Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-12-2014, nr. 200.090.627
ECLI:NL:GHARL:2014:9440
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
200.090.627
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑12‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BB1678, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2011:BQ1757, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BK9716, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2008:BC9632, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BM7045, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2015/42 met annotatie van mr. drs. I. van der Zalm
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Vergoeding immateriële schadevergoeding voor ouders Maja Bradaric bekrachtigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.627
(zaaknummer rechtbank Arnhem 151409)
arrest van de eerste kamer van 16 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.J.J.E. Stassen,
tegen:
1. [geintimeerde sub 1],
2. [geintimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. R.J. Borghans.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 juni 2007, 16 april 2008, 3 september 2008, 16 december 2009, 9 juni 2010 en 13 april 2011, die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als één van de gedaagden en [geïntimeerden] als eisers heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 juli 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnota's van de op 29 september 2014 gehouden pleidooien.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 16 april 2008 onder 2.1 tot en met 2.8 heeft vastgesteld.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in haar eindvonnis onder meer voor recht verklaard dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] ten gevolge van het misdrijf van 17 november 2003 (de moord op hun dochter [slachtoffer] en het verbranden van haar lichaam) geleden en te lijden materiële en immateriële schade, alsmede [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van € 12.000 (per ouder) wegens immateriële schade vermeerderd met rente.
[appellant] is met één grief opgekomen tegen de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel dat hij gehouden is tot betaling van immateriële schadevergoeding aan [geïntimeerden] Volgens [appellant] heeft de rechtbank de door de Hoge Raad in het Taxibus-arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) neergelegde criteria onjuist toegepast en aan het begrip "rechtstreekse confrontatie" een te ruime betekenis heeft gegeven. Voorts is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de stelling dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen gesteld dienen te worden naarmate de normschending ernstiger is, terwijl de Hoge Raad in het Vilt-arrest van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) een dergelijke verruiming juist niet heeft aanvaard. [geïntimeerden] hebben een en ander gemotiveerd betwist.
4.2
Het hof stelt het volgende voorop. Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Degene die een misdrijf (mede-)pleegt met de dood tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene die daardoor is gedood, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken (vergelijk ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2009:BI8583).
4.3
Niet in debat is dat [geïntimeerden] een nauwe affectieve relatie hadden met hun dochter. Ook is niet (meer) in debat dat [geïntimeerden] beiden lijden aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [appellant] bestrijdt echter dat sprake is van een rechtstreekse confrontatie, zodat [appellant] niet onrechtmatig jegens [geïntimeerden] heeft gehandeld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat vaststaat dat [geïntimeerden] geen getuigen zijn geweest van de op 17 november 2003 gepleegde feiten, dat weliswaar de media uitvoerig stil hebben gestaan bij de gepleegde feiten maar dat [geïntimeerden] eerst in het kader van de behandeling van de diverse strafzaken en de daarmee gepaard gaande media-aandacht op de hoogte zijn gekomen van details uit het dossier en dat zij voorts hun dochter niet meer hebben kunnen zien. Volgens [appellant] zijn pas na afronding van het strafrechtelijk onderzoek de details over de gepleegde feiten aan [geïntimeerden] bekend geworden. De (inhoudelijke) behandeling van de feiten heeft eerst tijdens de strafzitting van 12 mei 2004 plaatsgevonden, hetgeen bijna zes maanden na de gepleegde feiten is. Hiermee is niet voldaan aan het in het Taxibus-arrest geformuleerde criterium dat de nabestaanden kort na de gebeurtenissen zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan.
4.4
[geïntimeerden] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is geweest van directe confrontatie in de onder 4.2 weergegeven zin, gesteld dat:
- zij enkele uren na de moord op en de verbranding van het lichaam van hun dochter door de politie hiervan op de hoogte zijn gesteld;
- zij enkele uren na de moord op en de verbranding van het lichaam hun dochter hebben moeten identificeren aan de hand van haar verkoolde kledingresten en sieraden die onderzoekers van het verkoolde lichaam van hun dochter hadden gehaald;
- zij afscheid wilden nemen van hun dochter maar dat dit door de gruwelijke verminkingen (het OM sprak over "overblijfselen") niet (meer) mogelijk was, waardoor zij hun dochter niet meer hebben kunnen zien.
Voorts zijn [geïntimeerden] direct na het bekend worden van de moord op hun dochter en de verbranding van haar lichaam geconfronteerd met berichtgevingen in de media. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn zij verder geconfronteerd met gedetailleerde en beschrijvende onderzoeksbevindingen over de moord en de verbranding. De door de rechtbank benoemde deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, heeft in zijn rapport van 19 november 2010 onder meer vermeld:
"De gedetailleerde wetenschap van betrokkenen van het feit dat hun dochter in een auto is gewurgd, dat de doodstrijd een half uur heeft geduurd en dat het lijk daarna is verbrand, is in staat bij hen voorstellingen op te roepen die een vergelijkbare impact kunnen hebben als de feitelijke waarneming. Dat geldt temeer, omdat het in dit geval niet gaat om de confrontatie met bijvoorbeeld dood of verminking van een onbekende (wat op zichzelf ook een traumatische gebeurtenis kan zijn), maar met de gruwelijke gebeurtenissen die aan hun eigen dochter zijn overkomen".
Ook hebben zij verwezen naar een artikel uit 2005 in "Opportuun", beschikbaar via de website van het Openbaar Ministerie. Eén van de leden van het onderzoeksteam vertelt in dit artikel onder meer dat nadat een lichaam was gevonden - waarbij alles er op wees dat dit [slachtoffer] was omdat de moeder van [slachtoffer] de avond ervoor haar als vermist had opgegeven - twee familierechercheurs naar de ouders zijn gegaan met kledingresten en sieraden die op het lichaam waren aangetroffen. Dit bleken de spullen van [slachtoffer] te zijn. Een dag later werd het lichaam officieel geïdentificeerd aan de hand van het gebitsprofiel. Dit kon niet op een andere manier, omdat het lichaam door het vuur onherkenbaar verminkt was.
[appellant] heeft hiertegenover gesteld dat de door [geïntimeerden] aangevoerde omstandigheden in meer moord- en doodslagzaken voorkomen en derhalve deze omstandigheden niet specifiek betekenen dat gesproken kan worden van een rechtstreekse confrontatie. Ook de Hoge Raad heeft in geen enkel arrest aangegeven dat er omstandigheden zijn op basis waarvan de rechtstreekse confrontatie kan worden aangenomen als er geen sprake is van eigen waarneming. Het rapport van Koerselman doet volgens [appellant] er niet aan af dat er geen directe confrontatie is geweest zoals de Hoge Raad deze voor ogen heeft, zodat niet aan de vereisten voor vergoeding van shockschade is voldaan.
4.5
Het hof oordeelt als volgt. Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt dat zij, kort nadat het lichaam van hun dochter is gevonden, zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid en de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgevonden. Deze confrontatie heeft bestaan uit het aanschouwen van verkoolde kledingresten en sieraden die van het verbrande lichaam van hun dochter afkomstig waren. Identificatie (en afscheid) van hun dochter kon niet meer plaatsvinden omdat het lichaam ernstig verminkt was. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] met de hiervoor genoemde confrontatie alsmede de onmogelijkheid tot identificatie (en afscheid) van hun dochter op directe wijze zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die haar dood tot gevolg hebben gehad en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden. Dat [geïntimeerden] hun dochter, althans de stoffelijke resten daarvan, niet gezien hebben - hetgeen hun overigens door iemand van de technische recherche met klem was afgeraden, welk advies zij hebben gevolg - staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerden] gelet op hetgeen waarmee zij wél direct zijn geconfronteerd, zich onvermijdelijk een voorstelling konden maken van de toestand waarin hun dochter zich na de moord en de verbranding van het lichaam bevond. [geïntimeerden] zijn immers (deels letterlijk tastbaar) geconfronteerd met wat hun dochter was aangedaan, waarbij hetgeen waarmee ze werden geconfronteerd ook geen ruimte liet voor een andere voorstelling van zaken van wat er met hun dochter was gebeurd.
Niet betwist is dat hetgeen waarmee zij zijn geconfronteerd bij [geïntimeerden] een hevige schok teweeg heeft gebracht. Het is juist de impact van de voorstellingen die bij [geïntimeerden] zijn opgeroepen door de confrontatie met de verkoolde kleding, sieraden en de onmogelijkheid tot identificatie, die vergelijkbaar is met een feitelijke waarneming. Dit wordt bevestigd door de bevindingen van Koerselman, zoals hij in zijn rapport heeft weergegeven. Daarbij komt dat door de uitgebreide media-aandacht die direct na de moord losbarstte, [geïntimeerden] voortdurend werden geconfronteerd met de hun reeds bekende details en dat in de periode daarna steeds meer (gruwelijke) details naar voren kwamen, onder meer doordat deze details in het strafrechtelijke onderzoek uitgebreid zijn behandeld.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, zijn het de voor deze zaak specifieke feiten en omstandigheden die zich kort na de gepleegde feiten hebben voorgedaan die hebben geleid tot het oordeel dat [geïntimeerden] op directe wijze met de gevolgen daarvan zijn geconfronteerd en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, waardoor een algemene verwijzing naar andere moord- en doodslagzaken mank gaat.
4.6
De grief faalt.
4.7
[appellant] heeft bewijs aangeboden. Het hof gaat daaraan voorbij, nu hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden
5. Slotsom
5.1
De grief faalt, zodat het vonnis van 13 april 2011 moet worden bekrachtigd.
5.2
Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van
het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 649 aan verschotten (griffierecht) en € 2.682 (3 punten x tarief II) aan salaris advocaat.
5.3
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 13 april 2011 van de rechtbank Arnhem;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 649 voor verschotten en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, M.B. Beekhoven van den Boezem en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.