Rb. Arnhem, 16-04-2008, nr. 151409 / HA ZA 07-152
ECLI:NL:RBARN:2008:BC9632
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
16-04-2008
- Zaaknummer
151409 / HA ZA 07-152
- LJN
BC9632
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BC9632, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 16‑04‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBARN:2007:BB1678, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 20‑06‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2008/76 met annotatie van R. Rijnhout LLM
Uitspraak 16‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid van moordenaars voor de shockschade van ouders vermoorde dochter. Er is sprake van een rechtstreekse confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord doordat de ouders via de media en de strafprocedure kennis hebben genomen van de gruwelijke omstandigheden waaronder hun dochter is overleden. Vanwege de bijzondere ernst van de normschending worden er minder hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie gesteld. Vriendin van de vermoorde dochter, die van de moordplannen afwist maar daarover heeft gezwegen, is niet aansprakelijk voor de shockschade. Geen rechtstreeks verband tussen die gedraging en het geestelijk letsel van de ouders. Deskundigenbericht omtrent bestaan geestelijk letsel.
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151409 / HA ZA 07-152
Vonnis van 16 april 2008
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te Nijmegen,
2. [eiser],
wonende te Nijmegen,
eisers,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. R.J. Borghans te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
verblijvende te Vught,
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
2. [gedaagde sub 2],
verblijvende te Zutphen,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. M.J.J.E. Stassen te Tilburg,
3. [gedaagde sub 3],
verblijvende te Vught,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.S. Florijn te Vught,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te Nijmegen,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar.
Eisers zullen hierna gezamen[eiser]sers] en afzonderlijk [eiser] en [eiser]-[/eiseres] worden genoemd. De gedaagden sub 1 tot en met 3 zullen gezamenlijk [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] worden genoemd en gedaagde sub 4 [gedaagde sub 4].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidentele vonnis van 20 juni 2007
- de vier conclusies van antwoord van de gedaagden 1 tot en met 4
- de conclusie van repliek
- de vier conclusies van dupliek van de gedaagden 1 tot en met 4.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 17 november 2003 is de dochter[eiser]sers], [de vrouw] [eiser], door wurging om het leven gebracht, waarna haar lichaam in brand is gestoken. Haar lichaam was hierdoor dermate verminkt dat identificatie slechts mogelijk was aan de hand van gebitsgegevens.
2.2. [gedaagde sub 1] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 27 april 2005 veroordeeld voor het medeplegen van de moord op [de vrouw], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar.
[gedaagde sub 2] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 3 december 2004 veroordeeld voor het medeplegen van moord op [de vrouw], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar met tbs.
[gedaagde sub 3] is bij onherroepelijk geworden arrest van het hof te Arnhem van 3 december 2004 veroordeeld voor het medeplegen van moord op [de vrouw], alsmede het medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar.
[gedaagde sub 4] is bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Arnhem van 19 oktober 2004 veroordeeld wegens het opzettelijk nalaten op een tijdstip waarop het misdrijf nog kan worden voorkomen, tijdig kennis te geven hetzij aan de ambtenaren van justitie of politie, hetzij aan de bedreigde van kennis die werd gedragen van een voornemen tot het plegen van moord, en het misdrijf is gevolgd. Zij is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van vier jaar.
2.3. [eiser] en [eiser]-[/eiseres] zijn sinds de moord op hun dochter arbeidsongeschikt.
2.4. In een brief van het unithoofd van GGZ Nijmegen aan de advocaat[eiser]sers] van 20 oktober 2005 staat onder meer:
‘De heer en mevrouw [eiser] zijn door hun huisarts verwezen naar GGz Nijmegen voor trauma-nazorg na de moord op hun dochter. Vanaf januari 2004 tot op heden zijn er contacten met het echtpaar. Er is sprake van depressieve klachten en PTSS (posttraumatische stressstoornis) klachten bij een complex rouwproces. De verwachting is dat langdurige behandeling noodzakelijk zal zijn om de klachten te verminderen en tot verwerking te komen.”
2.5. In het medisch onderzoeksverslag van [eiser] van 20 april 2006 van de verzekeringsarts staat onder meer:
‘(…) Onderzoek psyche
Belanghebbende presenteert zich op een snel emotionele wijze. Het bewustzijn is beperkt tot de eigen beperkte leefwereld nu ook door problemen thuis met zijn vrouw, de geheugenfunctie is redelijk, data en feiten zijn met enige moeite wel reproduceerbaar. De aandacht en concentratie zijn matig, gedachtengang wordt beheerst door de afgelopen periode met rouwreactie en snelle emotionaliteit. Een gebrek aan energie c.q. overheersende vermoeidheid bepaalt dat er beperkt sprake is van handelen en willen. De stemming is mat en vlak tot dysfoor, de gevoelsuitingen zijn uitgeblust en moduleren amper en belanghebbende is snel emotioneel labiel. Er is bijna dagelijks sprake van een algeheel verlies aan interesse, geen gewichtsschommelingen, wel slaapstoornissen met overdag vermoeidheid, psychomotore remming en concentratiezwakte. Het beeld is dat van een reactieve depressieve episode als rouwreactie.(…)
Diagnose
(…) Rouwreactie
(…) Hypertensie. (…)”.
2.6. In een brief van de huisarts[eiser]sers] van 2 november 2007 aan de advocaat van [eiser] staat onder meer:
‘(…) Mevrouw heeft met name aangegeven last te hebben van beelden (van de moord op haar dochter) die zich aan haar opdringen. Deze beelden zijn ontstaan na een gedetailleerd verslag van de moord in de rechtbank. Mevrouw slaapt hierdoor slecht. Mevrouw mijdt familie en kennissen om niet te hoeven praten over de moord. Ze vindt dat ze geen recht heeft op leven, omdat haar dochter overleden is. Daarnaast voelt ze zich machteloos ten op zichte van het verlies van haar dochter. In oktober 2006 geeft mevrouw aan uitgeput te zijn, haar draagkracht is laag. Mevrouw bezoekt tweemaal daags het graf van haar dochter. Hierdoor is er geen ruimte voor bezoek van zus of moeder in het buitenland; dit geeft gewetensproblemen. Patiente is vervolgens onder behandeling gekomen van de angstpoli van de GGZ Nijmegen in oktober 2006. Behandeling gericht op rouwproblematiek, met ondersteuning en behandeling ter vergroting van de draagkracht. Uit het psychiatrisch onderzoek blijkt dat patiente voldoet aan obsessieve-compulsieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Deze klachten lijken echter allemaal voort te komen uit het verlies van haar dochter. Daarnaast heeft ze last van herbelevingen van de moord op haar dochter. In het verleden leek er sprake te zijn van een posttraumatische stress-stoornis, maar momenteel vormen deze herbelevingen geen lijdensdruk. (…)”
2.7. In een brief van GZ-psycholoog Van de Wetering en psychiater Hendriks van GGZ Nijmegen van 23 oktober 2007 aan de advocaat[eiser]sers] staat onder meer:
(…) In antwoord op uw brief (…) verstrek ik hierbij de volgende inlichtingen omtrent mevrouw [eiser]-[/eiseres].
Patiente is een 45-jarige, intelligente, zelfstandige vrouw met een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. In november 2003 is haar enige dochter vermoord. Sindsdien is er primair sprake van een verstoorde rouwreactie. Haar hele leven staat in het teken van haar dochter. Patiente draagt altijd zwarte kleding, geen make-up of parfum en ze moet ten minste tweemaal per dag naar het graf zodat het er perfect uitziet. Ze mag niet genieten en verder gaan met haar leven, omdat ze zich dan schuldig voelt ten opzichte van haar dochter. Haar cognities zijn erg hardnekkig. Er was premorbide sprake van een latente gegeneraliseerde angststoornis en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidstrekken, blijkend uit het op een obsessieve manier bezig zijn met rouwverwerking, geluxeerd. Daarnaast is er secundair sprake van een dysthyme stoornis. (…) Op 10-01-2007 is de behandeling op de Angstpolikliniek gestart en patiente heeft tot op heden 16 sessies gehad. Er is psycho-educatie gegeven over rouwreacties en over depressieve klachten. Daarnaast wordt er vanuit een cognitief gedragstherapeutisch kader gekeken naar hoe patiente met het verlies van haar dochter omgaat. Er is nog geen meetbare verbetering van de klachten zichtbaar. Verbetering lijkt te worden gestagneerd door de huidige stressoren (veel onrust vanuit de media).’
2.8. In een brief van de werkgever van [eiser] van 7 november 2007 staat dat [eiser] over de jaren 2004 tot en met 2006 een winstuitkering had moeten krijgen van in totaal € 4.248,-- maar dat hij in verband met zijn ziekteverzuim slechts heeft ontvangen
€ 750,--. In een aanvullend schrijven van 8 november 2007 van de werkgever van [eiser] staat:
‘Jaarlijks vindt er, in geval van een positief resultaat, een reservering voor winstuitkering aan werknemers plaats. Dit resulteert in een uitkering die gerelateerd wordt aan het aantal gewerkte dagen (dus werkbare dagen minus ziekdagen). (…)”
3. Het geschil
[eiser]sers] vorderen samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk, althans elk voor een gelijk deel, aansprakelijk zijn voor de door elk van de eisers ten gevolge van het misdrijf van 17 november 2003 geleden en te lijden materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente ten aanzien van het met voormelde schade samenhangende bedrag vanaf 17 november 2003, althans vanaf 15 december 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. veroordeling van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van de [eiser]sers] als gevolg van het misdrijf van 17 november 2003 geleden en thans bekende materiële schade, zoals opgegeven ten bedrage van € 22.197,89, althans een redelijk voorschot op de door hen geleden en te lijden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003, althans vanaf 15 december 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
III. veroordeling van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] tot vergoeding van de nog niet bekende materiële schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente ten aanzien van het met voormelde schade samenhangende bedrag van 17 november 2003, althans vanaf 15 november 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. veroordeling van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling[eiser]sers] van de door hen als gevolg van het misdrijf geleden en te lijden immateriële schade van in ieder geval € 20.000,-- althans een redelijk voorschot op de door hen geleden en te lijden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van 17 november 2003, althans vanaf 15 december 2005, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. veroordeling van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] in de door de eisers gemaakte buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 28.404,93, althans ter hoogte van een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag overeenkomstig het rapport Voorwerk II;
VI. veroordeling van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
[eiser]sers] vorderen in deze procedure vergoeding van de immateriële en de materiële schade - te weten begrafeniskosten en arbeidsvermogensschade - die zij hebben geleden en lijden door de moord op hun dochter [de vrouw]. Deze vorderingen worden hierdoor gekenmerkt dat nabestaan[eiser]sers]) vergoeding vorderen van schade die zij hebben geleden ten gevolge van de dood van hun kind ([de vrouw]) dat slachtoffer is geworden van een onrechtmatige daad van derden. Bij de beoordeling van de vorderingen wordt het volgende vooropgesteld.
4.2. Het huidige stelsel van het Burgerlijk Wetboek kent voor deze schade een limitatieve regeling in het samenstel van de artikelen 6:107 t/m 6:108 BW. Dit systeem komt er op neer dat alleen de in die artikelen genoemde derden recht hebben op vergoeding van schade, en wel limitatief beperkt tot de enkele materiële schadeposten als in die artikelen genoemd. Die limitatieve werking van artikel 6:108 BW staat er aan in de weg om langs een andere weg – rechtstreeks van de dader – vergoeding te krijgen van andere dan in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Ook wanneer zou kunnen worden aangenomen dat er tevens jegens de nabestaanden van het slachtoffer onrechtmatig is gehandeld, sluit de wet met dit limitatieve stelsel dus uit dat nabestaanden aanspraak kunnen maken op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien.
4.3. Op dit systeem bestaan twee uitzonderingen, namelijk in het geval waarin de dader zijn daad heeft begaan met het uitdrukkelijke oogmerk daarmee immateriële schade aan de nabestaanden toe te brengen (vgl. HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 216) en in het geval waarin kort gezegd bij degene bij wie door het waarnemen van door een onrechtmatige daad veroorzaakte dood of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan een zodanig shock teweeg wordt gebracht, dat daaruit geestelijk letsel voortvloeit (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240; Shockschade-arrest, zie ook onder rov. 4.8.).
4.4. Voor de vorderingen[eiser]sers] brengt dit wettelijke stelsel met zich dat voor de toewijsbaarheid van de gevorderde begrafeniskosten - die op grond van artikel 6:108 BW in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen - vast moet komen te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens [de vrouw]. Voor de toewijsbaarheid van de gevorderde arbeidsvermogensschade en immateriële schade - waarin artikel 6:108 BW niet voorziet - moet vast komen te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen je[eiser]sers] zelf zoals bedoeld in rov. 4.3. Hieruit volgt reeds dat voor z[eiser]sers] hun vorderingen erop hebben gebaseerd dat jegens hen onrechtmatig is gehandeld doordat de gedaagden hebben gehandeld in strijd met een wettelijke plicht, op die grondslag – gegeven het hiervoor uiteengezette limitatieve wettelijke stelsel – toewijzing van de vorderingen niet kan volgen.
4.5. De rechtbank zal thans overgaan tot de beoordeling van de vorderingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de vorderingen jegens [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en jegens [gedaagde sub 4].
Vorderingen jegens [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3]
Onrechtmatige daad jegens [de vrouw]
4.6. Ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens [de vrouw] verwi[eiser]sers] naar de arresten van het hof in de strafprocedures.
4.7. Op grond van artikel 161 Rv geldt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis, waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit, behoudens tegenbewijs. Ten aanzien van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] is bewezen verklaard dat zij, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, op of omstreeks 17 november 2003 opzettelijk en met voorbedachten rade [de vrouw] van het leven hebben beroofd hierin bestaande dat na kalm beraad en rustig overleg zij [de vrouw] in een auto hebben doen plaatsnemen met [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en zij vervolgens de keel/hals van [de vrouw] met hun handen en een touw hebben dichtgeknepen, waarna zij is overleden, waarna [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] haar stoffelijk overschot hebben verbrand. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] hebben geen tegenbewijs aangeboden tegen hun onder 2.2. genoemde, onherroepelijke veroordelingen door de strafrechter en daartoe ook geen relevante feiten of omstandigheden gesteld. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] hebben dan ook niet bestreden dat zij onrechtmatig jegens [de vrouw] hebben gehandeld. Dit staat dus vast.
Onrechtmatig handelen je[eiser]sers]
4.8. De stelling[eiser]sers] dat [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] met de vaststaande feiten onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld, hebben zij (mede) geplaatst in het licht van het hiervoor onder 4.3. al genoemde Shockschade-arrest. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, hij niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.
[eiser]sers] hebben in dit verband aangevoerd dat zij door de moord op [de vrouw] hun enige dochter hebben verloren en dat zij – hoewel zij geen getuige zijn geweest van de moord – zonder meer met de ernstige gevolgen van het misdrijf zijn geconfronteerd. Zo hebben zij hun dochter niet kunnen identificeren omdat zij door de verbranding onherkenbaar was en zijn de omstandigheden waaronder [de vrouw] om het leven is gekomen breed uitgemeten in de pers en in de strafprocedures, hetgeen grote littekens heeft nagelaten. Zij lijden beiden aan depressie- en PTSS-klachten, a[eiser]sers]. Ter staving hiervan hebben zij diverse medische stukken in het geding gebracht, afkomstig van diverse personen (waaronder artsen) waarin wordt ingegaan op hun slechte psychische toestand na de moord op hun dochter. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] hebben hiertegen ingebracht dat geen sprake is geweest van een rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van de moord op [de vrouw] o[eiser]sers] geen getuige zijn geweest van de moord en, nu zij [de vrouw] nadien niet meer hebben gezien, ook niet met de gevolgen daarvan. Bovendien hebben zij betwist – [gedaagde sub 2] in het bijzonder –[eiser]sers] een in de psychiatrie erkend ziektebeeld hebben opgelopen.
4.10. De rechtbank oordeelt als volgt. Het gaat hier om een weerzinwekkende moord op de enige dochter[eiser]sers] [de vrouw] is op 17 november 2003 nietsvermoedend met [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] een autoritje gaan maken waarna zij vervolgens langdurig is gewurgd doordat met handen en een touw haar hals/keel werd dichtgeknepen. Na een doodsstrijd die mogelijk een half uur heeft geduurd hebben [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3], nadat [de vrouw] was overleden, het lichaam van [de vrouw] weggevoerd, met benzine overgoten en in brand gestoken waardoor het gruwelijk werd verminkt. Weliswaar [eiser]sers] niet bij de moord aanwezig geweest en hebben zij het lichaam van [de vrouw] ook niet meer gezien, maar dit neemt niet weg[eiser]sers] via de media en in het kader van de strafzaak kennis hebben genomen van de gruwelijke omstandigheden waaronder hun dochter is overleden. Tekenend is in dat verband ook[eiser]sers] het lichaam van hun dochter juist niet meer konden zien omdat het te ernstig verminkt was.
4.11. De rechtbank acht, al deze omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd[eiser]sers] rechtstreeks zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de door [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] jegens hun dochter [de vrouw] gepleegde, gruwelijke handelingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat uit het Shockschade-arrest blijkt dat voor een rechtstreekse confrontatie niet is vereist dat de nabestaanden bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade op de wijze zoals die hier heeft plaatsgevonden is sprake van een zo ernstige normschending dat geen hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie kunnen worden gesteld. Aldus moet worden aangenomen dat [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] ook jegens de ouders van [de vrouw] onrechtmatig hebben gehandeld.
4.12.[eiser]sers] door deze confrontatie een psychische shock hebben opgelopen neemt de rechtbank zonder meer aan. Beoordeeld moet worden, in verband met het tweede verweer van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3], of sprake is van een dermate ernstige shock dat deze heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Immers, slechts in geval sprake is van deze vorm van aantasting in de persoon is er hier een wettelijke grondslag voor toekenning van smartengeld op de voet van artikel 6:106 sub b BW en aan geestelijk letsel toe te rekenen materiële schade, zo volgt uit het Shockschade-arrest. De vaststelling dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is voorbehouden aan een psychiater. Het enige stuk van de hand van een psychiater[eiser]sers] in het geding hebben gebracht ziet op de psychische gesteldheid van [eiser]-[/eiseres]. Daaruit volgt onvoldoende duidelijk dat de klachten die [eiser]-[/eiseres] ondervindt uitsluitend het gevolg zijn van de schok wegens de confrontatie met de gruwelijke feiten en gevolgen van de moord op haar dochter en dat die klachten duiden op een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Op grond van de overgelegde medische gegevens kan daarom niet worden aangenomen dat[eiser]sers] geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is ontstaan. Aantekening verdient nog dat het verdriet[eiser]sers] ondervinden om het verlies van [de vrouw] buiten beschouwing moet worden gelaten omdat er geen wettelijke grond is om een vergoeding van nadeel wegens het verdriet als gevolg van het overlijden van [de vrouw] (affectieschade) toe te wijzen en de rechter niet de vrijheid heeft om vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt een zodanige vergoeding toe te kennen, zo heeft de Hoge Raad overwogen in het Shockschade-arrest.
De rechtbank is voornemens om een deskundige (psychiater) te benoemen die de rechtbank op dit onderdeel kan voorlichten. Partijen, e[eiser]sers] en daarna [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3], mogen zich bij akte uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. Het voorschot op de kosten van de deskundige komt op grond van artikel 195 Rv voor rekening[eiser]sers]
4.13. De gevorderde immateriële schadevergoeding he[eiser]sers] ook nog gegrond op de stelling dat [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] het oogmerk hadde[eiser]sers] immaterieel nadeel toe te brengen zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW. Daarvoor is vereist dat komt vast te staan dat het ombrengen van [de vrouw] door [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] ten doel had het toebrengen van immateriële schade[eiser]sers] Dat [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] de ouders van [de vrouw] kenden, dat zij zich na de moord op [de vrouw] van de domme hebben gehouden en dat zij nog steeds zwijgen over de reden van de moord op [de vrouw] is echter onvoldoende om dit aan te ne[eiser]sers] hebben, in het licht van het hiertegen door [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] gevoerde verweer, onvoldoende gesteld ter onderbouwing van het beweerde oogmerk. Hierop stuit de vordering terzake van het smartengeld, voor zover op deze grondslag gebaseerd, af.
4.14. De beoordeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade en arbeidsvermogensschade zal, in afwachting van de uitkomst van het deskundigenonderzoek, worden aangehouden.
Vordering jegens [gedaagde sub 4]
Onrechtmatige daad jegens [de vrouw]
4.15. Ter onderbouwing van hun stelling dat [gedaagde sub 4] onrechtmatig jegens [de vrouw] hebben gehandeld verwi[eiser]sers] naar het vonnis van de rechtbank in de strafprocedure.
4.16. Zoals hiervoor ook is overwogen geldt op grond van artikel 161 Rv dat het onherroepelijk gewezen strafvonnis dwingend bewijs oplevert van de daarin bewezen feiten, behoudens tegenbewijs. Ten aanzien van [gedaagde sub 4] is bewezen verklaard dat zij, zakelijk weergegeven voor zover hier van belang, in of omstreeks de periode van oktober 2003 tot en met 17 november 2003 kennis droeg van een voornemen tot moord op [de vrouw] en dat zij heeft nagelaten op een tijdstip waarop het plegen van die moord nog kon worden voorkomen daarvan kennis te geven aan een politie- of justitieambtenaar of aan [de vrouw]. Op grond van dit dwingende bewijs staat, behoudens tegenbewijs, dus vast, dat [gedaagde sub 4] (via [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 2]) op de hoogte was van plannen om [de vrouw] te vermoorden en dat [gedaagde sub 4] daar niets mee heeft gedaan en daarover heeft gezwegen tegen [de vrouw] en politie en justitie.
4.17. [gedaagde sub 4] heeft tegenbewijs aangeboden. In dat verband voert zij aan dat zij ten onrechte is veroordeeld door de rechtbank en dat zij, zo blijkt ook uit het overgelegde advies van de geraadpleegde [professor], goede kansen op vrijspraak zou hebben gehad in hoger beroep wegens ten onrechte bewezenverklaring door de rechtbank van de in het ten laste gelegde besloten liggende opzet. Primair stelt [gedaagde sub 4] dan ook dat nu zij ten onrechte is veroordeeld door de strafrechter er geen (dwingend) bewijs is van strafbaar of onrechtmatig handelen. Dit betoog, dat er in de kern op lijkt neer te komen dat artikel 161 Rv geen dwingend bewijs oplevert nu [gedaagde sub 4] goede kansen had in appel in welk geval een veroordeling mogelijkerwijs van de baan zou zijn geweest, gaat niet op. Het heeft [gedaagde sub 4] vrijgestaan hoger beroep aan te tekenen tegen de strafrechtelijke veroordeling. Nu zij dit heeft nagelaten is sprake van een onherroepelijk strafvonnis waaraan in de civiele procedure de betekenis toekomt die artikel 161 Rv daaraan verbindt. De vraag of een hoger beroep tegen het strafvonnis kans van slagen zou hebben gehad, speelt daarbij geen rol. Het betoog van [gedaagde sub 4] bevat in zoverre dan ook geen aanbod van tegenbewijs tegen de bewezen verklaarde feiten. De eventuele opzet van [gedaagde sub 4] valt daar namelijk niet onder.
4.18. [gedaagde sub 4] bestrijdt overigens juist niet dát zij wist van het plan [de vrouw] te vermoorden en dát zij daarover heeft gezwegen. De kern van haar (subsidiaire) betoog komt er op neer dat – onder 9 tot en met 16 conclusie van antwoord – zij die plannen niet serieus heeft genomen en dat zij de wetenschap die zij had over die plannen niet opzettelijk heeft achtergehouden. Volgens [gedaagde sub 4] was zij verminderd toerekeningsvatbaar en was er sprake van een onvermogen om de betekenis van de bedreigingen van [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 2] in te schatten. Ook daaraan verbindt zij de conclusie dat zij om die redenen vrijgesproken had moeten worden en dat er dus van moet worden uitgegaan dat er geen onrechtmatige daad is gepleegd.
4.19. Dat betoog van [gedaagde sub 4] doet niet af aan de uit het onherroepelijke strafvonnis af te leiden feiten die de rechtbank hiervoor (rov. 4.16.) heeft vastgesteld, namelijk wetenschap van de plannen om [de vrouw] te vermoorden waarover [gedaagde sub 4] heeft gezwegen. Het betoog van [gedaagde sub 4] ziet veeleer op de vraag of die feiten – en de daaraan toe te kennen civielrechtelijke kwalificatie – aan haar als een toerekenbare onrechtmatige daad zijn toe te rekenen. Daarop zal de rechtbank hierna (rov. 4.21.) verder ingaan. Bij gebreke van een ter zake dienend aanbod tot het leveren van tegenbewijs van [gedaagde sub 4] – dat wil zeggen een tegenbewijsaanbod dat daadwerkelijk is gericht op ontzenuwing van de feiten die onder de dwingende bewijskracht van artikel 161 Rv vallen – moet daaraan worden voorbij gegaan. Daarmee staan de hiervoor genoemde feiten vast.
4.20. Door tegenover [de vrouw] (en politie en justitie) te zwijgen over de wetenschap omtrent de plannen om [de vrouw] te vermoorden heeft [gedaagde sub 4] tegenover [de vrouw] onrechtmatig gehandeld. Z[eiser]sers] stellen (onder 11 dagvaarding) betreft het handelen in strijd met de wettelijke plicht. Overigens is ook sprake van handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.21. Artikel 6:162 lid 3 BW bepaalt dat een onrechtmatige daad aan de dader kan worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Volgens [gedaagde sub 4] was aan haar zijde sprake van verminderde toerekeningsvatbaarheid en het onvermogen om de betekenis van de bedreigingen van [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 2] in te schatten. Op zichzelf is juist dat de rechtbank het in het strafvonnis heeft over een verminderd realiteitsbesef. Zonder nadere toelichting van [gedaagde sub 4], die ontbreekt, valt echter aan geen van die kwalificaties de gevolgtrekking te verbinden dat [gedaagde sub 4] niet een verwijt valt te maken van de hiervoor vastgestelde onrechtmatige daad. Evenmin is gebleken van schulduitsluitingsgronden die aan toerekening in de weg staan. [gedaagde sub 4] heeft nog verwezen naar artikel 6:165 BW dat bepaalt dat de omstandigheid dat een als doen te beschouwen gedraging van een persoon van veertien jaren of ouder die verricht is onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel is haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Omdat het hier gaat om nalaten – namelijk het niet mededelen aan [de vrouw] en politie en justitie van de wetenschap omtrent de voorgenomen moord op [de vrouw] – en niet om een doen, zou het onrechtmatig handelen volgens [gedaagde sub 4] niet aan haar zijn toe te rekenen. Vooreerst brengt het enkele feit van een verminderd realiteitsbesef nog niet met zich dat sprake is van een geestelijke tekortkoming. Daarbij komt dat alleen sprake is van een beletsel om toe te rekenen wanneer dat nalaten zich buiten schuld van de dader afspeelt en hem geen verwijt kan worden gemaakt. Daarvan is echter, zoals hiervoor is geoordeeld, geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde sub 4] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de vrouw].
4.22. Dan is aan de orde of sprake is van condicio sine qua non-verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 4] en de dood van [de vrouw]. [gedaagde sub 4] bestrijdt dit. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rus[eiser]sers] het bewijs van hun stelling dat de dood van hun dochter [de vrouw] (mede) het gevolg is van het [gedaagde sub 4] verweten onrechtmatig handelen. De vraag dringt zich op of er reden is in dit geval de omkeringsregel toe te passen. Met de omkeringsregel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst –waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt– dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
4.23. De hier aan de orde zijnde norm - neergelegd in artikel 136 Sr - komt er op neer dat degene die kennis draagt van een - in dit geval - voorgenomen moord hiervan tijdig, voordat de moord is gepleegd, kennis moet geven aan de ambtenaren van politie en justitie of aan de bedreigde zelf. Deze norm beoogt specifiek te beschermen tegen de verwezenlijking van het voornemen waarvan men kennis draagt, in dit geval moord. Met het oordeel dat [gedaagde sub 4] onrechtmatig heeft gehandeld door tegenover [de vrouw] (en politie en justitie) te zwijgen over de wetenschap omtrent de plannen om [de vrouw] te vermoorden, staat vast dat [gedaagde sub 4] deze norm heeft geschonden en met de moord op [de vrouw] staat vast dat het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijk. Aldus moet worden geoordeeld dat het condicio sine qua non-verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 4] en de dood van [de vrouw] is gegeven, behoudens tegenbewijs. Om tot dit tegenbewijs te worden toegelaten had [gedaagde sub 4] gemotiveerd moeten stellen dat de moord op [de vrouw] ook zou zijn geschied indien [gedaagde sub 4] de bewuste norm niet zou hebben geschonden. Aan die stelplicht heeft [gedaagde sub 4] echter niet voldaan. [gedaagde sub 4] voert in dit verband aan dat zij een bezoek heeft gebracht aan [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 2] en dat hij toen heeft verklaard dat wanneer [gedaagde sub 4] de informatie over de voorgenomen moord op [de vrouw] zou hebben verstrekt, dat dan nog de moord niet zou zijn voorkomen. Die enkele vage stelling is echter onvoldoende om tot het tegenbewijs te worden toegelaten. De door [gedaagde sub 4] in dit verband nog ingeroepen zaak die ter beoordeling voorlag aan de rechtbank Assen (LJN AI0153) is, anders dan zij stelt, niet vergelijkbaar, reeds en juist omdat in het onderhavige geval de moordplannen zich tegen een bepaalde persoon richtten en deze persoon ook daadwerkelijk is vermoord. Overigens zijn namens [gedaagde sub 4], met een beroep op dit vonnis van de rechtbank Assen, overwegend argumenten aangevoerd die niet zozeer te maken hebben met ontkrachting van het voorshands aangenomen causaal verband als met de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad van [gedaagde sub 4]. Daarover is onder 4.21. al beslist. Concrete feitelijke aanknopingspunten voor het door [gedaagde sub 4] te leveren tegenbewijs zijn er niet uit te putten. Aan dat bewijsaanbod gaat de rechtbank dan ook voorbij. Daarmee staat het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 4] en de dood van [de vrouw] vast.
Onrechtmatig handelen je[eiser]sers]
4.24. Aan de orde is dan of [gedaagde sub 4] ook onrechtmatig heeft gehandeld je[eiser]sers]. Daarvoor is maatgevend het Shockschade-arrest. Het verwijt dat [gedaagde sub 4] treft is dat zij wist van de plannen voor de moord op [de vrouw], maar zij daarover gezwegen heeft. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van dit verwijt, kan niet worden gezegd dat de gruwelijke wijze waarop [de vrouw] vervolgens om het leven is gebracht door [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] [gedaagde sub 4] valt aan te rekenen, terwijl het juist de confrontatie (via de media en de strafprocedure) met de weerzinwekkende omstandigheden waaronder [de vrouw] is vermoord door [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] is, die de hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht[eiser]sers] Dat maakt dat er niet een rechtstreeks verband bestond tussen de strafrechtelijk verboden gedraging van [gedaagde sub 4] enerzijds en anderzijds het (hier veronderstellenderwijs aangenomen) geestelijk letsel[eiser]sers] als gevolg van de confrontatie, zoals in het Shockschade-arrest geëist. Er kan dan ook op deze grond geen aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4] je[eiser]sers] worden aangenomen, buiten het stelsel van artikel 6:108 BW.
4.25. Voor zover de vordering[eiser]sers] tot vergoeding van de immateriële schade is gegrond op artikel 6:106 lid 1 sub a BW verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder rov. 4.13. heeft overwogen en beslist. Een en ander leidt ertoe dat de vordering[eiser]sers] tot vergoeding van immateriële schade en arbeidsvermogensschade (deels op te maken bij staat) jegens [gedaagde sub 4] in ieder geval niet toewijsbaar is.
Begrafeniskosten
4[eiser]sers] vorderen voldoening van de begrafeniskosten bestaande uit uitvaartkosten ad € 10.359,89 en de kosten van het grafmonument, plaatsingsrecht en een gedenkboek ad € 6.395,00.
4.27. Artikel 6:108 lid 2 jo. lid 1 BW bepaalt dat wanneer iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is overlijdt, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Deze vordering berust derhalve op een wettelijke grondslag waarvoor, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, vereist is dat sprake is van aansprakelijkheid van de gedaagden voor het overlijden van [de vrouw]. Hiervoor heeft de rechtbank beslist dat zowel [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] als [gedaagde sub 4] onrechtmatig jegens [de vrouw] hebben gehandeld en dat het overlijden van [de vrouw] daarvan het gevolg is. Deze vordering berust dus op een deugdelijke grondslag.
4.28. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] hebben gesteld dat de kosten aan de hoge kant zijn althans hoger dan gemiddeld en[eiser]sers] in dat opzicht de schade niet hebben beperkt, maar zij hebben die stelling op geen enkele wijze onderbouwd zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Ook als het zo is dat deze kosten – ten opzichte van een gemiddelde uitvaart – aan de hoge kant zijn, dan is dat nog geen reden voor afwijzing van een deel van die kosten. De kosten zijn ingevolge artikel 6:108 lid 2 BW namelijk toewijsbaar voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. In dat verband is van belang dat het hier gaat om een jonge vrouw, een scholiere, van 16 jaar, die op gruwelijke wijze aan haar einde is gekomen. Deze omstandigheden rechtvaardigen reeds dat er alleen al in verband met de uitvaart hogere kosten gemoeid zijn wegens de grote belangstelling.
4.29. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] hebben verder aangevoerd dat niet duidelijk i[eiser]sers] gelden van derden – donaties, verzekeraars – of uit de nalatenschap van [de vrouw] hebben ontvangen waaruit deze kosten kunnen worden bestreden. Ook is niet duidelijk of de begrafeniskosten [eiser]sers] zelf zijn betaald nu op de overgelegde bankafschriften geen naam zichtbaar is. Als al sprake was van een nalatenschap dan diende deze naar het oordeel van de rechtbank niet ter bestrijding van begrafeniskosten en hoefde deze daarvoor ook niet te worden aangewend. Hetzelfde geldt voor donaties en giften. Als daarvan al sprake was, is nog niet gezegd dat die zijn gedaan ten behoeve van de voldoening van de begrafeniskosten.
4[eiser]sers] hebben gemotiveerd bestreden dat zij verzekerd waren voor deze kosten. Ook hebben zij, onder verwijzing naar overgelegde kopieën van bankafschriften, gesteld dat zij de kosten zelf hebben betaald. Op die kopieën valt echter niet te zien dat de betreffende bankrekening op naam[eiser]sers] st[eiser]sers] krijgen de gelegenheid bij de eerder genoemde akte stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat de betreffende bankrekening op hun naam staat (waartoe zij verzocht worden om in ieder geval kopieën van de desbetreffende bankafschriften over te leggen zonder dat daarin rekeningnummer, tenaamstelling en gegevens met betrekking tot de betaling van de begrafeniskosten onzichtbaar zijn gemaakt) en stukken waaruit blijkt dat de kosten niet door een verzekeraar zijn gedekt c.q. dat geen sprake is van een uitvaartverzekering. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en [gedaagde sub 4] mogen hierop bij akte reageren.
4.31. Hierop vooruitlopend overweegt de rechtbank dat [gedaagde sub 4] zich nog heeft verzet tegen de gevorderde hoofdelijke veroordeling. Daartoe heeft zij aangevoerd dat voor zover die vordering is gestoeld op artikel 6:102 BW vereist is dat sprake is van eigen onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 4], waarvan volgens haar geen sprake is. De rechtbank heeft daarover echter anders beslist, zodat op [gedaagde sub 4] de verplichting rust deze schade (de begrafeniskosten) te vergoeden. Die verplichting rust ook op [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] Op grond van artikel 6:102 BW geldt dat wanneer op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, zij dan hoofdelijk zijn verbonden. Deze situatie doet zich met betrekking tot de begrafeniskosten voor zodat zij in zoverre hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot voldoening van die kosten. Het betoog van [gedaagde sub 4] (onder 25 e.v. conclusie van antwoord) dat haar rol in het niet valt in vergelijking met de rol van [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] en dat dit in de weg staat aan een veroordeling van [gedaagde sub 4], gaat niet op. Dat kan van belang zijn voor de interne draagplicht onder de aansprakelijken,[eiser]sers] echter niet regardeert en die in deze procedure niet aan de orde is.
Buitengerechtelijke kosten
4.32. Ten slotte vord[eiser]sers] de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van
€ 28.404,93. Ter verantwoording van de gevorderde kosten wordt bij conclusie van repliek een urenstaat van de raadsman[eiser]sers] overgelegd. Allereerst is niet duidelijk om wat voor kosten het g[eiser]sers] duiden (onder 20 conclusie van antwoord) de kosten als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal, alsmede ter zake van de uitvoerige begeleiding bij de gevoerde strafprocessen maar noemen daarbij ook artikel 6:96 lid 2 sub c BW, te weten kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Voor zover het gaat om kosten ter verkrijging ter voldoening buiten rechte blijkt nergens uit – behoudens een enkele verzonden sommatie – dat daarvoor kosten zijn gemaakt. Hetzelfde geldt voor de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal. Welke werkzaamheden daarvoor nu precies zijn verricht blijkt niet. De kosten die gemoeid zijn geweest met de begeleiding bij de gevoerde strafprocessen kunnen - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - in een civiele procedure niet worden beschouwd als kosten ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid. Bij gebreke van deugdelijke onderbouwing, zal deze vordering moeten worden afgewezen.
4.33. De slotsom is dat de zaak naar de rol zal worden verwezen voor akte uitlating en in het geding brengen van stukken, aan de zijde[eiser]sers] zoals bedoeld in rov. 4.12. en 4.30. [gedaagden[gedaagde sub 1]/m 3] krijgen de gelegenheid zich daarna bij antwoordakte uit te laten zoals bedoeld in rov. 4.12. en 4.30 en [gedaagde sub 4] krijgt dan de gelegenheid zich bij antwoordakte uit te laten zoals bedoeld in rov. 4.30. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 14 mei 2008 voor uitlating aan de zijde[eiser]sers] als bedoeld in rov. 4.33;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2008.
coll:SG
Uitspraak 20‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Oproeping in vrijwaring van medegedaagden in de hoofdzaak.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151409 / HA ZA 07-152
Vonnis in incident van 20 juni 2007
in de zaak van
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te Nijmegen,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. R.J. Borghans te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde 1],
feitelijk verblijvende te Vught,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
2. [gedaagde 2],
feitelijk verblijvende te Zutphen,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. M.J.J.E. Stassen te Tilburg,
3. [gedaagde 3],
feitelijk verblijvende te Vught,
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.S. Florijn te Vught,
4. [gedaagde 4],
wonende te Nijmegen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar.
Partijen zullen hierna [eisers], [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden.
1. De procedure in de hoofdzaak en in het incident
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord van [gedaagde 3]
- -
de conclusie van antwoord van [gedaagde 1]
- -
de conclusie van antwoord van [gedaagde 2]
- -
de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [gedaagde 4] en
- -
de incidentele conclusie van antwoord van [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De vordering in het incident en de beoordeling daarvan
2.1.
[gedaagde 4] heeft gevorderd dat haar zal worden toegestaan haar medegedaagden in de hoofdzaak - [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] - en haar aansprakelijkheidsverzekeraar Reaal Schadeverzekering N.V. in vrijwaring op te roepen. [eisers] voeren verweer tegen deze vordering voor zover die ziet op de oproeping in vrijwaring van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. Ten aanzien van de oproeping in vrijwaring van Reaal Schadeverzekering N.V. refereren zij zich aan het oordeel van de rechtbank. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2.
Om een verzoek tot oproeping in vrijwaring te kunnen toewijzen is vereist dat de vordering tegen de waarborg afhankelijk is van de vordering in de hoofdzaak in die zin, dat de eerstgenoemde vordering alleen toewijsbaar zal zijn, omdat in de hoofdzaak een voor de gewaarborgde ongunstig vonnis wordt gewezen. De rechtsverhouding tussen de gewaarborgde en de waarborg dient zodanig te zijn dat de waarborg gehouden is de gewaarborgde vrij te houden van de nadelige gevolgen van het verliezen van de hoofdzaak (HR 10 april 1992, NJ 1992, 446).
2.3.
In de onderhavige zaak staat de moord op [slachtoffer], de dochter van [eisers], centraal. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn (onder meer) voor het medeplegen van die moord door de strafrechter veroordeeld. [gedaagde 4] is in dit verband door de strafrechter veroordeeld wegens het opzettelijk nalaten op een tijdstip waarop deze moord nog kon worden voorkomen, tijdig kennis te geven hetzij aan de ambtenaren van justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, van kennis die door haar werd gedragen van het voornemen tot het plegen van de moord. Deze strafrechtelijke veroordelingen zijn inmiddels alle onherroepelijk. [eisers] hebben [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4] voor deze rechtbank gedagvaard en, onder andere, op grond van art. 6:102 BW de hoofdelijke veroordeling van deze vier gedaagden gevorderd tot vergoeding van de schade die door hun onrechtmatige daden is veroorzaakt.
2.4.
[gedaagde 4] heeft, samengevat, gesteld dat en waarom zij meent niet (mede-)
verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor de schade ten gevolge van de moord op de dochter van [eisers]. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij, ingeval zij in de hoofdzaak niettemin naast de medegedaagden hoofdelijk aansprakelijk zal worden gehouden voor de daardoor veroorzaakte schade, in de onderlinge verhouding tot de medegedaagden vanwege het ontbreken van enige bijdrage van haar kant aan de schade dan wel de zeer geringe omvang van haar bijdrage niets zal hoeven bij te dragen. Aangezien zij meent de door haar op grond van de beslissing in de hoofdzaak te dragen schade aldus op de drie andere gedaagden te kunnen afwentelen, wenst zij hen in vrijwaring op te roepen.
2.5.
Het verweer dat [gedaagde 4] voornemens is in de hoofdzaak te voeren en hetgeen daartegen namens de ouders is ingebracht ligt nu nog niet ter beoordeling voor. Enkel in de hoofdzaak kan en zal worden beoordeeld of [gedaagde 4] in haar verhouding tot [eisers] vanwege haar aandeel in de gebeurtenissen rondom de moord op hun dochter (al dan niet hoofdelijk mede-) aansprakelijk is voor de schade. Binnen het kader van dit vrijwaringsincident doen de op de hoofdzaak gerichte stellingen van [gedaagde 4] niet ter zake. Voor zover het verweer van [eisers] tegen deze stellingen van [gedaagde 4] is gericht, wordt aan de beoordeling daarvan evenmin toegekomen.
2.6.
Indien de overige stellingen van [gedaagde 4] - omtrent haar ontbrekende dan wel geringe aandeel in de gebeurtenissen - juist zouden zijn, dan volgt daaruit dat zij bij een voor haar ongunstige afloop van de hoofdzaak voor de betalingen waartoe zij wordt veroordeeld mogelijk op grond van art. 6:102 BW een regresvordering zal hebben op [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. Aan het hiervoor, onder 2.2 genoemde vereiste is daarmee voldaan. Het overige verweer dat [eisers] hebben gevoerd doet hieraan niet af. De vraag of en tot welk bedrag [gedaagde 4] een eventuele regresvordering heeft, zal pas in de vrijwaringsprocedure tussen [gedaagde 4] enerzijds en [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds worden beantwoord.
2.7.
Ook de oproeping in vrijwaring van Reaal Schadeverzekering N.V., waartegen [eisers] geen verweer hebben gevoerd, voldoet aan het onder 2.2 genoemde vereiste.
2.8.
Op grond van al het voorgaande zal de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring moeten worden toegewezen. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1.
staat toe dat [XXX] [gedaagde 1], feitelijk verblijvende te [adres], [XXX] [gedaagde 2], feitelijk verblijvende te [adres], [XXX] [gedaagde 3], feitelijk verblijvende te [adres] en Reaal Schadeverzekering N.V. door [gedaagde 4] worden gedagvaard tegen de terechtzitting van 8 augustus 2007,
3.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 augustus 2007 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 4].
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2007.