HR, 17-02-2009, nr. 01971/07
ECLI:NL:HR:2009:BG5966
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
01971/07
- LJN
BG5966
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5966, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5966
ECLI:NL:HR:2009:BG5966, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5966
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten. Aangezien de bewezenverklaring, vzv. behelzende dat verdachte het geldbedrag “te Rotterdam” voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Bewezenverklaring is voorts onvoldoende met redenen omkleed nu het Hof de verklaring van verdachte afgelegd ttz in appel, welke het Hof onaannemlijk heeft geacht, voor het bewijs heeft gebezigd.
Nr. 01971/07
Mr. Vellinga
Zitting: 2 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "schuldwitwassen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 mei 2004, te Rotterdam een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijze moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf"
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2007 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik werd benaderd door [betrokkene 1]. Ik was via een buurman met [betrokkene 1] in contact gebracht omdat [betrokkene 1] een klusje voor mij zou hebben. Ik kende [betrokkene 1] verder niet. Ik heb [betrokkene 1] toen één keer ontmoet in de sportschool in Rotterdam. [Betrokkene 1] was lid van die sportschool. [Betrokkene 1] vroeg mij een beveiligingssysteem in de sportschool aan te leggen.
Ik had met [betrokkene 1] afgesproken dat er eerst € 10.000,- overgemaakt zou worden naar de bankrekening van [betrokkene 2] en dat er daarna € 12.000,- zou worden overgemaakt naar de bankrekening.
Nadat het geld was gestort heb ik contact opgenomen met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] zei dat de klus geannuleerd was. Ik wilde het geld terugstorten maar [betrokkene 1] wilde dat ik het op de bankrekening liet staan en ik hem het geld contant zou terugbetalen. Ik heb het geld vervolgens in vijf keer opgenomen. [Betrokkene 1] ging al die keren mee naar de bank. Ik kende de pincode die bij de bankrekening van [betrokkene 2] hoorde en ik kon aldus geld van die bankrekening halen.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 11 mei 2004 is er een bedrag van 13.944,41 euro op rekeningnummer [001] op naam van [betrokkene 2] bijgeschreven.
Ongeveer 10 dagen voor het geldbedrag op de rekening van [betrokkene 2] werd bijgeschreven, ben ik benaderd door een man die zich [betrokkene 1] noemde. [Betrokkene 1] vroeg mij om een bankrekeningnummer en hij vertelde mij dat er 10.000 euro zou worden gestort. Ik heb hem toen het bankrekeningnummer gegeven.
Uit bankafschriften van de Fortis Bank blijkt dat op 11 mei 2004 een bedrag van 13.944,41 euro op bankrekeningnummer [001] is bijgeschreven. Het geld was afkomstig van [A] B.V. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ik het geld op moest nemen. Ik heb in een paar keer het hele bedrag opgenomen en aan [betrokkene 1] gegeven. [Betrokkene 1] en ik hebben niets op papier gezet. We hadden een mondeling contract.
3. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004279668-1, d.d. 4 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit procesverbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 2 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 7 mei 2004 werd te Rotterdam verduistering in dienstbetrekking door een werknemer in ons bedrijf gepleegd. Het betreft de verduistering van 13.944,41 euro op 7 mei 2004.
4. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004271658, d.d. 18 oktober 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 18 oktober 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Op 1 april 2004 diende er, in opdracht en voor rekening van onze dochtervennootschap [A] B.V. een bedrag ad € 13.944,41 betaald te worden ten gunste van [B]. Het bedrag diende overgemaakt te worden op het rekeningnummer van [B]. In plaats van het bedrag ad € 13.944,41 over te maken naar dat bankrekeningnummer werd het bedrag overgemaakt naar rekeningnummer [001], ten name van [betrokkene 2] te [plaats].
5. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004271658, d.d. 23 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
In april 2004 werd ik benaderd door een man. Deze man vroeg mij of ik een bankrekening kon regelen. In mei 2004 ben ik via via in contact gekomen met een Fransman. Ik heb de Fransman gevraagd of hij zijn rekening ter beschikking wilde stellen. Ik heb de Fransman verteld dat er een bedrag van 9.000 euro à 10.000 euro op zijn rekening zou worden gestort en dat hij dit bedrag van zijn rekening moest halen en aan mij moest geven. Ik sprak met de Fransman af dat hij een bedrag van 500 euro zou krijgen voor het ter beschikking stellen. Binnen een week werd er een bedrag van bijna 14.000 euro op de rekening van de Fransman gestort. Hij heeft dit bedrag vervolgens in etappes van zijn rekening gehaald. Ongeveer om de twee dagen heb ik de Fransman ontmoet, waarna hij mij steeds de bedragen overhandigde die hij even ervoor van zijn rekening had gehaald. Ik heb de Fransman gewoon gevraagd zijn bankrekening ter beschikking te stellen en heb niet gesproken over een sportschool.
6. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een bankafschrift van bankrekeningnummer [001], op naam van [betrokkene 2], d.d. 12 mei 2004, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004271658, d.d. 10 september 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 5]. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Boekdatum: 11 mei
Omschrijving: [A] B.V.
Mutatiebedrag: € 13,944,41"
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
"Bewijsoverweging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij door [betrokkene 1], in diens hoedanigheid van lid van een sportschool, was benaderd voor het plaatsen van een alarminstallatie in die sportschool. Verdachte zou, in het kader van het zaken doen met voormelde [betrokkene 1], een bankrekening ter beschikking hebben gesteld.
Het hof acht die lezing van de verdachte niet aannemelijk, reeds omdat het niet voor de hand ligt om met een "lid" zaken te doen die thuis horen bij het bestuur cq bij de eigenaar van die sportschool."
5. Het eerste middel klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat het bewezenverklaarde feit is gepleegd te Rotterdam.
6. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij het geldbedrag waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was, te Rotterdam voorhanden heeft gehad, hetgeen op grond van art. 420quater Sr als 'schuldwitwassen' strafbaar is gesteld. Het voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van art. 420quater Sr doelt op het feitelijk de beschikking hebben over dat voorwerp.(1) In casu betekent dat, dat zowel het contant opnemen van het geld en het overdragen daarvan aan [betrokkene 1], als de (enkele) omstandigheid dat verdachte kon beschikken over het geld op de bankrekening van [betrokkene 2] (nu hij de bij die bankrekening behorende pincode kende en (aldus) geld van die rekening kon halen), deel uitmaken van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van het geld.
7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet waar de pinautomaat of het bankkantoor zich bevond waar verdachte telkens het geld heeft opgenomen en heeft overgedragen aan [betrokkene 1]. Daaruit blijkt evenmin waar verdachte woonde of zich bevond in de periode dat het geld op de bankrekening van [betrokkene 2] stond of waar het bankkantoor was gevestigd waar die bankrekening was geadministreerd.(2) De gebezigde bewijsmiddelen houden echter wel in dat verdachte in een sportschool te Rotterdam met [betrokkene 1] heeft gesproken over het aanleggen van een beveiligingssysteem en het geld dat in dat verband zou worden gestort op de bankrekening van [betrokkene 2], dat het desbetreffende geld kennelijk is verduisterd bij een bedrijf te Rotterdam en dat het geld is overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 2] te [plaats], terwijl verdachte bovendien - blijkens zich in het dossier bevindende GBA-overzichten - sinds 1983 onafgebroken op een adres in [plaats] stond geregistreerd en hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij met [betrokkene 2] heeft samengewoond in [plaats].(3) Hoewel de gebezigde bewijsmiddelen derhalve niet uitsluiten dat verdachte het geld buiten Rotterdam voorhanden heeft gehad, is dat mede gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen en de woonplaats van verdachte ten tijde van het onderhavige feit, zo onwaarschijnlijk dat die mogelijkheid buiten beschouwing kan blijven, temeer nu er geen enkele reden is om aan te nemen dat verdachtes vriendin, wonend in [plaats], haar betaalrekening bij een filiaal van de Fortis-bank buiten Rotterdam zou hebben(4) en de verdachte in hoger beroep niet is opgekomen tegen de bewezenverklaring van de Rechtbank voor zover deze behelsde dat het feit te Rotterdam was begaan.
8. Voor het geval over het voorgaande anders zou worden geoordeeld merk ik op dat gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen daarover hiervoor is opgemerkt in elk geval hoogst onwaarschijnlijk is dat het bewezenverklaarde buiten Nederland is gepleegd. Nu subsidiair is tenlastegelegd dat het bewezenverklaarde in Nederland is gepleegd kan de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd lezen in die zin dat het bewezenverklaarde in Nederland is begaan zonder tekort te doen aan de rechtens beschermde belangen van de verdachte. Tot cassatie behoeft bedoeld gebrek in de bewijsvoering dus niet te leiden.
9. Het middel faalt, althans is tevergeefs voorgedragen.
10. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Aangevoerd wordt dat het Hof weliswaar heeft overwogen dat het de verklaring van verdachte niet aannemelijk acht (hiervoor onder 4 weergegeven) maar desondanks en in strijd daarmee de betreffende verklaring als bewijsmiddel heeft gebezigd.
11. Het middel doelt - blijkens de schriftuur - op de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van verdachte, voor zover inhoudend:
"Ik werd benaderd door [betrokkene 1]. (...) Ik heb [betrokkene 1] toen één keer ontmoet in de sportschool in Rotterdam. [Betrokkene 1] was lid van die sportschool. [Betrokkene 1] vroeg mij een beveiligingssysteem in de sportschool aan te leggen. (...)
Nadat het geld was gestort heb ik contact opgenomen met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] zei dat de klus geannuleerd was. Ik wilde het geld terugstorten maar [betrokkene 1] wilde dat ik het op de rekening liet staan en hem het geld contant zou terugbetalen."
12. Een verklaring van een verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen kan tot het bewijs worden gebruikt indien dat oordeel zijn grondslag vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte.(5) Wordt een verklaring niet als leugenachtig maar als ongeloofwaardig aangemerkt, dan dient deze niet onder de bewijsmiddelen te worden opgenomen.(6)
13. In casu heeft het Hof niet geoordeeld dat de verklaring van verdachte als hiervoor bedoeld, kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Het Hof heeft slechts overwogen dat het de lezing van verdachte inhoudend dat hij is benaderd om een alarminstallatie aan te leggen en dat hij daartoe een bankrekening ter beschikking heeft gesteld, niet aannemelijk acht. Het Hof heeft daaraan dus kennelijk geen geloof gehecht.
14. Nu het Hof die verklaring in zoverre niet geloofwaardig heeft geacht had zij niet opgenomen mogen worden onder de bewijsmiddelen, aangezien deze als zodanig niet redengevend is voor de bewezenverklaring. Voor zover het middel daarover klaagt is het derhalve terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden nu dat hier, gelet op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat. Deze houden immers in dat de verdachte er op verzoek van [betrokkene 1] en tegen betaling van een bedrag van € 500,-- mee heeft ingestemd dat op een bankrekening van een derde waarover hij kon beschikken, een groot bedrag aan geld werd gestort afkomstig van [A] B.V. waarna de verdachte dat bedrag overeenkomstig een tevoren gemaakte afspraak in enkele delen in contanten heeft opgenomen en heeft afgegeven aan [betrokkene 1].(7)
15. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
16. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
2 Vgl. HR 15 maart 2005, LJN AS3667(niet gepubl.), waarbij mijn ambtgenoot Wortel in zijn conclusie onder nummer 8 ten aanzien van de bewezenverklaarde oplichting die is voltooid door debitering van de ene bankrekening en creditering van een ander bankrekening, (mede) de plaats van het bankkantoor waar de gedebiteerde bankrekening is geadministreerd als pleegplaats aanmerkt nu dat kan worden aangemerkt als de plaats waar de strafbare gedragingen hun effect sorteren.
3 Verdachtes adres in hoger beroep, [a-straat 1] te [plaats], is het adres waar verdachtes vriendin woonde volgens de door de Rechtbank gebezigde, door het Hof op dit punt om onnaspeurbare redenen niet overgenomen bewijsmiddelen.
4 Volgens de website van Fortis is vanaf de [a-straat] te [plaats] het dichtstbijzijnde Fortis-bankkantoor op de [b-straat 1] te [plaats]. Dat kantoor ligt op 2,4 km afstand van de [a-straat].
5 Vaste rechtspraak. Vgl. HR 24 maart 1987, NJ 1987, 893, HR 19 maart 2002, NJ 2002, 567 en HR 24 mei 2005, NJ 2005, 396.
6 HR 3 juni 2003, LJN AF5087, rov. 6.3.
7 Vgl. HR 3 juni 2003, LJN AF5087 en HR 23 september 2008, LJN BD3902.
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten. Aangezien de bewezenverklaring, vzv. behelzende dat verdachte het geldbedrag “te Rotterdam” voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Bewezenverklaring is voorts onvoldoende met redenen omkleed nu het Hof de verklaring van verdachte afgelegd ttz in appel, welke het Hof onaannemlijk heeft geacht, voor het bewijs heeft gebezigd.
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 01971/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 april 2007, nummer 22/002699-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 mei 2004, te Rotterdam een voorwerp, te weten een geldbedrag voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijze moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(a) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik werd benaderd door [betrokkene 1]. Ik was via een buurman met [betrokkene 1] in contact gebracht omdat [betrokkene 1] een klusje voor mij zou hebben. Ik kende [betrokkene 1] verder niet. Ik heb [betrokkene 1] toen één keer ontmoet in de sportschool in Rotterdam. [Betrokkene 1] was lid van die sportschool. [Betrokkene 1] vroeg mij een beveiligingssysteem in de sportschool aan te leggen.
Ik had met [betrokkene 1] afgesproken dat er eerst € 10.000,- overgemaakt zou worden naar de bankrekening van [betrokkene 2] en dat er daarna € 12.000,- zou worden overgemaakt naar de bankrekening.
Nadat het geld was gestort heb ik contact opgenomen met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] zei dat de klus geannuleerd was. Ik wilde het geld terugstorten maar [betrokkene 1] wilde dat ik het op de bankrekening liet staan en ik hem het geld contant zou terugbetalen. Ik heb het geld vervolgens in vijf keer opgenomen. [Betrokkene 1] ging al die keren mee naar de bank. Ik kende de pincode die bij de bankrekening van [betrokkene 2] hoorde en ik kon aldus geld van die bankrekening halen."
(b) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Op 11 mei 2004 is er een bedrag van 13.944,41 euro op rekeningnummer [001] op naam van [betrokkene 2] bijgeschreven. Ongeveer 10 dagen voor het geldbedrag op de rekening van [betrokkene 2] werd bijgeschreven, ben ik benaderd door een man die zich [betrokkene 1] noemde. [Betrokkene 1] vroeg mij om een bankrekeningnummer en hij vertelde mij dat er 10.000 euro zou worden gestort. Ik heb hem toen het bankrekeningnummer gegeven.
Uit bankafschriften van de Fortis Bank blijkt dat op 11 mei 2004 een bedrag van 13.944,41 euro op bankrekeningnummer [001] is bijgeschreven. Het geld was afkomstig van [A] B.V. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ik het geld op moest nemen. Ik heb in een paar keer het hele bedrag opgenomen en aan [betrokkene 1] gegeven. [Betrokkene 1] en ik hebben niets op papier gezet. We hadden een mondeling contract."
(c) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 7 mei 2004 werd te Rotterdam verduistering in dienstbetrekking door een werknemer in ons bedrijf gepleegd. Het betreft de verduistering van 13.944,41 euro op 7 mei 2004."
(d) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Op 1 april 2004 diende er, in opdracht en voor rekening van onze dochtervennootschap [A] B.V. een bedrag ad € 13.944,41 betaald te worden ten gunste van [B]. Het bedrag diende overgemaakt te worden op het rekeningnummer van [B]. In plaats van het bedrag ad € 13.944,41 over te maken naar dat bankrekeningnummer werd het bedrag overgemaakt naar rekeningnummer [001], ten name van [betrokkene 2] te [plaats]."
(e) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"In april 2004 werd ik benaderd door een man. Deze man vroeg mij of ik een bankrekening kon regelen. In mei 2004 ben ik via via in contact gekomen met een Fransman. Ik heb de Fransman gevraagd of hij zijn rekening ter beschikking wilde stellen. Ik heb de Fransman verteld dat er een bedrag van 9.000 euro à 10.000 euro op zijn rekening zou worden gestort en dat hij dit bedrag van zijn rekening moest halen en aan mij moest geven. Ik sprak met de Fransman af dat hij een bedrag van 500 euro zou krijgen voor het ter beschikking stellen. Binnen een week werd er een bedrag van bijna 14.000 euro op de rekening van de Fransman gestort. Hij heeft dit bedrag vervolgens in etappes van zijn rekening gehaald. Ongeveer om de twee dagen heb ik de Fransman ontmoet, waarna hij mij steeds de bedragen overhandigde die hij even ervoor van zijn rekening had gehaald. Ik heb de Fransman gewoon gevraagd zijn bankrekening ter beschikking te stellen en heb niet gesproken over een sportschool."
(f) een fotokopie van een bankafschrift van bankrekeningnummer [001], op naam van [betrokkene 2], als bijlage gevoegd bij een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende:
"Boekdatum: 11 mei
Omschrijving: [A] B.V.
Mutatiebedrag: € 13,944,41"
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij door [betrokkene 1], in diens hoedanigheid van lid van een sportschool, was benaderd voor het plaatsen van een alarminstallatie in die sportschool. Verdachte zou, in het kader van het zaken doen met voormelde [betrokkene 1], een bankrekening ter beschikking hebben gesteld.
Het hof acht die lezing van de verdachte niet aannemelijk, reeds omdat het niet voor de hand ligt om met een "lid" zaken te doen die thuis horen bij het bestuur cq bij de eigenaar van die sportschool."
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat het bewezenverklaarde feit is gepleegd te Rotterdam. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed nu het Hof de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep - welke verklaring het Hof onaannemelijk heeft geacht - voor het bewijs heeft gebezigd.
3.2. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte het geldbedrag "te Rotterdam" voorhanden heeft gehad, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging zoals hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het eerste middel slaagt.
3.3. Blijkens de toelichting doelt het tweede middel op een onderdeel van de hiervoor onder 2.2 onder (a) weergegeven verklaring van de verdachte, te weten:
"Ik werd benaderd door [betrokkene 1]. (...) Ik heb [betrokkene 1] toen één keer ontmoet in de sportschool in Rotterdam. [Betrokkene 1] was lid van die sportschool. [Betrokkene 1] vroeg mij een beveiligingssysteem in de sportschool aan te leggen. (...)
Nadat het geld was gestort heb ik contact opgenomen met [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] zei dat de klus geannuleerd was. Ik wilde het geld terugstorten maar [betrokkene 1] wilde dat ik het op de rekening liet staan en hem het geld contant zou terugbetalen."
3.4. Het Hof heeft dit, blijkens zijn nadere bewijsoverweging niet aannemelijk geachte onderdeel van de verklaring van de verdachte ten onrechte in de bewijsmiddelen opgenomen, aangezien de inhoud niet redengevend is voor de bewezenverklaring. Ook het tweede middel treft doel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 februari 2009.