik schreef af en toe op de overschrijvingskaarten ten name van wie het geld moest worden overgemaakt.”
7.7. Het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat de verdachte de overschrijvingen deed en de overschrijvingskaarten vervolgens aan de Postbank heeft doen toekomen. Naar normaal taalgebruik heeft het Hof uit de zinsnede “ik heb overschrijvingen gedaan” m.i. kunnen afleiden dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de overschrijvingskaarten en voorts dat de verdachte de overschrijvingskaarten aan de Postbank heeft doen toekomen. Derhalve heeft het Hof de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte “opzettelijk gebruik heeft gemaakt” van vervalste overschrijvingskaarten “bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaarten heeft doen toekomen aan de Postbank” voldoende gemotiveerd. De accessoire klacht, namelijk dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat het feit in Nederland is gepleegd, gaat overduidelijk niet op. Van algemene bekendheid is dat de Postbank (thans ING) was gevestigd in Nederland. Nader bewijs door het Hof van de locus delicti was niet vereist.
7.8. Het middel faalt mitsdien.
8. Het vijfde middel – zoals gewijzigd bij aanvullend schrijven – behelst de klacht dat de bewezenverklaring ten onrechte mede berust op door de verdachte afgelegde verklaringen, terwijl het Hof de verklaringen van de verdachte aantoonbaar onjuist, niet betrouwbaar en gelogen acht. Daartoe wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het Hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de verklaringen van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg (bewijsmiddelen 7 en 8). Het gebruik van die verklaringen zou niet stroken met ’s Hofs nadere bewijsoverwegingen op p. 4-7, waarin het Hof de leugenachtigheid en onbetrouwbaarheid van verdachtes verklaringen uiteenzet.
8.1. ’s Hofs overwegingen ten aanzien van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte zien op diens verklaringen met betrekking tot de financiële situatie van zijn moeder, een rekening (A.E.H.: lees de Luxemburgse bankrekening) en zijn financiële beheer als geheel. De verklaringen van de verdachte op die punten acht het Hof onbetrouwbaar. De gewraakte bewijsmiddelen betreffen beide verklaringen van de verdachte met betrekking tot het doen van overschrijvingen (bewijsmiddel 7) en het ontvangst van geldbedragen genoemd op de overschrijvingskaarten (bewijsmiddel 8). Uit ’s Hofs nadere bewijsoverwegingen volgt echter niet dat het Hof de verklaringen van de verdachte op die punten eveneens onbetrouwbaar acht, zodat het Hof deze bewijsmiddelen zonder nadere motivering tot het bewijs heeft kunnen bezigen.
8.2. Het middel faalt mitsdien.
9. Het zesde middel klaagt erover dat het Hof heeft bepaald dat het bedrag aan schadevergoeding dat kon worden toegewezen wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
9.1. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in de vordering van de benadeelde partij niet is verzocht om toekenning van wettelijke rente, en deze wettelijke rente voorts in eerste aanleg ook niet is toegekend. Aldus heeft het Hof miskend dat het wettelijke rente niet kan toewijzen als dat door de benadeelde partij niet is gevorderd, waarbij wordt gerefereerd aan HR 17 december 1991, NJ 1992/342 en HR 11 januari 2000, NJ 2000/217.
9.2. Bij de stukken bevindt zich een “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” waarmee [benadeelde partij] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Het aan het voegingsformulier gehechte “Schade-onderbouwingsformulier” houdt in:
“De schade die nog niet is / wordt vergoed en die in deze procedure wordt gevorderd bedraag totaal € 6.040,--. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum delict en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.”
9.3. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien uit het aan voornoemd voegingsformulier gehecht schadeonderbouwingsformulier blijkt dat de benadeelde partij heeft verzocht het schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum delict.
9.4. Het middel faalt mitsdien.
10. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt erover dat het Hof heeft bepaald dat het bedrag aan schadevergoeding dat kon worden toegewezen wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Gesteld wordt dat het Hof de wettelijke rente had moeten toekennen vanaf de datum waarop het delict plaatsvond.
10.1. De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 5.600,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag.
Het hof is van oordeel dat het overige in hoofdsom gevorderde niet rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde waarop de vordering (zoals in eerste aanleg gematigd) is gegrond. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
(…)
Beslissing:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 4.850,00 (vierduizend achthonderdvijftig euro) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van EUR 4.850,00 (vierduizend achthonderdvijftig euro) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 58 (achtenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
10.2. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding en de daarbij behorende wettelijke rente zijn de volgende bepalingen van belang:
“- art. 6:162, eerste lid, BW:
"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."- art. 6:119, eerste lid, BW:
"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."
- art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen;"
10.3. De benadeelde partij heeft blijkens voornoemd voegingsformulier betaling van de wettelijke rente gevorderd vanaf de datum van het delict over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden als gevolg van het jegens haar door de verdachte bewezenverklaarde opzettelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift. Die onrechtmatige gedraging van de verdachte heeft ingevolge de zojuist aangehaalde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek tot gevolg dat de verdachte schadeplichtig is jegens de benadeelde partij en dat hij zonder ingebrekestelling de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden.12.Gelet hierop heeft het Hof verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden (1 juni 2003).13.
10.4. Het middel slaagt mitsdien.
11. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. Het middel van de benadeelde partij slaagt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen vanaf het moment dat de schade is ingetreden, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2930.
Vgl. HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1760
De zittingscombinatie bestond op 7 april 2010 uit de raadsheren Van Dijk, van der Kaaden en Ruyters; op 7 juli uit Van Dijk, van der Kaaden en Wiemans.
Vgl. HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL5584. Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht (2011), p. 640
Vgl. HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1970.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot AG Machielse voor HR 13 november 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BY0066.
HR 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2939.
A .J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, p. 242.
G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, p. 655.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, p. 242-243.
HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559.
HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6354.
Beroepschrift 22‑02‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector strafrecht
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
in vijfvoud na te bezorgen per post
Tevens in te dienen per telefax: 070 ‑ 753 03 52
CASSATIESCHRIFTUUR NAMENS BENADEELDE PARTIJ
's‑Gravenhage, 22 februari 2013
Inzake : Evers-Kramp/cassatie
Dossiernr. : 20130175
Uw ref. : S 12/01544
E-mail : vanvliet@delissenmartens.nl
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, Mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats] aan de [adres], bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan het adres Sportlaan 40 (2566 LB), heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie houdende één middel van cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof van 14 maart 2012.
1. Procesverloop
- a.
Op 25 februari 2009 heeft de rechtbank 's Hertogenbosch de vordering benadeelde partij, ingediend namens mevrouw [verzoekster], toegewezen tot een bedrag van € 5600,-. Ook is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De verdachte is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
- b.
Het Gerechtshof 's Hertogenbosch heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd bij uitspraak van 14 maart 2012 en de vordering benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4850,-. Ook is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd alsmede is de wettelijke rente aangezegd, vanaf de datum van de uitspraak: 14 maart 2012.
2. Middelen van cassatie
[verzoekster] voert één cassatiemiddel aan tegen het arrest van het Hof.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft bepaald dat het bedrag aan schadevergoeding dat kon worden toegewezen wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toelichting
[verzoekster] meent dat het Gerechtshof ten onrechte de wettelijke rente heeft toegekend vanaf de datum arrest, 14 maart 2012.
In eerste aanleg heeft de gemachtigde van [verzoekster] middels een voegingsformulier een vordering benadeelde partij ingediend. Hierbij is aangegeven dat [verzoekster] aanspraak maakt op de rente over haar vordering.
In hoger beroep heeft een gemachtigde gepersisteerd bij de vordering benadeelde partij.
Tevens is op de vordering benadeelde partij aangegeven dat [verzoekster] verzoekt de wettelijke rente toe te kennen vanaf de datum delict. Dit blijkt uit het voegingsformulier zoals deze zich bevindt bij de processtukken. Indien aldus anders is beweerd door de verdachte, is deze bewering aantoonbaar onjuist. [verzoekster] verwijst naar haar vordering benadeelde partij.
In beide instanties is aldus aanspraak gemaakt op rente over de vordering. Het Gerechtshof heeft ten onrechte deze rente enkel vanaf de datum arrest toegewezen.
Er was geen reden om de wettelijke rente niet toe te kennen, althans is door het Gerechtshof niet gemotiveerd waarom deze enkel vanaf 14 maart 2012 kon worden toegekend. Ook daarom is het arrest onvoldoende gemotiveerd en met redenen omkleed.
3. Conclusie
Het is op voormelde gronden, dat [verzoekster] de eer heeft Uw Hoge Raad te verzoeken de bestreden uitspraak te vernietigen en tot een nieuwe inhoudelijke behandeling te beslissen althans met verdere voorziening als het Uw Hoge Raad in goede justitie mag vermenen te behoren.
C.M.H. van Vliet, advocaat
Beroepschrift 08‑02‑2013
PER TELEFAX: 070-361.74.84
De Edelhoogachtbare Heer Griffier bij de Hoge Raad der Nederlanden t.a.v. de strafadministratie Mevrouw S. Gopie
ORIGINEEL TEVENS PER POST
betreft
Evers/cassatie
Griffienr.: 12/01544
Edelhoogachtbare Heer,
In de zaak van de heer [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 14 maart 2012, onder nummer 20-000687-09 gewezen arrest, ontving ik van Uw Raad op 6 februari 2013 een eerder door mij schriftelijk bij de Rolraadsheer opgevraagd processtuk (zijnde een ondertekend proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 24 april 2006). In het begeleidend schrijven bij dit stuk wordt mij tot en met 13 februari 2013 de tijd verleend om de op 2 januari 2013 ingediende cassatieschriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meerdere middelen in te trekken. Van die gelegenheid maak ik hierbij graag gebruik, waarbij ik opmerk dat het navolgende enkel betrekking heeft op het in de oorspronkelijke cassatieschriftuur voorgestelde vijfde middel.
In dit vijfde middel werd betoogd dat de bewezenverklaring ten onrechte (mede) berustte op een door verzoeker afgelegde verklaring. Daaraan stond een formeel beletsel in de weg, namelijk het gegeven dat die verklaring was vervat in een niet ondertekend proces-verbaal ter terechtzitting. Onder die omstandigheden behoefde in de schriftuur op de materiële inhoud van de verklaring van verzoeker geen verdere aandacht te worden gevestigd.
Inmiddels moet ik constateren dat er kennelijk toch een ondertekend proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 24 april 2006 voorhanden is gekomen. In die constatering zie ik aanleiding het vijfde middel te wijzigen. Ik handhaaf weliswaar de klacht dat de bewezenverklaring ten onrechte (mede) berust op de verklaring van verzoeker, maar doe dat niet meer zo zeer op basis van een (niet langer bestaand) formeel gebrek, als wel op de materiële grond dat het Hof de gebezigde verklaringen van verzoeker niet aan zijn bewijsmotivering ten grondslag mocht leggen, omdat het de verklaringen van verzoeker in zijn arrest zelf bestempelt als ‘aantoonbaar onjuist’, ‘niet betrouwbaar’, ‘gelogen’ en ‘aantoonbare onwaarheid’.
Ik zal het vijfde middel en de daarbij behorende toelichting daarom als volgt wijzigen:
‘Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring ten onrechte (mede) berust op door verzoeker afgelegde verklaringen (vervat in bewijsmiddel 7 en bewijsmiddel 8), terwijl het Hof de verklaringen van verzoeker ‘aantoonbaar onjuist’, ‘niet betrouwbaar’ en ‘gelogen’ acht. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest berust de veroordeling van verzoeker mede op zijn ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 april 2006 en 4 april 2007 afgelegde verklaringen, inhoudende dat hij overschrijvingen deed en op overschrijvingskaarten schreef ten name van wie het geld moest worden overgemaakt (bewijsmiddel 7), alsmede dat hij de bedragen op de overschrijvingskaarten die door het NFI zijn onderzocht heeft ontvangen (bewijsmiddel 8).
2.2
In zijn nadere bewijsoverwegingen op p. 4–7 van het arrest overweegt het Hof over de verklaringen van verzoeker echter het volgende:
‘(…) door het hof kan wel worden vastgesteld dat verdachte niet altijd openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn handelingen ten behoeve van het beheren van de financiële administratie van zijn moeder en dat verdachte aantoonbaar onwaarheid heeft gesproken.
(…) heeft verdachte in ieder geval met betrekking tot deze rekening gelogen. De constatering dat verdachte niet altijd openheid van zaken gaf en heeft gelogen met betrekking tot de financiële situatie van zijn moeder is echter niet voldoende om tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde te komen.
(…)
Dit tast de betrouwbaarheid van zijn verklaringen ten aanzien van zijn financiële beheer als geheel aan.
(…) nu het hof aan de bewezenverklaring niet mede ten grondslag legt de leugenachtigheid van verdachtes verklaringen, doch zijn aantoonbaar onjuiste verklaringen slechts heeft genoemd ter adstructie van zijn oordeel dat verdachtes verklaringen niet betrouwbaar zijn.’
2.3
Enerzijds stelt het Hof dus vast ‘dat verdachte aantoonbaar onwaarheid heeft gesproken’, dat hij ‘heeft gelogen met betrekking tot de financiële situatie van zijn moeder’, dat hij ‘in ieder geval’ heeft gelogen met betrekking tot een rekening en dat dit ‘de betrouwbaarheid van zijn verklaringen ten aanzien van zijn financiële beheer als geheel’ aantast, alsmede dat ‘verdachtes verklaringen niet betrouwbaar zijn’. Anderzijds bezigt het Hof echter wèl twee van die niet betrouwbaar geachte verklaringen van verzoeker tot het bewijs, overigens uitdrukkelijk niet als leugenachtige verklaring (zie p. 7 van het arrest). Dat is niet toelaatbaar, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed (vgl. bijv. HR 17 februari 2009, LJN BG5966; HR 7 juli 2009, LJN BI4699; HR 15 maart 2011, LJN B09821; HR 26 april 2011, LJN BP8498; HR 21 juni 2011, LJN BQ4293; HR 13 september 2011, LJN BQ5708; HR 4 oktober 2011, LJN BQ6745 en HR 4 december 2012, LJN BY2271).
2.4
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.’
Voor het overige bestaat geen aanleiding de voorgestelde middelen te wijzigen, zodat de oorspronkelijke middelen I t/m IV en VI in de op 2 januari 2013 ingediende cassatieschriftuur onverkort gehandhaafd blijven.
Deze reactie c.q. wijziging van de cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
(Het origineel van) deze fax zond ik Uw Raad heden tevens in vijfvoud toe per post.
Met vriendelijke groet,
Th.J. Kelder
Beroepschrift 02‑01‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 12/01544
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 14 maart 2012, onder nummer 20-000687-09 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de ter terechtzitting van het Hof gehoorde deskundige A.E. van Leeuwen-Bronsgeest niet naar haar persoonsgegevens en haar beroep is gevraagd noch of zij bloed of aanverwant is van verzoeker, terwijl zij evenmin de door de wet voorgeschreven eed c.q. belofte heeft afgelegd.
2. Toelichting
2.1
Op 7 april 2010 is ter terechtzitting van het Hof als deskundige A.E. van Leeuwen-Bronsgeest gehoord. Het proces-verbaal van die zitting (p. 6) vermeldt dat zij de belofte heeft afgelegd ‘de taak naar geweten te vervullen’.
2.2
In strijd met art. 290 Sv (oud) jo. 299 Sv (oud) is de deskundige niet gevraagd naar haar persoonsgegevens en haar beroep, noch of zij bloed- of aanverwant is van verzoeker. Bovendien heeft zij slechts verklaard dat zij haar taak ‘naar geweten’ zou vervullen, terwijl zij op grond van het op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51m, tweede lid, Sv tevens behoorde te verklaren dat zij ‘naar waarheid’ zou verklaren.
2.3
De wetgever achtte de toevoeging van de woorden ‘naar waarheid’ aan de deskundigeneed van belang voor ‘de empirische component in het onderzoek’, het ‘correct uitvoeren en weergeven van verschillende metingen’. De deskundige moest zich volgens de wetgever ‘ten volle [beseffen, TK] welke consequenties aan zijn verklaring kunnen worden verbonden en welke verantwoordelijkheid hij draagt voor het verslag van zijn bevindingen in het licht van de opdracht die hem is verleend. Het moment dat het inscherpen van dat besef markeert is het moment van de beëdiging. (…) Van belang is dat een deskundige zich in zijn verslaglegging uitsluitend oriënteert op wetenschappelijk verantwoorde of binnen de beroepsgroep algemeen erkende maatstaven en niet op het uitbrengen van verslagen met resultaten die de opdrachtgever bij uitstek welgevallig zijn.’ (Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 5 en 19–20).
2.4
De toevoeging van de woorden ‘naar waarheid’ is dus geen betekenisloze, maar onderstreept de grote verantwoordelijkheid die de deskundige heeft, strekt ertoe de deskundige ter terechtzitting van dat besef te doorgronden en beoogt werken en verslaglegging door die deskundige ex lege artis te verzekeren. Zonder de verklaring dat een deskundige ‘naar waarheid’ zal verklaren is van een rechtsgeldig afgelegde eed c.q. belofte geen sprake.
2.5
Het vragen naar de persoonsgegevens van een deskundige, zijn of haar beroep en het bloed- of aanverwantschap met de verdachte alsmede het op de door de wet voorgeschreven wijze afnemen van de eed of de belofte, behoort tot het wezen van het strafproces. Niet-naleving van deze voorschriften leidt tot nietigheid (vgl. HR 14 november 2006, LJN AX7447, NJ 2006/630).
2.6
In casu komt daar nog bij dat de veroordeling van verzoeker in hoge mate berust op de bevindingen van A.E. van Leeuwen-Bronkhorst, ondanks het feit dat de verdediging de inhoud van die bevindingen heeft betwist. Het Hof verwijst in zijn nadere bewijsoverweging expliciet naar de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting door het NFI (arrest, p. 6, laatste alinea). Onder deze omstandigheden is minst genomen vereist dat die bevindingen tot stand zijn gekomen en getoetst met inachtneming van de wettelijk voorgeschreven waarborgen. Nu dat niet is gebeurd lijden het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest aan nietigheid.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het onderzoek ter terechtzitting op 7 juli 2010 heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 7 april 2010, zonder dat blijkt dat de Advocaat-Generaal en de verdediging daarmee hebben ingestemd.
2. Toelichting
2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 juli 2010 (p. 1) houdt in dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting aldaar ondanks de gewijzigde samenstelling ten opzichte van de zitting van 7 april 2010 heeft hervat, omdat de verdediging en het OM ‘bij gelegenheid van voornoemde zitting hebben toegestemd het onderzoek vandaag voort te kunnen zetten in de stand waarop het zich op 7 april 2010 bevond. ’
2.2
Van een dergelijke toezegging blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 7 april 2010 echter niet. Op p. 9 van dat proces-verbaal is enkel het volgende vermeld:
‘Desgevraagd delen de verdachte, de raadsman en de advocaat-generaal mede dat zij afstand doen van de heden gehoorde deskundige en dat, indien de zaak heden wordt aangehouden en het hof bij een nadere behandeling anders zal zijn samengesteld en het onderzoek opnieuw zal moeten worden aangevangen, de deskundige niet opnieuw gehoord hoeft te worden en haar heden afgelegde verklaring na voorlezing ervan als op die nadere zitting afgelegd kan worden beschouwd.’
2.3
Deze mededeling van de verdediging en de Advocaat-Generaal, die in het licht van HR 26 oktober 2010, LJN BM4310, NJ 2011/604 overigens weinig bijzonders om het lijf heeft, kan niet worden aangemerkt als instemming met de hervatting van het onderzoek op 7 juli 2010 in de stand waarin het zich op 7 april 2010 bevond. Het Hof had het onderzoek ter terechtzitting op 7 juli 2010 dan ook opnieuw moeten aanvangen, maar heeft dat ten onrechte niet gedaan. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2010 en de (mede) naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak, zodat het arrest niet in stand kan blijven (vgl. HR 11 mei 2010, LJN BL5584, NJ 2010/284 en HR 23 oktober 2012, LJN BX5480).
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof het verweer dat het deskundigenrapport niet betrouwbaar en wetenschappelijk onjuist is, zodat vrijspraak moet volgen, ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen,
en/of doordat
- (ii.)
het voorwaardelijk gedane verzoek strekkende tot het horen van medewerkers van de Luxemburgse bank ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is afgewezen.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsman van verzoeker, Mr. R.A. Kaarls, is in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd dat het vergelijkend handschriftonderzoek van het NFI onbetrouwbaar en wetenschappelijk onjuist is en bovendien een hoog risico op foutmarges kent, zodat mede daarom vrijspraak moet volgen. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de raadsman een rapport van dr. M.J. Blom ingebracht en een aantal artikelen van de hand van Prof. dr. Merckelbach en andere (internationale) auteurs.
2.2
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting d.d. 25 februari 2012 een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van medewerkers van de Luxemburgse bank. Het proces-verbaal ter terechtzitting van die datum vermeldt in dit verband (p. 5):
‘Er is geen nader onderzoek gedaan naar wat er wel met het geld van de rekening is gebeurd. Mijn cliënt heeft geen toegang tot de stukken. Er is wel degelijk geld belegd. Als het Hof waarde hecht aan het standpunt van de advocaat-generaal, inhoudende dat mijn cliënt leugens vertelt over de rekening in Luxemburg, dan kan ik niets anders doen dan een voorwaardelijk verzoek doen tot het horen van medewerkers van de betreffende Luxemburgse bank Dit verzoek doe ik dus alleen als het hof de leugenachtigheid van mijn cliënt baseert op zijn verklaring aangaande de Luxemburgse rekening.’
2.3
De onbetrouwbaarheid en onbruikbaarheid van het deskundigenonderzoek enerzijds en de geloofwaardigheid van verzoeker omtrent het geld in Luxemburg anderzijds zijn door het Hof in zijn bewijsoverwegingen met elkaar vervlochten, reden waarom zij hier in één middel aan de orde worden gesteld.
2.4
Bij de vrijspraak ter zake van feit 2 gaat het Hof uitvoerig in op de verklaring van verzoeker omtrent het geld in Luxemburg. Het Hof overweegt daarbij dat verzoeker ‘niet altijd openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn handelingen en ten behoeve van het beheren van de financiële administratie van zijn moeder’ en dat verzoeker ‘aantoonbaar onwaarheid heeft gesproken’ (arrest, p. 4). Volgens het Hof heeft verzoeker ‘in ieder geval met betrekking tot deze rekening gelogen ’ en ‘gelogen met betrekking tot de financiële situatie van zijn moeder’ (arrest, p. 5).
2.5
In zijn nadere bewijsoverweging ter zake van feit 1 (arrest, p. 6–7) overweegt het Hof dat het de conclusie van het NFI overneemt, inhoudende dat verzoeker de handtekeningen hoogst waarschijnlijk heeft geproduceerd. In reactie op hetgeen de verdediging heeft betoogd met betrekking tot de betrouwbaarheid van dat deskundigenonderzoek overweegt het Hof dat het zich bewust is van het feit dat enige subjectiviteit bij de interpretatie van gegevens aanwezig kan zijn. Daarom heeft het Hof ‘tevens acht geslagen op de door verdachte ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen ten aanzien van de wijze waarop hij de financiële administratie van zijn moeder beheerde, in het bijzonder op hetgeen hij heeft verklaard ten aanzien van de door zijn moeder geopende nummerrekening te Luxemburg.’ Volgens het Hof is een ander beeld gerezen dan het beeld dat verzoeker aannemelijk heeft willen maken en ‘[d]it tast de betrouwbaarheid van zijn verklaringen ten aanzien van zijn financiële beheer als geheel aan.’Het verzoek tot het horen van medewerkers van de bank acht het Hof niet noodzakelijk, nu het ‘aan de bewezenverklaring niet mede ten grondslag legt de leugenachtigheid van verdachtes verklaring, doch zijn aantoonbaar onjuiste verklaringen slechts heeft genoemd ter adstructie van zijn oordeel dat verdachtes verklaringen niet betrouwbaar zijn.’
2.6
Kort en goed: de conclusies van het NFI worden door het Hof betrouwbaar geacht en overgenomen, mede omdat verzoeker volgens het Hof heeft gelogen over het geld in Luxemburg. Het horen van bankmedewerkers over dat geld acht het Hof echter niet nodig, omdat deze leugenachtige verklaring van verzoeker niet tot het bewijs wordt gebezigd.
2.7
Tegen dit oordeel van het Hof koestert verzoeker twee bezwaren:
- (i.)
het voorwaardelijke verzoek is te beperkt opgevat en bijgevolg onbegrijpelijk gemotiveerd afgewezen, en
- (ii.)
in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en de stukken die hij heeft overgelegd kon het Hof de juistheid van de NFI-conclusies niet baseren op onwaarheden die verzoeker zou hebben verteld, maar diende het nader te motiveren waarom het de bestreden deskundigenconclusies betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs acht.
2.8
Ten aanzien van het eerste bezwaar geldt dat de raadsman zijn verzoek niet heeft beperkt tot het geval waarin de bewezenverklaring (mede) zou worden gebaseerd op de leugenachtige verklaring van verzoeker als bewijsmiddel. De raadsman heeft als voorwaarde aan zijn verzoek verbonden dat het Hof waarde zou hechten aan het standpunt dat verzoeker leugens zou hebben verteld met betrekking tot het geld op de Luxemburgse rekening, mede tegen de achtergrond van het requisitoir van het OM waarin werd gesteld dat verzoeker vanwege die verklaring onbetrouwbaar is. Evident is dat verzoeker door het Hof onbetrouwbaar wordt geacht vanwege zijn verklaringen op dit punt. Evident is eveneens dat dan wel degelijk aanleiding bestaat om duidelijkheid, te verkrijgen over de vraag wat er nou precies met het Luxemburgse geld is gebeurd. Als het Hof de ongeloofwaardigheid van verzoekers verklaringen daarop baseert mag daarover immers geen twijfel bestaan. Het verzoek strekkende tot het horen van medewerkers van de Luxemburgse bank is daarom onbegrijpelijk gemotiveerd afgewezen.
2.9
Ter nadere toelichting op het tweede bezwaar geldt dat het Hof geen overweging wijdt aan de inhoudelijke kritiek die tegen de deugdelijkheid van het NFI-onderzoek is gepresenteerd, noch aan de overgelegde stukken die die kritiek wetenschappelijk onderbouwen. Ten onrechte: wordt de deugdelijkheid van deskundigenonderzoek op een gemotiveerde wijze betwist, zoals dat in casu is gebeurd, dan zal de feitenrechter die dat deskundigenonderzoek toch wil gebruiken voor de onderbouwing van zijn bewezenverklaring de geadstrueerde bezwaren immers niet mogen verwerpen zonder daarop nader in te gaan; vgl. HR 28 februari 1989, NJ 1989/748, HR 13 mei 1997, NJ 1998/318, HR 27 januari 1998, NJ 1998/404 en HR 30 maart 1999, NJ 1999/451. In dit verband kan niet worden volstaan met de verwijzing naar onwaarheden die verzoeker zou hebben verteld. De juistheid van die verklaring regardeert immers niet de betwiste deugdelijkheid van het deskundigenonderzoek.
2.10
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, door verzoeker vrij te spreken van de in die tenlastelegging gespecificeerde pleegplaats en in plaats daarvan bewezen te verklaren dat verzoeker het feit ‘in Nederland’ heeft gepleegd;
en/of doordat
- (ii.)
de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover zij behelst dat verzoeker ‘in Nederland’ ‘opzettelijk gebruik heeft gemaakt’ van vervalste overschrijvingskaarten ‘bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaarten heeft doen toekomen aan de Postbank’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is onder 1. — zakelijk gezegd — ten laste gelegd dat hij te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, in elk geval in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste overschrijvingskaarten, door die overschrijvingskaarten te doen komen aan de Postbank. Bewezen verklaard is dat verzoeker zich daaraan heeft schuldig gemaakt in Nederland.
2.2
Ingevolge art. 350 Sv, dat krachtens art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 27 juni 1995, NJ 1996/126 en 127). Door verzoeker vrij te spreken van de concreet ten laste gelegde pleegplaats ‘Nuenen, gemeente Nuenen Ca’ en in plaats daarvan als pleegplaats ‘in Nederland’ bewezen te verklaren, heeft het Hof in strijd met art. 350 Sv niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging. Wanneer het ten laste gelegde naar plaats nader wordt aangegeven en beperkt is dat onderdeel in de bewezenverklaring immers onmisbaar (vgl. D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces (diss. RUG), Arnhem: Gouda Quint B.V. 1981, p. 93 en HR 18 april 2006, NJ 2007/397). Reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
2.3
Voorts kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat het feit ‘in Nederland’ is gepleegd. De bewijsmiddelen behelzen omtrent de pleegplaats immers niets.
2.4
Uit de bewijsmiddelen blijkt tenslotte evenmin dat verzoeker ‘opzettelijk gebruik heeft gemaakt’ van vervalste overschrijvingskaarten, ‘bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die overschrijvingskaarten heeft doen toekomen aan de Postbank’. Opmerking verdient dat aan verzoeker niet is ten laste gelegd dat hij overschrijvingskaarten heeft vervalst. Dat is ook niet bewezen verklaard. De kern van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde verwijt houdt in dat hij gebruik heeft gemaakt van vervalste overschrijvingskaarten. Over dat gebruik maken vermelden de bewijsmiddelen echter niets. Zij houden weliswaar in dat verzoeker zijn moeders handtekening op overschrijvingskaarten zou hebben gezet, maar nergens blijkt uit dat verzoeker die kaarten aan de Postbank heeft doen toekomen. Uit het feit dat verzoeker geld heeft ontvangen op zijn rekening kan dat in ieder geval niet worden afgeleid, omdat de ontvangst van dat geld niets zegt over degene die de overschrijvingskaarten aan de Postbank heeft gestuurd. Dit klemt temeer omdat verzoeker zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat zijn moeder van alle overschrijvingen op de hoogte was en daar toestemming voor gaf, in welk geval goed voorstelbaar is dat de moeder van verzoeker de overschrijvingskaarten zelf heeft verzonden (wie de handtekening op de overschrijvingskaarten dan ook heeft gezet). Wat daar verder ook van zij: een bewezenverklaring die in haar kern behelst dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van vervalste overschrijvingskaarten en die inhoudt dat dat gebruik heeft bestaan uit het doen toekomen van die overschrijvingskaarten aan de Postbank, behoort op deze cruciale onderdelen te berusten op de inhoud van bewijsmiddelen.
Dat doet zij in casu niet, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.5
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring (mede) berust op een door verzoeker afgelegde verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, terwijl het proces-verbaal ter terechtzitting waarin die verklaring is vervat wegens het ontbreken van ondertekening door de Politierechter en de Griffier rechtskracht mist.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest berust de veroordeling van verzoeker mede op zijn ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 24 april 2006 afgelegde verklaring, inhoudende dat hij overschrijvingen deed en op overschrijvingskaarten schreef ten name van wie het geld moest worden overgemaakt (bewijsmiddel 7).
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 24 april 2006 bevindt zich bij de aan Uw Raad toegezonden stukken. Het is ongetekend en vermeldt onderaan: ‘Het getekend exemplaar is in het ongerede geraakt.’Op 24 december 2012 heb ik het getekende exemplaar van dit proces-verbaal bij Uw Raad opgevraagd, maar (vooralsnog) zonder succes.
2.3
Vaste jurisprudentie van Uw Raad houdt in dat een ongetekend proces-verbaal ter terechtzitting rechtskracht mist; zie bijv. HR 19 mei 2009, LJN BH7296, HR 2 juni 2009, LJN BH9945, NJ 2009/282 en HR 29 maart 2011, LJN BP9478. Zoals bijvoorbeeld uit HR 15 juni 2010, LJN BL9047, NJ 2010/360 volgt kan aan mededelingen vervat in een ongetekend proces-verbaal geen betekenis worden toegekend. Dit betekent dat de in het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 24 april 2006 opgenomen verklaring van verzoeker niet aan de bewezenverklaring ten grondslag kon worden gelegd. Het Hof heeft dit miskend. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel VI
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft bepaald dat het toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
2. Toelichting
2.1
In de vordering van de benadeelde partij is niet gevraagd om toekenning van wettelijke rente. Die wettelijke rente is in eerste aanleg ook niet toegekend. De Advocaat-Generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat — hoewel er bij vordering niet om was gevraagd — toch wettelijke rente zou kunnen worden toegewezen, en wel ‘vanaf de datum van de beslissing van het hof’ (proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 februari 2012, p. 4). Daartegen heeft de raadsman zich verzet nu in hoger beroep geen verzoek was gedaan om toekenning van wettelijke rente (proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 februari 2012, p. 5).
2.2
Het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding ‘vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening’ (arrest, p. 11).
2.3
Aldus heeft het Hof miskend dat het wettelijke rente niet kan toewijzen als dat door de benadeelde partij niet is gevorderd (noch in eerste aanleg is toegekend). De benadeelde partij die aanspraak wenst te maken op wettelijke rente moet dit immers nadrukkelijk opnemen in diens vordering, bij gebreke waarvan geen wettelijke rente wordt toegewezen (vgl. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 160 alsmede A.C. Bijlsma, Praktijkboek slachtofferzorg, Nijmegen: WLP 2011, p. 153 onder verwijzing naar HR 17 december 1991, NJ 1992/342 en HR 11 januari 2000, NJ 2000/217).
2.4
's Hofs oordeel dat de betaling van wettelijke rente aan de benadeelde partij kon worden toegekend vanaf 14 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk. Ook hierom kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag. die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 2 januari 2013