HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 m.nt. Vranken. Zie ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387.
HR, 04-10-2016, nr. 15/03411
ECLI:NL:HR:2016:2241, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2016
- Zaaknummer
15/03411
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2241, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:947, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:4962, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2017:1562
ECLI:NL:PHR:2016:947, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2241, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/89 met annotatie van S.D. Lindenbergh
SR-Updates.nl 2016-0385
PS-Updates.nl 2017-0229
NbSr 2016/226
Uitspraak 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Toegewezen vordering b.p. (stiefzoon van verdachte) t.z.v. shockschade n.a.v. doodslag op moeder van b.p. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5356 m.b.t. vereisten voor vergoeding van shockschade. Het oordeel van het Hof dat de geleden immateriële schade toewijsbaar is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat het waarnemen van het uitgeoefende dodelijke geweld heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het Hof is voorbij gegaan aan verdachtes betwisting van de hoogte van de vordering. Het Hof heeft zijn beslissing, mede gelet op hetgeen namens verdachte ter betwisting is aangevoerd en het ontbreken van concrete vaststellingen van het Hof t.a.v. bijv. de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachtingen t.a.v. het herstel, niet toereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel. Cag: anders t.z.v. de motivering van de vaststelling van de hoogte van de shockschade.
Partij(en)
4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/03411
ABG/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 juli 2015, nummer 21/007073-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"hij op 11 mei 2014 te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1]. Dit voegingsformulier houdt, ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, in:
"Omschrijving Bijlagen Bedrag
(...)
2. Shockschade 25.000,00."
3.2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich voorts een 'Tussentijds bericht huisarts' van 3 april 2015, onder meer inhoudende:
"Hierbij berichten wij u over de voortgang van de behandeling van uw patiënt(e)
Aanmeldreden:
[betrokkene 1] zijn moeder is vermoord door zijn stiefvader. [betrokkene 1] is hier gedeeltelijk bij aanwezig geweest.
Beschrijvende diagnose:
Een jongen van Surinaamse afkomst, die groot is voor zijn leeftijd. [betrokkene 1] is stil in het contact. Op Moederdag 2014 is zijn moeder door zijn stiefvader met diverse messteken om het leven gebracht. [betrokkene 1] was gedeeltelijk bij de ruzie aanwezig. Hij is nog steeds boos over deze gebeurtenis en voelt zich ook schuldig, omdat hij niet heeft ingegrepen. [betrokkene 1] heeft last van herbelevingen en lichte angstklachten. Deze herbelevingen nemen wel iets af. Zijn alertheid is er nog steeds. Bijvoorbeeld als hij rustig op de bank een film aan het kijken is (eenzelfde situatie als het moment van de moord).
[betrokkene 1] mist zijn broer enorm en ook zijn moeder. Als hij hier aan denkt wordt hij boos.
Op school probeert hij zijn best te doen, maar wordt snel afgeleid door allerlei probleemjongeren. Zijn gedrag en cijfers zouden redelijk zijn.
In het gezin bij tante zou hij het goed hebben. Volgens hem gaat het met de andere kinderen ook redelijk goed.
Wij hebben de volgende DSM IV classificatie vastgesteld
As I: 309.81 Posttraumatische stress-stoornis Hoofd
As II: V71.09 Geen diagnose op As II
As III: V20.1 Gezonde zuigeling of kind die zorg ontvangt
As IV: 30 Problemen met school en opleiding
GAF-score: 52
Behandelbeleid:
[betrokkene 1] krijgt de therapie Eye Movement Desensitization and Reprocessing, afgekort tot EMDR.
De belangrijkste insteek van EMDR is te helpen de herinneringen aan een schokkende gebeurtenis te verwerken, met de bedoeling daarmee zijn klachten zoals hyperalertheid en herbelevingen (nachtmerries) te verminderen of te laten verdwijnen.
Tijdens de EMDR zal aan [betrokkene 1] gevraagd worden om aan de gebeurtenis terug te denken inclusief de bijbehorende beelden, gedachten en gevoelens. Eerst gebeurt dit om meer informatie over de traumatische beleving te verzamelen. Daarna wordt het verwerkingsproces gestart. Er zal worden gevraagd de gebeurtenis opnieuw voor de geest te halen. Maar nu gebeurt dit in combinatie met een afleidend gebaar.
Gedurende de EMDR-behandeling kunnen gedragsproblemen en/of somberheidsklachten toenemen, maar dat hoeft niet.
(...)
Drs. Th. Van Rijnsoever, GZ-psycholoog,
EMDR-practitioner."
3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De gevorderde immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (conform het in het Taxibusarrest ontwikkelde criterium, Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002).
Van de benadeelde partijen in casu is [betrokkene 1] de enige die direct is geconfronteerd met het strafbare feit en de gevolgen ervan, en van wie overwogen zou kunnen worden of sprake is van shockschade en of die voor vergoeding via het strafproces in aanmerking komt. Voor [betrokkene 2] en de andere drie kinderen geldt dat van shockschade, zoals bedoeld in voornoemd Taxibusarrest, geen sprake is. Ik verzoek uw Hof dan ook die vorderingen af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit de verklaring van een psycholoog blijkt dat bij [betrokkene 1] in ieder geval op een moment sprake is geweest van PTSS. Daaruit is echter niet af te leiden of dat ziektebeeld en de overige schade is ontstaan ten gevolge van de schok die teweeg is gebracht door de confrontatie. In een zaak waarover de rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 oordeelde, was eveneens gebleken dat de benadeelde partij onder behandeling was bij een psycholoog voor een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank overwoog dat uit de overgelegde stukken weliswaar bleek "dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (...). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd" (ECLI:NL:RBAMS:2014:6120). Bovendien is de omvang van de eventuele - zou dat al blijken - shockschade lastig vast te stellen. In casu wordt voor [betrokkene 1] een bedrag gevorderd van € 25.000,-, hetzelfde bedrag als de bedragen die worden gevorderd voor de andere kinderen en voor nicht [betrokkene 2]. Terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke "shockschade" betreft, niet te vergelijken is. Vanzelfsprekend is het tot een bepaalde hoogte altijd een kwestie van invullen en schatten, als aan immateriële schade een bedrag moet worden toegekend. Het gaat in casu echter om grote bedragen, terwijl niet méér bekend is dan dat kennelijk PTSS is gediagnosticeerd. In de meeste strafzaken, waarin tot toekenning van een vergoeding voor shockschade is overgegaan (waar dus per definitie eveneens sprake was van een bijzonder heftige confrontatie die een schok teweeg heeft gebracht), worden bedragen toegekend die niet in de buurt komen van het gevorderde bedrag (zie bijvoorbeeld een arrest van het Hof Amsterdam van 20-03-2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391), waarin een bedrag van € 6000 is toegekend, of een vonnis van de rechtbank Limburg van 24 november 2014 (ECLI:NL:RBLIM: 2014:10063), waarin tussen de € 2500 en € 5000 is toegekend aan de kinderen die aanwezig waren toen hun (stief-)vader werd doodgestoken). Kennelijk zou er een reden zijn om i.c. tot een veel hoger bedrag te komen. Wat en waarom dat zo zou zijn, blijkt echter niet. Door de raadsman van de benadeelde partijen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar uitspraken, waarin tienduizenden euro's zijn toegekend. Niet gesteld wordt dat van vergelijkbare feiten én van vergelijkbare schade ten gevolge van de schok sprake zou zijn. De vijf meest recente uitspraken waarnaar wordt verwezen, betreffen bovendien uitspraken van civiele rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten aan de stukken). Ook in casu, waar kennelijk reden zou zijn om tot een bijzonder hoge vergoeding van shockschade over te gaan, zou daarmee zorgvuldig om moeten worden gegaan; zorgvuldiger dan een - voor zover bekend - volstrekt willekeurig bedrag van € 25.000. Dat nader uitzoeken c.q. onderbouwen zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden dat ik uw hof verzoek ook dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Wellicht ten overvloede merkt de verdediging nog op dat het wetsvoorstel, waarnaar in eerste aanleg is verwezen door de raadsman van de benadeelde partijen, ziet op de vergoeding van affectieschade. Affectieschade moet worden onderscheiden van shockschade. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste. Dergelijke schade is niet gevorderd. In de vorderingen benadeelde partij is immers (naast materiële schade) expliciet uitsluitend shockschade gevorderd. Indien en voor zover uw Hof, onverhoopt en in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, de gevorderde shockschade (mede) zou beschouwen als affectieschade: het wetsvoorstel waarnaar is verwezen, is nog geen geldend recht. Thans is geldend recht dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop kan dus (nog) geen beroep worden gedaan. Zo ook de AG in de conclusie van 1 juli 2014: "Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten" (ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: "In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde 'affectieschade' niet toewijsbaar is" (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
Kortom: ik verzoek uw hof de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren."
3.2.5.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] wat betreft de immateriële schadevergoeding toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsoever d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Daarin is als conclusie opgenomen dat de benadeelde partij lijdende is aan een posttraumatische stress-stoornis, ten gevolge van het waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 (voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2009:BI8583) heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
"Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval."
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, komt het Hof tot het oordeel dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Hij heeft zelfs nog getracht zijn moeder te helpen in het door verdachte jegens haar uitgeoefende geweld maar moest uiteindelijk toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam - met voornoemde verklaring van de behandelend GZ psycholoog - onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen.
Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
3.3.
Gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de benadeelde partij [betrokkene 1] geleden immateriële schade toewijsbaar is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof in zijn onder 3.2.5 weergegeven overweging ervan blijk heeft gegeven aan de hand van de hiervoor in 3.3 bedoelde vereisten voor het toewijzen van shockschade te hebben onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval aan die vereisten is voldaan. Het oordeel van het Hof dat het waarnemen van het jegens zijn moeder uitgeoefende dodelijke geweld - waarbij [betrokkene 1] nog vergeefs heeft getracht zijn moeder te helpen - bij [betrokkene 1] heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten: een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de onderbouwing die ter toelichting op de vordering van de benadeelde partij is verstrekt (hiervoor weergegeven onder 3.2.3), niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
3.5.
Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn vaststelling van de hoogte van de geleden shockschade op het gevorderde bedrag van € 25.000,-, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof heeft bij de beoordeling van de hoogte van de geleden schade zonder miskenning van enige rechtsregel vooropgesteld dat vaststelling daarvan "geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen." Het Hof is vervolgens voorbijgegaan aan verdachtes betwisting van de hoogte van de vordering van [betrokkene 1] ter zake van shockschade op de grond dat "verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad."
Aldus heeft het Hof zijn beslissing, mede gelet op hetgeen namens de verdachte ter betwisting is aangevoerd omtrent de beoordeling van vergelijkbare gevallen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.4 en het ontbreken van concrete vaststellingen van het Hof ten aanzien van bijvoorbeeld de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachtingen ten aanzien van het herstel, niet toereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover het Hof daarin de hoogte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] heeft bepaald op € 25.000,-;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.
Conclusie 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Toegewezen vordering b.p. (stiefzoon van verdachte) t.z.v. shockschade n.a.v. doodslag op moeder van b.p. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5356 m.b.t. vereisten voor vergoeding van shockschade. Het oordeel van het Hof dat de geleden immateriële schade toewijsbaar is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat het waarnemen van het uitgeoefende dodelijke geweld heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het Hof is voorbij gegaan aan verdachtes betwisting van de hoogte van de vordering. Het Hof heeft zijn beslissing, mede gelet op hetgeen namens verdachte ter betwisting is aangevoerd en het ontbreken van concrete vaststellingen van het Hof t.a.v. bijv. de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachtingen t.a.v. het herstel, niet toereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel. Cag: anders t.z.v. de motivering van de vaststelling van de hoogte van de shockschade.
Nr. 15/03411 Zitting: 23 augustus 2016 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bevestigd het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 november 2014, waarbij de rechtbank de verdachte wegens 1. “doodslag” en 2. “als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 2 lid 1 van de Wet tijdelijk huisverbod gegeven huisverbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en heeft gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het hof heeft de vorderingen van deze benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander als weergegeven in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Nadien is, nadat de raadsman vanwege de rolrechter daartoe een nadere termijn is gesteld, een schriftuur ingekomen met een nadere toelichting op het eerste middel.
In deze zaak staat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade centraal. Sinds het Taxibusarrest1.is vergoeding van shockschade in een beperkt aantal gevallen mogelijk. Voor zover hier relevant komt het er op neer dat gelet op de bewezenverklaarde doodslag de gedraging van verdachte niet alleen onrechtmatig kan zijn jegens het gedode slachtoffer, maar tevens jegens degene bij wie door het waarnemen daarvan of de confrontatie met de directe gevolgen2.een hevige geestelijk schok wordt teweeg gebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dat kan zich met name voordoen in het geval de benadeelde in een nauwe affectieve relatie3.tot het slachtoffer staat. De vergoeding valt onder art. 6:106 lid 1 onder b BW. Het geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast moet in rechte kunnen worden vastgesteld en daarvoor zal in het algemeen slechts sprake kunnen zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
4. Het hof heeft anders dan de rechtbank de vordering van de 13 jarige zoon van het slachtoffer van de doodslag toegewezen en wel tot een bedrag van €25.000,-. Onomstreden is dat de zoon daadwerkelijk in persoon de gewelddadigheden ten gevolge waarvan zijn moeder is overleden heeft waargenomen. Het eerste middel bestrijdt dat is voldaan aan de eisen die gelden voor een vordering tot schadevergoeding in hoger beroep en het tweede middel komt met twee klachten op tegen de motivering van de toewijzing van de shockschade: het hof heeft onvoldoende begrijpelijk gerespondeerd op het verweer dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding is (art. 361 lid 3 Sv) en de motivering van de omvang van de schade is niet toereikend.
5. De middelen stellen daarmee niet principieel de vraag aan de orde of shockschade in het kader van het nevengeding van de benadeelde partij in een strafprocedure toelaatbaar is. Een categorische uitsluiting van dergelijke schade in dat nevengeding zal ik gelet op de wetgeving en rechtspraak niet verdedigen, maar ik sta alvorens de middelen te bespreken in het algemeen stil bij de in de (art. 51f Sv en) 361 Sv gestelde eisen van de niet onevenredige belasting van het strafgeding en rechtstreekse schade. Omdat shockschade naar zijn aard al spoedig tot complexe vragen leidt en het bovendien kan gaan om niet onaanzienlijke bedragen betekent de behandeling van een vordering tot vergoeding van shockschade in de strafprocedure vrijwel onvermijdelijk een belasting van die procedure. De vraag of de behandeling van de vordering de strafprocedure onevenredig belast is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden in de concrete strafzaak.
6. Voorwaarde voor onevenredige belasting is ten minste dat de vordering geheel of grotendeels wordt betwist. Die betwisting kan betrekking hebben op alle elementen die vereist zijn voor de vaststelling van de aansprakelijkheid: onrechtmatigheid, verwijtbaarheid, causaal verband tussen daad en schade, relativiteit en (omvang van de) schade. Wanneer sprake is van een bewezenverklaard strafbaar misdrijf en een strafbare dader zullen de eerste twee elementen nauwelijks aandacht vragen. De bijlage bewijsmiddelen bij het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak bevat onder meer een erkenning van verdachte dat hij zijn toenmalige vriendin meerdere keren met een mes heeft gestoken. Onrechtmatigheid jegens de vriendin is daarmee in ieder geval gegeven. In de onderhavige zaak stonden in feitelijke aanleg en staan in cassatie de betwisting van het causaal verband (eerste klacht tweede middel) en de omvang van de schade (tweede klacht tweede middel) centraal. In de strafprocedure in hoger beroep is het niet veel verder gekomen dan een enigszins aangeklede betwisting en is bijvoorbeeld niet gesteld dat het in het concrete geval complexe problematiek betreft en dat daarover (in een civiele procedure) getuigen of deskundigen moeten worden gehoord dan wel dat nader onderzoek nodig is. Als een verdachte enerzijds het feit (min of meer) bekent en anderzijds niet verzoekt om nader onderzoek zal het bepaald niet voor zich spreken dat de behandeling van een de beslissing op een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces is. Gelet op het ontbreken van enig verzoek om nader onderzoek in de onderhavige zaak staat de steller van het middel dus al enigszins op achterstand.
7. Onder de vigeur van ar. 361 oud Sv heeft de Hoge Raad bij herhaling beslissingen in stand gelaten waarbij de vordering tot vergoeding van shockschade is bestempeld als van niet eenvoudige aard en (reeds) om die reden de vordering niet-ontvankelijk is verklaard.4.De benadering had nogal wat weg van een categorische uitsluiting.5.Over de vraag op welke wijze bij shockschade invulling moet worden gegeven aan het criterium van de onevenredige belasting heeft de Hoge Raad zich nog niet met zoveel woorden uitgesproken, maar de benadering is terughoudend.6.Een min of meer categorische uitsluiting is niet goed verdedigbaar en in de lagere rechtspraak wordt bovendien shockschade kennelijk zonder problemen van onevenredige belasting regelmatig toegewezen.7.
8. Hoewel de middelen daaromtrent niets inhouden, heb ik mij afgevraagd of het in art. 51f lid 1 Sv en 361, tweede lid onder b Sv geformuleerde vereiste dat de schade rechtstreeks8.moet zijn een beperking oplevert in het geval van shockschade. Bij shockschade gaat het immers niet om een onrechtmatige daad jegens het (overleden) slachtoffer, maar jegens de nabestaande(n). Berust de onrechtmatige daad nu op de schending van (in het onderhavige geval) art. 287 Sr of wordt teruggevallen op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (de zorgvuldigheid die betaamt in het maatschappelijk verkeer) als grondslag voor de onrechtmatigheid? Het hof heeft er niets over vastgesteld en lijkt daarmee van het eerste uit te gaan. Een en ander maakt verschil. De vraag is namelijk of een vordering tot shockschade van een nabestaande wel ontvangen kan worden in de strafprocedure. Hoort de naaste of nabestaande die een affectieve relatie heeft met het slachtoffer – en dat is in het algemeen ook bij shockschade vereist - wel tot kring van voegingsgerechtigden?9.
9. De minister van Justitie heeft indertijd bij de totstandkoming van de Wet Terwee gesteld dat rechtstreekse schade bestaat indien iemand getroffen is in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.10.De memorie van toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer sluit daarbij aan en houdt onder meer in:
“Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derdebelanghebbenden. In het huidige artikel 51a, tweede lid, is aan deze groep uitbreiding gegeven tot de directe nabestaanden met betrekking tot schade die is ontstaan, als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit is overleden. De erfgenamen kunnen zich met hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding (veelal naar aanleiding van zaakschade) voegen. Voorts kunnen – kortweg gezegd – kinderen of echtgenoten, bloed- of aanverwanten of naasten, die voor hun levensonderhoud geheel of ten dele van de overledene afhankelijk waren, zich met hun vordering in het strafproces voegen. Ten slotte vallen hieronder de kosten van lijkbezorging die de nabestaanden hebben moeten maken (…). In het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig blijvende letsel van naasten, ingediend bij koninklijke boodschap van 6 februari 2003 (28 781), is een uitbreiding van deze groep opgenomen tot degenen die bevoegd zijn tot het vorderen van kortweg «affectieschade». Voor een verdere bespreking van de consequenties hiervan verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting hieronder.”11.
10. Verderop valt in de memorie van toelichting over het in 2010 ingetrokken wetsvoorstel in verband met affectieschade nog te lezen:
“In februari 2003 is ingediend het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (Kamerstukken II, 2002/03, 28 781). Daarin is een aanvulling van dit wetboek opgenomen, waarbij de kring van degenen die zich met hun schade in het strafproces kunnen voegen, buiten de kring van slachtoffers, wordt uitgebreid. Het gaat om een uitbreiding van aansprakelijkheid voor kosten van schade – niet bestaand in vermogensschade – die geleden zijn door anderen dan het slachtoffer zelf dat ernstig en blijvend letsel is toegebracht als gevolg van een strafbaar feit of dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden. Het betreft kortweg de zogenaamde affectieschade in de kring van naasten die in het wetsvoorstel in artikel 107 en 108 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, waaronder levensgezel, ouder(s) of kind(eren) van de gekwetste.”12.
11. In het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel over affectieschade13.wordt voor zover hier belang enerzijds voorzien in een civielrechtelijke grond voor vergoeding van affectieschade en anderzijds wordt de kring van voegingsgerechtigden uitgebreid tot naasten en nabestaanden die affectieschade wensen te vorderen als benadeelde partij in de strafprocedure. Dat laatste verdient hier enige aandacht. Het betekent kennelijk dat om het vorderen van affectieschade in het kader van het strafproces mogelijk te maken het niet voldoende is om te volstaan met het scheppen van een civielrechtelijke grondslag. De kring van voegingsgerechtigden in het Wetboek van Strafvordering dient tevens te worden uitgebreid tot personen die niet rechtstreeks schade hebben geleden al bedoeld in art. 51f lid 1 Sv. Geldt dit nu niet ook voor degene die shockschade heeft geleden? Er valt niet in te zien waarom hij wel is te rubriceren onder art. 51f lid 1 Sv en degene die affectieschade lijdt niet. Gelet op de civiele rechtspraak is er weliswaar een grondslag voor het vorderen van shockschade, maar daarmee is een nabestaande nog niet zonder meer voegingsgerechtigd als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv in de strafprocedure.
12. Om verschillende redenen valt te betwijfelen of het veel zin heeft de kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv te beperken en degene die shockschade heeft geleden categorisch uit te sluiten. Immers gelet op het wetsvoorstel inzake affectieschade valt te verwachten dat de wetgever indien de Hoge Raad deze restrictie aanbrengt onmiddellijk ingrijpt. Bovendien geldt dat het punt hier ambtshalve wordt aangestipt en het zeer de vraag is of de Hoge Raad er voor voelt hier ambtshalve te casseren. Bedacht dient wel te worden dat de complexiteit van affectieschade op het eerste gezicht minder lijkt dan die van shockschade omdat het bij affectieschade gaat om forfaitaire bedragen. Ik laat dit punt maar verder rusten en ga er dus vanuit dat de huidige wettelijk regeling de bevoegdheid aan een nabestaande verschaft om in het kader van de strafprocedure als benadeelde partij shockschade te vorderen. Het is dan uitsluitend van feitelijke omstandigheden afhankelijk of de vordering tot vergoeding van shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
13. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij [betrokkene 1] zich ook in hoger beroep heeft gevoegd met een vordering tot vergoeding van shockschade, althans dat het hof die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe wordt in de (aanvullende) toelichting op het middel aangevoerd dat zich bij de gedingsstukken weliswaar een geschrift bevindt houdende de mededeling dat bedoelde benadeelde partij haar vordering (ook in zoverre) in hoger beroep wenst te handhaven, doch dat op geschrift de handtekening van de benadeelde partij ontbreekt.
14. Op grond van art. 421 Sv duurt de voeging van een benadeelde partij van rechtswege voort voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen. Voor zover de vordering niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw voegen. Genoemde bepaling verklaart titel IIIa van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. Voeging geschiedt dus ook in hoger beroep conform het bepaalde in art. 51g Sv, “met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven”. Op grond van art. 51g Sv vindt voeging voorafgaand aan de terechtzitting plaats door (middels het daar bedoelde formulier) een opgave bij de officier van justitie van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop de vordering berust, dan wel door schriftelijke of mondelinge opgave ter terechtzitting.
15. Ingevolge art. 51c, tweede lid, Sv kan de benadeelde partij zich ter terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gevolmachtigd of door een bij bijzondere volmacht door de benadeelde partij schriftelijk gemachtigde. Aangenomen moet worden dat die bepaling zich ook uitstrekt tot de voeging door middel van de opgave als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv.14.
16. Bij de stukken van het geding bevindt zich een “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” met een begeleidend schrijven van mr. Y. Moszkowicz van 29 oktober 2014 aan de rechtbank Overijssel15..
- Het begeleidend schrijven:
“In de hierboven vermelde zaak doe ik u namens verzoekers een vijftal (5) voegingsformulieren ‘Benadeelde partij in het strafproces’ inclusief bijlagen toekomen waarnaar onder ondergetekende tijdens de behandeling van dinsdag 4 november om 11.00 uur kort zal verwijzen.
(…)
[Handtekening]”
- Bedoeld formulier:
“1. BenadeeldeNaam [achternaam betrokkene 1]
Voornamen [voornamen betrokkene 1].
(…)
2. Gemachtigde van benadeelde
Naam Moszkowicz (Moszkowicz Advocaten Utrecht)
Voornamen Yehudi
(…)
4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad?
Zowel materiële als immateriële schade.
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
Omschrijving Bijlagen Bedrag
1. Inkomstenderving 1 7.222,94
2. Shockschade 25.000,00
Totaal 32.222,94
(…)
Machtigt bij deze
Naam gemachtigde Moszkowicz (Moszkowicz Advocaten Utrecht)
Voornamen gemachtigde Yehudi
(…)
Om hem/haar te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure tegen
Naam en voorletter verdachte [verdachte]”
17. Bedoeld formulier noch het begeleidend schrijven houdt de mededeling in dat mr. Y. Moszkowicz uitdrukkelijk door zijn [betrokkene 1] is gevolmachtigd tot het voegen door middel van een opgave als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv. Het schrijven houdt evenwel in dat mr. Moszkowicz namens zijn cliënt bedoeld formulier toestuurt, terwijl het formulier inhoudt dat [betrokkene 1] mr. Moszkowicz machtigt hem in de voegingsprocedure te vertegenwoordigen. Daarin ligt besloten dat van een volmacht als bedoeld sprake is. Verschil met een brief waarin de advocaat zelf mededeelt door zijn cliënt uitdrukkelijk te zijn gemachtigd zie ik niet.
18. De rechtbank heeft in eerste aanleg de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Bij de gedingstukken bevindt zich een geschrift “Wensenformulier” van 31 maart 2015. Voor zover hier van belang houdt dat geschrift in:
“In de hoger beroepzaak met bovengenoemd kenmerk ben ik betrokken.(…)
Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven.
(…)
Naam: [betrokkene 1]
(…)
[Handtekening]”
19. Het hiervoor bedoelde geschrift vermeldt de naam [betrokkene 1] en is voorzien van een handtekening. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag derhalve niet tot cassatie leiden. In de (aanvullende) toelichting op het middel wordt gesteld dat uit bedoeld geschrift niet zonder meer kan worden afgeleid dat het door [betrokkene 1] is ondertekend en ingediend. Ik merk op dat uit dit geschrift evenmin kan worden afgeleid dat het niet door [betrokkene 1] is ondertekend (en ingediend). Nu noch door of namens de verdachte is aangevoerd noch door het hof is vastgesteld dat bedoelde handtekening niet van de benadeelde partij is, kan in cassatie (niet voor het eerst) van een mogelijk gebrek in de ondertekening van bedoelde brief een punt worden gemaakt en moet worden aangenomen dat de benadeelde partij zich (zelf) in hoger beroep met een vordering heeft gevoegd.
20. Ten overvloede wijs ik op het volgende. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat aannemelijk is dat bedoelde brief niet door de benadeelde partij zelf is getekend en dat de handtekening mogelijk afkomstig is van de advocaat mr. Y. Moszkowicz. Daartoe wordt erop gewezen dat onder de brieven van de andere benadeelde partijen een vergelijkbare handtekening staat.16.Ik vermoed dat de steller van het middel gelijk heeft. De handtekeningen onder deze brieven zijn vergelijkbaar en hebben voorts veel weg van de handtekening onder het hiervoor aangehaalde schrijven van mr. Moszkowicz van 29 oktober 2014. Ook al zou evenwel moeten worden aangenomen dat het in het middel bedoelde formulier door mr. Moszkowicz is opgesteld, ondertekend en ingediend vraag ik mij af wat het belang van de verdachte is bij de klacht dat uit het geschrift niet blijkt dat [betrokkene 1] mr. Moskowicz uitdrukkelijk tot het verrichten van die handelingen heeft gevolmachtigd. Reeds het in het eerste aanleg ingediende formulier hield immers in dat dat [betrokkene 1] mr. Moszkowicz heeft gemachtigd hem in de voegingsprocedure te vertegenwoordigen. Bovendien, ook al zou hier sprake zijn van een verzuim, dan had het hof, wanneer hem van dat verzuim zou zijn gebleken, de benadeelde partij de gelegenheid moeten bieden dat verzuim te herstellen.17.In dat verband wijs ik erop dat het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 inhoudt dat de benadeelde partij daar zelf is verschenen en werd bijgestaan door mr. Y. Moszkowicz, die de in hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen van de benadeelde partijen heeft toegelicht. Gelet daarop kan het hiervoor bedoelde verzuim voor gedekt worden gehouden.18.
21. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft toegewezen voor zover deze de gevorderde shockschade betreft, althans dat het zijn beslissing in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd.
22. De bestreden uitspraak houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
“De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsoever d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Daarin is als conclusie opgenomen dat de benadeelde partij lijdende is aan een posttraumatische stress-stoornis ten gevolge van het waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a. BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard en ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval.
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, komt het Hof tot het oordeel dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Hij heeft zelfs nog getracht zijn moeder te helpen in het door verdachte jegens haar uitgeoefende geweld maar moest uiteindelijk toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam - met voornoemde verklaring van de behandelend GZ psycholoog - onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit) de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen. Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
23. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd conform pleitaantekeningen. Voor zover hier relevant, houden deze aantekeningen in:
“De kinderen van [slachtoffer] - en ongetwijfeld ook al haar andere dierbaren - zullen vreselijk veel verdriet hebben gehad en nog steeds hebben. Dat wordt niet betwist. Dergelijk verdriet is niet in woorden - en overigens ook niet in geld - uit te drukken. Het is, binnen het kader van de vorderingen benadeelde partij, echter de vraag welke schade d.m.v. een voeging als benadeelde partij in een strafzaak, voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Wettelijk kader
Voorop gesteld moet worden dat de vorderingen civiele vorderingen betreffen. Civiele vorderingen die, voor zover die bestaan uit bepaalde schade, door bepaalde voegingsgerechtigden in een strafzaak kunnen worden gevoegd, indien dat geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
(…)
De gevorderde immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51 f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (conform het in het Taxibusarrest ontwikkelde criterium, Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002).
Van de benadeelde partijen in casu is [betrokkene 1] de enige die direct is geconfronteerd met het strafbare feit en de gevolgen ervan, en van wie overwogen zou kunnen worden of sprake is van shockschade en of die voor vergoeding via het strafproces in aanmerking komt. Voor [betrokkene 2] en de andere drie kinderen geldt dat van shockschade, zoals bedoeld in voornoemd Taxibusarrest, geen sprake is. Ik verzoek uw Hof dan ook die vorderingen af te wijzen of niet- ontvankelijk te verklaren.
Uit de verklaring van een psycholoog blijkt dat bij [betrokkene 1] in ieder geval op een moment sprake is geweest van PTSS. Daaruit is echter niet af te leiden of dat ziektebeeld en de overige schade is ontstaan ten gevolge van de schok die teweeg is gebracht door de confrontatie. In een zaak waarover de rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 oordeelde, was eveneens gebleken dat de benadeelde partij onder behandeling was bij een psycholoog voor een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank overwoog dat uit de overgelegde stukken weliswaar bleek ‘dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (...). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd’ (ECLI:NL:RBAMS:2014:6120).
Bovendien is de omvang van de eventuele - zou dat al blijken - shockschade lastig vast te stellen. In casu wordt voor [betrokkene 1] een bedrag gevorderd van € 25.000,-, hetzelfde bedrag als de bedragen die worden gevorderd voor de andere kinderen en voor nicht [betrokkene 2]. Terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke “shockschade” betreft, niet te vergelijken is. Vanzelfsprekend is het tot een bepaalde hoogte altijd een kwestie van invullen en schatten, als aan immateriële schade een bedrag moet worden toegekend. Het gaat in casu echter om grote bedragen, terwijl niet méér bekend is dan dat kennelijk PTSS is gediagnosticeerd. In de meeste strafzaken, waarin tot toekenning van een vergoeding voor shockschade is overgegaan (waar dus per definitie eveneens sprake was van een bijzonder heftige confrontatie die een schok teweeg heeft gebracht), worden bedragen toegekend die niet in de buurt komen van het gevorderde bedrag (zie bijvoorbeeld een arrest van het Hof Amsterdam van 20-03-2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391), waarin een bedrag van € 6000 is toegekend, of een vonnis van de rechtbank Limburg van 24 november 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:10063), waarin tussen de € 2500 en € 5000 is toegekend aan de kinderen die aanwezig waren toen hun (stief-)vader werd doodgestoken). Kennelijk zou er een reden zijn om i.c. tot een veel hoger bedrag te komen. Wat en waarom dat zo zou zijn, blijkt echter zijn niet. Door de raadsman van de benadeelde partijen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar een uitspraken, waarin tienduizenden euro’s zijn toegekend. Niet gesteld wordt dat van vergelijkbare feiten én van vergelijkbare schade ten gevolge van de schok sprake zou zijn. De vijf meest recente uitspraken waarnaar wordt verwezen, betreffen bovendien uitspraken van civiele rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten aan de stukken). Ook in casu, waar kennelijk reden zou zijn om tot een bijzonder hoge vergoeding van shockschade over te gaan, zou daarmee zorgvuldig om moeten worden gegaan; zorgvuldiger dan een - voor zover bekend - volstrekt willekeurig bedrag van € 25.000. Dat nader uitzoeken c.q. onderbouwen zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden dat ik uw hof verzoek ook dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Wellicht ten overvloede merkt de verdediging nog op dat het wetsvoorstel, waarnaar in eerste aanleg is verwezen door de raadsman van de benadeelde partijen, ziet op de vergoeding van affectieschade. Affectieschade moet worden onderscheiden van shockschade. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste. Dergelijke schade is niet gevorderd. In de vorderingen benadeelde partij is immers (naast materiële schade) expliciet uitsluitend shockschade gevorderd. Indien en voor zover uw Hof, onverhoopt en in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, de gevorderde shockschade (mede) zou beschouwen als affectieschade: het wetsvoorstel waarnaar is verwezen, is nog geen geldend recht. Thans is geldend recht dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop kan dus (nog) geen beroep worden gedaan. Zo ook de AG in de conclusie van 1 juli 2014: “Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten” (ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: “In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde ‘affectieschade’ niet toewijsbaar is” (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
Kortom: ik verzoek uw hof de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.”
24. Uit bedoeld proces-verbaal kan voorts worden afgeleid dat de advocaat van de benadeelde partij een toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gegeven, alsook dat hij nadat de raadsvrouwe van de verdachte haar pleitaantekeningen heeft voorgedragen het woord heeft gevoerd. Het proces-verbaal houdt echter niet in wat door de advocaat precies is aangevoerd, in het bijzonder blijkt daaruit niet of de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ten aanzien van de shockschade van nadere onderbouwing is voorzien.
25. De bedoelde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 bevindt zich bij de gedingstukken en houdt, voor zover hier van belang, in:
“Aanmeldreden:
[betrokkene 1] zijn moeder is vermoord door zijn stiefvader. [betrokkene 1] is hier gedeeltelijk bij aanwezig geweest.
Beschrijvende diagnose:
Een jongen van Surinaamse afkomst, die groot is voor zijn leeftijd. [betrokkene 1] is stil in het contact. Op moederdag 2014 is zijn moeder door zijn stiefvader met diverse messteken om het leven gebracht. [betrokkene 1] was gedeeltelijk bij de ruzie aanwezig. Hij is nog steeds boos over deze gebeurtenis en voelt zich ook schuldig, omdat hij niet heeft ingegrepen. [betrokkene 1] heeft last van herbelevingen en lichte angstklachten. Deze herbelevingen nemen wel iets af. Zijn alertheid is er nog steeds.
Bijvoorbeeld als hij rustig op de bank een film aan het kijken is (eenzelfde situatie als het moment van de moord).
[betrokkene 1] mist zijn broer enorm en ook zijn moeder. Als hij hier aan denkt wordt hij boos.
Op school probeert hij zijn best te doen, maar wordt snel afgeleid door allerlei probleemjongeren. Zijn gedrag en cijfers zouden redelijk zijn.
In het gezin bij tante zou hij het goed hebben. Volgens hem gaat het met de andere kinderen ook redelijk goed.
Wij hebben de volgende DSM IV classificatie vastgesteld
As I:309.81 Posttraumatische stress-stoornis Hoofd
As II: V71.09 Geen diagnose op As II
As III: V20.1 Gezonde zuigeling of kind die zorg ontvangt
As IV: 30 Problemen met school en opleiding
GAF-score: 52
Behandelbeleid:
[betrokkene 1] krijgt de therapie Eye Movement Desensitization and Reprocessing, afgekort tot EMDR. De belangrijkste insteek van EMDR is te helpen de herinneringen aan een schokkende gebeurtenis te verwerken, met de bedoeling dat daarmee zijn klachten zoals hyperalertheid en herbelevingen (nachtmerries) te verminderen of te laten verdwijnen.
Tijdens de EMDR zal aan [betrokkene 1] gevraagd worden om aan een gebeurtenis terug te denken inclusief de bijbehorende beelden, gedachten en gevoelens. Eerst gebeurt dit om meer informatie over de traumatische beleving te verzamelen. Daarna wordt het verwerkingsproces gestart. Er zal worden gevraagd de gebeurtenis opnieuw voor de geest te halen. Maar nu gebeurt dit in combinatie met een afleidend gebaar.
Gedurende de EMDR-behandeling kunnen gedragsproblemen en/of somberheidsklachten toenemen, maar dat hoeft niet.”
26. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd – zogenoemde shockschade – is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.19.
27. Het hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het door de verdachte jegens de moeder van [betrokkene 1] uitgeoefende geweld als gevolg waarvan die moeder is overleden, bij [betrokkene 1] een zodanige emotionele schok heeft veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Het hof heeft voorts geoordeeld dat dit letsel genoegzaam is onderbouwd en aannemelijk gemaakt met de door de benadeelde partij overgelegde en hiervoor aangehaalde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 en dat de vordering van [betrokkene 1] derhalve kan worden toegewezen.
28. In de toelichting op het middel worden, voor daadwerkelijk klachten tegen het bestreden arrest worden geformuleerd, enkele uitgangspunten vooropgesteld. Opgemerkt wordt dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat door of namens de benadeelde partij de gevorderde shockschade is toegelicht alsook dat niet kan blijken dat de namens de benadeelde partij overgelegde brief van drs. Van Rijnsoever van 3 april 2015 met oog op dit onderdeel van de vordering werd overgelegd. Ik stel voorop dat het proces-verbaal van de zitting van het hof inhoudt dat de vordering is toegelicht zodat in zoverre de stelling in de cassatieschriftuur feitelijke grondslag mist. Die (inhoud van de) toelichting is niet in dat proces-verbaal opgenomen, maar dat is niet vereist. Mogelijk bevatte de toelichting in de kern niet meer dan een herhaling van wat is vastgelegd in de in het dossier aanwezige schriftelijke stukken. Voorts wijs ik erop dat uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat bedoelde brief (wel) op de gevorderde shockschade betrekking had, alsook dat in die namens de benadeelde partij overgelegde brief de toelichting op de vordering (op zijn minst mede) besloten ligt. Tegen die – gelet op de inhoud van de brief en de omstandigheid dat door de benadeelde partij naast shockschade slechts inkomstenderving is gevorderd overigens niet onbegrijpelijke – uitgangspunten richt het middel zich kennelijk niet.
29. De toelichting op het middel stelt als eerste klacht centraal dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gereageerd op het verweer dat het vaststellen van shockschade een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding (p. 10 van de schriftuur). Het oordeel van het hof dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon wordt aangetast wordt onbegrijpelijk geacht. Het hof zou onvoldoende blijk hebben gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een stressstoornis. Volgens de steller van het middel kan uit bedoelde brief weliswaar worden afgeleid dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis, maar houdt de brief ten aanzien van de aard en ernst van de klachten slechts in dat sprake is van herbelevingen, lichte angstklachten en hyperalertheid.
30. Ik begrijp de klacht zo dat het zonder nader onderzoek onbegrijpelijk wordt geacht dat de geconstateerde verschijnselen een posttraumatische stressstoornis opleveren. Deze klacht heeft weinig oog voor het karakter van het bekritiseerde verslag van de psycholoog. Dat verslag bevat namelijk geen rapportage met weergave van (methoden van) onderzoek en diagnose, maar is summier van karakter met bevindingen in de voor gedragsdeskundigen gebruikelijke termen van de DSM IV. Om een nadere rapportage is in feitelijke aanleg niet verzocht en van een onvoldoende reactie op een ‘verweer’ is in zoverre dan ook geen sprake. Waarom herbeleving, lichte angstklachten en een verhoogde mate van alertheid ontoereikend zijn om PTSS (mede20.) op te baseren, zie ik zonder nadere toelichting die ontbreekt niet in. Anders dan de steller van het middel meent, is het in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de in de in de toelichting aangehaalde passage heeft vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast (herbelevingen, angstklachten en hyperalertheid) en van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (posttraumatische stressstoornis). In zoverre kan het middel dan ook niet tot cassatie leiden.
31. Voorts bevat de toelichting op het middel nog de klacht dat onbegrijpelijk is dat het hof en bedrag van € 25.000,– heeft toegewezen. Die klacht grijpt onder meer terug op de stelling in feitelijke aanleg dat het bedrag van € 25.000,- volstrekt willekeurig lijkt te zijn bepaald en het vaststellen van een schadevergoeding ter zake van shockschade en onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
32. In de toelichting op het middel wordt gewezen op enkele factoren die in hoofdzaak van feitelijke aard zijn. Zo wordt aangestipt dat andere benadeelde partijen in deze zaak eveneens een vergoeding van €25.000,– hebben gevorderd en dat in dat licht het bedrag nogal arbitrair is. Ik wijs er op dat de vorderingen van de andere benadeelden partijen niet zijn toegewezen en dat overigens bij cumulatie van vorderingen matiging aangewezen kan zijn. Hoe dan ook wordt een toewijzing van €25.000,– niet reeds onbegrijpelijk door het indienen van meer vorderingen tot een zelfde bedrag. Dat in strafzaken doorgaans een lager bedrag dan in civiele zaken wordt toegewezen en dat in civiele zaken daartoe deskundigen worden gehoord, kan - indien al juist - op zich zelf evenmin leiden tot de conclusie dat de toewijzing van €25.000,– onbegrijpelijk is. Ik herhaal dat de verdediging nu eenmaal niet heeft aangevoerd dat nadere onderzoekshandelingen noodzakelijk waren om de omvang van de shockschade vast te stellen.
33. De principiële vraag is hier (opnieuw) of het wenselijk is dat in strafzaken zulke grote bedragen met weinig onderbouwing en onderzoek worden toegewezen. Het gaat daarbij in de onderhavige zaak niet zozeer om de onderbouwing van de onrechtmatigheid en schade zelf, maar om de onderbouwing van de omvang van de schade. Daarop wordt immers in cassatie de vinger gelegd. Moet het niet (voldoende) onderbouwen van de omvang van de schade worden aangemerkt als het ontbreken van het in art. 51g, eerste lid, Sv geformuleerde vereiste dat de voeging geschiedt door opgave van onder meer de gronden waarop de vordering berust?
34. De schade op grond van art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW geeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Daarbij lijkt mij met de steller van het middel betekenis toe te komen aan vergelijkbare gevallen. Door de benadeelde partij is in eerste aanleg21.de begroting van de schade toegelicht met drie argumenten: een opgave van bedragen die blijkens de Smartengeldgids in civilibus in vergelijkbare gevallen zijn toegekend (globaal variërend van € 15.000,– tot € 45.000,–), een opgave van bedragen die in Engeland (90.000 pond) en België (€ 25.0000,–) zijn toegekend en een verwijzing naar de voorgestelde forfaitaire bedragen in het wetsvoorstel over affectieschade. Er wordt gewezen op het voornemen om als forfaitair bedrag voor affectieschade bij overlijden van ouders door misdrijf voor een minderjarig kind een bedrag van € 20.000,– vast te stellen.22.Anders de steller van het middel meen ik dat reeds in dit licht niet zonder meer kan worden volgehouden dat een onbegrijpelijk hoge vergoeding voor de shockschade is toegekend. Ik verwijs voor een actueel beeld in de strafrechtspleging naar de in noot 7 hierboven vermelde lagere rechtspraak die laat zien dat bedragen tussen de € 10.000,– en € 20.000,– niet ongebruikelijk zijn.
35. In de onderhavige zaak is het niet onbegrijpelijk dat het hof het niet onoverkomelijk complex oordeelde gronden voor de omvang van de schade naar billijkheid (schattenderwijs) vast te stellen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat niet wordt geklaagd over het volledig ontbreken van gronden. Dat onrechtmatigheid als grond voor schade is opgegeven wordt in cassatie niet betwist, terwijl naar ik al heb verdedigd het geestelijk letsel voldoende blijkt uit het verslag van de psycholoog. Het betreft dus alleen nog de vraag naar de omvang van de schade die naar voren komt uit het verslag van de psycholoog. Ook in dat opzicht is het niet onbegrijpelijk dat naar het oordeel van het hof sprake is geweest van een toereikende opgave van de gronden als bedoeld in art. 51g lid 1 Sv.
36. Tot slot behelst de toelichting op het middel de klacht dat het hof ten onrechte (ook) een vergoeding voor affectieschade heeft toegewezen. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof heeft geoordeeld dat toewijzing van de gevorderde shockschade als: “een passende reactie [is] te beschouwen op het onrecht dat door [verdachte] de benadeelde partij is aangedaan” alsook dat het hof bij het bepalen van de vergoeding ook “de door de benadeelde partij ten gevolge van de dood van zijn moeder ondervonden (zeer ingrijpende) gevolgen heeft betrokken”.
37. Het huidige wettelijke stelsel voorziet niet in de mogelijkheid genoegdoening te verschaffen aan diegenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij in een affectieve relatie hebben gestaan, zogenoemde affectieschade. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een dergelijke genoegdoening te bieden.23.Dergelijke ruimte is er ook niet wanneer dergelijke schade het gevolg is van een opzettelijk begane normschending, noch wanneer sprake is van een combinatie van shock- en affectieschade.24.Zeker nu deze kwestie – zoals hierboven al herhaaldelijk naar voren kwam - door de wetgever (wederom) is opgepakt en thans een wetsvoorstel “Wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen” aanhangig is, past de rechter terughoudendheid.25.
38. Anders dan de steller van het middel, lees ik in de in de toelichting op het middel bedoelde formuleringen niet dat het hof bij het bepalen van de (hoogte van de) schadevergoeding (ook) affectieschade heeft betrokken en daarbij niet (slechts) het oog had op schade ten gevolge van waarneming van het door de verdachte gepleegde geweld of directe confrontatie met de gevolgen daarvan. In de overweging van het hof dat het de toegekende schadevergoeding een passende reactie acht op het aan de benadeelde partij aangedane onrecht, lees ik niet meer dan een parafrasering van de hier aan de orde zijn uitgangspunten dat sprake is van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad en dat de hoogte van immateriële schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106 BW naar billijkheid moet worden vastgesteld. Of voorts uit een overweging over ingrijpende gevolgen zoals die in de toelichting op het middel is weergegeven, moet worden afgeleid dat in strijd met deze uitgangspunten ook andere schade dan de in art. 6:106 BW bedoelde schade is toegewezen, kan in het midden blijven. In het onderhavige geval heeft het hof – anders dan die weergave inhoudt – immers overwogen dat het handelen van de verdachte “gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd” voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. De nadruk ligt in die overweging op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Blijkens zijn overwegingen doelde het hof daarmee op de omstandigheden dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld, dat hij heeft getracht zijn moeder te helpen maar uiteindelijk moest toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Het middel berust in zoverre, kortom, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
39. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑08‑2016
Zie voor een voorbeeld van confrontatie na een reeds voltooid strafbaar feit, hof Arnhem 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9440 (ouders Maja Bradaric).
Een dergelijke affectieve relatie is op zichzelf onvoldoende. Een wetsvoorstel tot vergoeding van affectieschade (Kamerstukken II 2002-03, 28 781, 1 en 2) werd op 23 maart 2010 in de Eerste Kamer verworpen. Inmiddels is een nieuw voorstel aanhangig: Kamerstukken II 2014-15, 34257, 1 en 2.
HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5257, NJ 2003/364, HR 20 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5435, NJ 2006/38, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, NJ 2007/223 en HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413.
De formulering van de stand van zaken door mijn ambtgenoot Langemeijer gaat in die richting. Zie zijn Het slachtoffer en het strafproces, Kluwer 2010, p. 156.
In HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70, m.nt. B.F. Keulen verklaarde de Hoge Raad de benadeelde partij om doelmatigheidsredenen niet-ontvankelijk: “Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van shockschade, moet worden aangenomen dat reeds thans vaststaat dat de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond dat een dergelijke vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.” Uit de conclusie van mijn ambtgenoot Hartveld (ECLI:NL:PHR:2015:1264 onder 10.7) leid ik af dat niet werd voldaan aan het vereiste van geestelijk letsel nu ‘slechts’ bleek van een heftige rouwreactie en het dossier geen aanwijzingen bevatte voor een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Zie ook T&C Sr 11e druk, aantek. 4 bij art. 51f Sv (Van Maurik/Candido), die wijzen op HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2743, NJ 2011/198. De beslissing van het hof tot toewijzing van shockschade bleef in stand maar daaraan kan geen bepalende betekenis worden toegekend, omdat tegen die beslissing geen cassatiemiddel was geformuleerd.
Zie voor de periode mei 2015 t/m mei/juni 2016 (toegewezen bedragen aan shockschade tussen haakjes vermeld) rechtbank Overijssel 17 september 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:4300 (€20.000,-) en in hoger beroep in dezelfde zaak hof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3214 (eveneens €20.000,-), rechtbank Den Haag 22 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12076 (€23.000,-), rechtbank Noord-Holland 27 oktober 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:9231 (€15.000,- en €8500,-), rechtbank Midden-Nederland 22 december 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9167 (€17.500,-), rechtbank Midden-Nederland 29 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1609 (tweemaal €20.000,-) en hof ’s-Hertogenbosch 29 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1695 (€20.000,-).
Zie over dit vereiste uitvoerig de vordering in het belang der wet ingediend door mijn ambtgenoot Bleichrodt van 24 mei 2016, 16-02474 CW. Hij schrijft onder meer (onder 18): “Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.”
Zie de genoemde CW onder 19 onder verwijzing naar HR 7 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9582, NJ 1994/244 m.nt. Van Veen, HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1154, NJ 1999/403, en HR 10 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0752, NJ 1998/54.
Kamerstukken II 2004–05, 30 143, 3, p. 24. Als gezegd is het betreffende voorstel inzake affectieschade ingetrokken.
Zo oordeelde de Hoge Raad althans ten aanzien van de destijds geldende, en op de hier van belang zijnde onderdelen gelijkluidende bepalingen 51e, tweede lid, en 51b, eerste lid, Sv in HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, NJ 2003/593.
Hetgeen er evengoed – zij het misschien wat ver(der) gezocht – op kan duiden dat [betrokkene 1] ook die andere brieven heeft ondertekend.
HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, NJ 2003/593
De benadeelde partij had zich zelfs nog op de terechtzitting mondeling kunnen voegen. Er is daarom een verschil met de relativering van de eis dat een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen dient te vermelden dat die advocaat daartoe uitdrukkelijk door zijn cliënt is gevolmachtigd. Het instellen van hoger beroep is aan termijnen gebonden, zodat uit het enkele verschijnen in hoger beroep niet zonder meer kan worden afgeleid dat ten tijde van het instellen het beroep (ook) de wens van de verdachte bestond (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen. Dat daarvan ook ten tijde van het instellen van het beroep sprake was, dient in een dergelijk geval alsnog uitdrukkelijk te worden verklaard. Anders ligt het ten aanzien van de andere eisen aan een dergelijk schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker. Verzuimen ten aanzien van die eisen kunnen op grond van het enkele verschijnen ter terechtzitting wel voor gedekt worden gehouden; vgl. HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70 met verwijzing naar HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240.
In de beschrijvende diagnose van het verslag wordt gesproken van hyperalertheid en nachtmerries.
Pleitnota gehecht aan het proces-verbaal van de rechtbank van 4 november 2014 onder nr. 31 t/m 33.
Kamerstukken II 2014-15, 34257, 3, p. 16. Het voornemen is geuit als forfaitair bedrag voor affectieschade bij overlijden van ouders door misdrijf voor een minderjarig kind een bedrag van €20.000,- vast te stellen.
HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240.
HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387. Ten aanzien van dat laatste zag gerechtshof ’s-Gravenhage 19 september 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:BA7954, VR 2007/83 evenwel enige ruimte. Het zag op gronden van billijkheid geen aanleiding diep te treden in een causale beoordeling en overwoog dat ook al zou een deel van de schade het gevolg zijn van affectieschade, die schade (voorlopig – het ging om een kort geding; PV) niettemin geheel aan shockschade diende te worden toegerekend.
Beroepschrift 01‑06‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
INZAKE : [verdachte]./.cassatie
ONS KENMERK : 151536 BO / ch
PARKETNR. : 21/007073-14
BETREFT : Aanvulling op schriftuur
Amsterdam, 1 juni 2016
Geachte heer, mevrouw,
In bovengenoemde zaak heb ik eind vorige week enkele aanvullende stukken toegestuurd gekregen met betrekking tot de benadeelde partijen in deze zaak. Naar aanleiding daarvan heb ik een nieuwe termijn gekregen om de eerder in deze zaak ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meerdere middelen in te trekken. Naar aanleiding daarvan, bericht ik u als volgt.
Ik zie in de (voor mij) nieuwe stukken geen aanleiding om enige wijziging aan te brengen in het tweede cassatiemiddel (betreffende de door het Hof toegewezen shock-schade). Ter aanvulling op het eerste cassatiemiddel merk ik op dat ik mij namens cliënt nog steeds op het standpunt stel dat het (kennelijke) oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] zich opnieuw heeft gevoegd in appèl, ook voor wat betreft de eerder genoemde shock-schade, zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk is. Weliswaar bevindt zich kennelijk bij de stukken van het geding (wel) een zogeheten ‘wensenformulier’ waarop is aangekruist dat [betrokkene 1] zijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding wenst te handhaven, maar uit (de ondertekening van) dat formulier blijkt niet zonder meer dat het formulier door en / of namens [betrokkene 1] is ingediend en / of ondertekend. Dat genoemd wensenformulier niet door [betrokkene 1] is ingevuld en ondertekend is aannemelijk, gelet op de omstandigheid dat de wensenformulieren van de andere benadeelde partijen steeds op exact dezelfde wijze zijn ingevuld en gedateerd en ondertekend. Dat het (hier relevante) wensenformulier mogelijk is ondertekend door mr. Y. Moszkowicz doet aan het voorgaande en aan hetgeen is gesteld in het middel niet af aangezien het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld en zodoende in cassatie niet als vaststaand kan worden aangenomen dat dat het geval is, dat ook niet zonder meer blijkt uit genoemd wensenformulier, terwijl daaruit noch uit de overige stukken van het geding zonder meer blijkt dat (indien ervan zou worden uitgegaan dat mr. Moszkowicz genoemd wensenformulier heeft ondertekend) hij daarbij optrad namens en / of als gemachtigde van [betrokkene 1] nu niet alleen genoemd wensenformulier daarover zwijgt, maar datzelfde geldt voor de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en voorts moet worden vastgesteld dat het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ waarop (onder 2) mr. Moszkowicz wordt genoemd als gemachtigde van de benadeelde partij in het geheel niet is ondertekend, zodat ook op grond van genoemd voegingsformulier niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat mr. Moszkowicz bevoegd was om als gemachtigde van [betrokkene 1] in rechte op te treden met betrekking tot de in deze zaak aan de orde zijnde vordering tot schadevergoeding.
Voor het overige wordt gepersisteerd bij de eerder in deze zaak namens rekwirant cassatiemiddelen.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
B.P. de Boer
Beroepschrift 08‑12‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 8 december 2015
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ([land]),
thans gedetineerd in PI Zwolle,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/001292–10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 9 juli 2015 een vonnis van de rechtbank Zwolle bevestigd waarbij rekwirant wegens doodslag en het overtreden van een huisverbod is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar en waarbij daarnaast aan rekwirant de TBS-maatregel is opgelegd. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. A.S. ten Doesschate, advocaat te Zwolle, tijdig, te weten op 22 juli 2015, ingesteld, waarbij de omvang van het cassatieberoep blijkens de akte instellen rechtsmiddel is beperkt tot de strafoplegging en de hierboven reeds genoemde beslissingen met betrekking tot de genoemde benadeelde partijen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 51a t/m 51g, 361, 415 en/of 421 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk geacht in de vordering tot schadevergoeding, althans heeft het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij (deels) toegewezen, althans heeft het Hof de toewijzing van die vordering tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien de vordering in eerste aanleg integraal niet-ontvankelijk is verklaard en niet zonder meer blijkt dat de benadeelde partij zich in appel opnieuw heeft gevoegd, ook voor wat betreft de in eerste aanleg gevorderde en door het Hof toegewezen ‘shockschade’.
Toelichting
In eerste aanleg heeft de rechtbank — voor zover hier met name van belang — bij vonnis d.d. 18 november 2014 (ook) ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] (het oudste kind van het slachtoffer [slachtoffer]) bepaald dat deze benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering nu de behandeling van (ook) deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Uit de processen-verbaal terechtzitting zoals die zijn opgesteld naar aanleiding van de behandeling van de onderhavige zaak in appel op 29 april 2015 en 25 juni 2015 is niet zonder meer af te leiden dat [betrokkene 1] zijn vordering in appel integraal heeft willen handhaven, noch dat hij dat heeft willen doen voor zover het gaat om de in eerste aanleg gevorderde en door het Hof toegewezen ‘shockschade’. Dat laatste kan ook niet zonder meer worden afgeleid uit de brief van mr. Moszkowicz d.d. 23 juni 2015, noch uit het als bijlage bij die brief gevoegde voortgangsverslag van psychloog Van Rijnsoever.
Blijkens het arrest d.d. 9 juli 2015 heeft het Hof met betrekking tot de hier aan de orde zijnde vordering wel enige overwegingen opgenomen in het arrest waarin door het Hof wordt uitgelegd waarom het Hof — anders dan de rechtbank — wel komt tot een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [betrokkene 1], te weten voor zover het gaat om de gevorderde ‘shockschade’, maar het Hof heeft niet (kenbaar) aandacht besteed aan de vraag of [betrokkene 1] zich in appel opnieuw heeft gevoegd en zo ja, voor welk deel van de in eerste aanleg ingediende vordering. Aldus moet worden vastgesteld dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de genoemde benadeelde partij zich in hoger beroep (opnieuw) heeft gevoegd.
Vervolgens heeft het Hof de vordering echter wel toegewezen tot het gevorderde bedrag ter zake van ‘shockschade’, te weten tot een bedrag van € 25.000,- ter zake van immateriële schade, terwijl het Hof voorts de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd tot dat bedrag.
Het voorgaande betekent dat het Hof ofwel onvoldoende oog heeft gehad voor de regeling van art 421 lid 2 en 3 Sv dan wel (kennelijk, maar zonder daarvan uitdrukkelijk blijk te geven in het arrest) en ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] zich wel opnieuw heeft gevoegd in appel. In dat kader is het navolgende van belang:
Art. 421 lid 2 Sv bepaalt dat de voeging in eerste aanleg slechts dan van rechtswege voortduurt voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep (opnieuw) voegen, zo volgt uit het derde lid van art. 421 Sv. Uit het samenstel van die bepalingen moet dus worden afgeleid dat, indien de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg niet is toegewezen en de benadeelde partij zich niet (opnieuw) in appel heeft gevoegd, een behandeling van de vordering achterwege dient te blijven.
Nu uit de stukken van het geding niet zonder meer is af te leiden dat [betrokkene 1] zijn vordering in appel integraal dan wel in ieder geval voor wat betreft de gevorderde ‘shockschade’ wenste te handhaven, is zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet begrijpelijk dat het Hof is overgegaan tot beoordeling (en gedeeltelijke toewijzing) van de vordering van de benadeelde partij.
Daarbij verdient opmerking dat de eerder genoemde brief van 23 juni 2015 niet (zonder meer) kan worden beschouwd als een voeging in appel, ook voor wat betreft de in eerste aanleg gevorderde ‘shockschade’. Weliswaar dateert die brief van na het vonnis van de rechtbank, maar in die brief wordt niet de wens te kennen gegeven dat de benadeelde partij zich wil voegen in de procedure in appel, maar daarin wordt daarentegen (slechts) verwezen naar de bijgevoegde ‘diagnose’, zonder in de brief zelfs specifiek te verwijzen naar de vordering van [betrokkene 1]. Dat is toch iets wezenlijk anders dan kenbaar maken dat (ook) [betrokkene 1] zijn in eerste aanleg ingediende vordering integraal dan wel voor een bepaald gedeelte wenste te handhaven. Ook ter terechtzitting d.d. 25 juni 2015 heeft de aldaar aanwezige raadsman van ‘de benadeelde partijen’ niet uitdrukkelijk kenbaar gemaakt wat de strekking van de brief van 23 juni 2015 was, noch of [betrokkene 1] zijn vordering (integraal dan wel gedeeltelijk) wenste te handhaven in appel. Uit hetgeen de raadsman ter zitting (wel) heeft opgemerkt kan in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid dat [betrokkene 1] in appel zijn vordering (integraal dan wel gedeeltelijk) wenste te handhaven.
Opmerking verdient dat — anders dan in HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:861 — de betekenis van de brief van 23 juni 2015 aldus niet ter terechtzitting aan de orde is gesteld (door het Hof of de advocaat-generaal bij het Hof of de ter terechtzitting aanwezige raadsman van ‘de benadeelde partijen’).
Nu de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk had verklaard en niet blijkt dat die benadeelde partij zich op de voet van art. 421 lid 3 Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, heeft het Hof dan ook door te overwegen en te beslissen op de vordering als in het arrest vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 in verbinding met art. 415 en art. 421 Sv. 1. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 51a, 51b, 361 en/of 415 Sv en/of de artt. 6:95 en/of 6:106 BW, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof ten onrechte gekomen tot toewijzing van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] voor wat betreft de namens hem gevorderde zogeheten ‘shockschade’, althans is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans mede gelet op het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
De rechtbank heeft in het door het Hof bevestigde vonnis van 18 november 2014, kort gezegd, onder meer bewezen verklaard dat rekwirant [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het Hof heeft, anders dan de rechtbank, de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (gedeeltelijk) toegewezen en wel tot een bedrag van € 25.000,00 en ter bevordering van de vergoeding van deze (immateriële) schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
De rechtbank heeft — voor zover hier met name van belang — bij vonnis d.d. 18 november 2014 (ook) ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] (het oudste kind van het slachtoffer [slachtoffer]) (onder meer) het navolgende overwogen en beslist:
‘[betrokkene 2] heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. Ter terechtzitting heeft de raadsman van de benadeelde partij de gevorderde schade voor de verzorging c.q. opvoeding van de kinderen niet langer gehandhaafd. De benadeelde partij vordert thans nog veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 35.995,45. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- —
kosten lijkbezorging, grafsteen en aanverwante kosten à € 10.995,45;
- —
immateriële schade, te weten schokschade à € 25.000,00.
Voorts hebben [betrokkene 1], [naam 1], [naam 2] en [naam 3], zijnde de kinderen van [slachtoffer], zich voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partijen vorderen veroordeling van de verdachte tot betaling van geleden schade, telkens bestaande uit inkomstenderving en schokschade.
Ter terechtzitting zijn de vorderingen nader toegelicht door mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht. Voor alle benadeelde partijen geldt dat schadevergoeding is gevorderd als voorschot. De rechtbank begrijpt dit als een vordering tot schadevergoeding van slechts een deel van de geleden schade. De benadeelde partijen behouden zich kennelijk het recht voor een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen. Voorts is door de benadeelde partijen verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.120,45 aan materiële schade, plus een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen bedrag aan schokschade en dat de vordering voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [naam 1], [naam 2] en [naam 3] worden toegewezen tot een naar het oordeel van de rechtbank redelijk bedrag aan schokschade en dat deze vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
De raadsvrouw van verdachte heeft de vorderingen op verschillende onderdelen betwist en heeft verzocht de vorderingen geheel niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank zal de door [betrokkene 2] gevorderde materiële schade afzonderlijk bespreken. Voor het overige lenen de vorderingen zich voor gezamenlijke bespreking.
(…)
Schokschade
Door alle benadeelde partijen is schokschade gevorderd van telkens 25.000 euro. De raadsman van de benadeelde partij heeft daarbij de rechtbank verzocht te anticiperen op het aanhangige wetsvoorstel ‘affectieschade’. De rechtbank merkt met betrekking tot dit verzoek op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2002 (NJ 2002/240) heeft overwogen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kannen zijn verbonden. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om thans van dit uitgangspunt af te wijken en zal de vorderingen beoordelen naar geldend recht.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, valt naar het oordeel van de rechtbank de rechtsvraag of de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door de benadeelde partijen geleden immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens bestendige jurisprudentie voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, vereist is dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2002/240, HR 9 oktober 2009, NJ 2010/387 en HR 11 maart 2014, NJ 2014, 183). De rechtbank beschikt in de onderhavige gevallen niet over stukken op basis waarvan het bestaan van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld. Nader onderzoek hiernaar zou aanhouding van de strafzaak met zich meebrengen, hetgeen zou leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de strafrechtelijke procedure. De behandeling van de vorderingen vormen daarom wat deze onderdelen betreft een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat de rechtbank de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. ’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] het volgende verweer gevoerd:
‘Vorderingen benadeelde partij
De kinderen van mevrouw [slachtoffer] — en ongetwijfeld ook al haar andere dierbaren — zullen vreselijk veel verdriet hebben gehad en nog steeds hebben. Dat wordt niet betwist. Dergelijk verdriet is niet in woorden — en overigens ook niet in geld — uit te drukken. Het is, binnen het kader van de vorderingen benadeelde partij, echter de vraag welke schade d.m.v. een voeging als benadeelde partij in een strafzaak, voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Wettelijk kader
Voorop gesteld moet worden dat de vorderingen civiele vorderingen betreffen. Civiele vorderingen die, voor zover die bestaan uit bepaalde schade, door bepaalde voegingsgerechtigden in een strafzaak kunnen worden gevoegd, indien dat geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ex. artikel 51f Sv kunnen zich voegen (c.q. zijn voegingsgerechtigd): degenen die rechtstreeks schade hebben geleden (lid 1); erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering; en de personen bedoeld in artikel 6:108 lid 1 en 2 BW terzake van de daar bedoelde vorderingen (lid 2).
Degenen die rechtstreeks schade hebben geleden
Met ‘degene die rechtstreeks schade hebben geleden’ worden slachtoffers bedoeld, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. Zo oordeelt ook de rechtbank Noord-Nederland in een vonnis van 21 januari 2015, ECLI NL:RBNNL:2015:228: ‘Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van rechtstreekse schade sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In de Memorie van Toelichting wordt als voorbeeld gewezen op artikel 287 Sr inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt niet over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 345, nr. 3, p. 11 en 12).’
(…)
De gevorderde immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (conform het in het Taxibusarrest ontwikkelde criterium, Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002).
Van de benadeelde partijen in casu is [betrokkene 1] de enige die direct is geconfronteerd met het strafbare feit en de gevolgen ervan, en van wie overwogen zou kunnen worden of sprake is van shockschade en of die voor vergoeding via het strafproces in aanmerking komt. Voor mw. [betrokkene 2] en de andere drie kinderen geldt dat van shockschade, zoals bedoeld in voornoemd Taxibusarrest, geen sprake is. Ik verzoek uw Hof dan ook die vorderingen af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit de verklaring van een psycholoog blijkt dat bij [betrokkene 1] in ieder geval op een moment sprake is geweest van PTSS. Daaruit is echter niet af te leiden of dat ziektebeeld en de overige schade is ontstaan ten gevolge van de schok die teweeg is gebracht door de confrontatie. In een zaak waarover de rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 oordeelde, was eveneens gebleken dat de benadeelde partij onder behandeling was bij een psycholoog voor een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank overwoog dat uit de overgelegde stukken weliswaar bleek ‘dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (…). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd’ (ECLI:NL:RBAMS:2014:6120). Bovendien is de omvang van de eventuele — zou dat al blijken — shockschade lastig vast te stellen. In casu wordt voor [betrokkene 1] een bedrag gevorderd van € 25.000,-, hetzelfde bedrag als de bedragen die worden gevorderd voor de andere kinderen en voor nicht mevrouw [betrokkene 2].
Terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke ‘shockschade’ betreft, niet te vergelijken is. Vanzelfsprekend is het tot een bepaalde hoogte altijd een kwestie van invullen en schatten, als aan immateriële schade een bedrag moet worden toegekend. Het gaat in casu echter om grote bedragen, terwijl niet méér bekend is dan dat kennelijk PTSS is gediagnosticeerd. In de meeste strafzaken, waarin tot toekenning van een vergoeding voor shockschade is overgegaan (waar dus per definitie eveneens sprake was van een bijzonder heftige confrontatie die een schok teweeg heeft gebracht), worden bedragen toegekend die niet in de buurt komen van het gevorderde bedrag (zie bijvoorbeeld een arrest van het Hof Amsterdam van 20-03-2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391), waarin een bedrag van € 6000 is toegekend, of een vonnis van de rechtbank Limburg van 24 november 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:10063), waarin tussen de € 2500 en € 5000 is toegekend aan de kinderen die aanwezig waren toen hun (stief )vader werd doodgestoken). Kennelijk zou er een reden zijn om i.c. tot een veel hoger bedrag te komen. Wat en waarom dat zo zou zijn, blijkt echter zijn niet. Door de raadsman van de benadeelde partijen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar een uitspraken, waarin tienduizenden euro 's zijn toegekend. Niet gesteld wordt dat van vergelijkbare feiten én van vergelijkbare schade ten gevolge van de schok sprake zou zijn. De vijf meest recente uitspraken waarnaar wordt verwezen, betreffen bovendien uitspraken van civiele rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten aan de stukken). Ook in casu, waar kennelijk reden zou zijn om tot een bijzonder hoge vergoeding van shockschade over te gaan, zou daarmee zorgvuldig om moeten worden gegaan; zorgvuldiger dan een — voor zover bekend — volstrekt willekeurig bedrag van € 25.000. Dat nader uitzoeken c.q. onderbouwen zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden dat ik uw hof verzoek ook dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Wellicht ten overvloede merkt de verdediging nog op dat het wetsvoorstel, waarnaar in eerste aanleg is verwezen door de raadsman van de benadeelde partijen, ziet op de vergoeding van affectieschade. Affectieschade moet worden onderscheiden van shockschade. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste. Dergelijke schade is niet gevorderd. In de vorderingen benadeelde partij is immers (naast materiële schade) expliciet uitsluitend shockschade gevorderd. Indien en voor zover uw Hof, onverhoopt en in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, de gevorderde shockschade (mede) zou beschouwen als affectieschade: het wetsvoorstel waarnaar is verwezen, is nog geen geldend recht. Thans is geldend recht dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop kan dus (nog) geen beroep worden gedaan. Zo ook de AG in de conclusie van 1 juli 2014: ‘Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten affectieschade voor naasten’( ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: ‘In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde ‘affectieschade’ niet toewijsbaar is’ (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
Kortom: ik verzoek uw hof de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.’
Desalniettemin heeft het Hof de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen voor wat betreft het gevorderde bedrag van € 25.000,- in verband met zogeheten ‘shockschade’ en heeft daaraan (met weglating van een voetnoot) de volgende overwegingen gewijd:
‘De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit, een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsover d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Hieruit volgt dat de benadeelde partij leidende is aan een posttraumatische stress-stoornis, ten gevolge van het gedeeltelijk waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare — ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan — slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt — naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest — niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval.
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, wordt tot het oordeel gekomen dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam — met voornoemde verklaring — onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen.
Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen.’2.
Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof onvoldoende begrijpelijk gerespondeerd op het verweer van de raadsvrouw waarin onder meer werd betoogd dat de vordering van [betrokkene 1] niet geschikt is om in het strafgeding te behandelen aangezien het vaststellen van de (hoogte van de) eventuele shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
In dat kader is het volgende van belang:
De vordering heeft betrekking op zogenoemde ‘shockschade’. De vordering van [betrokkene 1] is ter terechtzitting in appel van de zijde van de benadeelde partij niet nader toegelicht, anders dan dat is opgemerkt dat niet duidelijk is wat er door het Schadefonds Geweldsmisdrijven reeds is uitgekeerd aan de benadeelde partijen. Ook in het standaardformulier waarmee [betrokkene 1] zich heeft gevoegd in het strafproces tegen rekwirant ontbreekt enige toelichting van de gestelde shockschade en de hoogte daarvan. Die toelichting is alleen gegeven ter terechtzitting in eerste aanleg. Uit die toelichting3. kan worden afgeleid dat is gesteld dat de shockschade onder meer is ontstaan door het schokkende feit van het (gedeeltelijk) waarnemen van de geweldshandelingen die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer], de moeder van [betrokkene 1].
Als bijlage bij een brief d.d. 23 juni 2015 is door de raadsman van de benadeelde partij een voortgangsverslag van de behandeling van [betrokkene 1] d.d. 3 april 2015 overgelegd, opgesteld door drs. Th. Van Rijnsoever, Gz-psychloog. Daaruit blijkt kort samengevat van posttraumatische stress-stoornis. De benadeelde partij stond in verband daarmee onder behandeling van een psycholoog. Uit het voortgangsverslag, noch uit de begeleidende brief van mr. Moszkowicz blijkt overigens zonder meer dat het voortgangsverslag is ingebracht ter nadere onderbouwing van de gestelde ‘shockschade’.
Nu voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd gelet op HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, moet worden geconcludeerd dat het Hof in zijn hiervoor weergegeven overwegingen onvoldoende heeft blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Daartoe volstaat — mede gelet op de hoogte van het gevorderde en door het Hof toegewezen schadebedrag — niet de namens de benadeelde partij — zonder enige nadere toelichting — overgelegde verklaring van de (behandelend) psycholoog, nu daaruit weliswaar is af te leiden dat sprake is van een posttraumatische stress-stoornis, maar dat ten aanzien van de aard en ernst van de door [betrokkene 1] ondervonden klachten niet meer wordt gesteld dan dat sprake is van (iets afnemende) herbelevingen en lichte angstklachten en een verhoogde mate van alertheid.
Voorts is met betrekking tot de (vaststelling van de) hoogte van de door het Hof toegekende schadevergoeding van belang dat er in hoger beroep door de verdediging uitdrukkelijk op is gewezen dat de omvang van de eventuele shockschade lastig is vast te stellen. In dat kader is erop gewezen dat namens [betrokkene 1] hetzelfde bedrag wordt gevorderd als voor de andere kinderen en de nicht van het slachtoffer, mevrouw [betrokkene 2]. Dit terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke shockschade betreft, niet te vergelijken is. Door de verdediging van rekwirant is er voorts op gewezen dat er een fors bedrag wordt gevraagd, zeker ook in vergelijking met de blijkens (in de pleitnota aangehaalde) uitspraken in andere zaken waarin sprake is van toekenning van een bedrag ter zake van shockschade. Door de verdediging zijn in dat kader bedragen genoemd uiteenlopend van € 2.500,- tot € 6.000,-. Ook in vier van de vijf meest recente uitspraken zoals die door mr. Moszkowicz worden aangehaald in zijn pleitnota in eerste aanleg (p. 9) gaat het om bedragen die ruim lager zijn dan het in onderhavige zaak gevorderde bedrag. Dat geldt ook voor de in de zogeheten Tolbert-zaak (aangehaald in de pleitnota van mr. Moszkowicz in voetnoot 11) toegekende bedrag ter zake van shockschade, te weten € 8.000,-. Mr. Ten Doesschate heeft er namens rekwirant op gewezen dat uit de toelichting van de vordering tot schadevergoeding niet blijkt op grond waarvan in casu een veel hogere schadevergoeding ter zake van shockschade wordt gevraagd. In aanvulling daarop is er zijdens rekwirant ook op gewezen dat de vijf meest recente uitspraken waarnaar in de toelichting (in eerste aanleg) wordt verwezen uitspraken betreffen van civiele kamers van rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten in het dossier). In dat kader is (afsluitend) gesteld dat het bedrag van € 25.000,- volstrekt willekeurig lijkt te zijn bepaald en dat het vaststellen van de hoogte van een eventuele schadevergoeding ter zake van shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Met betrekking tot de vraag in welke omvang het hier aan de orde zijnde gedeelte van de vordering van [betrokkene 1] kan worden toegewezen heeft het Hof (op p. 4 van het arrest) terecht aangegeven dat de hoogte van de vergoeding naar billijkheid vastgesteld dient te worden. De vaststelling dient te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, zoals het Hof eveneens terecht overweegt, hoewel de door het Hof vervolgens uitdrukkelijk genoemde omstandigheden in casu niet alle even relevant lijken te zijn (geweest). Het Hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat de rechter bij de begroting van de schade, indien mogelijk, dient te letten op vergelijkbare gevallen. Dat laatste was, zoals blijkt uit het voorgaande, ook al door de verdediging bepleit. Het Hof heeft er echter in het geheel geen blijk van gegeven andere (vergelijkbare) gevallen te hebben betrokken bij de vaststelling (naar billijkheid) van de hoogte van de aan [betrokkene 1] ter zake van shockschade toe te kennen schadevergoeding. Reeds daarom leidt de uitspraak van het Hof naar het oordeel van rekwirant aan een motiveringsgebrek.
Daar komt nog bij dat het Hof door onder meer te overwegen ‘dat het handelen van rekwirant voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad’ en ‘dat alles afwegende het betalen door rekwirant van het gevorderde smartengeld van € 25.000,- als een passende reactie te beschouwen is op het onrecht dat door rekwirant de benadeelde partij is aangedaan’, het Hof er blijk van heeft gegeven de hier aan de orde zijnde schadevergoeding niet alleen te hebben toegekend in verband met het geestelijk letsel dat is voortgevloeid uit het waarnemen van de gewelddadige dood van de moeder van de benadeelde partij, maar daarbij ook de overigens voor de benadeelde partij ten gevolge van de dood van zijn moeder ondervonden (zeer ingrijpende) gevolgen heeft betrokken. Ook met de overweging dat het Hof het gevorderde bedrag als een passende reactie beschouwt op het onrecht dat door rekwirant de benadeelde partij is aangedaan, wekt het Hof de indruk dat de toegekende schadevergoeding op meer ziet dan enkel zogenoemde ‘shockschade’.
Daarmee lijkt het Hof immers toch (in ieder geval gedeeltelijk) te zijn gekomen tot het toekennen van een schadevergoeding ter zake van zogeheten ‘affectieschade’ terwijl de huidige wettelijke regeling een vergoeding van de door iemand geleden immateriële schade als gevolg van (het verdriet om) het verlies van een naaste nu juist uitsluit.4. Daarvan uitgaande berust de toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,- aan benadeelde partij [betrokkene 1] op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de (op grond van de huidige wetgeving en rechtspraak bestaande) mogelijkheden om een schadevergoeding toe te kennen aan de zoon van het slachtoffer, althans moet in ieder geval worden geconcludeerd dat (ook daarom) de motivering van de vaststelling van (de hoogte van) de hier aan de orde zijnde schadevergoeding gelet op hetgeen het Hof daartoe overweegt en mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging is aangevoerd, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat het Hof ten onrechte is gekomen tot een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1], te weten voor wat betreft de namens hem gevorderde zogeheten ‘shockschade’, althans is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans mede gelet op het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1], voor zover deze de vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf kunnen nemen.5.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 9 juli 2015 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
Mr. B. P. de Boer
Amsterdam, 2 februari 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2015
Vgl. HR 5 juli 2011, LJN BQ5730, NJ 2011, 329; HR 16 maart 1993, LJN AD1844, NJ 1993, 585 en HR 14 september 2010, LJN BM7456 (in welke laatste uitspraak uw College het arrest van het Hof overigens ook met betrekking tot de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vernietigde).
Zie pp. 2–4 van het arrest.
Zie met name p. 5 van de pleitnota van mr. Y. Moszkowicz.
Zie recent onder meer Gerechtshof Den Haag 15 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2359.
Zie daarvoor reeds HR 15 april 2003, LJN AF5257, herhaald in HR 3 juli 2007, LJN BA5624; HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007, 223; HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 en recent nog in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, Het door mr. Moszkowicz in eerste aanleg gedane beroep op HR 19 april 2011, LJN BP2743 doet daar niet aan af. In die zaak is namens de verdachte geen cassatiemiddel ingediend waarin werd geklaagd over de toegekende schadevergoeding van € 8.000,- ter zake van de gestelde shockschade, zodat uit ‘het door de Hoge Raad in stand laten van de toekenning van schokschade in de Toibert-zaak’ bezwaarlijk afgeleid kan worden dat de Hoge Raad met de uitspraak in die zaak iets heeft willen afdoen aan zijn vaste jurisprudentie voor zover die inhoudt dat een vordering tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.