De door het Hof vermelde voetnoten zijn weggelaten, maar worden vermeld indien zij van belang zijn voor de beoordeling van de middelen.
HR, 15-06-2012, nr. 11/01252
ECLI:NL:HR:2012:BX1760
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
11/01252
- LJN
BX1760
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX1760, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX1760
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2012
- Vindplaatsen
EeR 2012, afl. 5, p. 206
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 51m Sv. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het Hof heeft verzuimd de ter terechtzitting gehoorde deskundige tevens als getuige te beëdigen berust op een onjuiste opvatting. De o.g.v. art. 51m.2 Sv door de deskundige afgelegde eed/belofte dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren, omvat dat hij ook als mogelijke getuige naar waarheid zal verklaren.
15 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/01252
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 juni 2010, nummer 20/002859-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de ter terechtzitting gehoorde deskundige tevens als getuige te beëdigen.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2010 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter doet de deskundige H.C.E. Groven voor het hof verschijnen.
Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af dat hij als deskundige naar waarheid en zijn geweten zal verklaren."
2.3. Art. 51m, tweede lid, Sv, dat is ingevoerd bij de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33), luidt als volgt:
"De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren."
2.4. Uit het hiervoor onder 2.2 weergegeven proces-verbaal blijkt dat de deskundige in overeenstemming met art. 51m, tweede lid, Sv de belofte heeft afgelegd. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat nu de deskundige - gelet de inhoud van de door hem afgelegde verklaring - tevens als getuige is gehoord, hij ook afzonderlijk als getuige had moeten worden beëdigd. Die opvatting is onjuist aangezien de op grond van art. 51m, tweede lid, Sv door de deskundige afgelegde eed/belofte dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren, omvat dat hij ook als mogelijke getuige naar waarheid zal verklaren.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 juni 2012.
Beroepschrift 17‑04‑2012
Mr. Silvis
Conclusie inzake:
J.L.J.M. van de Braak
1.
Verdachte is bij arrest van 9 juni 2010 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen onkenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een handeling plegen die bestaat uit het seksueel binnendringen van het lichaam’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Het Hof heeft verdachte voorts ontzet van het recht tot uitoefening van zijn beroep als hulpverlener, onder welke benaming dan ook, bij een zorginstelling voor verstandelijk gehandicapten dan wel een soortgelijke instelling, voor de duur van vier jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste en het tweede middel richten zich beide tegen de bewezenverklaring.
4.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 25 februari 2008 te Echt met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een handeling heeft gepleegd die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte ontuchtig zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gestoken.’
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen1.:
‘1.
Aangeefster [betrokkene 1] heeft — zakelijk weergegeven — verklaard:
Ik ben naar het politiebureau gekomen om namens de Stichting [A] aangifte te doen van het feit dat een medewerker van onze stichting ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een cliënt.
Ik ben bevoegd tot het doen van aangifte.
Het gaat om de cliënt [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, verblijvende bij genoemde stichting te [a-plaats]. Stichting [A] is een organisatie die ondersteuning biedt aan mensen met een (verstandelijke) handicap.
Op dinsdag 26 februari 2008 vertelde [betrokkene 2], activiteitenbegeleidster bij de Stichting, dat zij op maandag 25 februari 2008 onverwacht de activiteitenruimte was binnengekomen waar [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) aan het werk was. Dit gebouw staat op het terrein van (het hof begrijpt: de Stichting) [A]. [betrokkene 2] vertelde dat ze had gezien dat [verdachte] heel dicht bij [slachtoffer] stond, in haar directe nabijheid. [slachtoffer] zat op een stoel. [betrokkene 2] vertelde mij ook dat ze de broekriem van [verdachte] hoorde rinkelen.
2.
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep —zakelijk weergegeven — verklaard:
Mijn voornaam is [verdachte]. Ik ben werkzaam geweest als activiteitenbegeleider bij de Stichting [A] te [a-plaats]. Ik was begeleider van een woongroep met enkele cliënten, waaronder [slachtoffer]. Deze cliënten zijn verstandelijk gehandicapt. [slachtoffer] functioneert als iemand met het verstand van een 3-jarige. Op 25 februari 2008 was ik werkzaam als activiteitenbegeleider. [slachtoffer] maakte die dag deel uit van de groep cliënten die door mij werd begeleid. Ik was die ochtend de enige begeleider.
Ik had in die tijd een collega, die [betrokkene 2] was genaamd.
3.
Verdachte heeft bij de politie op 26 maart 2008 —zakelijk weergegeven —verklaard:
Gehoorde: [verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1961
wonende [a-straat] [1], [postcode] [woonplaats]
Met de letter G wordt in deze verslaglegging bedoeld, de gehoorde. Met de letter V wordt in deze verslaglegging bedoeld, de verhoorster. Met de letter V2 wordt in deze verslaglegging bedoeld, de tweede verhoorster.
V. 13.35.15 (aanvang verhoor)
(…)
13.36.30
(…)
V. Wat speelt er door je hoofd.
G. Nou ja goed ik heb wel ja vannacht en vanmorgen zo van. Het allemaal op eh een rijtje proberen te zetten en.
V. Mm.
G. Nou ja goed ik vind toch dat ik die eh, die aangifte en zo dat ik dat, ja intrek en ook eh ja wil veranderen in feite V. Die die en welke aangifte bedoel je dan.
G. Nou ja goed in ieder geval eh.
V. Jouw verklaring.
G. 13.37.25 Nou die situatie (onverstaanbaar)
V. Mm. En nou, wat bedoel je daar mee eh. Dat je het wil veranderen.
G. Nou ja goed eh, ja, eh. Ja in die zin dat ik wil een eh bekentenis afleggen dat er wel wat gebeurd is dat V. Mm.
G. Ik niet verteld heb.
V. Hoe voelt dat nou, nou je dat zo zegt?
G. Nou ja goed. Ja. Ene kant een opluchting maar andere kant
(onverstaanbaar)
V. Mm. En hoe komt dat nou eh [verdachte] dat je zegt van goh ik wil het veranderen ik wil ik wil een bekentenis je noemt zelf het woord bekentenis. Hoe komt het nou dat het zo is en dat het gister ander was. G. Nou ja goed dat. Ja, ik weet het niet precies. Maar ja het leek als een soort eh, ja boze droom die je verder liever wegstopt en eh.
V. Mm.
G. 13.38.25 Die, waarvan je voelt dat het niet gebeurd is maar dat is ja. Dat weg stoppen dat lukt toch niet (onverstaanbaar)
V. Nee.
G. Het komt toch steeds weer terug hè.
V. 13.38.30 Ja. Dat is wat wij jou inderdaad gistermiddag probeerden duidelijk te maken inderdaad. Nou. Dan gaan we (een) verklaring opnemen.
G. Ja.
V. Vertel eens met jouw eigen woorden wat wat er gebeurd is.
G. Nou ja goed eh, het ging toch (onverstaanbaar). Ja en die eh, ja die onderbroek en zo wat er niet lekker zat.
V. Mm.
G. 13.39.05 Eh eh. Ja goed, ik had wel zo'n (gehoorde zit aan zijn broek) Sjesus open broek.
V. Ja, m.
G. Ehm. Eh. Ja op een gegeven moment ja m'n plasser die zat er ook zo tussen die tussen die pijpen en m'n broek en dat eh irriteerde allemaal. V. Mm.
G. En op een gegeven moment heb ik dus een erectie gekregen en eh. Ja toen heb ik die broek los gemaakt en eh. Toen ben ik daar aan gaan freutelen en het ging maar niet weg en ik heb toen had ik ja. En ja toen in een eh in een in een, ja. Ik snap het nog steeds niet maar goed in een waas ben ik dus bij [slachtoffer] gaan staan en heb ik dus eh.
V. Ja.
G. 13.39.40 Ja mijn plasser in haar mond gegeven, (gehoorde haalt schouders op en schudt kort hoofd van links naar rechts)
V. Ja. En en wat wat gebeurde er nog meer eh [verdachte]. Je hebt. Met je eigen, ik heb m'n plasser. Ik heb m'n plasser in haar mond gegeven zei je?
G. Ja.
V. Ja. En en en daarna.
G. Ja, nou ja, een beetje op en neer beweegt en eh. (…)
V. Mm. En tot hoe lang ben je daar mee doorgegaan.
G. 13.40.10 Ja, eigenlijk niet zo lang want eh, (onverstaanbaar).
V. En en hoe kwam het dat het stopte.
G. Ja dat. Ik weet niet of de deur eh precies of dat het moment was dat ik aan de andere kant de deur hoorde of dat ik al volgens mij al eerder mee stopte omdat ik zelf nog wat ja, bezig was zeg maar.
(…)
V. En op welk moment heb jij [betrokkene 2] dan gezien. Of gehoord.
G. Nou ja goed ik hoorde op een gegeven moment de deur en eh, ja goed en toen heb ik geprobeerd om me om die eh broek zo snel mogelijk te tillen.
V. Ja.
G. En op het moment dat ik me omdraai stond [betrokkene 2] al bij het bureau of ja.
(…)
V. We hebben het dan over die die maandag hè? Die maandag eh 25 februari, (gehoorde knikt van boven naar beneden)
(…)
13.51.40
(…)
G. Ja, toen had ik zoiets van ja moeten we moeten effe wat eh proberen ja in orde te maken en ja goed. (…)
(…)
G. Nou ja goed zo'n geïrriteerd gevoel dat dat allemaal niet lekker zit eh.
(…)
13.52.50
(…)
V2. En waar had je geïrriteerd gevoel?
G. Nou in m'n liezen (gehoorde wijst op liezen en plasser) en ik had wel eh ja mijn plasser daar tussen zat en dat is eh.
V2. Waar je plasser tussen zat.
G. Ja die zat dus tussen de pijpen in eh en de broek.
(…)
13.52.57
(…)
G. Ja nou door dat dat irriteren of ja goed of hoe ik dat ook moet noemen ja eh begon m'n plasser ja goed, een erectie op eh.
V. Mm.
G. 13.53.50 (onverstaanbaar) Ja en toen probeerde ik nog wat eh, en toen en toen heb ik mijn broek losgemaakt. Ja toen ben ik allemaal en toen heb ik dus een eh, ee, erectie gekregen (onverstaanbaar).
V. Mm. Hoe kwam het dat je die erectie had?
G. Ja nou ik denk door het eh gedoe allemaal d'r aan en eh (gehoorde schuift handen over zijn kruis een paar keer heen en weer)
V. Mm. Of of. Ja. Door het gedoe zegje had je een erectie. Door dat ehm, wat bedoel je met dat gedoe?
G. Ja die irritatie en het gepluk d'r aan dat eh.
(…)
V. (…) en toen werd de erectie nog meer begreep ik.
G. Ja doordat er meer aan te trekken.
(…)
13.54.37(…)
G. Nou ja, toen heb ik een gegeven moment eh m'n broek eh los gemaakt en eh.
V. Mm.
G. Ja. Ja nou goed toen zat die erectie er en eh. Ja, dat. (gehoorde beweegt vaak handen en armen rond kruis / heup gebied als hij praat) 13.55.25(…)
V. En wat nog meer? Wat heb je met jouw met die onderbroek gedaan? G. Nou ja goed ik heb geprobeerd op een andere manier die eh, eh ja m'n broek een beetje recht te trekken.
V. Mm.
G. 13.56.00 Toen heb ik ja m'n plasser in m'n hand of ja toen. Toen ben ik dus ja eh richting [slachtoffer] gelopen (onverstaanbaar)
(…)
13.56.40
(…)
V2. (…). Je hebt, je onderbroek had je opdat moment nog aan zegje.
G. Ja ja goed om dat ik die eh erectie kreeg heb ik dus die broek eh,
V Ja
G Ja een beetje omlaag gedaan en eh (…)
(…)
V. Ja. En toen zeg je had ik de plasser in de hand en toen ben ik naar [slachtoffer] gelopen.
G. Ja.
(…)
G. Ja goed en toen ben ik daar naar toe gelopen en toen heb ik haar dus ja, de plasser in de mond gegeven, in haar mond gegeven.
(…)
V. (…)En vervolgens?
G. Ja. Vervolgens ben ik dan een beetje op en neer gegaan zo eh dat. (gehoorde beweegt zich van voren naar achter).
V.13.58.34 (…)Waar sta jij dan ergens bij haar in de buurt?(…)
G. Hier (onverstaanbaar) (gehoorde wijst aan op tekening)
V. Naast haar.
G Ja.
(…)
13.59.35
(…)
V. Mm. En toen eh, kreeg ze de plasser zeg je duwde ik eigenlijk bij haar in de mond. En toen ben ik daar mee op en neer gegaan.
G Ja
(…)
14.00.00
(…)
V. Wat voelde jij daarbij toen jij dat deed bij haar.
(…)
G Nou ja goed eh. Ze deed haar mond zo een beetje open en ja het was het schuurde dus over baar tanden dat was ook niet echt eh.
V Mm.
G. Niet echt prettig of zo dat eh.
(…)
14.03.24
(…)
V. En dan eh, zeg je vroeg ik dan net goh hoe lang heeft dat ongeveer geduurd dat je dat gedaan hebt met je plasser in haar mond?
G. Misschien een half minuutje of zo.
(…)
G. Ja omdat ik vrij snel eh, ja goed dat ook niet prettig vond en gewoon eh.
V. Je, wat wat wat vond je niet prettig?
G.14.04.23 Nou ja goed ze ze, eh ja die scherpe tanden op je (onverstaanbaar) of ja tanden überhaupt.
(…)
4.
Verdachte heeft bij de politie op 27 maart 2008 — zakelijk weergegeven — verklaard:
dat hij op 25 februari 2008 naar [slachtoffer] was gelopen, hij meteen de plasser in haar mond had gestopt, hij het voorste stuk van zijn onderbroek omlaag had gedaan en het niet zo prettig voelde door de tanden van [slachtoffer] op zijn plasser.
5.
Getuige [betrokkene 2] heeft — zakelijk weergegeven — verklaard:
Ik werk op de dagactiviteiten bij de Stichting [A] te [a-plaats].
Een van mijn directe collega's is [verdachte]. Wij hebben vaste cliënten, waaronder [slachtoffer]. Op maandag 25 februari 2008 kwam ik omstreeks 10.20 of 10.25 uur bij het dagactiviteitencentrum aan. Ik ben het gebouw binnen gegaan. Ik ging naar het dagactiviteitencentrum. Ik ging naar het lokaal waar op dat moment [verdachte] aan het werk was. Ik liep naar binnen en naar de kast. Terwijl ik daar liep zag ik dat [verdachte] bij de werktafel van [slachtoffer] stond. Hij stond bij de hoek van de tafel van [slachtoffer]. Hij draaide zich niet om toen ik binnenkwam en groette. [slachtoffer] zat op de stoel, achter de tafel. Terwijl ik dit zag, hoorde ik tegelijkertijd het ritmisch tikken van de broeksriem van [verdachte]. [verdachte] stond met het gezicht naar [slachtoffer] toe. Ik ben meteen doorgelopen naar de kast. Terwijl ik naar de kast liep, zag en hoorde ik dat [verdachte] zijn broek aan het fatsoeneren was. Ik zag dat hij bezig was die broek dicht te maken aan de voorkant. Ik zag hem daaraan hijsen. Ik vond het vreemd dat [verdachte] zo dicht bij [slachtoffer] stond.
6.
Deskundige [betrokkene 3] (GZ-psycholoog) heeft ter terechtzitting — zakelijk weergegeven — verklaard:
Ik ben werkzaam bij Stichting [A] sinds 1978. Ik ken [slachtoffer] sinds 1978. [slachtoffer] functioneert door haar verstandelijke beperkingen op het niveau van een driejarige. Sociaal-emotioneel is dit niveau zelfs van een anderhalfjarige. Daarnaast lijdt zij aan autisme. De heer [verdachte] (hof: verdachte) is een van de vaste begeleiders van [slachtoffer] geweest.’
6.
Het hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
‘Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Door de verdediging is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd op de navolgende gronden:
- 1.
Uit het rapport van de deskundige Van Koppen blijkt dat de bekennende verklaringen van verdachte moeten worden gewantrouwd. Nu er overigens geen bewijs is waaruit het ontuchtig handelen zou kunnen blijken, dient verdachte te worden vrijgesproken.
- 2.
Ook indien de bekennende verklaringen van verdachte wel voor het bewijs worden gebruikt, staat het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, NJ 2009, 496 in de weg aan een bewezenverklaring, nu er naast de verklaringen van verdachte onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Het hof stelt voorop dat de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen is voorbehouden aan het hof. Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
ad 1.
- i.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde werkzaam was bij de stichting [A] als activiteitenbegeleider en dat een van zijn vaste cliënten die hij op die dag begeleidde [slachtoffer] was, een vrouw die aan autisme leidt en door haar verstandelijke beperkingen functioneert op het niveau van een driejarige en sociaal-emotioneel op het niveau van een anderhalfjarige.
Op 5 maart 2008 is namens de stichting aangifte gedaan van het plegen van ontucht door verdachte met [verdachte]. Verdachte heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Zowel bij het verhoor bij de politie van 25 maart 2008 als ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verdachte het ten laste gelegde ontkend en verklaard dat zijn boxershort niet goed zat, dat hij toen zijn broek heeft opengemaakt om zijn boxershort te fatsoeneren en dat juist op dat moment zijn collega [betrokkene 2] de ruimte binnen kwam. Verdachte heeft echter ook bekennende verklaringen afgelegd, onder meer tijdens het verhoor bij de politie op 26 maart 2008. Verdachte heeft toen verklaard dat hij zijn penis in de mond van [slachtoffer] heeft gestoken.
- ii.
Door de verdediging is een rapport over de persoon van verdachte ingebracht, opgemaakt door GZ-psycholoog B.Y. van Toorn. De psycholoog heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Dit heeft een belangrijke rol gespeeld bij zijn houding ten tijde van de verhoren bij de politie, aldus Van Toorn. Verdachte is niet in staat geweest zijn angsten te doen afvloeien of de situatie te relativeren en is de controle en het overzicht verloren. De advocaat-generaal heeft vervolgens verzocht om door een deskundige te laten beoordelen hoe authentiek de bekennende verklaringen van verdachte zijn. Het hofheeft dit gehonoreerd, met het verzoek aan de deskundige om bij zijn bevindingen het rapport van Van Toorn te betrekken. Op 24 april 2009 is door prof. dr. P.J. van Koppen hierover gerapporteerd.
- iii.
De deskundige Van Koppen heeft geconcludeerd dat de bekentenissen van verdachte moeten worden gewantrouwd. Door de nogal inadequate wijze van verhoren in het begin van het verhoor op 26 maart 2008 is verdachte niet in de gelegenheid gesteld om zijn eigen verhaal te vertellen. Over een aantal essentiële elementen van de gebeurtenis blijkt hij niet te weten hoe het is gegaan. Dat geeft steun aan de stelling dat verdachte de bekentenis heeft verzonnen. Dit wordt krachtig ondersteund door de beschrijving die psycholoog Van Toorn geeft van wat verdachte in de nacht voor het verhoor heeft meegemaakt, namelijk dat verdachte ‘verloren is geraakt in een jungle waar hij de weg niet meer wist’. Dat een valse bekentenis is afgelegd kan zijn veroorzaakt door de persoonlijkheid van verdachte, bij wie door psycholoog Van Toorn een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, aldus de deskundige Van Koppen. De deskundige merkt daarbij overigens op dat zijn opmerkingen over de door verdachte afgelegde verklaringen waarschijnlijkheidsoordelen zijn.
- iv.
Volgens Van Koppen is de belangrijkste stap in de verhoren de overgang tussen de versie die verdachte vertelde op 25 maart 2008, waar verdachte verklaarde dat zijn boxershort niet goed zat en dat hij die aan het fatsoeneren was op het moment dat zijn collega binnenkwam, en de versie die hij vertelde op 26 maart 2008, toen hij een bekentenis aflegde. Het hofheeft tijdens de zitting kennis genomen van gedeelten uit de audio-visueel opgenomen verhoren van verdachte. In opdracht van het hof is het verhoor van verdachte van 26 maart 2008 verbatim uitgewerkt. Het hof zal hierna de belangrijkste elementen bespreken die ten grondslag liggen aan de conclusie van Van Koppen dat de bekentenis van verdachte moet worden gewantrouwd.
- v.
Van Koppen beschrijft in zijn rapport dat toen verdachte zei dat hij ‘zijn aangifte’ wilde wijzigen, waarmee hij bedoelde dat hij een bekentenis wilde afleggen, de verhorende verbalisanten daar in het geheel niet naar luisterden en verdachte niet de gelegenheid gaven zijn verhaal te vertellen. De verbalisanten vroegen verdachte niet om zijn verhaal te vertellen, maar begonnen met een verhoor over allerlei aspecten van het werk en het verloop van de dag, waarbij van de hak op de tak werd gesprongen en verdachte op een nogal sturende wijze is bevraagd. Het lijkt er op dat verdachte hierdoor regelmatig in verwarring is geraakt.
Het hof stelt vast dat uit de uitwerking van het verhoor van 26 maart 2008 blijkt dat het verhoor een aanvang neemt om 13.35.15 uur. Na enkele inleidende vragen en opmerkingen verklaart verdachte na 13.36.30 uur dat hij het vannacht en vanmorgen allemaal op een rijtje heeft proberen te zetten en dat hij ‘die aangifte intrekt’, wil veranderen.
Op de vraag wat hij bedoelt antwoordt verdachte spontaan dat hij een bekentenis wil afleggen en dat er wel wat gebeurd is. Op de vraag waarom hij nu een bekentenis wil afleggen verklaart verdachte dat het leek als een soort boze droom die je liever wegstopt, maar dat dat wegstoppen toch niet lukt en dat het toch steeds weer terug komt. Vervolgens vraagt de verbalisant aan verdachte om in eigen woorden te vertellen wat er gebeurd is.
Verdachte verklaart dan vanaf 13.38.30 — zakelijk weergegeven — dat zijn onderbroek niet lekker zat, dat zijn plasser tussen die pijpen en zijn broek zat en dat het allemaal irriteerde, dat hij op een gegeven moment een erectie heeft gekregen, dat hij zijn broek heeft losgemaakt, dat hij daar aan is gaan ‘freutelen’, dat het maar niet wegging, dat hij het nog steeds niet snapt maar dat hij toen bij [slachtoffer] is gaan staan, dat hij zijn plasser ‘in haar mond heeft gegeven’, een beetje op en neer is bewogen, dat het eigenlijk niet zo lang duurde en dat hij niet meer weet of hij stopte op het moment dat hij de deur hoorde of dat hij er al eerder mee stopte omdat hij ‘zelf nog wat (…) bezig was, zeg maar’.
Anders dan door Van Koppen wordt beschreven is het hof gebleken dat verdachte door de verbalisanten in de gelegenheid is gesteld in eigen woorden zijn verhaal te vertellen en tijdens het afleggen van zijn verklaring zoals hiervoor is beschreven nauwelijks is onderbroken en dat slechts ter verduidelijking enkele korte vragen zijn gesteld. Daarbij heeft verdachte bijzonderheden vermeld die niet eerder ter sprake zijn gekomen. Na het afleggen van zijn verklaring wordt verdachte uitgebreid verhoord, waarbij het verloop van de dag, zijnde 25 februari 2008, met hem wordt besproken. Verdachte blijft dan bij zijn verklaring dat ‘het allemaal niet lekker zat’, dat hij zijn broek heeft losgemaakt en een erectie had, dat dit onder andere kwam door dat ‘gepluk’ eraan, door er meer aan te trekken, dat hij zijn onderbroek een beetje omlaag had gedaan, dat hij zijn plasser in zijn hand had en richting [slachtoffer] is gelopen, dat hij toen zijn plasser in [slachtoffer]'s mond heeft ‘gegeven’, dat hij vervolgens een beetje op en neer is gegaan en dat het misschien een half minuutje heeft geduurd. Ook bij het verhoor van 27 maart 2008 blijft verdachte in de kern bij deze versie.
- vi.
Van Koppen concludeert dat er redenen zijn de bekentenis van verdachte te wantrouwen. Het lang nadenken over de antwoorden als hem vragen worden gesteld over hetgeen is gebeurd, het meegaan in de suggestie van de verbalisanten en het ontbreken van elementen in het verhaal die als daderkennis kunnen worden gekwalificeerd, zijn aanwijzingen dat de bekennende verklaringen van verdachte vals kunnen zijn. Zo zou verdachte zijn meegegaan in de suggestie van de verbalisant dat hij bij het penetreren van de mond van [slachtoffer] haar hoofd met zijn handen heen en weer heeft bewogen terwijl hij dat helemaal niet had gezegd of geïmpliceerd, en zijn er elementen in de verklaring die er op wijzen dat verdachte op vragen over een aantal voor de hand liggende delen van de vermeende gebeurtenis geen antwoord weet en het er op lijkt dat hij die ter plekke verzint.
Het hof deelt niet de indruk van de deskundige dat verdachte op vragen over voor de hand liggende onderdelen geen antwoord wist en dat hij zat te raden naar de goede antwoorden. Het laten vallen van een stilte voordat op vragen antwoord wordt gegeven wordt ook geconstateerd door psycholoog Van Toorn2192., ten overstaan van wie verdachte het feit overigens heeft ontkend. Van het meegaan in suggesties, waaronder de suggestie van de verbalisant dat verdachte, toen hij de mond van [slachtoffer] penetreerde, haar hoofd met de handen op en neer heeft bewogen, zoals dit door Van Koppen is beschreven, is het hof niet gebleken. Verdachte heeft bij de aanvang van het verhoor spontaan een bekentenis afgelegd waarin hij met eigen woorden vertelt wat er is gebeurd. Deze bekentenis heeft hij in het vervolg van het verhoor herhaald. De vraag van verbalisanten of hij is klaargekomen wordt door verdachte op stellige wijze ontkennend beantwoord. Door Van Koppen wordt er overigens ook op gewezen dat verdachte de verbalisanten ook wel verbeterde als zij zich vergisten.
Bij het verhoor heeft verdachte op de vraag wat hij eigenlijk voelde uit eigen beweging nog melding gemaakt van een bijzonder aspect van de onderhavige gebeurtenis, namelijk dat hij het niet echt prettig vond omdat het over [slachtoffer]'s — scherpe — tanden schuurde. Het hof beoordeelt verdachtes beschrijving van wat hij voelde als een bijzonder, specifiek element dat als daderkennis kan worden gekwalificeerd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onderschrijft het hof dan ook niet de conclusie van Van Koppen dat de door hem naar voren gebrachte aspecten, zoals hiervoor in het kort weergegeven, er op wijzen dat de bekentenis van verdachte vals zou zijn.
- vii.
Door Van Koppen is ter zitting in hoger beroep nog naar voren gebracht dat verdachtes verklaring dat [slachtoffer] de neiging heeft alles stuk te bijten onderbelicht is gebleven en dat, indien dit juist zou zijn, dit voor verdachte ontlastend kan zijn.
Deskundige [betrokkene 3], psycholoog bij de stichting, heeft ter zitting in hoger beroep verklaard21 dat vanaf 1998 het gedrag van [slachtoffer] waarbij zij anderen bijt of in voorwerpen bijt niet meer is gesignaleerd. [slachtoffer] vertoont wel zogenaamd ‘pica’- gedrag, dat wil zeggen de neiging om niet eetbare dingen op te eten, doch haar vaste begeleiders kunnen probleemloos voorwerpen uit haar mond halen, zonder dat [slachtoffer] dan in hun vingers bijt. Nu het bijten van anderen of in voorwerpen al vanaf 1998 niet meer bij [slachtoffer] wordt gesignaleerd en men probleemloos voorwerpen uit haar mond kan halen zonder dat men gebeten wordt, ziet het hof ook hierin geen aanwijzing dat de bekentenis vals zou zijn.
- viii.
Van Koppen vermeldt in zijn rapport dat er ook aanwijzingen zijn dat verdachte met zijn bekennende verklaring wel de waarheid heeft gesproken. Ten eerste ontbreekt in de wijze van het verhoren een aanwijzing dat de bekentenis vals is. Verdachte heeft al bij het begin van het verhoor op 26 maart 2008 een bekennende verklaring afgelegd. Ten tweede heeft verdachte in de ochtend van 26 maart 2008, voorafgaand aan het verhoor, het feit min of meer aan de reclasseringsmedewerkster bekend. Ook op 28 maart 2008 heeft verdachte ten overstaan van de justitieel forensisch psychiater het feit bekend.
Deze door de deskundige genoemde aspecten, gevoegd bij de volgende omstandigheden:
- —
dat verdachte aan het begin van het verhoor op 26 maart 2008 spontaan een verklaring heeft afgelegd over hetgeen is voorgevallen;
- —
dat verdachte hierbij niet is meegegaan in suggesties en door de verhorende verbalisanten geen details zijn geïntroduceerd;
- —
dat verdachte aan het begin van het verhoor uitleg geeft waarom hij een bekentenis gaat afleggen;
- —
dat verdachte bijzonderheden in zijn bekentenis noemt, zoals wat hij heeft gevoeld toen hij zijn penis in de mond van [slachtoffer] bracht;
- —
dat verdachtes verklaring past bij de verklaring van getuige [betrokkene 2] dat verdachte bij [slachtoffer] stond, met zijn gezicht naar [slachtoffer], waarbij het de getuige kennelijk opviel dat verdachte dicht bij [slachtoffer] stond, en dat de getuige de broeksriem van verdachte ritmisch hoorde tikken en zag dat verdachte zijn broek aan de voorkant dichtmaakte;
brengen het hof — mede in aanmerking nemend hetgeen hiervoor is overwogen — tot het oordeel dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte.
Het hof wijst voorts op het volgende.
Door Van Koppen wordt in de verkorte weergave van het verhoor van 27 maart 2008 beschreven dat verdachte aan het einde van het verhoor spontaan de vraag stelt of de verhoorders niet willen weten of verdachte zelf nare seksuele ervaringen heeft gehad. Hierop vervolgens door verbalisanten bevraagd antwoordt verdachte dat hij zelf in het verleden is misbruikt. Verdachte verklaart hierbij dat hij op zoek was naar een reden waarom dit met [slachtoffer] was gebeurd. Het hof leidt hieruit af dat verdachte zelf kennelijk heeft gezocht naar een verklaring voor zijn gedrag, hetgeen het hof authentiek overkomt. Ook dit geeft steun aan het oordeel van het hof dat de bekennende verklaring van verdachte betrouwbaar is.
Hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
ad 2.
De voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 2] geeft voldoende steun aan de verklaring van verdachte dat hij zijn penis in de mond van [slachtoffer] heeft gestoken. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
7.
Het eerste middel klaagt dat de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, althans dat het Hof ten onrechte de bewezenverklaring uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen van verdachte, en dat mitsdien de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
8.
In de toelichting wordt, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, gesteld dat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 341, vierde lid, Sv. Nu de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1] en van de als deskundige gehoorde [betrokkene 3] geen uit eigen waarnemingen afkomstige informatie over de bewezenverklaarde handelingen (te weten het ontuchtig in de mond van [slachtoffer] steken van de penis van verdachte) bevatten, en de waarnemingen van getuige [betrokkene 2] niet de bewezenverklaarde handelingen betreffen, zouden deze verklaringen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. De bekennende verklaring van verdachte wordt derhalve niet in voldoende mate ondersteund door die verklaringen, zodat de bewezenverklaring uitsluitend kan volgen uit die verklaring en onvoldoende met redenen is omkleed, aldus de steller van het middel.
9.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de bewezenverklaring van de ‘kerngedraging’ niet enkel mag berusten op de verklaring van de verdachte en afzonderlijke bevestiging vereist, wordt een eis gesteld die geen steun vindt in het recht of de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv. Art. 341, vierde lid, Sv bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgaven van de verdachte. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft dat slechts betrekking op de hele tenlastelegging en niet op onderdelen daarvan. De bewijsvoering kan dus bestaan uit de verklaring van de verdachte, mits een onderdeel daarvan — hoe ondergeschikt ook — op een ander bewijsmiddel steunt.3. Net als de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, behelst de bewijsminimumregel van art. 341, vierde lid, Sv slechts een marginale inperking van de vrijheid die de feitenrechter toekomt bij de waardering en selectie van bewijsmateriaal, en de beslissing of er voor het halen van het bewijsminimum voldoende steun is voor het van de verdachte afkomstige bewijs, wordt in belangrijke mate overgelaten aan de beoordeling van het concrete geval door de feitenrechter.
10.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bekennende verklaring van verdachte voldoende steun vindt in de verklaring van [betrokkene 2] maar heeft dat niet verder gemotiveerd. Dat oordeel is echter ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Zo bevestigt de verklaring van [betrokkene 2] dat verdachte op het bewezenverklaarde tijdstip met [slachtoffer] op de bewezenverklaarde plaats was, dat hij op dat moment dicht bij haar stond met zijn gezicht naar haar toe en dat zijn broek los was. Genoemde feiten en omstandigheden vinden dus bevestiging onafhankelijk van de verklaring van verdachte en hoewel zij niet direct de bewezenverklaarde handeling betreffen, heeft het Hof daaraan wel betekenis kunnen hechten bij zijn oordeel met betrekking tot het bewijsminimum. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de waarnemingen van [betrokkene 2] evenzeer kunnen passen bij de ontkennende verklaring van verdachte dat zijn boxershort niet lekker zat en dat hij (enkel) zijn broek open had gedaan om die boxershort goed te kunnen doen, stuit het middel af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
11.
Het Hof heeft de verklaringen aangeefster [betrokkene 1] en de deskundige [betrokkene 3] redengevend geacht voor onderdelen van de bewezenverklaring die niet aan de bekentenis worden ontleend. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit die verklaringen onder meer kan worden afgeleid dat verdachte medewerker was van de Stichting [A], dat [slachtoffer] een cliënt was van die stichting, dat [slachtoffer] door haar verstandelijke beperkingen functioneert op het niveau van een driejarige, en sociaal-emotioneel zelfs op het niveau van een anderhalfjarige, en dat verdachte één van de vaste begeleiders was van [slachtoffer].
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt over het bezigen tot bewijs van de (later ingetrokken) bekennende verklaring van de verdachte. Mede gelet op het ter terechtzitting aangevoerde standpunt van de verdediging dat die verklaring onbetrouwbaar moet worden geacht en dus niet tot bewijs mocht worden gebezigd, heeft het hof verzuimd om zijn beslissing om die verklaring tot bewijs te bezigen genoegzaam met redenen te omkleden, aldus de steller van het middel.
14.
De waardering van de betrouwbaarheid van verklaringen is in belangrijke mate van feitelijke aard. Het Hof heeft gemotiveerd uiteen gezet waarom het de bekennende verklaring van de verdachte, ondanks diens latere ontkenningen en in weerwil van het door de deskundige geadviseerde wantrouwen aangaande de bekennende verklaring, wel betrouwbaar acht. Dat oordeel is niet ontoereikend gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
15.
Voor zover wordt geklaagd over het feit dat het Hof niet heeft aangegeven welke betekenis moet worden gehecht aan het zoeken van antwoorden en aan de stiltes die verdachte liet vallen in het verhoor, wijs ik op het volgende. Het Hof verwijst naar de ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2008 afgelegde verklaring van de GZ-psycholoog Van Toorn. Aldaar heeft zij onder meer verklaard dat zij een aantal gesprekken heeft gevoerd met verdachte en dat verdachte grote moeite heeft om zijn gedachten te ordenen en een antwoord te formuleren, zich steeds afvraagt wat wordt bedoeld met de vraag, en geen keuze kan maken tussen de vele mogelijkheden die in zijn hoofd opkomen. Mede gelet daarop, heeft het Hof met de verwijzing naar de verklaring van Van Toorn en de overweging dat verdachte ten overstaan van Van Toorn het tenlastegelegde heeft ontkend, kennelijk als zijn niet-onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat verdachte vaak grote moeite heeft om zijn gedachten te ordenen en het antwoord te formuleren als gevolg waarvan er stiltes vallen, en dat het laten vallen van stiltes dus in de regel niet het gevolg is van de omstandigheid dat hij de waarheid niet spreekt, de antwoorden (dus) niet weet en daarnaar moet raden. Tot een nadere motivering of uitleg was het Hof niet gehouden.
16.
De klacht dat wél uit het verbatim verslag van het verhoor van verdachte blijkt dat sprake is geweest van het meegaan door verdachte in de suggestie van de verbalisant dat verdachte bij het penetreren van de mond van [slachtoffer] haar hoofd met zijn handen heeft heen en weer bewogen, treft mijns inziens evenmin doel. Dat verslag houdt onder meer in dat verdachte bewegingen maakt met zijn armen om aan te geven hoe zijn plasser bij de mond van het slachtoffer kon komen waarna verdachte bevestigend antwoordt op de vraag van de verbalisant of hij met die bewegingen bedoelt dat hij het hoofd van het slachtoffer heeft vastgepakt. Daaruit heeft het Hof kunnen opmaken dat de verbalisant slechts heeft gevraagd naar de betekenis van de bewegingen die verdachte uit zichzelf maakte ter illustratie van de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden, 's Hofs oordeel dat niet is gebleken van meegaan met de suggesties van de verbalisant door de verdachte is derhalve niet onbegrijpelijk.
17.
De toelichting op het middel behelst voorts nog de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging en van Van Koppen, dat het bijt- en (zogenaamde) Pica-gedrag van [slachtoffer] zodanig was dat verdachte daarvan op de hoogte zijnde het grote risico op een beet in de penis niet zou nemen (en dat dus verdachtes bekennende verklaring dat hij zijn penis in haar mond heeft gedaan onbetrouwbaar is). Het Hof heeft overwogen dat het in het bijtgedrag van [slachtoffer] geen aanwijzing ziet dat de bekentenis van verdachte vals zou zijn, nu volgens de verklaring van deskundige [betrokkene 3] het bijten van anderen of in voorwerpen al vanaf 1998 niet meer bij [slachtoffer] is gesignaleerd en men probleemloos voorwerpen uit haar mond kan halen zonder dat men gebeten wordt. Daarin ligt als 's hofs oordeel besloten dat, gelet op hetgeen bij de verzorgers van [slachtoffer], onder wie verdachte, ten tijde van het bewezenverklaarde feit bekend was omtrent het bijtgedrag van [slachtoffer], het niet waarschijnlijk is dat verdachte meende dat het risico (te) groot was dat zij in zijn penis zou bijten als hij deze in haar mond zou doen, en dat verdachte zich door zijn bekendheid met haar bijtgedrag op dat moment zou laten weerhouden van de tenlastegelegde gedraging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de afname van het bijtgedrag wellicht was gelegen in een wijziging van de wijze waarop [slachtoffer] werd verzorgd en begeleid, en dat bij haar nog wel sprake was van Pica-gedrag, zoals de verdediging heeft aangevoerd, doet aan de constatering dat dat bijtgedrag sinds jaren niet meer was waargenomen niet af. Anders dan de steller van het middel meent, was het Hof voorts niet gehouden om op alle details in te gaan van hetgeen door de verdediging omtrent dat bijtgedrag van [slachtoffer], en de betekenis daarvan voor de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte, is aangevoerd.4.
18.
Het middel faalt.
19.
Het derde middel klaagt dat de heer [betrokkene 3] enkel is beëdigd als deskundige terwijl hij tevens is gehoord als getuige. Het arrest zou derhalve lijden aan nietigheid.
20.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken van 22 januari 2009 (Stb. 33, i.w.tr. op 1 januari 2010), dient de deskundige bij zijn beëdiging ter zitting te verklaren dat hij naar waarheid en geweten zal verklaren. Met de toevoeging in de eed van het element ‘naar waarheid’, is afzonderlijke beëdiging van de deskundige als getuige in beginsel overbodig geworden. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet deskundige in strafzaken is daaromtrent het volgende opgemerkt:
‘Voor zover van hem daarenboven informatie wordt verlangd dat hij verslag doet van eigen waarnemingen, kan hij als getuige worden beëdigd. Dat houdt in dat hij naar waarheid zal verklaren. Gelet op de toegenomen empirische component in het deskundigenonderzoek (uitslag van verschillende metingen, analyses, testscores) en de verwevenheid met de daarop gebaseerde conclusie, kan van de deskundige evenzeer worden verlangd dat hij daarover naar waarheid verklaart. In de gevallen waarin de deskundige voor de terechtzitting wordt opgeroepen, wordt hij in de praktijk zekerheidshalve ook als getuige beëdigd. Dat is met het opnemen van de uitgebreide eedsformule niet meer nodig. In de reactie van het NFI wordt opgemerkt dat voldoende is als duidelijk is dat de deskundige zijn taak naar zijn geweten zal vervullen en dat de term naar waarheid verwarring schept.
Het NFI stelt zich op het standpunt dat de deskundige in absolute zin niet naar waarheid kan verklaren. Het valt buiten het bestek van dit wetsvoorstel om met het NFI hierover een diepgaande filosofische of kennistheoretische discussie te beginnen, maar vooralsnog valt niet in te zien waarom van een deskundige niet kan worden verlangd dat hij waarheidsgetrouw verslag doet van door hem verrichte metingen en analyses. Van de deskundige wordt niet verlangd dat hij instaat voor een interpretatie van die gegevens, die als de enig juiste of ware kan worden aangemerkt. Van belang is dat een deskundige zich in zijn verslaglegging uitsluitend oriënteert op wetenschappelijk verantwoorde of binnen de beroepsgroep algemeen erkende maatstaven en niet op het uitbrengen van verslagen met resultaten die de opdrachtgever bij uitstek welgevallig zijn.’5.
21.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 december 2009 is de behandeling van de zaak aangehouden teneinde een getuige te horen over het bijtgedrag van het slachtoffer. Aanleiding daarvoor is dat de ter terechtzitting gehoorde psycholoog van Koppen er met nadruk op had gewezen dat dit mogelijk ontlastende aspect in het onderzoek tot op dat moment onderbelicht was gebleven. De advocaat-generaal wordt daarop door het Hof in de gelegenheid gesteld ervoor zorg te dragen dat op de nadere terechtzitting als getuige kan worden gehoord een ter zake kundig persoon die het hof kan informeren over het gedrag van het slachtoffer. De oproeping van de psycholoog [betrokkene 3] voldoet in zoverre aan deze opdracht.
22.
De psycholoog [betrokkene 3] heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2010, in handen van de voorzitter de belofte heeft afgelegd dat hij als deskundige ‘naar waarheid en zijn geweten’ zal verklaren.6. Van zijn stichting heeft hij toestemming om als deskundige over cliënte (slachtoffer) te verklaren. De psycholoog [betrokkene 3] is door het Hof niet afzonderlijk als getuige beëdigd. In formele zin is hij dus ook niet als getuige gehoord. Het verhoor van [betrokkene 3] heeft inhoudelijk vooral het karakter van de ondervraging van een professioneel betrokken hulpverlener. Een professioneel betrokken hulpverlener die wordt gehoord aangaande de ontwikkeling van het alledaagse bijtgedrag van zijn zwakbegaafde cliënt zal veelal niet slechts binnen het domein van zijn deskundigheid zinvol kunnen verklaren, maar ook als getuige. Dat blijkt ook wel uit de ondervraging in deze zaak bij het Hof. Ik merk op dat voor de deskundige op gelijke voet met de getuige het recht van verschoning toepasselijk is.7.
23.
Het arrest waarop de steller van het middel zich baseert gaat over een ter terechtzitting gehoorde, maar in het geheel niet als getuige of als deskundige beëdigde begeleider van een getuige, die aan het hof ter terechtzitting informatie had gegeven m.b.t. de lichamelijke en geestelijke toestand van de getuige. Die begeleider had volgens de Hoge Raad als getuige moeten zijn beëdigd. Aangezien het behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord, leidde de nalatigheid in die zaak tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting (HR 14 november 2006, LJN AX7447). In de onderhavige zaak heeft wel een beëdiging plaatsgevonden, zij het als deskundige terwijl volgens de steller van het middel ook beëdiging als getuige was aangewezen.
24.
Het onderscheid tussen de verklaring van een getuige en die van een deskundige is van belang, omdat de verklaring van een getuige een ander bewijsmiddel oplevert dan de verklaring van een deskundige (Sv art. 339, lid 1 onder 3 en 4). Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft (art 342, lid 1, Sv). Volgens art. 343 Sv wordt onder een verklaring van een deskundige verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag.
25.
In aant. 5 van de commentaar op art. 299 (oud) in Melai/Groenhuijsen Strafvordering is P.T.C. van Kampen gedetailleerd ingegaan op de dilemma's die zich voordoen bij de keuze van beëdiging als getuige of als deskundige onder het tot 2010 geldende recht.8. Ook nu geldt nog dat de ter zitting verklarende ‘informatiebronnen’ van de rechter onder ede staan alvorens zij ter terechtzitting een verklaring afleggen, behoudens een slachtoffer of nabestaande (art. 51 lid 1 Sv)9., maar dat betekent niet dat de eed de contouren van de nadien af te leggen verklaring volledig bepaalt. Het feit dat een getuige een ‘deskundigenachtige’ verklaring heeft afgelegd, stelt van Kampen, wordt bewijstechnisch immers pas een (eventueel) probleem indien juist dat gedeelte van de verklaring nadien voor het bewijs wordt gebezigd. Dan doet zich immers pas de vraag voor, of en in hoeverre hier nog wel sprake is van een verklaring die zich binnen de definitie van art. 342 bevindt. Anders gezegd: een als getuige beëdigde persoon kan in feite alles zeggen, maar niet alles wat hij zegt kan voor het bewijs worden gebezigd op de voet van art. 342.10. De Hoge Raad heeft in 1992, geconfronteerd met de klacht dat de getuige, gelet op de door deze ter zitting afgelegde verklaring, ook als deskundige had moeten worden beëdigd, geoordeeld dat ‘geen wetsbepaling op straffe van nietigheid van het onderzoek vordert dat een als getuige beëdigd en gehoord persoon, die mede verklaringen als van een deskundige aflegt, ook als deskundige wordt beëdigd’.11. Omgekeerd kan hetzelfde gelden: een deskundige kan mede over door hem als getuige gedane waarnemingen verklaren. Met het oog op de bewijsregels (hier: art. 343) wordt een dergelijke verklaring (eventueel) pas problematisch, wanneer juist dat gedeelte van de verklaring voor het bewijs wordt gebezigd.12. Bij een dubbele beëdiging doet zich dat probleem niet voor.13. De in 2010 aangepaste formule van beëdiging van een deskundige noch de aangepaste tekst van art. 343 Sv brengt daarin verandering. Daarom kan de dubbele eed (getuige en deskundige) met het oog op gebruik voor het bewijs zinvol zijn, wat er ook zij van de hiervoor aangehaalde opmerking in de memorie van toelichting.
26.
Zelfs indien de klacht dat de professionele hulpverlener die ter terechtzitting is gehoord over gedragingen van een cliënt ten onrechte niet (ook) als getuige is beëdigd, ondanks de ruimte waarop de wetgever heeft gewezen toch juist wordt geacht, hoeft daaraan niet het gevolg van nietigheid te worden verbonden. Ter terechtzitting is door de verdediging niet geklaagd over het uitblijven van een beëdiging als getuige. In het middel is over de wijze waarop het Hof van de ter terechtzitting als deskundige gehoorde psycholoog [betrokkene 3] in de bewijsoverwegingen gebruik maakt, ook niet geklaagd. Ik concludeer dat het derde middel faalt.
27.
De middelen falen. De middelen 1 en 2 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
28.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑04‑2012
De hier door het hof geplaatste noot verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2008.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 238–239.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Kamerstukken II 2006–2007, 31116, nr. 3 (MvT), p. 19.
De Wet deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 33, in werking getreden op 1 januari 2010 (Stb. 2009, 351). Er is door de wetgever (bewust) niet in overgangsrecht voorzien: de wet is derhalve ook in lopende strafzaken meteen toepasbaar (Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 28–29). Ik merk op dat de psycholoog Van Koppen in deze zaak op 11 december 2009 is gehoord en hij op de voet van het toen geldende recht door het afleggen van de belofte is beëdigd als getuige-deskundige, in de dubbele hoedanigheid van getuige en deskundige.
Art. 5lj lid 3 Sv: De deskundige kan zich verschonen in de gevallen bedoeld in de artikelen 217 tot en met 219a.
Zie, conform Van Kampen, voor het verschil tussen getuigen en deskundigen onder oud recht: W.L. BORST, De bewijsmiddelen in strafzaken (diss. RUL), Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 254–257, J. HIELKEMA, Deskundigen in Nederlandse strafzaken (diss. EUR), 's‑Gravenhage: SDU 1996, p. 215–221 en B.M. TAVERNE, ‘lets over de plaats van aanwijzingen en rapporten van deskundigen in ons wettelijk bewijssysteem’, TvS 1924, p. 307–326.
Zij verklaren volgens de wettelijke regeling alleen over de gevolgen die de strafbare feiten hebben teweeggebracht.
Van Kampen verwijst in dit verband naar HR 30 november 1936, NJ 1937/385, HR 10 maart 1959, NJ 1959/353 (m.nt. BVAR), HR 13 maart 1962, NJ 1962/273 (m.nt. BVAR), HR 2 juni 1964, NJ 1964/ 425 (m.nt. BVAR).
HR 25 februari 1992, NJB 1992, nr. 85. Vgl. ook Rb Amsterdam 29 januari 2002, NbSr 2002,118.
Zie bijv. HR 11 november 1975, NJ 1976/102 (m.nt. ThWvV) en HR 9 april 1985, NJ 1985/775 (m.nt. ThWvV).
Volgens HR 25 april 1967, NJ 1967/457 belet, geen wetsbepaling dat de rechter een verklaring van een getuige-deskundige geheel of ten dele tot het bewijs laat medewerken, ook al zou hetgeen de rechter tot het bewijs laat dienen, slechts als een verklaring van een getuige zijn aan te merken.